De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 22
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afgescheidenen’ in de jaren van berooidheid, bij het betalen van boeten alsmede het verkrijgen van kerkgebouwen en scholen, is voor vrouwe Zeelt volkomen verdiend. Mevrouw J.J. Zeelt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Johanna Judith Zeelt;Ga naar voetnoot1 de eerste periode van haar leven (1780-1835)Johanna Judith Zeelt werd 14 december 1780 te Amsterdam, vermoedelijk aan de Keizersgracht tussen de Huiden- en Wolvenstraat, geboren als (enig) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kind van Wouter Zeelt,Ga naar voetnoot2 van beroep makelaar, en van Catharina Bongardt.Ga naar voetnoot3 De vader van deze Wouter Zeelt was Willem Zeelt, geboren 1713. In een notarieel stuk van 16 juni 1865 wordt laatstgenoemde beschreven als een ‘broeder van halven bedde’ van Hendrik Zeelt, van wie het nageslacht in 1864 een deel van het bezit van vrouwe Zeelt erft.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het buiten Postwijk te Baambrugge. Foto Nederlands Dagblad, Tj. S. de Vries.
Het buiten, dat in dit hoofdstuk centraal staat, ‘Postwijk’ te Baambrugge (even ten noorden van de kom van het dorp aan de Angstel gelegen), werd door de vader van vrouwe Zeelt in 1784 voor de som van ƒ 11.445,- gekocht, nadat het in 1772 voor ƒ 15.950,- van eigenaar was verwisseld.Ga naar voetnoot5 Johanna Zeelt werd 20 december 1780 in de Noorderkerk te Amsterdam gedoopt en deed in april 1800 belijdenis des geloofs in de Hervormde gemeente aldaar. Zij overleed te Baambrugge 22 november 1864. Na het overlijden van haar ouders, en wel 14 maart 1821, op veertigjarige leeftijd, treedt zij in het huwelijk. Zij is dan als enige erfgename van haar ouders, een zeer gefortuneerde vrouw. Het huwelijk wordt kerkelijk voltrokken in de Oude kerk te Amsterdam. Eerst door deze echtverbintenis komt zij in het historisch nieuws. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bruidegom is de 53-jarige Cornelis van IJsseldijk, geboren te Nijmegen,Ga naar voetnoot6 volgens de huwelijksacte dan ‘buiten beroep’, weduwnaar van de een jaar eerder te Rijswijk overleden Geertruida Adriana Wapperom. Merkwaardig is, dat geen van de vier getuigen behoort tot de familie van de bruid, noch minder tot de aanzienlijken van de stad Amsterdam. We lezen van Arie van IJsseldijk, timmerman, broer van de bruidegom en van... Jan Balke, oud 30 jaar, de tuinman van mevrouw Zeelt, wonende te Baambrugge. Het huwelijk van vrouwe Zeelt is niet gelukkig geweest. Wormser schrijft hierover gedateerd 6 december 1850:Ga naar voetnoot7 De processen, die zij vroeger met haren echtgenoot gevoerd heeft, spreken van dweepzucht en dergelijke zaken. Haar man had haar gaarne krankzinnig verklaard gezien. Hij heeft ten huwelijk slechts schulden aangebragt. Toen het huwelijk gesloten zou worden, maakte hij haar wijs dat de acte van huwelijksvoorwaarden eerst na het huwelijk kon worden opgemaakt. Toen het huwelijk voltrokken was, zeide hij dat hij zich vergist had. Ik kan daarover niet meer schrijven; zij heeft, als ieder, hare gebreken; maar het zijn gebreken van iemand, die van hare jeugd af eene voorbeeldige Christin was, maar zich meer schaarde bij arme, dan bij aanzienlijke menschen. In dit verband dient te worden opgemerkt, dat in de literatuur hier en daar het misverstand opduikt, dat mevrouw Zeelt gedurende een deel van haar leven een gescheiden vrouw is geweest.Ga naar voetnoot8 De verbintenis werd echter nimmer ontbonden, maar reeds 2 februari 1832, dus na een huwelijk van bijna elf jaar, overleed Cornelis van IJsseldijk op 64-jarige leeftijd. Uit zijn adres op deze datum ‘Keizersgracht bij de Spiegelstraat’ moet worden afgeleid dat man en vrouw de laatste jaren niet hebben samengewoond.Ga naar voetnoot9
Wat de ‘processen’ betreft, waarover Wormser schrijft, vonden wij het volgende.Ga naar voetnoot10 Reeds in 1823 werd door Johanna Zeelt een eis tot ‘scheiding van bijwoning’ (séparation de corps) ingediend bij de rechtbank van eerste aanleg te Amsterdam. Op 24 januari 1824 bepaalde de president van deze rechtbank, dat zij, zolang het proces zou lopen, niet met haar man behoefde samen te wonen. Laatstgenoemde heeft daarbij het beheer over het grote vermogen van mevrouw Zeelt alleen in handen gekregen; evenzo het recht van gebruik van de echtelijke woning. Johanna Zeelt stond op dat tijdstip in letterlijke zin op straat, en dit ondanks het feit, dat Cornelis van IJsseldijk ‘ten huwelijk slechts schulden had aangebragt’. Volgens de stukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond de echtelijke woning ‘op de Botermarkt tusschen het Reguliersplein en de Utrechtsche Straat’, dat wil zeggen aan het huidige Rembrandtsplein. Johanna Zeelt heeft in deze tijd onderdak gekregen bij H.J. Daniels, ontvanger van de registratie, wonende op de Prinsengracht tussen de Leidsestraat en de Spiegelstraat. Al heel gauw heeft zij een eis ingediend tot het ontvangen van haar man van een som van ƒ 2000,- per maand ‘in cas van separatie van ligchaam en bijwoning en gedurende hare verwijdering uit dien hoofde uit het gemeenschappelijke huis’. Door haar man wordt als ‘tegenvoorstel’ ƒ 500,- per maand aangeboden ‘hangende de procedure’. De rechtbank spreekt uit, dat Van IJsseldijk ƒ 1000,- per maand zal moeten uitkeren; dan ‘blijft er voor gedaagde nog het dubbele over’! Het vonnis van de rechtbank, geveld 20 november 1824, geeft ons enige merkwaardige bijzonderheden. Het college overweegt dat ‘bij de nog vigerende wetgeving tot scheiding van bijwoning (séparation de corps) dezelfde gronden en dezelfde bewijzen gevorderd worden als tot echtscheiding (divorce)’. Overwegende derhalve dat de Eisscheresse haren eisch tot scheiding van bijwoning willende funderen op atroceGa naar voetnoot11 behandelingen en beledigingen van den gedaagde jegens haar, bewijzen moet dat die atroce behandelingen en beledigingen van zulk eenen hevigen aart zijn geweest dat dezelve de voortdurende zamenleving tusschen haar en den gedaagde ondragelijk, zoo niet zelfs gevaarlijk maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit vonnis blijkt dat de echtelieden niet zijn gescheiden, zelfs niet ‘van tafel en bed’. Zou de uitspraak anders zijn uitgevallen, dan zou het volgens een door de procureur van mevrouw Zeelt ingediend stuk de bedoeling zijn geweest de ‘schifting, scheiding en verdeeling aan ieder van hun van de helft van de roerende goederen’ te bevorderen. Zoals reeds gezegd hebben man en vrouw in het tijdvak 1824-1832 niet meer samengewoond. Hoe hun financiële verhouding in deze jaren is geweest, is niet bekend. Wellicht heeft Van IJsseldijk genoegen genomen met een jaargeld en aan de echtgenote het beheer over de goederen gelaten. Wat wel duidelijk is, is de omstandigheid dat laatstgenoemde na het overlijden van haar man steeds tekent als J.J. Zeelt en niet als J.J. van IJsseldijk geboren Zeelt. In officiële stukken wordt zij onveranderlijk J.J. Zeelt, weduwe C. van IJsseldijk genoemd. Zij is als ‘vrouwe J.J. Zeelt’ de geschiedenis ingegaan.
Het is van belang aandacht te besteden aan enige bijzonderheden die in verband staan met het overlijden van Cornelis van IJsseldijk - zoals vermeld 2 februari 1832. Uit zijn testament, eigenhandig geschreven 22 september 1823 te Baambrugge op de buitenplaats Postwijk,Ga naar voetnoot15 blijkt dat hij heeft benoemd tot erfgenaam zijn enige dochter, uit zijn eerste huwelijk, Cornelia Egberta van IJsseldijk. In 1832 woont laatstgenoemde te Amsterdam, Keizergracht bij de Spiegelstraat no. 673. Zij is ongehuwd en rentenierster. Haar vader overlijdt op hetzelfde adres. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat vader en dochter in 1832 bij elkaar woonden.Ga naar voetnoot16 In de betreffende notariële stukken lezen we dat vrouwe J.J. Zeelt in deze tijd woont Keizersgracht over de Westermarkt no. 293. Spoedig nadien verhuist zij naar de hofstede Postwijk, gemeente Baambrugge. Hoewel het ondoenlijk is hier een brede uiteenzetting te geven van de diverse acten naar aanleiding van de scheiding van de gemeenschappelijke boedel, vermelden wij toch dat Cornelia Egb. van IJsseldijk aanzienlijke bedragen en onderscheidene onroerende goederen erft.Ga naar voetnoot17 Onder meer blijkt dat haar vader voor zijn tweede huwelijk bezat de buitenplaats ‘Haag- en Delftzigt’ te Rijswijk (Z.H.).Ga naar voetnoot18 Volgens de memorie van (aangifte van) successieGa naar voetnoot19 laat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overledene na onder andere de helft van de heren- en boerenhofstede Trompenburg te 's-Graveland met circa 19 bunder grond en onroerende goederen onder Hilversum, Vinkeveen, Nijmegen en 's Gravenhage.
De ‘memorie van successie’ na het overlijden van mevrouw Zeelt in 1864 opgesteld ermeldt als totaal vermogen het voor die tijd zeer hoge bedrag van ƒ 556.055,36.Ga naar voetnoot20 Niet alleen volgens de overlevering, maar ook volgens hetgeen we nu nog kunnen nagaan, is mevrouw Zeelt zeer mild geweest als het kerkelijke doeleinden betrof, inzonderheid zaken die verband hielden met de Afscheiding. Wij noemen (zoals blijkt uit genoemde ‘memorie’): het lenen van een bedrag van ƒ 7500,- aan de Afgescheiden gemeente te Amsterdam tegen 4%, waardoor de aankoop van het eerste kerkgebouw (alsmede een belendend perceel), gelegen aan de Bloemgracht, mogelijk werd. Hierbij was de bepaling gemaakt dat de schuld van ƒ 7500,- bij haar overlijden zou komen te vervallen. Aan de kleine Afgescheiden gemeente te Tiel werd ƒ 3000,- geleend voor de aankoop van een pastorie, welke lening later werd omgezet in een gift. Kockengen ontving, zoals we zagen, ƒ 250,-. Dordrecht kreeg een lening van ƒ 2000,- tegen een rente van 2½%, voor de stichting van een school.Ga naar voetnoot21 De ‘Gereformeerde gemeente onder het Kruis te Dordrecht’ ƒ 7000,- in de vorm van een hypothecaire lening.Ga naar voetnoot22 Aan de Afgescheiden gemeente te 's-Graveland verhuurt zij nog in 1862, dat is twee jaar voor haar overlijden, het kerkgebouw dat op haar ‘Heeren- en boerenhofstede Groenlust’ aldaar stond, voor de tijd van zeventig jaar en tegen een huur van ƒ 50,- per jaar. Daarbij neemt zij het onderhoud van het gebouw en van de haar toebehorende ‘vaste banken’ voor haar rekening. Aan de Afgescheiden gemeente te Assen leende zij ƒ 1500,-, aan die te Utrecht ƒ 11.000,- en aan die te Delft circa ƒ 3000,-. De Afgescheiden gemeente te Baambrugge ontving van haar, zoals we nader zullen zien, een stuk grond voor de bouw van een kerk en eventueel een school, alsmede een legaat van ƒ 6000,-. En zo zouden we kunnen doorgaan. Enige van haar giften, legaten etc. zullen wij verder in dit hoofdstuk nog noemen, als wij spreken over haar laatste levensjaren, haar testamenten en haar overlijden. Wij zullen daarbij moeten voorbijgaan aan het betalen van boeten aan Afgescheidenen opgelegd ter oorzake van het houden van ‘ongeoorloofde samenkomsten’ en aan het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlenen van hulp aan menigeen die op de een of andere wijze in financiële moeilijkheden verkeerde. Aan het eerstgenoemde schenken we verder geen aandacht, aangezien details daarvan - het betreft voornamelijk de jaren 1835 tot 1840 - ontbreken; aan het laatstgenoemde evenmin, daar het meeste van de lange opsomming die we zouden kunnen geven buiten het onderwerp van dit boek valt.
Niet onopgemerkt mag blijven, dat vrouwe Zeelt, een rijke, alleenstaande dame, meer dan eens het mikpunt is geweest van personen die trachtten haar, òf door oneerlijke practijken òf door schone schijn, geld afhandig te maken. Als wij haar reeds genoemde ‘memorie van successie’ bezien, kunnen we niet anders dan concluderen, dat deze categorie meer dan eens successen heeft geboekt. Maar toch is aan het einde van haar leven haar financiële positie ongeschokt. Daarbij moet wel worden geconstateerd, dat zij haar hulp niet in het wilde weg verstrekte, maar veelal in de vorm van een hypothecaire of andere lening. Vergissen wij ons niet, dan is dit wijze beleid voor een deel te danken aan haar eigen voorzichtigheid, maar ook aan de goede inzichten van haar adviseur de Amsterdamse deurwaarder J.A. Wormser. Hierbij kwam dat zij voor zich zelf weinig eisen stelde en dat zij aan het einde van haar leven werd omringd door de beschermende zorgen van mejuffrouw Johanna Margaretha Geelkerken.Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De samenkomsten op ‘Postwijk’ omstreeks 1836Vrouwe Zeelt heeft zich vermoedelijk al spoedig na het overlijden van haar man metterwoon op de ‘heeren- en boerenhofstede’ Postwijk te Baambrugge gevestigd. Zij heeft zich kort na 1834 afgescheiden.Ga naar voetnoot24 Hoe zij tot deze stap is gekomen, is ons niet bekend. In Baambrugge zijn in de eerste jaren na 1834 weinig Afgescheidenen geweest. Tot de kring van het Réveil heeft zij niet behoord. Wellicht was mevrouw Zeelt in deze tijd reeds bevriend met J.A. Wormser. Het kan ook wezen, dat zij vanwege haar bezittingen enige personen kende, die daarna de voormannen werden van de Afscheiding te Oud-Loosdrecht en 's-Graveland. Het meest aannemelijke is daarbij dat menselijkerwijze haar overgang naar de Afscheiding is tot stand gekomen door de invloed van de familie Reijmerink te 's-Graveland. Enige leden ervan hebben zich feitelijk reeds vóór 1834 afgescheiden.Ga naar voetnoot25 Filippus Reijmerink | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijn vrouw Aaltje Land, na 1833 wonende te Loosdrecht, werden in de testamenten van vrouwe Zeelt eerst bedacht met een som geld, later met een vaste uitkering. Ook één van haar vertrouwde dienstboden Theodora Berendina Vos,Ga naar voetnoot26 gezegd ‘Doortje’, kwam als wij het goed zien uit 's-Graveland en was Afgescheiden. Mevrouw Zeelt heeft zich aanstonds aangesloten bij de Afgescheiden gemeente te Amsterdam. Naar aanleiding van het eerste request door deze gemeente ingediend, schrijft het classicaal bestuur van Amsterdam (Hervormd) op 9 november 1835 aan de minister van eredienst:Ga naar voetnoot27 ‘Een alleen is er onder dezelve’ - namelijk onder de medestanders van de vier ondertekenaars - ‘die door haar tijdelijk vermogen in staat is om veel te kunnen doen. Het is de Wed. Van IJsseldijk, geboren Zeelt, eene vrouw van zeer bekrompen kennis en vermogens, die zich door elk die een vroom gelaat toont, laat innemen en door hare ruime tijdelijke middelen vroeger aan de vereenigingen onder Mijdrecht en ZwijndrechtGa naar voetnoot28 aanmerkelijk heeft uitgereikt.’ Deze laatste bewering zal niet gemakkelijk meer kunnen worden gecontroleerd, maar zij lijkt ons niet onaannemelijk.
Bewaard is gebleven een proces-verbaal opgemaakt door de burgemeester van Abcoude en Baambrugge, gedateerd 12 juni 1836.Ga naar voetnoot29 Op deze dag heeft ds. H.P. Scholte tweemaal op Postwijk gepreekt. De burgemeester schrijft, dat hij 's morgens aldaar komende ‘in den gang van het huis eenige zitbanken vond, waarop ongeveer zes en dertig zoo mannen als vrouwen zaten, en aan het einde dier gang eene gemaakte hoogte waarop een tafeltje met een bijbel geplaatst was; en dezelfde passerende wierd ik in eene kamer gelaten, waar ik gemelde Vrouwe aantrof en onder de aandagt bragt, de verkeerdheid dezer Godsdienstige oefening, als nog strijdig met de wet en ik mij alzoo in de onaangename verpligting bevondt Proces-Verbaal op te maken eener daadzaak als nog niet toegelaten. Waarop haar Ed. mij antwoordde: dat zulks in Utrecht en elders in die Provincie plaats greep, maar (zij) zoude den Domine roepen, die (ik), na een wijl teevens komende, onder het oog bragt, dat zulk eene vergadering boven de twintig personen, uitgezonderd de huisgenoten niet geoorloofd was, waarna hij een onbeduidend repliek gaf en zich voor het voorgeschreven tafeltje plaatste, en eindelijk heb ik de vergadering overluid aangezegd, daar het getal boven de wet zijnde, uiteen te gaan, dat door allen met een stilzwijgen beantwoord wierdt.’ In beide diensten waren in totaal 60 à 70 personen aanwezig. Slechts een deel behoorde tot degenen die zich duidelijk van de Hervormde kerk hadden afgescheiden. De burgemeester noemt de volgende aanwezigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- een gezelschap van gevarieerde samenstelling uit Baambrugge, de naaste omgeving en Amsterdam.
De rechtbank te Utrecht veroordeelt Scholte op 12 oktober 1836 tot ƒ 25,- boete en vrouwe Zeelt tot ƒ 8,-.Ga naar voetnoot30 In hoger beroep te Amsterdam volgt vrijspraak.Ga naar voetnoot31
Op 20 augustus 1837 preekt ds. S. van Velzen, dan wonende te Huizum in Friesland, op Postwijk. Zowel hij als mevrouw Zeelt worden door de rechtbank te Utrecht op 10 oktober 1837 vrijgesproken, aangezien niet is bewezen, dat er meer dan twintig personen - de huisgenoten niet meegerekend - aanwezig waren. De burgemeester meent echterGa naar voetnoot32 dat enige personen zich bij zijn aankomst hebben ‘schuil gemaakt’. Welnu, daarvoor was op Postwijk gelegenheid te over. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mevrouw Zeelt bezocht ook godsdienstige samenkomsten in andere plaatsen. Zo werd zij zondag 21 augustus 1836 gesignaleerd - tezamen met ds. Scholte - in Loosdrecht. Vrederechter F.C. Muijsken, wonende op Noordheide te Maartensdijk, schrijft naar aanleiding daarvan aan de minister van justitie:Ga naar voetnoot33 De berugte Wed. IJzendijke (!) geb. Zeelt heeft haare buiteplaats te Baambrug, is zints lang door haare wonderlijke leefwijs bekend; zij is ultra regtzinnig, offert haar groot vermogen hieraan op; het is bij haar ene manie geworden; de finantiëele ondersteuning in dezen omtrek komt vermoedelijk meest van haar. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Vrouwe Zeelt en haar relatie tot de Afgescheiden gemeente te AmsterdamAan de moeilijkheden en verdeeldheden binnen de gemeente te Amsterdam hebben wij een belangrijk gedeelte van het DERDE DEEL gewijdGa naar voetnoot34 en ook de hoofdstukken 15 en 16 van dít boek spreken er van. Zonder onnodig in herhaling te vallen, vatten we als volgt samen: Na de eerste ‘Amsterdamsche twist’ in 1837 en 1838 met als inzet een preek van ds. H.P. Scholte, ontwikkelt zich eind 1838 en in 1839 de ‘tweede Amsterdamsche twist’. Daarbij waren de hoofdzaken: een beroep uitgebracht op ds. S. van Velzen in Friesland, de wijze van aannemen van dit beroep en een krasse beschuldiging van de Utrechtse kerkeraad (lees: Scholte) inzake de prediking van Van Velzen; deze zou namelijk in zijn preken slechts ‘een geraamte van leerstellige waarheden’ brengen en niet verkondigen ‘de levende Christus, de levendmakende Geest en het levende en werkzame geloof’. Aangezien vier kerkeraadsleden niet willen verklaren dat de Utrechtse kerkeraad heeft gelasterd - zij zeggen de zaken niet te kunnen beoordelen - worden zij op 3 januari 1840 geschorst. Deze schorsing wordt later door de meerdere vergaderingen bevestigd.Ga naar voetnoot35 De vier geschorsten D.A. Budde, J.A. Wormser (ouderlingen), H. Höveker en D. Lijsen (diakenen) vormen aanstonds een tegen-kerkeraad en noemen zich de Afgescheiden gemeente te Amsterdam. Hun aanhang omvat aanvankelijk circa 70 personen. Höveker keert kort nadien tot de Hervormde kerk terug; Wormser in 1861. De kring van Wormser c.s. pretendeerde al spoedig na 1840 niet een gemeente te zijn; berichten over haar bereiken ons tot 1848. De afgezette predikant P. Zonne bedient evenwel circa 1846 doop en avondmaal; in 1848 preekt ds. C.G. de Moen, dan te Zwolle, in dit gezelschap en bedient de doop aan een kind van de latere ds. Cornelis van Proosdij.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij deze groep sluit ook mevrouw Zeelt zich aan, na eerst formeel zeer korte tijd lid te zijn geweest van de Afgescheiden gemeente te Utrecht. De facto breekt zij aanstonds met de gemeente te Amsterdam; maar eerst op 23 februari 1843 wordt door de kerkeraad vastgesteld dat zij en andere personen niet langer tot de gemeente behoren. Deze episode uit haar leven ligt enigszins in het duister. Wij moeten aannemen, dat vrouwe Zeelt in de jaren na 1843 - zij heeft dan reeds de leeftijd van 63 jaar bereikt - Baambrugge niet zo vaak heeft verlaten. Ds. Scholte kwam wel eens preken, daarna P. Zonne zoals we nog zullen zien. Wellicht zijn ook anderen voorgegaan; in latere jaren in ieder geval ds. A.G. de Waal, in wie mevrouw Zeelt veel vertrouwen stelde. Maar in de jaren 1840-1847 wordt haar ‘geestelijke ligging’ geheel beheerst door de invloed van Scholte en (bovenal) door J.A. Wormser.
De moeilijkheden voor de Amsterdamse kerkeraad - ds. S. van Velzen c.s. - bij het ontstaan van de scheur in de gemeente, begin 1840, waren niet gering. In de eerste plaats: ongeveer 70 zielen braken feitelijk met de gemeente en door het optreden van Scholte - die de grootste verantwoordelijkheid draagt voor het uitbreken van het conflict - dreigde het gehele verband van de Afgescheiden gemeenten uiteen te vallen. Maar daarnaast was er veel zorg inzake het kerkgebouw van de sedert enige maanden door de Koning erkende gemeente. Wat toch was het geval?Ga naar voetnoot37 Begin 1840 stonden het kerkgebouw aan de Bloemgracht en een ‘pakhuis en erve’ daarnaast gelegen, alsmede ‘de gemeene gang’ tussen de beide panden nog niet op naam der gemeente, maar op naam van één van de ouderlingen van de kerkeraad Van Velzen c.s., genaamd Nicolaas Obbes Dzn, makelaar. Deze had beide percelen 18 juli 1836 gekocht bij een veiling van onroerende goederen. Door mevrouw Zeelt was het benodigde kapitaal verstrekt voor deze koop ‘mitsgaders tot het vertimmeren en bemeubelen van dezelve (perceelen)’. In totaal heeft mevrouw Zeelt gegeven ƒ 6000,- (zijnde de prijs betaald voor de gebouwen) en ƒ 1500,- voor de overdrachtskosten etc., het verbouwen en het meubilair, tezamen ƒ 7500,-. De bepaling daarbij gemaakt was - zoals reeds vermeld - dat laatstgenoemd bedrag zou worden verstrekt in de vorm van een lening à 4% per jaar, en dat bij overlijden van mevrouw Zeelt de schuld zou komen te vervallen. Blijkbaar heeft laatstgenoemde reeds vóór 1840 geaarzeld, toen de gebouwen op naam van de gemeente konden worden gebracht. Zij heeft vermoedelijk ook toen een behoorlijke acte gevraagd inzake de betaling van de rente van ƒ 300,- per jaar. Maar na de scheur ontvangt de kerkeraad Van Velzen een door vrouwe Zeelt ondertekende brief, gedateerd 17 januari 1840, geschreven door ds. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scholte ‘hoewel zijn hand daar eenigszins in veranderd is’, alsmede een ‘insinuatie’ - een gerechtelijke aanzegging - geschreven door de geschorste ouderling J.A. Wormser, maar getekend door een andere deurwaarder. In beide stukken komt tot uitdrukking dat het aan N. Obbes Dzn niet zal worden toegelaten het kerkgebouw en belendend perceel op naam van de gemeente te stellen.Ga naar voetnoot38 Blijkbaar hebben mevrouw Zeelt alsmede enige van haar bedienden, Jan Balke, zijn huisvrouw en Theodora B. Vos (‘Doortje’), in sterke mate gevaren op het kompas van J.A. Wormser. De vraag kan gesteld, of eerstgenoemde wel voldoende inzicht heeft gehad in de ware aard van het Amsterdamse conflict. Anderzijds moet worden gezegd, dat zij maar weinig kerkelijk besef heeft getoond. De weigering van mevrouw Zeelt con amore mede te werken aan de overdracht van het kerkgebouw heeft deze transactie tot een slepende zaak gemaakt. Eerst in 1841 lezen we van een verdere ontwikkeling. Gedateerd 13 april 1841 schrijft de kerkeraad Van Velzen een uitvoerige brief aan mevrouw Zeelt.Ga naar voetnoot39 Wormser had namelijk 16 maart bericht dat mevrouw Zeelt een ‘dertien voudige borgtogt (11 kerkeraads- en 2 andere leden) hoogst onaangenaam’ zou vinden. Blijkbaar wilde laatstgenoemde, waar zij juridisch de overdracht niet heeft kunnen tegenhouden, van de kerkeraad een verklaring van een uitgebreide borgtocht ontvangen, en wenste zij geen genoegen te nemen met de toezegging, dat haar ieder jaar een bedrag van ƒ 300,- aan rente zou worden uitbetaald. Zij heeft Wormser onder andere laten schrijven dat ‘daar de borgen zich zelve in dezen opdringen (zij) niet geheel en al met zich den spot laat drijven...’, kortom dat zij de voorgestelde borgtocht van de afzonderlijke kerkeraadsleden weigert. Het opstellen en ondertekenen van een gewijzigde acte van borgtocht heeft nog heel wat voeten in de aarde gehad.Ga naar voetnoot40 Als deze zaak bijna rond is, de inhoud van de stukken haar goedkeuring heeft ontvangen en vrouwe Zeelt nog slechts een handtekening moet plaatsen, weigert zij dit laatste, omdat naar haar mening eerst ‘eene geldkist, een klokje, een lamp en een slaapbank’ aan haar moeten worden terug gegeven. De kerkeraad schrijft dan, 27 oktober 1841:Ga naar voetnoot41 ...dat wij steeds van oordeel geweest zijn, dat die goederen aan de Gemeente toebehoorden. Uw ED. toch heeft blijkens aanteekingen die wij nog gevonden hebben alles wat bij de Kerk behoort aan de Gemeente afgestaan. Nu meenen wij dat die geldkist van den beginne af voor de Kerk en diacony gebruikt zijnde, ook bij de Kerk behoort, alsmede dat klokje, hetwelk steeds bij de Godsdienstoefening gebruikt wordt. Wat de lamp aangaat, die is vroeger bij de kerkvergaderingen gebruikt doch staat thans op zolder. Wij rekenen derhalve dat die goederen onder het ameublement gerekend zijn, waarvan de acte van afstand en intrest melding maakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar, zo verklaart de kerkeraad, indien mevrouw Zeelt de goederen blijft vorderen, dan zullen zij aan haar worden overgedragen. Het klein-menselijke was ook aan deze weldoenster niet vreemd, maar zij zal wel tot bovengenoemde wonderlijke eis door anderen zijn aangezet. Eindelijk - 8 november 1841- kunnen dan de acten van verbintenis inzake afstand van de hoofdsom van ƒ 7500,- bij overlijden van mevrouw Zeelt, de rente en de betaling daarvan, alsmede de borgtocht worden getekend.Ga naar voetnoot41 De gebouwen waren echter reeds 17 maart 1841 getransporteerd. Wat de ‘Acte van Borgtogt’ betreft: alle elf kerkeraadsleden tekenen haar! En wel met de formulering ‘Goed voor driehonderd guldens’ (per jaar). Wij lezen: ‘En dewijl de Kerkenraad der Christelijk Afgescheidene gemeente te Amsterdam deze borgtocht wil tekenen, begeerende echter mevrouw Zeelt dat dezelve door de Leden des Kerkenraads niet in hunne qualiteit van kerkelijke personen gedaan zal worden, zoo verklaren de ondergeteekende(n)’ - namelijk alle, althans 57 mansledematen der gemeente - ‘hiermede te bewilligen, dat ingeval de bedoelde interessen niet zouden worden opgebragt uit de Kerkelijke collecten en dat dus de tegenwoordige leden des Kerkenraads die borgtogt teekenen daarvoor werden aangesproken, in dit geval, een iegelijk onzer aansprakelijk te zijn om met onze particuliere bezittingen de genoemde interessen te voldoen of wel dat het Kerkgebouw zal moeten verkocht worden om de borgen en de schuldeischers schadeloos te stellen.’ Wij danken aan deze ‘Verklaring’ (die de datum draagt van 10 augustus 1841) een momentopname van de Amsterdamse gemeente; zoals gezegd: een lijst van de 57 manslidmaten inclusief de namen van de 11 leden van de kerkeraad.
Op 7 februari 1843 schrijft de Amsterdamse kerkeraad een brief aan een groot aantal leden van de groep Wormser.Ga naar voetnoot42 Bij het schrijven aan mevrouw J.J. Zeelt, Theodora B. Vos, Jan Bal(c)ke en zijn vrouw H.C. Verheij wordt de aantekening gemaakt: ‘die vroeger bij de Christ. Afgesch. gemeente waren aangesloten, maar volgens hunnen brief d.d. Januarij 1840 zich aan den kerkeraad van gezegde gemeente onttrokken hebben.’ De brief zelf luidt als volgt. Ofschoon Gij U reeds sinds langen tijd aan de Gemeente des Heeren, aan derzelver opzieners en aan onze onderlinge bijeenkomsten onttrokken hebt, nogtans hebben wij met leedwezen tot hiertoe geen het minste blijk van berouw bij U ontdekt. Alle vermaningen zijn bij U zonder uitwerking gebleven, zoodat uwe zonde daardoor en door derzelver langdurigheid nog verzwaard wordt. Door uw gedrag bezondigt Gij U tegen den Heeren, tegen de gemeente en tegen uzelven (zie Hebr. 10 v. 24-27, 38, 39; 13 v. 17). Daardoor overtreedt Gij uwe vroeger afgelegde belijdenis, Catech. Zondag 38, Belijdenis des geloofs art. 28 tot 32. Door uw gedrag verwaarloost Gij het heil van uwe eigene ziel en zijn wij verpligt geworden U van de tafel des Heeren te weeren. Nogmaals bidden wij U echter in uw eigen belang om niet langer tegen den Heere en Zijn Woord te zondigen, maar met schuldbelijdenis tot de gemeente des Heeren, waarin wij als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzieners gesteld zijn terug te keeren. Wij zullen bij zoodanige terugkeer U gaarne aannemen. Indien Gij echter aan deze vermaning geen gehoor geeft dan moeten wij de magt die de Heere ons tot uitoefening der tucht gegeven heeft, gebruiken en maken U hiermede bekend dat wij U in dat geval uit de gemeente uitsluiten. Waarom wij voor onze eerstvolgende kerkeraadsvergadering op Dingsdag den 14den dezer hierop bericht van U verwachten, terwijl wij geen berigt van uwe begeerte om tot ons terug te keeren ontvangende, daaruit zullen opmaken dat Gij onze vermaning verwerpt. Doch dan ook verklaren wij U dat Gij niet langer tot de gemeente getekend wordt, waarbij Gij U vroeger vrijwillig hebt gevoegd maar trouwloos zijt afgegaan: dat Gij geen deel noch lot hebt in eenig voorregt der geopenbaarde gemeente en dat wij zulks ook aan de gemeente zullen bekend maken. Terwijl dit oordeel niet door U veronachtzaamd moet worden, want de Heere getuigt, hetgeen zijne dienaren op aarde binden, in de hemelen te zullen gebonden zijn. Dan echter wanneer Gij nog berouw gevoelt over uwe zonden, maar ook dan eerst zullen wij U op schuldbelijdenis gaarne weder willen opnemen. Hetwelk wij bidden dat de Heere spoedig in U werken wil. Wij voegen hieraan toe, dat in de vergadering van de kerkeraad van 23 februari 1843 het besluit viel, bovenbedoelde personen ‘niet langer als leden der gemeente te erkennen’, welk besluit op zondag 26 februari 1843 aan de gemeente werd bekendgemaakt.Ga naar voetnoot44 Zonder van de ernst van dit alles te willen afdoen, constateren we dat het ‘Formulier van de ban of der afsnijding van de gemeente’ niet is gebruikt. Wellicht is deze procedure een voorbode geweest van het besluit van de synode van de Afgescheiden gemeenten, gehouden te Groningen in het jaar 1846. In haar acta lezen we (artikel 90)Ga naar voetnoot45 aangaande leden die zich voegen bij een Ledeboeriaanse of Kruisgezinde gemeente: Dat wanneer er overigens op hunne leer en wandel niet te zeggen valt, men met alle voorzigtigheid met hen handele en hun eindelijk schriftelijk te huis zende eene verklaring, dat zij om hunne handelwijze niet meer bij de gemeente erkend worden, zonder het gewoon formulier van afsnijding op hen toe te passen. Doch zoo zij ergerlijk zijn in leer of leven, dat men dan met hen de gewone orde der Kerk volge. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Samenkomsten op ‘Postwijk’ in de jaren 1845 en 1846Vermoedelijk hebben de autoriteiten de samenkomsten van een beperkt aantal mensen op Postwijk in de periode 1840 tot 1844 laten begaan. Maar in 1845 komt hierin verandering.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want dan vestigt de afgezette predikant Pieter ZonneGa naar voetnoot47 zich te Baambrugge. Volgens de adressering van enige brieven, door de burgemeester aan hem gericht, woonde hij te Baambrugge op het kleine buitengoed ‘Meerleveld’ even ten noorden van Postwijk aan de Angstel gelegen. Hij moet tijdens zijn wonen aldaar - eind 1845 tot begin 1847 - beschermeling en vertrouweling van mevrouw Zeelt zijn geweest. Begin november 1845 heeft Zonne blijkbaar aan de burgemeester een brief geschreven, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf ‘om des Zondags om de veertien dagen en des woensdagsavonds geregelde godsdienstoefeningen in deze gemeente te houden’. Het is duidelijk dat Postwijk de plaats van samenkomst zal wezen. De burgemeester raadt Zonne aan ‘te vragen om erkenning als afgescheidene gemeente welke indien aan de vereischte(n) wordt voldaan, zal kunnen verkregen worden’. Indien geen erkenning wordt gevraagd zal de burgemeester zich genoodzaakt zien bij bepaalde overtredingen proces-verbaal op te maken.Ga naar voetnoot48 Merkwaardig is dat de burgemeester letterlijk schrijft aan: ‘den WelEerw. Heer P. Zonne, Leeraar der Afgescheidene Gemeente te Amsterdam’. Blijkbaar heeft Zonne zich zo voorgedaan. De feiten waren, dat hij af en toe voorging in het gezelschap van Wormser te Amsterdam en dat hij - althans vermoedelijk - heeft gehoopt aldaar te worden beroepen. Gedateerd 12 november 1845 schrijft de burgemeester opnieuw. Hij richt zich dan zonder meer tot ‘P. Zonne te Baambrugge’. De burgemeester verzoekt laatstgenoemde te willen vertonen ‘UEd beroepensbrief of mij copie van dezelve te zenden, als leeraar der afgescheiden Christelijke gemeente te Amsterdam’. Vijf dagen later zendt de burgemeester, die blijkbaar de mededelingen van Zonne niet langer heeft vertrouwd, aan deze een rappel. Maar Zonne laat niets van zich horen.Ga naar voetnoot49 Inmiddels - 9 november - heeft de burgemeester zijn eerste proces-verbaal opgemaakt. Het blijkt dat de bijeenkomsten worden bezocht door 60 à 70 personen.Ga naar voetnoot50 Dat de autoriteiten - de officier van justitie te Utrecht en de gouverneur der provincie - niet goed kunnen beoordelen hoedanig de aard van het gezelschap te Baambrugge is, moge blijken uit een dringend schrijven van de burgemeester aan P. Zonne, gedateerd 24 november.Ga naar voetnoot51 Gevraagd wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiterlijk de volgende dag te willen melden ‘op welk een wijze UEd. als wettig Leeraar bij eene erkende afgescheidene gemeente zijt benoemd en in hoeverre de afgescheidene gemeente te Baambrugge als vereenigd zou kunnen worden beschouwd met een wettig erkende te Amsterdam’. Het enigszins wonderlijke optreden van Pieter Zonne te Baambrugge brengt verscheidene ambtelijke pennen in beweging.Ga naar voetnoot52 In januari 1846 schrijft de gouverneur van de provincie Utrecht aan de minister van eredienst, dat ten huize van mevrouw Zeelt ‘alwaar vroeger de heer Scholte(n) zijne godsdienstige bijeenkomsten hield’ door de burgemeester van Abcoude en Baambrugge een aantal processen-verbaal is opgemaakt ter zake van godsdienstoefeningen ‘in getale als bij de wet verboden’. Bij de rechterlijke autoriteiten is echter twijfel gerezen ‘of niet werkelijk de Afgescheidene(n) ter voorgenoemde plaatse met eene erkende zoodanige gemeente te Amsterdam zoude verbonden zijn’. Het komt genoemde autoriteiten min raadzaam voor... om dwangmiddelen tot het doen uiteengaan der onderwerpelijke... godsdienstige vereenigingen te laten aanwenden...’. Verder vraagt de gouverneur in deze zaak nadere instructies. De minister van eredienst, mr. H. baron van Zuylen van Nyevelt (1781-1853), die de Afgescheidenen niet onwelgezind was, meent dat, waar de regering zich steeds bereidwillig betoont de vestiging van Christelijke afgescheiden gemeenten te erkennen, zij de op de conventikelen toepasselijke verbodsbepalingen streng dient te handhaven, en de overtreding der wet niet oogluikend moet toelaten. Uit het vervolg blijkt, dat in Nederland begin 1846 het tijdvak van bevoogding door de overheid in godsdienstige zaken nog niet is afgesloten. Want de minister voegt aan deze woorden toe: Ook ben ik van gevoelen dat personen, welke zich aan de gemeenschap der Hervormde kerk onttrekken, zonder zich formeel af te scheiden, die kerk meer wezenlijk nadeel toebrengen dan de zoodanige, welke zich tot de Christelijke Afgescheidene gemeenten vormen. Deze laatsten toch nemen op zich, zelve voor de behoeften van hunnen eeredienst en armen te zorgen, en is eenmaal de zucht naar eigen beheer volgens eigen inzichten bevredigd, worden de lasten te zwaar om te dragen en is de eerste ijver bekoeld, dan ontstaat bij velen alligt het verlangen om in den schoot der kerk welke zij verlieten, terug te keeren, zooals daarvan reeds vele voorbeelden worden aangetroffen.Ga naar voetnoot53 De ministers van eredienst en van justitie zijn het er over eens dat tot vervolging inzake de samenkomsten op Baambrugge moet worden overgegaan. Aan de verschillende processen-verbaal door de burgemeester opgemaakt, ontlenen we enige hieronder te noemen gegevens. Opgemerkt dient te worden dat niet ieder proces-verbaal tot een veroordeling leidde, aangezien niet steeds meer dan twintig personen aanwezig waren; wel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
licht: niet konden worden geteld, daar zij zich bij nadering van de burgemeester in één van de vele vertrekken van Postwijk schuil hielden. Op 29 maart 1846 zijn onder anderen aanwezig: Gijsbrecht Wagenaar, boerenknecht; Wouter de Haan, werkman; Teunis Staal, veehouder; de huisvrouw van C. van der Lee, veehouder; huisvrouw en dochter van C. van Proosdij, veehouder; de huisvrouw van Pieter Zonne en Gerrit Kersbergen te Nigtevecht. Verder zijn op diverse data aanwezig: Cornelis van Schaik (48), veehouder; Daatje Welsink (41), naaister; Doortje Vos,Ga naar voetnoot54 een dienstbode van mevrouw Zeelt; Teuntje Kruiswijk, dienstbode van Pieter Zonne en twee bij Zonne ‘gelogeerde dames’ A. Abrams (Abrahamsz?) en M. Stam geb. de Waal, beiden wonende te Amsterdam. Bij een getuigenverhoor blijkt nog dat Zonne voor het houden van de godsdienstoefening een kamer van mevrouw Zeelt húúrt!
De rechtbank te Utrecht velt naar aanleiding van de geconstateerde overtredingen vonnis op 12 maart, 25 mei en 18 juni 1846.Ga naar voetnoot55 De eerste maal kregen zowel mevrouw Zeelt als P. Zonne ƒ 25,- boete; de tweede maal Pieter Zonne ƒ 100,- en mevrouw Zeelt ƒ 25,-; de derde maal kregen beiden ƒ 100,- boete.Ga naar voetnoot56
In haar request aan de Koning, gedateerd 28 maart 1846, naar aanleiding van de eerste veroordeling, deelt vrouwe Zeelt mede,Ga naar voetnoot57 met enige van haar huisgenoten te behoren tot de Afgescheidenen. Maar te ver verwijderd van een gemeente, heeft zij zich steeds verenigd ‘met hare huisgenooten en degenen, die erbij tegenwoordig wilden zijn, tot de huiselijke godsdienstoefening... Van tijd tot tijd werd er door een der leeraars van de Afgescheidenen gepredikt en het Heilig Avondmaal bediend, geschiedende zulks meestal door den heer Scholte, predikant te Utrecht. Sedert Uwer Majesteits regering is dit altoos onverhinderd geschied.’Ga naar voetnoot58 Verder verklaart mevrouw Zeelt, dat er niet een voldoend aantal Afgescheidenen te Baambrugge is om een gemeente te stichten. Deze opmerking stemt overeen met hetgeen Wormser in 1850 schrijft, namelijk dat hij zich niet herinnert te Baambrugge ‘ooit meer dan vier afgescheiden huisgezinnen te hebben gekend, waarvan dat van mevr. Zeelt er één uitmaakte; en dat de vergade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ringen, waarop de boeten betrekking hebben, grootendeels uit Hervormden bestonden...’.Ga naar voetnoot59 Eind april 1846 wordt dit request afgewezen.Ga naar voetnoot60 In mei daaraanvolgende richt mevrouw Zeelt zich met een tweede verzoekschrift tot de Koning.Ga naar voetnoot61 Wij laten de tekst ervan hieronder in zijn geheel volgen.Ga naar voetnoot62 Aan Zijne Majesteit den Koning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik herhaal hetgeen ik in het eerste adres gezegd heb. Het aantal afgescheidenen is naar mijn oordeel te gering om eene afzonderlijke gemeente te vormen. Aanvraag te doen om als bijzondere personen te verzamelen, kan ik niet, 1o dewijl daardoor uitgesloten wordt hetgeen men eeredienst gelieft te noemen, 2o dewijl daardoor toch ook uitgesloten worden de personen, die niet tot zulk een gezelschap behooren, 3o dewijl ik niet weet van te voren op te geven het getal personen, omdat ik geen verbindtenis heb gemaakt om met bepaalde personen te vergaderen. Dit request werd eveneens van de hand gewezen.Ga naar voetnoot64 Maar ook daarna toonde mevrouw Zeelt zich niet bereid boeten en kosten te betalen. Wij lopen even op het geheel der gebeurtenissen vooruit, als wij vermelden dat de advocaat van mevrouw Zeelt bij de laatste van de drie processen, mr. A.A.T. Visscher te Utrecht een tweetal artikelen schreef naar aanleiding van de vervolging te Baambrugge en dat de heer P. Zonne er een pamflet aan wijdde.Ga naar voetnoot65 Gedateerd 31 augustus 1848 wendde ds. S. van Velzen te Amsterdam zich met een verzoekschrift tot de Koning, waarin hij het volgende schreef.Ga naar voetnoot66 Dewijl de Kerkelijke afscheiding, sinds eenige jaren in dit land bestaande, dikwijls ongunstig beoordeeld wordt en zelfs van sommigen, die betuigen in te stemmen met de belijdenisschriften, waarin het geloof der Afgescheidenen is uitgedrukt, daarom voelde ik mij gedrongen de Apologie te schrijven, die ik hiernevens de eer heb aan Uwe Majesteit aan te bieden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeger, volgens Besluit in dato 2 April 1842, No. 67, aan mijzelven kwijtschelding van eene geldboete heeft verleend, waartoe ik wegens Godsdienst door het Provinciaal Geregtshof in Utrecht was veroordeeld, zoo verzoek ik thans dezelfde gunstige beschikking voor de genoemde persoon, opdat niet gezegd kan worden, dat onder de regering van Uwe Majesteit boete betaald wordt voor de uitoefening der Godsdienst. Ook door dit schrijven werd het doel, namelijk kwijtschelding van de boeten en de gerechtskosten, niet bereikt. Wij merken op, dat als Van Velzen zijn brief schrijft, zowel ds. Scholte als P. Zonne reeds zijn geëmigreerd. In 1850 wendt mevrouw Zeelt nogmaals een poging aan; zij vraagt de Koning gratie. Maar deze wordt niet verleend. Daarna betaalt zij wat van haar en Zonne wordt geëist. Wormser schrijft over dit laatste aan Groen van Prinsterer:Ga naar voetnoot68 De boeten en kosten zijn door mevr. Zeelt betaald, toen zij met de inbeslagneming harer goederen werd bedreigd; ik heb haar die betaling aangeraden uit hoofde van hare hooge jaren,Ga naar voetnoot69 en omdat ik vreesde dat een kort tevoren ondervonden aanval van beroerte, zich bij de executie, die ieder oogenblik verwacht werd, mogt herhalen. We keren nog even terug naar de gebeurtenissen rond de samenkomsten op Postwijk in 1846. In het archief van de gemeente Baambrugge vinden we een tweetal zeer merkwaardige brieven van de burgermeester, één gericht aan Pieter Zonne ‘op Meerleveld te Baambrugge’ en één aan de officier van justitie te Utrecht.Ga naar voetnoot70 Zonne heeft op 2 juli 1846 blijkbaar aan de burgemeester een brief geschreven, waarin hij vraagt waarom de burgemeester aan mevrouw Zeelt geen assistentie verleent om ‘de personen uit haar huis te weren welke verlangen de godsdienstoefeningen bij te wonen en tegen hare toestemming zich veroorloven haar huis binnen te dringen’. Wij kunnen naar aanleiding van deze zinsnede niet anders dan oordelen, dat de gedachte van ‘personen uit haar huis te weren’ (bij de godsdienstoefeningen) eerst na het schrijven van haar tweede request, wellicht pas na het laatste vonnis - 18 juni 1846 - bij mevrouw Zeelt moet zijn opgekomen. De burgemeester antwoordt dat een verzoek tot assistentie in deze zaak hem vóór 2 juli 1846 nimmer heeft bereikt. Wèl weet de burgemeester dat de heer Zonne op 19 november 1846 hem heeft uitgenodigd van alle te houden godsdienstoefeningen proces-verbaal op te maken ‘dewijl zulks niet alleen aan UE (= Zonne), maar ook aan Mevrouwe Zeelt aangenaam zou zijn’. De burgemeester meldt één en ander aan de officier van justitie en voegt er aan toe: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ik van Pieter Zonne per geruchten vernomen heb dat hij door zijne gemeente waarover hij als Leeraar was gesteld, zoude zijn aangeklaagd als anderen te hebben belasterd en niet overeenkomstig hunne gevoelens zoude hebben gepredikt en door hun Bestuur daarvoor in zijne bediening zoude zijn geschorst, doch na hieraan geen gehoor gegeven te hebben, door dat Bestuur als hunnen Leeraar zoude zijn afgezet.Ga naar voetnoot71 Na juni 1846 horen we niet meer van processen inzake samenkomsten boven de twintig personen. Wellicht hebben mevrouw Zeelt en Pieter Zonne er voor gezorgd, dat genoemd aantal niet werd overschreden. Maar hierbij komt nog iets anders. Begin december 1846 meldt de burgemeesterGa naar voetnoot72 dat Pieter Zonne en zijn gezin gaan emigreren. Het is mogelijk, zo schrijft hij, dat mevrouw Zeelt met hen medegaat. Zoals we weten is Zonne inderdaad naar de Nieuwe wereld gegaan. Mevrouw Zeelt is tot haar overlijden op Postwijk gebleven. Haar kring is blijven bestaan en is zelfs - zoals we nog zullen zien - aan het einde van haar leven uitgegroeid tot een Afgescheiden gemeente. Vervolging is er in Baambrugge niet meer geweest. Hoewel eerst in 1855 de beruchte artikelen 291-294 van het wetboek van strafrecht vervallen, worden zij na 1849 niet meer toegepast. Reeds in 1850 verklaart minister mr. J.T.H. Nedermeijer ridder van Rosenthal dat de toepassing van die artikelen op godsdienstige vergaderingen hem ‘steeds bedroefd en menigmaal geërgerd heeft’ en dat er (thans) ‘geene drangredenen bestaan’ om de Afgescheidenen die zich zonder toelating eigenmachtig vestigen ‘te dier zake te bemoeijlijken’.Ga naar voetnoot73 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Laatste levensjaren van vrouwe Zeelt; testamenten, overlijdenReeds in 1851 wordt mevrouw Zeelt in twee nieuwe activiteiten betrokken. De éne zaak is dat zij met mr. G. Groen van Prinsterer en Hermanus Henricus Kemink, doctor in de letteren, wonende te Utrecht, eigenaar wordt van het dagblad De Nederlander (1850-1855), dat voordien het eigendom was van de beide laatstgenoemden. Het orgaan zal met ingang van 1 juli 1851 worden uitgegeven voor rekening van de drie eigenaars ‘ieder voor een derde deel’. Mevrouw Zeelt deelt ook in de reeds geleden verliezen...Ga naar voetnoot74 De tweede zaak is haar betrokken-zijn bij de pogingen te komen tot op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
richting van ‘Het Christelijk Gereformeerde Seminarium, gevestigd te Amsterdam’. In de ‘Acte van Constitutie’ van 7 januari 1851 lezen weGa naar voetnoot75 dat het doel van de ‘Vereeniging’ zal zijn: ‘Het oprigten van eene geschikte instelling, waar jongelingen en ook meer gevorderden in jaren onder den zegen des Heeren, door grondig wetenschappelijk onderwijs, kunnen worden opgeleid en gevormd tot de vervulling van de diensten en pligten, tot welke Christelijke godsdienstleeraars en Zendelingen geroepen zijn.’ De ‘Acte’ was ondertekend door ds. A. Brummelkamp, J.J. Zeelt, J.A. Wormser, P.W. Lothes, J.W. LuuringGa naar voetnoot76 en éne Boom. Dit seminarie waar zowel ‘Gescheidenen als niet-Gescheidenen’ zouden moeten samenwerken, is echter in de vorm als in de acte bedoeld, niet tot stand gekomen. In 1852 kwam een inmiddels aangekocht gebouw te Amsterdam in handen van de Vrije Schotsche kerk en 17 november van genoemd jaar werd het ‘Theologisch Seminarie voor binnen- en buitenlandsche Evangelisatie der Vrije Schotsche kerk’ geopend. Wij volstaan voor dit onderwerp met deze korte mededeling en verwijzen voor een bredere uiteenzetting naar de literatuur.Ga naar voetnoot77
Nadat ds. H.P. Scholte in 1847 emigreerde naar Pella, Iowa, is hij mevrouw Zeelt blijkbaar niet vergeten. In januari 1849 schrijft hij een brief aan J.A. Wormser, waarin onder andere staat, dat hij om verschillende reden - ook de komst van een grote groep nieuwe emigranten uit Nederland - tot aankoop van grote stukken land is overgegaan. Uit de stukken wordt niet geheel duidelijk of mevrouw Zeelt op verzoek van Scholte heeft deelgenomen in de landaankoop of dat zij daartoe geld heeft geleend. In ieder geval is er vermoedelijk een bedrag van ongeveer 8000 dollars mee gemoeid geweest.Ga naar voetnoot78 Na enige jaren is over deze aangelegenheid ongenoegen gerezen tussen mevrouw Zeelt en Scholte.Ga naar voetnoot79 Dit zou een gevolg zijn geweest van verkeerde berichtgeving, welke via de Utrechtse Afgescheidene Willem Horst zou hebben gelopen. Laurens van Bergeijk schrijft in dit verband van ‘zusterlijke, ja ik mag wel zeggen moederlijke liefde, die zij (= mevrouw Zeelt) weleer voor zijn Eerwaarde had’. Scholte heeft blijkbaar het land van mevrouw Zeelt - of het land dat met haar geld was gekocht - op korte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
termijn van de hand moeten doen. Hierdoor kreeg zij haar geld zonder enige rente terug, hetgeen nieuwe aanleiding tot kwaadsprekerij zou hebben gegeven. Van Bergeijk schrijft hierover nog (in een door ons enigszins gefatsoeneerd Nederlands): ‘Dwaaslijk, ja zot heeft Mevrouw Zeelt gehandeld! dat zij zich door zulke geveinsde eigenbelang-zoekers heeft laten opruien, om zijn Eerwaardes handelwijs in het bestuur met haar land, dat zulks met kwade trouw door zijn Eerwaarde zoude behandeld zijn. Neen, Mevrouw zal nu ondervinden, dat dat bosch en dat land onder de waarde verkogt wordt. En dat gedeelte wat verkogt is, onder de waarde verkogt is.’
Vijf jaar voor haar overlijden - op 78-jarige leeftijd - gaat mevrouw Zeelt definitief orde op zaken stellen wat betreft haar ‘uiterste wil’. Het eerste testament dat wij vonden, is gedateerd 20 april 1850; het laatste is van 1 oktober 1861.Ga naar voetnoot80 Hieronder geven we de hoofdzaken weer uit het eerste en meest omvangrijke testament. Wij beperken ons grotendeels tot het onderwerp van dit boek. Het stuk is door mevrouw Zeelt zelf geschreven; het is één van de weinige handschriften van haar, die we vonden. Dit is mijn TestamentGa naar voetnoot81 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan Do J. Legrom te Ommeren eene som van ƒ 4000Ga naar voetnoot85 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan mijn Koetsier Dirk Boelen bij mij in dienst zijnde eene som van ƒ 100,- en gedurende zijn leven weeklijks ƒ 3,-Ga naar voetnoot92 De overige vijf testamenten bevatten aanvullingen en wijzigingen ten opzichte van het in de eerste ‘uiterste wil’ bepaalde. Wij doen hieronder volgen het tweede testament, door vrouwe Zeelt eigenhandig geschreven 18 oktober 1859 en de volgende dag gedeponeerd bij notaris S. van Kempen. Testament | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eigenhandig geschreven, tweede testament van vrouwe J.J. Zeelt, 18 oktober 1859.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Successieregten, alsmede te willen en te begeeren, dat na mijn overlijden bij mijne begrafenis, voor de lijkkoets mijne eigen paarden zullen gebruikt worden; dat ik zal begraven worden in mijn eigen graf in de nieuwe kerk te Amsterdam en dat als dan dit graf zal moeten worden gesloten en gesloten blijven, legaterende aan het bestuur dier kerk voor het sluiten en in orde houden van hetzelven graf, eene som van duizend Guldens, vrij van het regt van successie; zullende mijn tuinbaas Jan Balke kunnen begraven worden in een ander graf dat ik ook in gemelde kerk bezit.Ga naar voetnoot94 Een derde eigenhandig geschreven testament, 6 april 1860 gedeponeerd bij notaris J.H. van Schermbeek te Utrecht, bevat de bepaling, dat ‘als aanhangsel van mijn vroeger gemaakte en niet herroepen dispositiën’... wordt vermaakt... ‘vrij van alle regten aan Johanna Margaretha Geelkerken, wonende te Utrecht, Korte Nieuwstraat, mijne Hofstede te 's Graveland genaamd Groenlust met derzelver betimmeringen en landen te 's Graveland en Kortenhoef, zoo als hetzelve door mij thans verhuurd is...’.
Een vierde document, gedateerd 25 mei 1861, behelst enige nadere beschikkingen. Notaris S. van Kempen heeft zich voor het opmaken en doen tekenen van dit document naar Postwijk begeven. Zeer waarschijnlijk heeft in deze tijd de 80-jarige mevrouw Zeelt haar buitenplaats niet meer kunnen verlaten; vermoedelijk was zij reeds toen min of meer bedlegerig.Ga naar voetnoot95 In dit notariële stuk lezen we: ‘Vrouwe Johanna Judith Zeelt... zwak van ligchaam, doch hare verstandelijke vermogens bezittende, zooals aan ons Notaris, en de natenoemen getuigen is gebleken.’ Bepaald wordt onder meer, dat H.A. de Vos (1816-1868), predikant bij de Christelijke Afgescheiden gemeente te Delft, een legaat van ƒ 3000,- zal ontvangen. De tuinbaas Jan Bal(c)ke krijgt, boven hetgeen reeds is vastgelegd een som van ƒ 3000,-. Tenslotte verklaart de testatrice, dat uit haar nalatenschap zal moeten worden afgezonderd een bedrag van ƒ 6000,- ‘ten einde te worden gebezigd tot het doen bouwen van een locaal voor een kerk en school, voor de leden der Christelijke Gemeente, die gewoon waren’ - men lette op de formulering - ‘ten haren huize Godsdienstig te vergaderen, hetzij die tot de Afgescheiden Gemeente al of niet behooren, op zoodanig eene plaats in de Burgerlijke gemeente harer woonplaats, als gemelde executeuren testamentair in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overleg met de leden dier Christelijke gemeente daartoe het meest geschikt of doelmatigst zullen achten...’. In de beide laatste testamenten, gedateerd 13 juli en 1 oktober 1861, wordt in de eerste plaats bepaald dat de ƒ 6000,- zullen worden uitgekeerd aan A.G. de Waal, predikant te Oud-Loosdrecht en Gerrit Griffioen, veehouder te Baambrugge. Het geld zal worden gebezigd tot het doen bouwen van een lokaal voor de Christelijk Afgescheiden gemeente; precieser gezegd: ‘...dat deze Kerk en School het eigendom zij of worde van de eerste Gemeente der Christelijke afgescheidenen die zich te Baambrugge zal vestigen.’ Daarna lezen we dat vrouwe Zeelt ‘uit bijzondere toegenegenheid, bij wijze van schenking onder de levenden, in vollen en vrijen eigendom (verklaart) af te staan en over te dragen aan of ten behoeve der Christelijke afgescheiden gemeente welke te Baambrug is of zal gevestigd worden, en die reeds lang en tot heden, hare zamenkomsten ten haren huize gewoon is te houden, Een gedeelte grond zijnde de boomgaard der boerenhofstede genaamd Lindenhof thans Postwijk...’. Met andere woorden: de als zelfstandige gemeente te stichten organisatie der Afgescheidenen ontvangt reeds bij het leven van mevrouw Zeelt een stuk grond om daarop te zijner tijd een kerk te kunnen bouwen. Na haar overlijden, als - naar moet worden verwacht - ‘Postwijk’ zal worden verkocht en daardoor niet meer beschikbaar zal zijn voor het houden van godsdienstoefeningen, zal de gemeente een bedrag van ƒ 6000,- ontvangen voor het stichten van een bedehuis.
Als vrouwe Johanna Judith Zeelt - door haar intimi Jans genoemd - 22 november 1864 voor goed de ogen sluit, bedraagt haar vermogen, zoals reeds gezegd, ƒ 556.055,365. Het is niet van belang ontbloot hier iets te vermelden van de samenstelling van haar bezittingen. In de eerste plaats: er zijn verscheidene onroerende goederen: Postwijk, de boerenhofstede Lindenhof onder Nigtevecht, een hofstede in het ‘Gein’ nabij het dorp Abcoude, de boerenhofstede Starrenheim te Nigtevecht, idem genaamd Overberg, idem Leeuwenburg; de hofstede Ruimzigt aan de Amsterdamse Straatweg onder Weesperkarspel alsmede enige andere. Dan: de heren- en boerenhofstede Groenlust onder 's-Graveland, verscheidene kleinere huizen en landerijen, alsmede enige herenhuizen te Amsterdam. Daarnaast bevat de boedel voor een groot bedrag aan effecten. Het totaal van de uitgeleende gelden, waaronder vele hypothecaire leningen, bedroeg ƒ 164.860,78. Ongetwijfeld een groot gedeelte van het vermogen! Voor ‘Memorie’ wordt in de aangifte voor de successie opgegeven een bedrag van ƒ 60.501,50 aan ‘inschulden’. Deze som wordt in de stukken verder niet als vermogensbestanddeel vermeld. De beide laatstgenoemde bedragen zijn een aanwijzing voor het feit - hetwelk ook bij de bestudering in bijzonderheden blijkt - dat mevrouw Zeelt wellicht soms té vrijgevig is geweest. Dat zij voor zich zelf weinig eisen stelde, moge duidelijk worden uit de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende gegevens: het meubilair van Postwijk inbegrepen de rijtuigen, een paard en tuingereedschap worden geschat op ƒ 3121,28; de kleren van de overledene op ƒ 125,-; het goud- en zilverwerk ƒ 919,15 en het tafel- en beddelinnen ƒ 414,-. Het totaal van de legaten etc. bedraagt ƒ 101.693,-, De erfgenamen, aangeduid in het eerste testament, ontvangen afgezien van een aantal correcties en verschuldigde successierechten ƒ 453,756,60. Ongeveer de helft van dit bedrag wordt geëerfd door Sara Jacoba Maria Bongardt te Zuilen, een verwante van moederzijde; de andere helft komt in handen van vier neven en nichten ‘Zeelt’ in de vijfde graad of van hun kinderen.Ga naar voetnoot96
Dr. Van der Does eindigt zijn korte hoofdstuk over mevrouw Zeelt met de woorden:Ga naar voetnoot97 ‘Op Dinsdag 22 November 1864 is zij overleden; zij werd 26 November in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Ds. De Waal hield de lijkrede, hij sprak over de woorden: Een groote in Israël gevallen.’ |
|