De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk 25
| |||||||||||||||||||
1. De voorgeschiedenis; eerste ledenReeds in de notulen van de Hervormde gemeente van 26 augustus 1834 lezen we van een voorval dat als een voorbode van de Afscheiding te 's-Graveland kan worden beschouwd. Door de predikant R. Bruins wordt medegedeeld, dat hij 15 augustus bezoek heeft gehad van Frederik Reijmerink Jr. en dat deze hem het verzoek heeft gedaan zijn kind te dopen. Ds. Bruins verklaarde dit voor mogelijk, maar had Reijmerink wel vermaand, daar deze ‘zich sedert een | |||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||
jaar van de gemeente had afgescheidenGa naar voetnoot2 en dit niet alleen door nalaten van de openbare godsdienst maar ook door het opzeggen van zijne plaats in de kerk betoond had...’. Echter, de zondagmorgen na de 15e augustus werd een briefje van Reijmerink ontvangen met de volgende inhoud. Domine De predikant zond een briefje terug waarin werd gevraagd hem te bezoeken, maar daarop kwam geen reactie. Op 20 augustus werd de zoon van ds. Bruins door deze naar Reijmerink gezonden met het verzoek aan de avond van dezelfde dag naar de pastorie te komen, maar Reijmerink gaf ten antwoord: ‘Uw vader weet waar ik woon; indien uw vader mij verkiest te spreken, kan hij tot mij komen.’ Het oordeel van de kerkeraad is algemeen: deze zaak verder te laten rusten; Reijmerink onthoudt zelf de doop aan zijn kind. En hiermee eindigt dit stuk ambtelijke arbeid...
Een klein jaar later wordt in de vergadering van de kerkeraad gerapporteerd dat 10 juli 1835 ‘alzoo voor de bediening van het avondmaal’ onderstaand schrijven is ontvangen. Wij ondergeteekenden lidmaten en aanhangers der waare gereformeerde christelijke Kerk in Nederland verklaren bij dezen aan de Kerkenraad der zoogenaamde Hervormde secte te 's-Graveland, dat wij volgens artikel 28 (en) 29 onzer op Gods Woord gegronde geloofsbelijdenis, ons vrijwillig afscheiden van het sedert 1816 bestaande Hervormde Kerkgenootschap en ons vereenigen met alle ware Gereformeerde(n) waar de Heere die ook geliefd te vergaderen en houden het na deze verklaring er voor dat onzen namen als afgescheiden van uw genootschap volgens art. 2 van het algemeen reglement van uwe secte van ulieder doop en lidmatenboek zal uitgeschrapt worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||
Aangaande dit schrijven wordt in de notulen vermeld dat de eerstonder-getekende reeds sedert jaren uit de gemeente is vertrokken en te Oud-Loosdrecht woont ‘zonder zijn attestatie ooit geligt te hebben’. Hij is geen andere dan Filippus Hermanus Reijmerink, de eerste ouderling in de zo juist genoemde plaats. Hij behoort de facto niet meer onder de gemeente, zodat hij ‘nimmer meer eene volkomene attestatie kan erlangen’. De tweede ondergetekende - zijn broer! - gelijk de derde met zijn vrouw, Geesje Smink ‘hebben zich reeds meer dan twee jaar afgescheiden en aan geen openbare godsdienst alhier deelgenomen’. Het advies van het classicaal bestuur luidt: ‘De zaak niet verder voort te zetten’ en de namen uit het lidmatenboek te schrappen. ‘Wij bevelen ze Gode en Zijne genade, als alleen magtig deze dwalenden teregt te brengen.’ Tenslotte lezen we in dezelfde notulen dat er een gelijke missive (als hierboven genoemd) is ontvangen van
In de notulen van 2 juli 1836 wordt melding gemaakt van de afscheiding van:
Volgens het request van 1836Ga naar voetnoot5 hebben zich in laatstgenoemd jaar eveneens afgescheiden:
Deze eerste Afgescheidenen sloten zich aanvankelijk aan bij Oud-Loosdrecht. Pas in 1839 komt er enige uitbreiding. Zowel in de Hervormde notulenGa naar voetnoot6 als in enige nog te noemen requesten vinden we onderstaande namen van personen die zich hebben afgescheiden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
2. De samenkomst van 17 juni 1838Zoals de ‘lijst der teksten’ (hoofdstuk 4) ons leert, heeft ds. H.P. Scholte op bovengenoemde datum te 's-Graveland tweemaal gepreekt. 's Morgens werden vier kinderen gedoopt.Ga naar voetnoot7 Door een proces-verbaal zijn ons enige bijzonderheden aangaande één van deze diensten bewaard gebleven.Ga naar voetnoot8 Zondag 17 juni 1838 te circa half twaalf begeeft burgemeester H.P. Schimmel van 's-Graveland zich naar de woning van Jacob Reijmerink ‘kleerebleeker woonagtig aan het Zuidelijke gedeelte binnen deze Gemeente’, daar hem ter kennis is gebracht dat aldaar een groot aantal personen bijeen is tot het houden van een godsdienstoefening. Als de burgemeester ‘het agterhuis of de wasscherij’ binnentreedt, staat ds. Scholte achter een lessenaar en spreekt de aanwezigen toe. De eerste vraagt de namen en de woonplaatsen van de toehoorders ‘welke door voornoemde Scholte zijn opgeschreven’! Daardoor kan de burgemeester een lijst van 77 namen in zijn proces-verbaal verwerken. Wij vinden onder deze vele door ons reeds genoemde van Oud-Loosdrecht, 's-Graveland, Breukelen en Loenen. Uit Hilversum c.a. zijn 29 personen aanwezig; wij zullen deze alle noemen in het volgende hoofdstuk. Tenslotte zijn er enige toehoorders die wonen in Amsterdam, Baambrugge, Utrecht en Veenendaal. Na het schrijfwerk, dat ongetwijfeld wel enige tijd zal hebben geduurd, verzoekt de burgemeester aan de vergadering uiteen te gaan en geen verdere samenkomsten te houden daar deze strijdig zouden zijn met het koninklijk besluit van 5 juli 1836. Hierop wordt door Scholte geantwoord. zo schrijft de burgemeester ‘dat hunnen bijeenkomst bij mijn inkomen juist was afgelopen’. Van een veroordeling naar aanleiding van deze samenkomst hebben wij niets gevonden. | |||||||||||||||||||
3. Instituëring; de strijd om de erkenningAangaande de instituëring van de gemeente vinden we gegevens in de van 5 tot 30 genummerde bladzijden die zijn overgebleven van het eerste notulen- | |||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||
boek: ‘Handelingen van den Kerkeraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te 's-Graveland. 1839.’Ga naar voetnoot9 In genoemd fragment lezen we: 1 juni 1839. Nadat de lidmaten te 's-Graveland die vroeger aan de Christelijke Afgescheidene Gemeente van Loosdrecht aangesloten waren, hunne begeerte bij de toeneming van hun getal hadden te kennen gegeven, om tot eene Gemeente op zich zelven gevestigd te worden, en deze hunne begeerte met de daarbij opgegevene gronden door den WelEerw. Ds. H.P. Scholte, tot wien zij zich daartoe gewend hadden, was goed gekeurdGa naar voetnoot10, zoo zijn de Lidmaten, na voorafgaand vasten en bidden, onder opzien tot den Heere, overgegaan tot het verkiezen van Ouderlingen en Diakenen, en zijn bij meerderheid van stemmen verkoren tot Ouderlingen Jacob Reijmerink en Gijsbert Smallenburg en tot Diakenen Frederik Reijmerink en Coenraad van Dijk en na eene langdurige beproeving zijn de genoemde Broeders in hunne bedieningen bevestigd geworden op den 1sten Junij 1839 door den WelEerw. Ds. H.P. Scholte, die te gelijker tijd alhier ten plaatse het Evangelie verkondigd en den H. Doop aan de kinderen der gemeente toegediend heeft. Met de erkenning van de gemeente is het niet zo voorspoedig gegaan als met haar instituëring. Alvorens daarover te spreken, willen we vermelden dat volgens de zo juist genoemde ‘Handelingen’ ds. H.P. Scholte, wonende te Utrecht, 6 augustus 1839 werd beroepen.Ga naar voetnoot11 We moeten dit beroep slechts ten dele zien in het kader van een ‘enquete’ door Scholte circa juli 1839 gehouden, waarbij aan een aantal gemeenten in Zuid-Holland, Utrecht en ‘Beneden-Gelderland’ onder andere de vraag werd gesteld, of de betreffende kerk nog langer van zijn diensten gebruik wilde maken.Ga naar voetnoot12 Het verschil met andere plaatsen is namelijk dat Scholte het beroep van 's-Graveland ‘aanneemt’, dat wil zeggen dat hij toezegt Utrecht en 's-Graveland ‘beurtelings te verzorgen’. In april 1840 schrijft hij aan de Koning - wij komen hierop nog terug: ‘Ik heb op hun algemeen verzoek mij gewillig belast met het Herders- en Leeraarswerk in vereeniging met Utrecht, totdat één van beide plaatsen van eenen geschikten eigen Leeraar voorzien kan worden.’ In de practijk is hiervan uiteraard niet zo veel terechtgekomen, zoals moge blijken uit een schrijven van de manslidmaten van 's-Graveland aan Scholte gedateerd 2 september 1839, waarin staat: ‘Wij hopen dat UWelEw. binnenkort uwen gemeenten de woorden des levens eens zal komen verkondigen na UEd. laatsten belofte.’Ga naar voetnoot13 Maar tegenover de overheid heeft men zich op de diensten van ds. Scholte beroepen.
In oktober 1839 zenden de Afgescheidenen te 's-Graveland hun eerste re- | |||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||
quest - ná dat van 1836 en van 1837 (in combinatie met Loosdrecht c.a.)Ga naar voetnoot14 - teneinde als gemeente te worden erkend en toegelaten.Ga naar voetnoot15 Het wordt afgewezen bij koninklijk besluit van 29 februari 1840.Ga naar voetnoot16 Als gronden worden daarbij aangevoerd: het aantal zielen is zeer klein, er is geen zekerheid dat de gemeente eredienst en armen zal kunnen verzorgen. Begin april 1840 wordt een nieuw request ingediend.Ga naar voetnoot17 Ds. Scholte als ‘predikant’, althans op z'n minst als consulent van de gemeente, brengt daarbij zwaar geschut in stelling. Niet minder dan vier bijlagen zijn bij het op zich reeds zeer uitgebreide verzoekschrift gevoegd. In één van deze stukken verklaart de burgemeester van 's-Graveland, H.P. Schimmel, dat de Afgescheidenen woonachtig in zijn gemeente ‘allen van een zedelijk en onbesproken gedrag zijn, behoorende eenigen ten getale van negen personen tot de tweede klasseGa naar voetnoot18 in hunne eigendom woonachtig, terwijl de overigen tot de derde en vierde klasse behooren en alleen in hunne dagelijksche behoeften kunnen voorzien’. Van de andere stukken willen we hieronder de hoofdzaak weergeven.Ga naar voetnoot19 Daar is in de eerste plaats een verklaring van de raad van de Christelijke Afgescheiden gemeente te Utrecht - getekend H.P. Scholte, I. Overkamp - waarin wordt gezegd, dat de Afgescheidenen te 's-Graveland ‘behooren tot dezelfde Godsdienstige gezindheid als de reeds erkende Gemeente te Utrecht’. Dan een schrijven van Scholte, dat hij zich heeft belast ‘ter hunner kerkelijke verzorging als Herder en Leeraar, in vereeniging met de Gemeente te Utrecht, nadat hij zich overtuigd heeft, dat zij in belijdenis en wandel en kerkelijke ordening opregtelijk vereenigd zijn met de gronden, waarop de Gemeente te Utrecht als zoodanig in de burgerlijke maatschappij is erkend en toegelaten’. Vervolgens een uitvoerig stuk van Scholte aan de Koning, waaruit we het volgende citeren. ...Hierbij kan ik U.M. tevens melden dat de Afgescheidenen te 's-Graveland mij nog heden berigt hebben, met verzoek dit bij de opzending van het adres te willen vermelden, dat zij na de teekening van het adres zich nog hebben aangeschaft tot eene pastorie de nevens het kerkgebouw gelegene rentegevende hofstede Groenlust.Ga naar voetnoot20 Ik heb op hun algemeen verzoek mij gewillig belast met het Herders- en Leeraarswerk in vereeniging met Utrecht, totdat een van beide plaatsen van eenen geschikten eigen Leeraar voorzien kan worden. Het is mijn voornemen om mijne zorg voornamelijk tot die twee plaatsen te bepalen. | |||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||
Door de ondervinding geleerd dat op vele plaatsen de Afgescheidenen niet beantwoorden aan hunne zoo dikwijls afgelegde verklaring om zich aan Gods Woord in alles te onderwerpen, ben ik stellig bepaald om mij voortaan niet meer in te laten met de zoodanigen, die alleen eene uiterlijke vertooning maken, ten einde daardoor hunne eigene bedoelingen te bereiken.Ga naar voetnoot21 Tot zover het begeleidend schrijven van Scholte. Tenslotte het request zelf. Ook dit is kennelijk opgesteld door laatstgenoemde. Het is ongetwijfeld een meesterlijk pleidooi de gemeente te erkennen. Daarnaast getuigt het van grondige studie inzake de betrekkelijke materie. Vanwege de schildering van enige omstandigheden die ver uitgaan boven de kennis van de historie van de gemeente te 's-Graveland, zullen we opnieuw enigszins uitvoerig citeren. Aan Zijne Majesteit den Koning | |||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||
nemen de vrijheid, met den verschuldigden eerbied daarop terug te komen. De redenen van het niet voldoen aan hun verzoek zijn: 1o. Het te geringe getal om eene kerkelijke Gemeente uit te maken. | |||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||
P. Cors ƒ 20,70; de Weduwe Vos ƒ 19,38; C. van Dijk ƒ 15,67; J. Bree ƒ 14,13; J. Hafkamp ƒ 11,91; M. Wolzak ƒ 6,67; C. Wolzak ƒ 4,60. Het verzoekschrift is ondertekend door 24, zowel mannelijke als vrouwelijke belijdende leden, van wie de namen alle in paragraaf 1 reeds zijn genoemd.
De gemeente wordt erkend bij koninklijk besluit van 19 november 1840.Ga naar voetnoot22 Zij had daardoor alle reden tot dankbaarheid. Menige gemeente heeft de erkenning eerst in de jaren 1841, 1842 of nog later verkregen. | |||||||||||||||||||
4. Het adres van 18 juni 1841Ga naar voetnoot23Het klinkt niet onwaarschijnlijk als wij mededelen dat de invloed van ds. H.P. Scholte te 's-Graveland ook na zijn schorsing, eind 1840, de eerste jaren is gebleven. In navolging van de Utrechtse gemeente richt de gemeente te 's-Graveland zich in juni 1841 tot de Koning met een adres, waarin de scheur die zich in hetzelfde jaar in het kerkverband der Afgescheidenen gaat voltrekken, duidelijk aan het licht treedt en haar schaduw vooruitwerpt.Ga naar voetnoot24 Het stuk van 's-Graveland luidt als volgt. Aan Zijne Majesteit den Koning | |||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||
bindtenis aan onderscheidene oude kerkordeningen, en bijzonder aan die van Dordrecht Ao. 1619. | |||||||||||||||||||
5. Gemeentelijk leven 1841 tot 1862Ga naar voetnoot27Het is wel duidelijk dat een gemeente die een brief schrijft als in de vorige paragraaf opgenomen, zich buiten het kerkverband stelt. 's-Graveland is ds. Scholte - na diens schorsing eind 1840 - inderdaad op een zodanige weg gevolgd, dat zij van 1841 tot 1847 nagenoeg alleen heeft gestaan. In de notulen van de provinciale vergaderingen van 6 mei 1847 lezen we, dat 's-Graveland een gemeente is, die ‘vroeger’ onder opzicht van ds. Scholte stond ‘terwijl deze reeds in de bediening was geschorst’. Maar sedert twee jaar heeft zij deze verbintenis laten varen en zich kortgeledenGa naar voetnoot28 aangesloten bij de classis Hilversum (-Utrecht). De gemeente is verenigd met leer, tucht en dienst der Gereformeerde kerken. In 1848 richt - zo lezen we - de uit Amersfoort naar een woning van mevrouw J.J. Zeelt (Baambrugge), staande te 's-Graveland, uitgeweken ds. S.M. Flesch aldaar scheuring aan.Ga naar voetnoot29 De moeilijkheden duren gelukkig niet lang. Reeds het volgende jaar kan worden gerapporteerd dat de vrede is hersteld en dat ouderling G. Smallenburg die enigszins de zijde van Flesch had gekozen, met schuldbelijdenis tot de kerk is teruggekeerd. Eerstge- | |||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||
noemde overlijdt in 1851; hij is ‘in den ouderdom van 71 jaren in den Heere ontslapen’.Ga naar voetnoot30 Wij weten niet meer dan dat na zijn overlijden Jacob Reijmerink de enige ouderling was; Frederik Reijmerink en C. van Dijk waren de diakenen. Reeds in 1850 wil de zeer kleine gemeente beroepen, maar het zal nog tot 1880 duren voor zij haar eerste predikant ontvangt. Uit het jaar 1861 is bewaard gebleven het huurcontract tussen mevrouw J.J. Zeelt en het ‘kerkbestuur der Christelijk afgescheiden gemeente van 's-Graveland’, waarbij eerstgenoemde verhuurt het kerkgebouw, bij genoemde gemeente reeds jaren in gebruik, gelegen op Groenlust.Ga naar voetnoot31 De huur en verhuur worden aangegaan voor de tijd van zeventig jaren,Ga naar voetnoot32 de jaarlijkse huurprijs zal bedragen ƒ 50,- en de reparatiën aan gebouw, hekwerk en brug zullen zijn voor rekening van de verhuurster. Het ‘behoorlijk onderhoud’ zal zich tevens uitstrekken ‘tot de vaste banken in het kerkgebouw aanwezig, welke het eigendom van de verhuurster zijn; terwijl de stoelen, lampen en boeken, het eigendom der gemeente, steeds door dezelve gemeente zullen worden onderhouden’.Ga naar voetnoot33 | |||||||||||||||||||
6. BesluitWij vermeldden reeds dat de gemeente te 's-Graveland zich in 1862 aansluit bij de classis Amsterdam. Zij ligt immers op het grondgebied van de provincie Noord-Holland en het kon niet worden verwacht dat zij kerkelijk steeds tot Utrecht zou blijven behoren. Van 31 oktober 1880 tot 29 augustus 1882 staat de bekende Pieter Meindert Dijksterhuis in deze gemeente. Hij is haar eerste predikant; voor Dijksterhuis is het zijn achtste gemeente. Na zijn overlijden augustus 1882 vertrekt zijn weduwe Anna Catharina van Velzen, zuster van ds. Simon van Velzen, naar haar geboorteplaats Amsterdam.Ga naar voetnoot34 Tenslotte noemen we nog het feit, dat eerst in 1898 de (dan geheten) Gereformeerde kerk te 's-Graveland het kerkgebouw koopt voor de som van ƒ 600,- van de erven Johanna Margaretha Geelkerken. Laatstgenoemde had het volgens testamentaire beschikking bij het overlijden van mevrouw Zeelt, in 1864, ontvangen.Ga naar voetnoot35 Volgens de notariële acteGa naar voetnoot36 had de kerkeraad in 1898 de samenstelling: Nicolaas BijdemastGa naar voetnoot37; Frederik Reijmerink, bleker, Hermanus Wolzak, zonder beroep - ouderlingen; Bruin Grootendorst, bleker, Lambertus Reijmerink, zonder beroep - diakenen. |
|