De Afscheiding van 1834. Deel 6. Het Réveil en ds. H.P. Scholte. Correspondentie
(1984)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Hoofdstuk 5
| |
[pagina 98]
| |
In zijn Pleitrede voor het Hooggerechtshof te 's-GravenhageGa naar voetnoot3 zei Gefken onder meer, dat hij zich de moeilijkheden van de verdediging van de Afgescheidenen uit Gorinchem, Asperen en Langerak geenszins had ontveinsd, maar ‘Niettemin kwam ons deze taak ook schoon voor. Het scheen ons, meermalen ambtshalve geroepen tot de verdediging van misdadigers, een schoone taak te zijn, vreedzame, rustige burgers, 's Konings trouwe onderdanen te verdedigen, wien niets, niets volstrekt te laste gelegd kan worden, dan dat zij hunne God in vrede wenschen te dienen, naar de inspraak van hun geweten, naar hunne overtuiging, gelijk zij meenen, rustende op goede gronden... Men is in deze eeuw van verlichting en verdraagzaamheid gereed, ja kwistig met de namen van oproermaker en dergelijke, jegens een ieder, wiens denkwijze, vooral waar het de godsdienst geldt, van die van het algemeen verschilt. Het is ons maar al te zeer bekend, welke vooroordelen tegen zoo velen bestaan, ofschoon dan ook, even min als wij, tot eene zoogenaamde gescheidene Kerk behoorende...’.Ga naar voetnoot4 Sedert 1841 ijverde Gefken voor de afschaffing van de slavernij in Suriname en was hij één van de stuwende krachten in de daartoe opgerichte Maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij.Ga naar voetnoot5 Zijn benoeming in Suriname, hierboven genoemd, stond niet los van deze activiteit. In de schoolstrijd stond Gefken omstreeks 1854 aan de zijde van Groen van Prinsterer; hij verlangde openbaar onderwijs, dat voor alle Christenen bruikbaar zou zijn.Ga naar voetnoot6 Gefken schreef de hier opgenomen brieven uit 's-Gravenhage. | |
1. 16 april 1835Waarde Vriend en Broeder in onzen Heere Jezus Christus! Waarschijnlijk zult gij verwonderd zijn een brief van mij te ontvangen. Ik wil beginnen met U van harte geluk te wenschen met uwe volkomene vrijspraak te Appingedam,Ga naar voetnoot7 eene gebeurtenis, die mij hartelijk verblijd heeft. Gij weet dat mijn gevoelen steeds medebragt, dat gij naar eene eenvoudige gezonde uitlegging der wet niet anders te wachten hadt. Ik durf mij dan ook vleijen dat in appel het vonnis zal worden bekrachtigd, hoewel altijd een proces iets hagchelijks heeft.Ga naar voetnoot8 De eigenlijke reden nu die mij tot schrijven beweegt, is de volgende. Na eerst bij wijze van gerucht vernomen te hebben, werd ik onlangs in het zekere onder- | |
[pagina 99]
| |
rigt dat de kerkelijke goederen van de gemeente van Genderen door de regterlijke magt zijn opgeëischt.Ga naar voetnoot9 Deze handelwijze van het Gouvernement, na eerst, U door middel van de administratieve magt buiten de regterlijke magt om, genoodzaakt te hebben, om de pastorie te verlaten, is inderdaad schroomelijk inconsequent. De pastorie namelijk, de Kerken zelve enz. behooren evenzoo goed tot de Kerkelijke goederen en het eigendom der gemeente, als die welke thans opgeëischt zijn.Ga naar voetnoot10 Intusschen is het van groot belang, dat nu ook dezerzijds de zaak goed worde aangepakt, en behooren, naar mijn inzien, dadelijk bij reconventieGa naar voetnoot11 incidenteel de Kerken, pastorie enz. geëischt te worden door de gedaagden. Zonder dat, loopt de gemeente gevaar, van, al wint zij het proces, eigenlijk nog weinig of niet te winnen, terwijl het ongetwijfeld veel moeijelijkheid zoude in hebben, naderhand hiertoe procedures over de Kerken enz. te entameren. Ziedaar, waarde Vriend, hetgeen ik u hoofdzakelijk wilde mededeelen. In allen gevalle zult gij weldoen van met uwen Advocaat er over te spreken. Het is mij om vele redenen leed dat de Heer LuijbenGa naar voetnoot12 uw raadsman is. Gaarne wil ik u nog nader eenige inlichtingen toezenden, maar ik meen geene vrijheid te hebben, om met iemand als den advt Luijben, die zich vroeger schaarde bij de Belgische revolutionairen en daarom als ambtenaar werd afgezet, die thans aan het hoofd staat der Roomsch-revolutionaire factie in ons land, dien ik kortom beschouwe als een verdacht en gevaarlijk persoon, in correspondentie te treden. Het is om deze reden, dat ik u vriendelijk verzoek, van ZEd. mijn naam niet te noemen. Ik zal eens eenige vonnissen naslaan, die in de zaak van nut kunnen zijn enz. ten einde u bij gelegenheid een en ander medetedeelen. Met leedwezen vernam ik van den Heer van Hogendorp dat gij ernstig ongesteld geweest zijt.Ga naar voetnoot13 De Heer rigte u op van het ziekbed en leide u in uwe moeijelijke omstandigheden! Met de opregte toewensching Zijner beste zegeningen Uw vriend en broeder J.W. Gefken P.S. Mijn adres is in de Boekhorststraat. | |
[pagina 100]
| |
2. 26 mei 1835Waarde Vriend en Broeder in onzen Heer! Regt aangenaam was het mij, tijding van u te ontvangen. Dan met leedwezen en deelneming vernam ik dat gij weder ingestort en steeds ziek waart. Hartelijk wensch ik dat gij sedert hersteld moogt zijn. Met bevreemding vernam ik de toedragt der afgifte van de kerkgoederen.Ga naar voetnoot14 Had de Kerkvoogd zoo weinig denkbeeld van procedures; in allen gevalle is het mij onverklaarbaar dat hij gehandeld heeft zonder zijn advocaat. Maar ook dit is niet geschied zonder de Voorzienigheid Gods. Wat nu aangaat het onderwerp, waarover gij mij raadpleegt, de Heeren (van) Hogendorp, van der Kemp en ik durven u allen in de eerste plaats de verzekering geven dat gij aan geene regterlijke vervolgingen blootgesteld zult worden wegens hetgeen gij geschreven hebt aangaande het gebeuren op 5 april.Ga naar voetnoot15 Maar evenmin hebt gij regt van den commandant van het detachement curassiers te vervolgen. De artikelen van het Code Pénal die gij citeert betreffen alleen burgerlijke ambtenaren.Ga naar voetnoot16 Een dorp door militairen bezet om eenige bijzondere redenen, is eenigszins gelijk aan eene stad in staat van beleg, d.i. de magt der burgerlijke overheid gaat grootendeels op de militaire overheid over. Zoo intusschen de militaire commandant zich aan opzettelijk geweld schuldig maakt, kan of de beleedigde of de burgemeester der plaats deswegens klagten inleveren bij des commandants superieuren, bijzonder bij dien chef, van wien hij zijn instructien ontleent. Dan ik voor mij geloof niet dat de Luitenant op den 5den April zijn instructien is tebuiten gegaan. Ik voor mij geloof dat gij wel zult doen van u zoo onderworpen mogelijk te gedragen. | |
[pagina 101]
| |
Indien de CockGa naar voetnoot17 nimmer op eene andere wijze de waarheid tegen aanranders en vijanden hadde verdedigd dan James, indien gij in uwe gemeente haddet gearbeid gelijk MoorreesGa naar voetnoot18 en te Ulrum geen preek haddet gedaan, die, blijkens het vonnis der regtbank te AppingedamGa naar voetnoot19 wel voor de civiele wet, maar noch Kerkdijk, noch moreel, d.i. naar Gods wet te verdedigen is, nog zou eene Kerk, waarin, hoe diep zij vervallen mogen zijn, de geheele waarheid nog kan en mag verkondigd worden en waarin Gods Geest nog werkt, in u beidenGa naar voetnoot20 twee getrouwe Leeraren bezitten die zegen op hunne prediking zouden mogen inwachten. De Heer schenke u troost en zij uw Leidsman in uwe moeijelijke omstandigheden. Van ganscher harte draag ik u aan Hem op. Hij doe u ook spoedig geheel herstellen van uwe krankheid, opdat Hem de eere gegeven worde. Met deze wenschen noem ik mij Uw vriend en broeder in J.C. J.W. Gefken
P.S. Vergeef de slordigheid van dezen brief; ik schrijf u in haast. | |
3. 19 november 1835Na een vonnis geveld door de rechtbank van eerste aanleg te Gorinchem op 7 oktober 1835 wegens ‘ongeoorloofde samenkomsten’ gehouden te Gorinchem, Asperen en Langerak, gaan H.P. Scholte en dertien andere veroordeelden in appel bij het hooggerechtshof te 's-Gravenhage.Ga naar voetnoot21 Waarde vriend en broeder in onzen Heere Jezus Christus! Reeds eenige dagen geleden wenschte ik u te schrijven, doch moest ik dit uitstellen, dewijl de plaats van uw verblijf mij onbekend was. Sedert vernam ik | |
[pagina 102]
| |
van den Heer HasselmanGa naar voetnoot23 dat gij heden te Gorinchem gewacht wordt. De reden van dit mijn schrijven is de volgende. Gij zult weten dat van Hall mij de verdediging uwer mede-appellanten voor het Hof heeft opgedragen. Intusschen achtte ik deze zaak van te groot belang om geene zwarigheid te maken om die alleen op mij te nemen, weshalve op mijn verzoek en dat van van Hall, ook de Heer Donker Curtius daarin zal pleiten. Dit is iemand wat zijn beginselen aangaat, gans zeer van ons verschillende. Dan, daar hij volstrekte vrijheid in het godsdienstige voor allen verlangt, is hij noch tegen oefeningen, noch tegen de Scheiding in het minst ingenomen, en, wat voor een advocaat de hoofdzaak uitmaakt, wat het juridische punt aangaat, volkomen overtuigd. Zijne erkende talenten kunnen alzoo, indien de Heere wil, tot onze zaak dienstbaar gemaakt worden. Hetgeen ik u nu eigenlijk te melden heb, schrijf ik u hoofdzakelijk uit naam en op verzoek van den Heer Donker Curtius. Deze namelijk is van gevoelen, dat gij met zelf uwe zaak voor het Hof te bepleiten, ze geheel kunt bederven; - dat gij of dezelfde argumenten bezigen zult als wij, zoodat het Hof nagenoeg tweemaal hetzelfde zal hooren; en dat zal het Hof verveelen en daardoor zelf misschien tegen de zaak indisponeren of wel dat wij elkander min of meer zullen tegenspreken; en hiervan zal voorzeker de invloed nog nadeeliger zijn. De Heer Donker is van opinie dat gij niet beter, niet politieker handelen kunt, dan met u volstrekt niet voor het Hof te vertoonen en eenvoudig, gelijk de gewoone weg is, even als uwe mede-appellanten, bij procureur compareren. Hoezeer ik de zaak van u dit mede te deelen eenigermate delicaat vond, heeft echter de Heer Donker volstrekt gewild, dat ik u zijne bepaalde opinie dienaangaande zou kenbaar maken. Indien gij mij afvraagt, of ik deze zijne opinie deele, dan moet ik die vraag toestemmenderwijze beantwoorden. - De Heere leide u in alles gelijk ook mij. Groet de familie Hasselman voor mij, als ook de overige broeders. Ik beveel mij in aller gebeden. Uw vriend en broeder in den Heere J.W. Gefken | |
4. 19 januari 1836Wegens een godsdienstoefening gehouden te Bodegraven 29 november 1835, wordt Scholte opnieuw vervolgd, en moet verschijnen voor de rechtbank van eerste aanleg te 's-Gravenhage. Cornelis Gros, 48 jaar, bouwman, wonende te Bodegraven, die zijn woning beschikbaar had gesteld, is zijn mede-beklaagde. | |
[pagina 103]
| |
Waarde vriend en broeder in onzen Heere Jezus Christus! Met leedwezen en zeker ongeduld vernam ik gisteren uit uw brief mij door van HogendorpGa naar voetnoot25 medegedeeld, dat men, ik zoude haast zeggen, de kinderachtigheid heeft van u nogmaals te vervolgen. Indien gij stellig weet dat in de vergadering die des avonds te Bodegraven gehouden is, geen 20 personen aanwezig geweest zijn, zijt gij zeker ter zake van de vergadering op 29 november des morgens gehouden, gedagvaard. Ik wensch in de gegeven omstandigheden niets liever, dan hoe eer hoe beter de andere personen die gedagvaard zijn, te spreken, ten einde te kunnen oordeelen of het noodig zijn zal dat er gepleit worde of niet. Mag ik u dus verzoeken van hun te schrijven dat het noodzakelijk is, zoo voor het dagvaarden van getuigen à décharge als anderzins, dat zij onverwijld bij mij komen. Geef s.p. mijn adres op in de Boekhorststraat, vulgair Bokkestraat. Dan, waarschijnlijk zal Cornelis Gros alleen gedagvaard zijn, daar ik uit uw brief opmaak dat er des morgens nog geene ouderlingen of diakenen bestonden. Heden zult gij onder kruisband een exemplaar mijner PleitredeGa naar voetnoot26 ontvangen hebben, waarachter gij vindt 's Hofs arrest van 30 December. De zaakGa naar voetnoot27 kan nu nog wel voor het Hof gebragt worden. Ambitie echter om weer te pleiten ontbreekt mij ten eenen male. Mijn voornemen was in allen gevalle van u heden te schrijven. Nog heb ik u mijne deelneming niet betuigd wegens het gebeurde te Utrecht.Ga naar voetnoot28 Wij gaan zware tijden te gemoet. De Heer geve het ons van steeds met geloof het oog op Hem te vestigen. Hij zij ons steeds nabij en leide ons door Zijnen goeden Geest! - (Van) Hogendorp laat u groeten; breng mijn groet over aan de vrienden Hasselman en geloof mij steeds uw vriend en broeder in het geloof J.W. Gefken | |
5. 23 februari 1836Deze brief is gericht aan Aarnaut Hasselman, één van de veroordeelden in het proces genoemd in de inleiding bij brief no. 3. Mijn Heer! Ik neem de vrijheid UEd. hiernevens toe te zenden mijne declaratie wegens de behandeling van UEd. zaak voor het Hof. UEd. gelieve niet [uit] het oog te verliezen (ten overvloede doe ik dit opmerken) dat het bedrag geenszins UEd. | |
[pagina 104]
| |
alléén, maar in tegendeel alle clienten zoowel van Gorinchem als van Asperen en Langerak regardeert die ik de eer had voor het Hof te verdedigen. UEd. zullen dit onderling gemakkelijk kunnen vinden, weshalve ik het best oordeelde UEd. de gezamenlijke declaratie voor allen te doen geworden. Met hart en ziel heb ik de belangen mijner clienten in uwe zaak, die mij zoo naauw ter harte gaat, voorgestaan en verdedigd en hartelijk hadde ik gewenscht, dat het des Heeren wil geweest ware, dat het Hof de regten der Afgescheidenen volkomen had erkend. Maar op Zijn tijd zal de Heere verlossing schenken. Na UEd. verzocht te hebben Ds. Scholte hartelijk van mij te groeten noem ik mij met achting, UEd. dienstvaardige dienaar J.W. Gefken | |
6. 26 augustus 1839Er komt na de voorgaande brief een hiaat in de collectie brieven van Gefken aan Scholte, althans voor zo ver zij is bewaard, van midden 1836 tot 1839. Ten dele kan deze gaping worden verklaard uit de omstandigheid dat tot midden 1838 mr. A.M.C. van Hall (overleden 15 augustus 1838) als rechtskundige door Scholte werd geraadpleegd en als zodanig voor laatstgenoemde optrad. ... Met u waarde vriend, wensch ik en bid ik van den Heer der Kerk, dat Hij alle de zijnen door den band der liefde naauw moge vereenigen. Treurig is de verdeeldheid tusschen broeders, kinderen van denzelfden Vader, eene verdeeldheid overal in ons vaderland bestaande, zoozeer tusschen hen die meenen dat tot hiertoe de Heer hun geloof wil beproeven met hen in de vervallen bestaande Kerk te laten, als tusschen de gescheidenen onderling.Ga naar voetnoot29 Hier bestaat geen onderscheid, en ook dit dat tusschen gescheidenen onderling geen meerdere eenheid bestaat dan tusschen hen die blijven, pleit in mijn oog zeer sterk tegen de Scheiding. Ik zeg het u zonder omwegen. Maar hoe dit alles zijn moge, vallen wij voor onzen God in de schuld. Niet de Geest toch is het, maar het vleesch, dat verdeelt. De Heere zelf verootmoedige en vernedere ons, Hij make ons tot één hart en ééne ziele. Dan zal het ook ééne kudde worden, gelijk daar is slechts één herder. De Heere zij met u en de uwen. Uw vriend en broeder J.W. Gefken | |
[pagina 105]
| |
7. 9 oktober 1839Op 1 oktober 1838 werd een nieuwe ‘rechterlijke organisatie’ ingevoerd. Daarbij kwam onder meer, zoals bekend, de Hoge Raad der Nederlanden tot stand. Verscheidene voormannen onder de Afgescheidenen hebben na 1 oktober 1838 getracht van de Hoge Raad herziening te verkrijgen van een vonnis, onder de nieuwe wet geveld door een lager rechterlijk college. Bij ‘oude zaken’ werd de voorziening in cassatie niet ontvankelijk verklaard. Waarde vriend en broeder in onze Heere! Eergisteren 7 Octob. heb ik volgens afspraak ter Griffie cassatie laten aantekenen tegen het arrest onlangs door het Hof (van Holland) gewezen. De klerk op de Griffie maakte geene zwarigheid, om mij te laten teekenen als verdediger, maar zoo even kwam hij bij mij uit naam van den Griffier, met het boek bij zich, om mij te zeggen dat deze zwarigheid had gemaakt om te teekenen, naardien ik, als verdediger, in de zaak niet voorkom.Ga naar voetnoot32 ZEd. was echter daartoe bereid, zoo met een renvooy werd gezet zich qualificerende verdediger. Er is iets aan, dit wil ik niet ontkennen. Ik geloof echter niet dat de Hooge Raad dit gebrek zoo zwaar zal achten van er eene nulliteit in te zien. Morgen over acht dagen zal ter Griffie uwe MemorieGa naar voetnoot33 bezorgd moeten zijn. Ik geloof haast, dat ik bij vergissing u gezegd heb, dat zij den Procureur Generaal moest gezonden | |
[pagina 106]
| |
worden. Zend ze mij maar in tijds, dan zal ik er voor zorgen. Ter Griffie van den Hoogen Raad ben ik afschrift wezen nemen van het Arrest den 17 Sept. j.l. gewezen in de zaak van de Cock.Ga naar voetnoot34 Ik sluit dit afschrift in. Ik heb gezien dat ook van Velzen in cassatie gekomen is van een vonnis der criminele Regtbank.Ga naar voetnoot35 Dat beroep kan niet in aanmerking worden genomen, daar het een oude zaak is,Ga naar voetnoot36 aanhangig vóór de invoering der Regterlijke organisatie (Art. 57 der transitoire wetGa naar voetnoot37). Ook Duin heeft zich in cassatie voorzien wegens de toepassing van Art. 291 Code Pénal.Ga naar voetnoot38 - Eer ik het vergeet, de diaken van Genderen kan ook niet in cassatie komen van de uitspraak in appel,Ga naar voetnoot39 om dezelfde reden. Het kwam mij niet in de gedachten, toen gij het laatst bij mij waart, dat ook dit een oude zaak is. Ik schijn dien avond een weinig slaperig geweest te zijn. Intusschen zal binnen kort de civiele Kamer voor het eerst beslissen of de weg tot cassatie openstaat wanneer het een uitspraak geldt (in een oude zaak) van een nieuw regterlijk collegie. De criminele Kamer heeft meermalen de vraag ontkennend beslist. Zoo de civiele Kamer de zaak anders mogt uitwijzen, zal ik zorgen dat gij het weet. Wat mijne opinie omtrent de niet-toepasselijkheid der Wet aangaat, gelijk zich die allengs gevestigd heeft, heb ik in zekeren zin laten varen het punt dat ik indertijd het sterkst heb volgehouden, dat namelijk eene Kerkgemeenschap geene associatie is.Ga naar voetnoot40 Versta mij wel. Ik houd zoo sterk als immer vast dat de | |
[pagina 107]
| |
Christelijke Kerk zeer verre is van een genootschap of associatie te zijn. Maar hoe hemelsbreed dan ook in den grond van eene associatie verschillende, vereenigt toch ook de Kerk, gelijk zij zich uiterlijk vertoont, alle elementen eener associatie in zich. Ziedaar waarom ik aan dit punt van verdediging minder ben beginnen te hechten. Dat Godvereering, Godsdienstoefening niet is s'occuper d'objets réligieux,Ga naar voetnoot41 moge waar zijn. Het is verre boven de bevatting der Regters. Het woord culte in Art. 294 voorkomende geeft ook zeer veel aanleiding om de even aangehaalde uitdrukking des Franschen wetgevers in een ruimen zin optevatten. Wat nu de Grondwet betreft - dat de stellers onder vrijheid van godsdienstige begrippen zouden bedoeld hebben, ook vrijheid om een nieuwe kerkgemeenschap daar te stellen, geloof ik voor mij niet meer.Ga naar voetnoot42 Ik geloof dat men aan zoo iets niet gedacht heeft. Het eenige juiste, dat, mijns inziens, voorkwam in de brutale artikels van Thorbecke in het Journal de la Haye tegen Groen,Ga naar voetnoot43 was de explicatie van Art. 190 der Grondwet, als bevattende meer dan begrippen bekend te maken en te verdedigen en ze daarenboven in practijk te brengen in huiselijke Godsdienstoefening. Dat men door bescherming van alle bestaande gezindheden (Art. 191) op het woord bestaande zoozeer zou hebben willen drukken, geloof ik evenmin. Maar het staat er. Van daar dat ik vooral nu (na al het geen in de zaak der afscheiding heeft plaats gehad, als geschikt om te constateren dat de Gescheidenen zijn Gereformeerd) het allersterkste punt van defensie dit vind, dat geen nieuwe secte ontstaan is, maar dat slechts een gezindheid zich in tweëen gescheurd heeft, eene gezindheid, die in den jare 1815 bestond. AbrogatieGa naar voetnoot44 der artikelen van het Code Pénal door de Grondwet zoude ik liefst niet volhouden.Ga naar voetnoot45 Van de Grondwet Art. 190 en volg. is overigens te maken al wat men wil. ZijGa naar voetnoot46 hebben daarom geene erkenning noodig, om bescherming te erlangen! Dit is in mijn oog thans de eenige defensie, die zij kunnen laten gelden. Al het overige is uiterst zwak. Zoo ik mij niet bedrieg, verschillen wij nog al. Opmerkelijk is het dat in het ontwerp van Strafwetboek door het Gouvernement in de Staten-Generaal gebragt is, de fameuse bepalingen over de Associatien niet voorkwamen - dat onder de veelvuldige aanmerkingen in de Staten op dit ontwerp gemaakt, of in druk uitgegeven (onder anderen door Jonkheer Mr. | |
[pagina 108]
| |
van Rappard, toen Officier bij de Regtb. te Zutphen, thans lid der Staten- Generaal en President van het Hof van GelderlandGa naar voetnoot47) nimmer de aanmerking gemaakt is, dat zulke heilzame bepalingen ontbraken. Men kende toen het nut daarvan nog niet, naar het schijnt. De Hoogleeraar KemperGa naar voetnoot48 een der stellers van de Grondwet, sloeg in zijne lessen over het criminele regt altijd de bewuste artikelen over als niet meer bestaande. Voor eene Memorie is evenwel eene opmerking als deze laatste minder geschikt. - In het besluit van 11 december 1813 komen, zoo ik mij niet vergis, vrij sterke uitdrukkingen voor aangaande de onbestaanbaarheid van het Code Pénal met de Nederlandsche zeden.Ga naar voetnoot49 Men was toen anti-fransch. - Ik weet niet of gij kent de uitmuntende artikelen door Mr. A.W. Huydecoper geschreven in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid van de Hoogleeraaren den Tex en van Hall, D.XII.Ga naar voetnoot50 Ik raad u zeer aan die te lezen. Vaarwel, de Heere zegene uwen arbeid; groet bij gelegenheid Mevrouw van Hall hartelijk van mij, t.t. J.W. Gefken | |
8. 29 november 1839In drie nu volgende brieven schrijft Gefken over het proces aangespannen tegen Scholte wegens het kerkelijk bevestigen van een huwelijk, zonder dat het hem ‘behoorlijk’ was gebleken, dat het paar voor een ambtenaar van de burgerlijke stand was gehuwd. | |
[pagina 109]
| |
zonder dat hem is gebleken van een huwelijksacte.Ga naar voetnoot53 Waarde vriend en broeder! Reeds vroeger zoude ik uw laatsten hebben beantwoord. Dan, eerst gisteren heb ik (van) Hogendorp te huis gevonden en ZEd. kunnen spreken. Wat mijn gevoelen aangaat omtrent de toepassing van Art. 199 Code Pénal, ik houd het er voor dat die eerst kan plaats hebben, wanneer het in de eerste plaats vaststaat dat een geestelijke een huwelijk heeft ingezegend, dat burgerlijk niet was voltrokken. Is deze omstandigheid niet aanwezig, dan gaat het niemand aan, op welke wijze deze geestelijke van de burgerlijke voltrekking gebleken zij. Immers dienaangaande schrijft de wet niets voor. Het briefje, dat men u vertoond heeft, beduidt niets. Het moge waar zijn, dat zoodanig briefje te Amersfoort of in de provincie Utrecht (hier weet men daar niet van) wordt afgegeven, op dat het vertoond moge worden wanneer kinderen, uit het huwelijk gesproten, worden ingeschreven - zoodanige vertooning wordt voorzeker alleen daarom verlangd of verzocht, opdat voor de identiteit der namen van de ouders gezorgd worde, of om dergelijke reden. Bewijs voor de voltrekking des huwelijks zal zoodanig briefje nimmer kunnen inhouden. Dat gij te goeder trouw en zonder eenig opzet van te overtreden in deze zaak gehandeld hebt, is buiten twijfel; maar dat gij hier onvoorzigtig geweest zijt, is mede niet te ontkennen. Eergisteren ben ik den Heer Secrétan gaan vragen, hoe hij hierin handelde. Hij antwoordde, dat hij nooit tot inzegening zoude overgaan, dan op vertoon van een wettig bewijs op zegel, door den Ambtenaar van den burg. Stand onderteekend, - dat zulks dan ook althans in de Waalsche Kerk alhier, als regel gold. Hoe dit zijn moge, ik gevoel al het onaangename van eene zoodanige condemnatie voor u en op den boven opgegevenen grond zoude ik meenen te | |
[pagina 110]
| |
moeten adviseren voor het appel, dat binnen de veertien dagen ter griffie van het Kanton-Geregt moet worden aangeteekend. Van der Kemp deelt mijn gevoelen. (Van) Hogendorp echter maakt eenige zwarigheid, op grond namelijk dat Art. 199 niet zegt dat de geestelijke gestraft zal worden die een huwelijk inzegent vóór dat of zonder dat het burgerlijk voltrokken zij, maar zonder dat hem behoorlijk van deze voltrekking gebleken zij. Hoezeer nu acte reçu zeer zeker moet verstaan worden de daad der voltrekking zelve plaats gehad hebbende voor den bevoegden ambtenaar, zoo kan van die daad alleen behoorlijk blijken uit een authentiek in forma afgegeven en geteekend bewijs. Wel ziet overigens (van) Hogendorp daarom eenige zwarigheid in berusten bij het vonnis, omdat de bepaling van Art. 200 het voor een predikant nog al bezwaarlijk en gevaarlijk maakt, een zoodanig vonnis tot zijn last te hebben. Dit ben ik wel met (van) H. eens, dat wordt het vonnis in appel geconformeerd de zaak u meer kwaad zal doen dan nu. (Van) H. is eindelijk van gevoelen, dat gij voor het geval gij besluit te appelleren,Ga naar voetnoot55 wel zult doen een advocaat te nemen.Ga naar voetnoot56 Wat betreft de boete, waarin gij bij arrest van 3 Oct. j.l. verwezen zijt,Ga naar voetnoot57 ik zoude u wel een bewijs kunnen zenden, dat cassatie is aangeteekend, maar daar zoodanig bewijs aan zegel en registratie onderworpen is en ik begrijp dat gij in het geheel niet verpligt zijt, zoodanige kosten te maken, heb ik dat bewijs niet geligt. De ontvanger te Utrecht moet kennis dragen van de aanteekening der cassatie, en anders ligt de schuld aan den procureur-generaal of griffier bij het Hof. Deze zaak zal zich wel schikken. Nadat ik de aanteekening der cassatie gedaan had, heeft de griffier mij laten waarschuwen dat welligt de Hooge Raad met mijne onderteekening geen genoegen nemen zal, dewijl ik als verdediger in de zaak niet voorgekomen ben. Ik twijfel echter of men deze zwarigheid zal maken. In allen gevalle doet dit voor het tegenwoordige niet af; die zaak is door den Hoogen Raad nog niet behandeld.Ga naar voetnoot58 Ik dank u voor het toezenden Uwer Memorie.Ga naar voetnoot59 Het verwondert mij nog al, dat gij die hebt laten drukken vóór den afloop der zaak. Iam vale,Ga naar voetnoot60 t.t. J.W. Gefken | |
[pagina 111]
| |
Waarde vriend en broeder! Heden voor veertien dagen ontving ik uw brief van 19 maart j.l. Ik maakte mij toen juist gereed om Maandag daaraanvolgende uit de Stad te gaan, doch hierin werd ik verhinderd door zware verkoudheid, zoodat ik op den dag waarop de zaak der inzegening van het huwelijk gediend zal hebben voor den Hoogen Raad, te bed lag en derhalve aan uw verzoek niet heb kunnen voldoen. Uitspraak zal zeker nog niet gedaan zijn. Zoodra ik er iets van hoor, hoop ik het u te melden. In de zaak van van Velzen is gerequireerd door het Openbaar Ministerie wegens gebrek in den vorm.Ga naar voetnoot61 Tevens echter heeft de Advocaat-Generaal van MaanenGa naar voetnoot62 het beginsel, door de Arnhemsche Regtbank in haar vonnis aangenomen, bestreden. ZEd. schijnt de predikanten, ieder op zijn plaats te willen houden.Ga naar voetnoot63 Ik voor mij, gij weet het, had de afgescheiden predikanten zeer gaarne zien blijven op de plaatsen waar de Heere ze geplaatst had. Hoe dit zijn moge, de Hoge Raad heeft het vonnis van de Arnh. regtbank vernietigd, en de zaak verzonden aan het Prov. Geregtshof van Gelderland. Later heb ik mijn reisje naar Amsterdam volbragt en daar den Heer F. van HallGa naar voetnoot64 gesproken, die mij gezegd heeft, u onlangs te hebben geadviseerd over den boedel van Hasselman, en mij zijn voornemen te kennen gaf van bij de eerste gelegenheid met den Notaris BoonzajerGa naar voetnoot65 te confereren, hetgeen wel het best zal zijn.Ga naar voetnoot66 | |
[pagina 112]
| |
Aangenaam was het mij van den Heer van H(all) te vernemen dat het kindje van mevr. v. H(all) beter schijnt te worden.Ga naar voetnoot67 Groet deze onze lieve vriendin hartelijk van mijne vrouw en mij. Wees met de uwen den Heere aanbevolen. Uw vriend en broeder J.W. Gefken | |
10. 23 april 1840Ook in dit schrijven is sprake van het proces over de huwelijksbevestiging, waarin de Hoge Raad, zoals wij zagen, 22 april 1840 uitspraak deed. Waarde vriend en broeder! Ingevolge mijne toezegging van u te melden wat aangaande uwe zaak voor den H. Raad, betreffende de inzegening van het huwelijk, ter mijne kennisse zou komen, zend ik u eenige regelen, ten einde u met den afloop der zaak bekend te maken. Het is mij leed u te moeten melden, dat de Hooge Raad heeft geoordeeld dat Art. 199 Code Pénal wel en teregt is toegepast en mitsdien de cassatie heeft verworpen. Den inhoud van het arrest zult gij u ligt kunnen voorstellen. Daarbij is aangenomen, dat alleen een legaal extract uit de Registers van den burg, stand door den Ambtenaar daartoe bevoegd onderteekend, wettig bewijs oplevert voor de voltrekking van een huwelijk, - dat niets dan het briefje aan u vertoond, geen bewijs hoegenaamd inhield, enz. Hoezeer ik de vervolging ter zake dezer inzegening sterk moet afkeuren, als alleen aan hatelijkheid en vijandschap toe te schrijven, zoo geloof ik toch dat het vonnis op zich zelf goed was (iam mutata sententiaGa naar voetnoot68), ja dat ik als Regter geen andere uitspraak zou gedaan hebben. Het algemeen (vrij algemeen althans); het algemeen gebruik is niettemin een misbruik; en in geen geval kan of mag de Regter een misbruik wettigen. Wat u overigens altijd eenig genoegen geven zal, is dat de Advocaat-generaal LightenveltGa naar voetnoot69 dapper uwe partij getrokken heeft en verklaard zedelijk en regtens de hier plaats gehad hebbende vervolging sterk af te keuren. Verder was | |
[pagina 113]
| |
Z.E.A. van gevoelen dat het vonnis slecht was gewezen, naardien gebleken was dat het huwelijk op wettige wijze voor den burg, stand was voltrokken, niettemin requirerende dat de cassatie zou gerejecteerd worden, op grond dat hetgeen al of niet gebleken zou zijn, het feitelijke niet tot de kennisneming van den Hoogen Raad behoort, maar ten slotte de hoop met ronde woorden te kennen gevende, dat de Raad op dit laatste punt met hem mogt verschillen en termen tot cassatie mogt vinden.Ga naar voetnoot70 Het was ons regt aangenaam onlangs tijding van Mevr. v. Hall te ontvangen. Weldra hoop ook ik HEd. te schrijven. Met veel genoegen vernamen wij dat het jongste kindje in beterschap blijft toenemen.Ga naar voetnoot71 De Heere vertrooste deze Weduwe. Het uitmuntend werk van den Heer Groen van PrinstererGa naar voetnoot72 schijnt veel invloed ten goede uit te werken. De geestelijke opwekking neemt en te Amsterdam en hier langzaam toe.Ga naar voetnoot73 Opmerkelijk is in de laatstgenoemde Stad de komst van een Godvreezend hoogduitsche predikant in de zóó doode zoogenaamd Luthersche Kerk.Ga naar voetnoot74 De Heere zal het aangevangen werk gewisselijk voortzetten op Zijnen tijd, in Zijnen aanbiddelijken weg. Hij geve ons en allen Zijnen kinderen een diep gevoel van schuld opdat de Heere Jezus Christus ons alles zij en meer en meer worde! De Heere zegene u en de uwen overvloedig. Uw vriend en broeder J.W. Gefken | |
11. 29 december 1840Eind 1840 wendden twee Scheveningse vissers - stuurlieden, Maarten Plokker en i Cornelis Roeleveld, zich tot mr. Gefken, met het probleem hoe de beide pinken die zij bevoeren, tijdelijk zouden kunnen worden gebruikt voor vrachtvaart. | |
[pagina 114]
| |
Als administrateur van de rederij fungeerde gedurende de jaren 1840-1845 P. Varkevisser, niet-afgescheidene, te Scheveningen.Ga naar voetnoot75 Waarde vriend en broeder in Christus! Gisteren zijn bij mij gekomen de stuurlieden Plokker en Roeleveld, mij te kennen gevende dat zij gaarne gedurende den tijd, dat ten gevolge van het gesloten water, de koopvaardij-vaart langs de rivieren gestremd is, met de pinken koopvaardij-vrachten doen zouden,Ga naar voetnoot76 doch dat hun was gezegd door den Heer Varkevisser, dat daartoe vereischt was eene beëedigde verklaring van wege de reeders dat de bedoelde pinken zijn hun eigendom. Zij wenschten gaarne in de gelegenheid gesteld te worden om hun doel te bereiken. Ik heb hun geantwoord, dat mijns inziens in de eerste plaats vereischt werd de toestemming der reeders; en dat ik verder ook meende te weten, dat de evengemelde beëedigde verklaring, om te constateren dat de bodems zijn Nederlandsch eigendom, gevorderd zou worden. Overigens heb ik hun voorgehouden dat, daar de reeders, zoo ik mij niet vergis, zeer verspreid wonen, in allen gevalle de zaak niet zoo spoedig haar beslag zou kunnen krijgen; zoodat hier gegronde vrees bestaat, dat voor dien tijd het ijs reeds uit het water zijn zou. Intusschen nam ik gaarne op mij, van u nog heden over deze zaak te schrijven. De vereischte beëedigde verklaring moet worden afgelegd voor de arrondissements-regtbank (welke zal wel onverschillig zijn) door de reeders in persoon of wel door een gemagtigde. De kortste weg zou dus, naar het mij voorkomt, hier zijn, dat gij zoo spoedig mogelijk eene procuratie ter teekening aan de respective reeders zondt, waarbij zij u volmagt zouden geven om in hun naam den eed voor de Regtbank af te leggen. De bedoelde volmagt behoeft slechts in te houden...Ga naar voetnoot77 Wat tegen de zaak zelve zijn kan, is natuurlijk aan mij niet te beoordeelen. Ik meende slechts in het belang der stuurlieden u den weg te moeten aanwijzen, van de veronderstelling uitgaande, dat de toestemming der reeders niet geweigerd zal worden. Zoudt gij de goedheid willen hebben, van mij per omgaande of uiterlijk een dag later te antwoorden, daar Vrijdag de stuurlieden om antwoord bij mij komen zullen.Ga naar voetnoot78 Met hartelijk leedwezen vernamen wij de ongesteldheid van onze waarde zuster van Hall.Ga naar voetnoot79 Groet haar hartelijk van ons en vergeet niet, mij eens te melden hoe het haar gaat. Welligt sluit mijne vrouw nog een paar regelen aan Mevr, van Hall hierin. Vaarwel, in haast. Uw vriend en broeder J.W. Gefken |
|