De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 20
|
1836 | Instituëring. |
1839 | H.G. Klijn, ouderling te Utrecht, wordt haar eerste predikant (tot 1845). |
1841 | De gemeente kiest zeer beslist voor de eind 1840 geschorste ds. H.P. Scholte. |
1841-1851 | Kockengen staat buiten het kerkverband van de hoofdstroom der Afgescheidenen. |
1849-1851 | De gemeente is aangesloten bij de classis Arnhem. |
1848-1849 | A. Everts is haar tweede predikant. |
1850-1852 | Chr. Steketee Azn is haar derde predikant. Deze en een deel der gemeente zoeken in 1851 contact met de classis Utrecht. Innerlijke verdeeldheid der gemeente. |
1850-1853 | Een deel der gemeente bezoekt de classicale en provinciale vergaderingen van de ‘Geldersen’ te Arnhem. |
1852-1869 | Grote verdeeldheid. Deze eindigt, als enige families - voortrekkers uit de eerste jaren - de gemeente de rug toekeren. Sommigen worden Hervormd, anderen ‘voegen zich bij ds. L.G.C. Ledeboer’. |
Naast het bovenstaande moeten we niet verzuimen te letten op de omstandigheid, dat Kockengen gedurende vele jaren een streekgemeente is geweest. We mogen wel zeggen dat haar leden woonden in een cirkel - de zuidoostelijke sector ervan uitgezonderd - met het dorp Kockengen als middelpunt en een straal van meer dan tien kilometer: Kockengen (met Spengen), Laag Nieuwkoop, Gerverskop, Kamerik (met Mijzijde), Linschoten, Woerden (!), Harmelen, Wilnis, Vinkeveen, Loenersloot (met Oukoop en Ter Aa), Breukelen, Portengen.
Tenslotte: merkwaardig is ook, dat Kockengen de plaats is, waar de denkbeelden van Scholte wel het langst hebben geleefd - althans nog nà 1860 worden zijn gedachten aangaande de kerkregering door opposanten naar voren geschoven.
Behalve aangaande de eerste jaren - de tijd van vervolging en offers - valt er over het door ons te behandelen tijdvak niet zo veel moois te vertellen over deze gemeente. Toch is de doorgaande lijn deze, dat ook in Kockengen is geworsteld om het zuiverhouden van de kerk. Het is, evenals van Utrecht is gezegd, een wonder dat deze gemeente is blijven bestaan.
Kockengen is vóór 1834 een plaats geweest van veel strijd tussen regionale machthebbers.
De vréde, ook in de kerk, is voor een groot deel verborgen in de toekomst. Een toekomst waarvan een glas-in-loodraam in de gerestaureerde Hervormde kerk te Kockengen spreekt:Ga naar voetnoot3 de rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit de troon van God en van het Lam; de boom des levens, die twaalf maanden vruchten draagt, en de bladeren van de boom zijn tot genezing der volkeren (Openbaring 22 vers 1 en 2).
2. De eerste Afgescheidenen te Kockengen c.a.
In deze paragraaf geven we de namen van de ‘eerste’ leden van de Afgescheiden gemeente te Kockengen (ook wel Kockengen en Laag Nieuwkoop). Het begrip ‘eerste’ kan niet geheel worden afgegrensd, aangezien niet steeds de jaren van aansluiting zijn vermeld. Bij het onderstaande baseren wij ons op gegevens in het archief van de Hervormde gemeente van Kockengen en De Haar,Ga naar voetnoot4 het eerste lidmatenregister van de gemeente en op enige requesten aan de Koning.Ga naar voetnoot5 Een jaartal vóór de naam geeft het geboortejaar aan, indien dit door ons kon worden gevonden. Indien geen plaats is vermeld, woonde de betreffende persoon in Kockengen of is zijn woonplaats in onze bronnen niet aangegeven. Een A achter de naam betekent: geëmigreerd naar de U.S.A. (merendeels in 1847). Van Kockengen en omgeving is een betrekkelijk grote groep naar de Nieuwe wereld gegaan.
1797 | Jan van Barneveld, Gerverskop, en |
zijn vrouw Maria Klijn | |
1770 | Lodewijk Benschop en |
zijn vrouw Aagje de Jong | |
Dirk van den Berg en | |
1818 | zijn vrouw Johanna Maassen |
1824 | Arie Bogaard - A |
1798 | Harmen Bogaard en |
zijn vrouw Hendrikje de Jong met 7 kinderen | |
1805 | Frederik Bol, Woerden, en |
zijn vrouw Antje Hartog met 7 kinderen | |
Hendrik van den Bos, ‘naar Ds. Ledeboer’,Ga naar voetnoot6 en | |
zijn vrouw Elizabeth Klein met... kinderen | |
Adrianus Bouwman, Woerden, - A -Ga naar voetnoot7 en | |
zijn vrouw Geertrui Eijdman met... kinderen | |
Jacob Bouwman | |
1801 | Hendrik Brom en |
zijn vrouw Antje Zwiering | |
1802 | Jan van Dam, Kamerik, - A - en |
zijn vrouw Geertje Hoogendoorn met 3 kinderen | |
Maria Fokker, Spengen, huisvrouw van Cornelis Pijnse van der Aa | |
Gerrit Griffioen Wzn en | |
zijn vrouw E. Pijnse van der Aa met 2 kinderen | |
Hendrik Griffioen Wzn en | |
zijn vrouw Aagje Kruiswijk met 3 kinderen | |
1815 | Jan Griffioen en |
zijn vrouw Mijntje Stam | |
1813 | Marretje Griffioen |
1817 | Simon Griffioen |
1818 | Willem Griffioen Jr |
1782 | Willem Griffioen Sr, Spengen, en |
zijn vrouw Marretje de Haan met... kinderen |
1819 | Bastiaan Grundmann |
1799 | Margaretha Hartenos |
1807 | Aalbertje Hofstede |
Willem Hol en | |
zijn vrouw Metje Heesik | |
1786 | Ernst de Hoog met 4 kinderen |
Dirk Hoogendoorn | |
Gerrit Hoogendoorn, Spengen | |
Huib Hoogendoorn en | |
zijn vrouw Aaltje Versteeg | |
Jan Hoogendoorn en | |
zijn vrouw Aagje Vermeulen | |
Jan Immink | |
Cornelia Elisabeth Janssen | |
Geertje Janssen, vrouw van Johannes Tas | |
1802 | Willemijntje Janssen |
Aagje de Jong, afgesneden 1841 | |
1803 | Jan de Jong en |
zijn vrouw Annetje Hoogendoorn | |
1777 | Klaas Jongeneel |
Barend Karsemeijer, Loenersloot, en | |
zijn vrouw Hilletje Langendijk | |
1760 | ...Kas-Tuninga (weduwe) |
1793 | Hendrik George Klijn - A - en |
zijn vrouw Cornelia Verbrugh met 3 kinderen | |
1805 | Jacoba Knaap |
Christina Knobel | |
Matthijs Knobel | |
1800 | Jan de Koning |
Aart van Kooten, Linschoten, afgesneden 1843 | |
1768 | Hendrikje H. Korver-Paling (weduwe) |
1805 | Pieternella het Lam |
1803 | Teunis de Lange en |
zijn vrouw Marretje Erkel | |
1783 | Catharina Maria van der Lingen, Harmelen - A |
Arie Luit | |
1757 | Teuntje van Maurik |
1816 | Karel Meychelsen - A |
1811 | Nicolaas Meijer |
1819 | Arie van der Neut en |
zijn vrouw Margje Splinter | |
Hendrik van der Neut | |
1801 | Gerrit Niermeijer en |
zijn vrouw Kaatje Kloot | |
1813 | Gerrit Teunis Niermeijer, ‘Bij Ds. Ledeboer aangesloten’ en |
zijn vrouw Klaasje Boot | |
Jan Niermeijer met... kinderen - A | |
1800 | Sijmen Niermeijer, Linschoten, ‘Bij Ds. Ledeboer aangesloten’ |
1763 | Sijmen Niermeijer ‘den Ouden’, overleden 1843 |
1794 | Cornelis Noordhoven, Gerverskop, en |
zijn vrouw Klaasje de Wit | |
1817 | Jacoba Oetlaat |
1819 | Jan Oetlaat |
1797 | huisvrouw van Adolf Otto, Harmelen |
Dirkje Oudenes | |
1812 | Hendrika van der Paardt |
1807 | Arie Peet, Loenersloot, en |
zijn vrouw Marretje de Haan |
Elizabeth Plomp, vrouw van D. Nieuwendorp | |
Emmetje Pijnse van der Aa | |
Jan Pijnse van der Aa (afgescheiden nà 1842) | |
Cornelis van Rheenen - A | |
1821 | Geertje van Rheenen |
Klaas van Rheenen - A | |
1785 | Maria van Rheenen |
Gerrit de Ru, afgesneden 1843, en | |
1799 | zijn vrouw Maria Boef met 3 kinderen |
1813 | Arie Rijkenberg |
Cornelis van Schaick en | |
1813 | zijn vrouw Claartje Barneveld |
1811 | Gijsbert Scherpenzeel en |
zijn vrouw Willemijntje Griffioen | |
Leendert Schippers, afgesneden 1843 | |
1798 | Gerrit Schreuder, Gerverskop, en |
zijn vrouw Neeltje Meijers | |
1797 | Johan Reinhart Seelberger, ‘Naar Ds. Ledeboer’, en |
zijn vrouw Suzanna Joh.a Eliz. Steenhouwer | |
1804 | Bernardus Sliker |
1810 | Maarten Splinter, ‘afgesneden met zijn kinderen’ |
1814 | Cornelia Stam |
1816 | Dirk Stam, afgesneden 1842 |
1822 | Geerlof Stam |
1820 | Gerrit Stam en |
zijn vrouw Cornelia de Jong | |
1823 | Hendrik Stam Jr, afgesneden 1843 |
1784 | Hendrik Stam Sr, Laag Nieuwkoop, en |
zijn vrouw Fijtje de Jong | |
1819 | Jan Stam en |
zijn vrouw Marretje Noordhoven | |
1813 | Samuël Stam Hzn en |
zijn vrouw Marretje Karsemeijer | |
Willemijntje Stam | |
Jan van Steenwijk, Woerden - A - en | |
zijn vrouw Maria Justina van Oostrum met 12 kinderen | |
1798 | Dirk Streefland |
Johannes Leonardus van Torenburg | |
1769 | Antonie van Veen, Harmelen, en |
zijn vrouw Marretje Noppen | |
Jaantje van der Velde | |
G. Verburg en | |
zijn vrouw Johanna Meijer | |
1771 | Cornelis Vermeulen en |
zijn vrouw Trijntje van Dijk | |
Aart Verrips, Woerden, afgesneden 1842 | |
1795 | Arie Verwey, Harmelen, afgesneden 1845, en |
zijn vrouw Johanna van Eck | |
1812 | Hendrik van Vliet, - A - en |
zijn vrouw Willemina Hameling met 4 kinderen | |
1807 | Jacob van Vliet, Portengen, - A - en |
zijn vrouw Neeltje Scherpenzeel met 6 kinderen | |
1784 | Aalbert van der Vliet, Loenersloot, en |
zijn vrouw Mensje Vermeulen | |
1810 | Cornelis van Wieringen, Gerverskop, - A |
1818 | Gerrit van der Wilt Jr en |
zijn vrouw Ariaantje Hoogendoorn | |
1758 | Gerrit van der Wilt ‘den Ouden’, overleden 1842 |
1795 | Gerrit van der Wilt Sr, Laag Nieuwkoop, - A - en |
zijn vrouw Sophia Spruijt met 6 kinderen | |
Maartje Zuidam |
3. Instituëring; vervolging
De datum van de instituëring van de gemeente ligt in het duister. Deze moet worden gesteld vóór 30 november 1836, want reeds op 26 februari, 26 juli en 16 september 1836 is er in de provinciale notulenGa naar voetnoot8 sprake van een ouderling van Kockengen. Wij komen niet verder dan de vermelding in kerkelijke jaarboekjes: instituëring in 1836.
Eerst op 30 november 1836 krijgt de plaatselijke overheid vat op de ‘ongeoorloofde bijeenkomsten van de Separatisten’. Dit is niet zo vreemd, aangezien de Afscheiding te Kockengen begin van dit jaar op gang kwam. Ten aanzien van de gebeurtenissen op genoemde dag - woensdag 30 november 1836 - weet de burgemeester aan de gouverneur der provincie te melden, dat er een godsdienstige samenkomst is gehouden ten huize van de bouwman Willem Griffioen, in de buurtschap Spengen. Men is begonnen om 8 uur 's avonds en geëindigd 1 uur 's nachts. Ds. H.J. BuddingGa naar voetnoot9 heeft het woord gevoerd voor ongeveer 50 mensen, hij heeft het avondmaal bediend en er hebben 5 jonge mensen belijdenis des geloofs afgelegd. Er is geen proces-verbaal opgemaakt, want de burgemeester was afwezig...Ga naar voetnoot10
Meer weten we van de bijeenkomst gehouden zondag 18 juni 1837, des namiddags 6 uur, ten huize van Harmen Bogaard.Ga naar voetnoot11 Als de burgemeester, O.W. van GeijtenbeekGa naar voetnoot12, zich naar de boerderij van Bogaard begeeft, is hij vergezeld van de tweede assessor en een gemeenteraadslid. De eerste assessor, Hermanus Sas de Bruijn - we zullen nog meer van hem horen - had pertinent geweigerd mee te gaan ‘als verklarende zich hier mede niet te willen bemoeijen maar zich naar zijn eigen kerk te begeven...’.
Het blijkt dat er ongeveer 60 personen aanwezig zijn in het achterhuis van de boerderij. Het woord wordt gevoerd door Pieter van Veen, scheepstimmerman te Muiden.Ga naar voetnoot13 Aan de vermaning uiteen te gaan, wordt geen gevolg gegeven. Tijdens deze bijeenkomst komt tot uiting - hetgeen door andere gegevens wordt bevestigd - dat de kerkeraad de volgende samenstelling heeft:
ouderlingen: Willem Griffioen Sr, Gerrit van der Wilt Sr; |
diakenen: Jan Barneveld, Hendrik Stam Sr. |
Wat de aanwezigen betreft: de meesten zijn reeds vermeld in de lijst van paragraaf 2. Van buiten Kockengen zijn aanwezig: Jan Bouthoorn en huisvrouw te Nigtevecht; H. van Heusden en ene Kooy, wonende te Abcoude.
De vier kerkeraadsleden, Harmen Bogaard en Pieter van Veen worden op 14 augustus 1837 door de rechtbank te Utrecht ieder veroordeeld tot ƒ 8,- boeteGa naar voetnoot14, maar in appèl door die te Amsterdam vrijgesproken.Ga naar voetnoot15
Op 8 oktober 1837 is er een godsdienstoefening gehouden ten huize van de ouderling Gerrit van der Wilt, 42 jaar, landbouwer te Laag Nieuwkoop. Aanwezig waren ruim 150 personen. Het woord is gevoerd door ds. Hendrik de Cock te Groningen; deze heeft - aldus het proces-verbaalGa naar voetnoot16 - ook doop en avondmaal bediend. Gedoopt is het kind van Hendrik Griffioen en Aagje Kruiswijk. Behalve ons uit paragraaf 2 bekende personen uit Kockengen en directe omgeving, lezen we dat aanwezig waren: uit Harmelen Anthonie van Veen en zijn vrouw Marretje Noppen, Maria Cath.a van der Lingen, Arie Verweij en zijn vrouw, de vrouw van Adolf Otto; uit Linschoten: Johannes Gersie, Sijmen Niermeijer en zijn vrouw; uit Woerden: Maurits Blonk; uit Baambrugge: mevrouw J.J. Zeelt.
Ds. H. de Cock en drie kerkeraadsleden - Willem Griffioen Sr was niet aanwezig - worden op 16 januari 1838 te Utrecht veroordeeld ieder tot ƒ 8,- boeteGa naar voetnoot17, maar opnieuw in appèl te Amsterdam vrijgesproken.Ga naar voetnoot18
Over de jaren 1838 en 1839 is zeer weinig bekend van de gemeente te Kockengen. Zoals gezegd: notulen van de kerkeraad over dit tijdvak zijn niet gevonden; ook het ‘Brievenboek’ van de burgemeester ontbreekt over een gedeelte van 1837 tot eind 1839. Vonnissen van 1838 en 1839 vonden we niet. Vermoedelijk zijn de Afgescheidenen op meer dan één plaats en in verschillende burgerlijke gemeenten tezamen gekomen.
Uit de notulen van de Utrechtse gemeente als ook uit de handelingen van de provinciale vergaderingen weten we echter, dat Kockengen in augustus 1839 een beroep uitbracht op de Utrechtse ouderling H.G. Klijn.Ga naar voetnoot19 Na enige strubbelingen en bezwaren van de zijde van Utrecht - ouderling Takken zegt bijvoorbeeid dat Klijn moeilijk kan worden gemist - wordt laatstgenoemde op zondag 24 november 1839 te Utrecht geordend tot herder en leraar van Kockengen.Ga naar voetnoot20
De Utrechtse gemeente is dan reeds een maand of negen erkend, maar die te Kockengen heeft nog geen antwoord ontvangen op haar request aan de Koning van 16 maart 1839 (men zie hierna).
Als H.G. Klijn predikant is geworden en men in een eigen kerkgebouw wil gaan vergaderen, meent men door aansluiting bij de gemeente te Utrecht vrijheid van godsdienstoefening te zullen verkrijgen. Deze gedachtengang kunnen we wel als naïef kenschetsen; immers door de landsoverheid was slechts ‘toegelaten’ een Christelijke Afgescheiden gemeente ‘binnen Utrecht’. Deze ontving niet het recht in een andere gemeente diensten te beleggen. Door de Utrechtse kerkeraad en gemeente wordt de aansluiting aanvaard op 12 december 1839. Per brief wordt van dit besluit kennis gegeven aan de burgemeester van Kockengen.Ga naar voetnoot21 Het mag niet baten.
Een andere zaak van het gemeentelijk leven is eveneens reeds eerder aan de orde gekomen, namelijk in het vorige hoofdstuk. Als begin 1839 komt vast te staan, dat de gemeente te Linschoten en Oudewater alsmede die te Woerden zich aan het kerkverband onttrekken, gaat de kerkeraad te Kockengen het opzicht uitoefenen over de ‘overblijvenden en terugkeerenden’ in de genoemde plaatsen.Ga naar voetnoot22
Begin 1840 worden de Afgescheidenen te Kockengen voor nieuwe moeilijkheden geplaatst. Hun groeiende activiteit - nu een eigen predikant in hun midden is - ontgaat de burgemeester O.W. van Geijtenbeek en zijn aanhang niet. Gedateerd 17 maart 1840 schrijft de burgemeester aan de gouverneur der provincieGa naar voetnoot23 dat de ‘voormalige kamerbehanger’ H.G. Klijn geen moeite te groot acht ‘alle ongeoorloofde middelen’ aan te wenden om de eenvoudigen tot afscheiding te bewegen, hetwelk hem hoe langer hoe meer schijnt te gelukken.
Op zondag 8 maart heeft hij, daar hem de laatste tijd geruchten bereiken dat de vergaderingen der Afgescheidenen ‘in talrijkheid toenemen’, zich te Kockengen opgehouden. Hij woonde namelijk te Harmelen. Men heeft toen besloten, althans 's morgens in een naburige gemeente bijeen te komen; er moeten daarbij 60 à 70 personen zijn vergaderd geweest. Doch 's avonds, nadat de burgemeester was vertrokken, is er een godsdienstoefening gehouden bij Harmen Bogaard. De gemeentebode heeft gemeld dat er circa 70 personen bijeen waren.
De volgende zondag - 15 maart 1840 - is er driemaal een samenkomst gehouden, en wel ten huize van Willem Griffioen. Door ziekte kon de burgemeester niet zelf optreden. Zijn vervanger, de eerste assessor Hermanus Sas de Bruyn - wij noemden hem reeds eerder in deze paragraaf - verklaarde er niet voor te gevoelen proces-verbaal op te maken ‘als willende met alle menschen gaarne goede vrienden blijven’. H.G. Klijn ‘heeft zijn woonplaats binnen de gemeente op heden overgebracht’ en men zal waar-
schijnlijk morgen - dat wil zeggen woensdag 18 maart - het kerkgebouw ‘inwijden’. Dit alles zal veel onaangenaamheden meebrengen voor de Hervormde predikantGa naar voetnoot24, ‘daar deze niet zelden ondervindt dat door de hatelijke lagen welke hem door genoemden Klijn en aanhangers worden gelegd, zijne beste pogingen mislukken en edelste bedoelingen met afkeer worden verguisd’.
Teneinde deze gang van zaken, welke burgerlijke wanorde sticht en - Van Geijtenbeek ziet het donker in - ‘de gevestigde Hervormde Kerk te dezer plaatse met eenen geheelen ondergang bedreigt, te doen ophouden’ vraagt de burgemeester een sterk detachement militairen, hetwelk bij de Afgescheidenen zal moeten worden ingekwartierd.
Reeds te zes uur in de morgen van 18 maartGa naar voetnoot25 verschijnen de militairen voor de woning van de burgemeester te Harmelen. Het zijn lanciers - ruiters gewapend met een lans: 1 officier, 1 wachtmeester, 2 brigadiers, 1 trompetter en 16 manschappen. Daar de burgemeester echter (nog) ziek is, kan hij niet anders doen dan schriftelijk enige bevelen geven, alvorens het detachement ‘van Harmelen te doen oprukken’. De ‘inkwartierings-billetten’ worden door hem ingevuld en getekend en de eerste assessor H.S. de Bruijn ontvangt de opdracht voor de goede orde te zorgen. Voor alle zekerheid wordt tevens een brief je geschreven aan de gemeentebode - hij zal moeten zorgen ‘voor de geregelde afloop der zaak’ in het geval zowel De Bruijn als de tweede assessor D. van Soest mochten weigeren de maatregelen van inkwartiering uit te voeren. Wanneer de kleine ruiterstoet - 21 man - het dorp Kockengen binnenrijdt, wordt hij door Afgescheidenen noch door Hervormden met enthousiasme begroet. Als de lastgeving van de burgemeester door de bode aan De Bruijn wordt overhandigd is zijn reactie: ‘Ik heb het te druk met de boeren, mijn kantoor is te vol, en ik wil er mij ook niet mede bemoeijen’. Vervolgens gaat hij naar het huis van zijn broer Martinus de Bruijn, slaat met zijn vuist op tafel en voegt de commandant van de ruiters toe: ‘Waarom heeft hij ze niet gelegd bij de afgescheidenen, dan zou ik er nog niets van zeggen.’ Na nog meer krasse uitspraken ten aanhoren van enig publiek, zenden beide assessoren de gemeentebode naar de burgemeester met de mededeling ‘dat zij liever heden dan morgen hunne post nederlegden’. De burgemeester verzoekt enige dagen later aan de gouverneur de handelwijze van beide assessoren niet ongestraft te laten en aan hun verzoek om ontslag zo spoedig mogelijk gevolg te geven. In zijn rapport vermeldt hij nog dat assessor De Bruijn op 17 maart zijn rijtuig heeft beschikbaar gesteld ‘teneinde den Kamerbehanger (thans Predikant) H.G. KlijnGa naar voetnoot26 van Utrecht herwaarts over te halen’.
De volgende dag - 19 maart - kan de burgemeester meldenGa naar voetnoot27, dat het maar al te zeer het voornemen van de Afgescheidenen is geweest ‘het wederregtelijke gestichte kerkgebouw’ - waarover hierna - ‘in te wijden, waartoe dan ook reeds afgescheidenen uit naburige Gemeenten naar herwaarts zijn overgekomen, doch dat men thans door de aankomst van het Detachement alle bijeenkomst in de Gemeente heeft geschorst, zijnde volgens aan mij gedane informatiëen op gister avond vergadering binnen de Gemeente Gerverskop gehouden’. Een deel van de lanciers vertrekt op 19 maart. Achter blijven: een wachtmeester, een brigadier, een trompetter en tien manschappen. Zelfs zijn de adressen van de inkwartiering ons bewaard gebleven.Ga naar voetnoot28
De wachtmeester - commandant der ruiters - wordt ondergebracht bij de ambachtsheer Dirk van Schaardenburg.
Drie manschappen en drie paarden bij Harmen Bogaard, ten wiens huize godsdienstoefeningen worden gehouden.
De trompetter bij Willem Berghoef, niet tot de Afgescheidenen behorende, wonende naast het gestichte kerkgebouw (aan de Nieuwstraat).
Een brigadier en twee manschappen benevens drie paarden bij Willem Griffioen, ouderling.
Twee manschappen en twee paarden bij Hendrik Griffioen Willemzoon en een gelijk aantal bij Gerrit Griffioen Wzn, tot de Afgescheidenen behorende. Een man en een paard bij Gerrit Hoogendoorn ‘niet werkelijk tot de afgescheidenen behoorende’.Ga naar voetnoot29
De burgemeester kan op dezelfde dag nog rapporteren, dat de Afgescheidenen het voornemen hebben, in groepen van 19 personen te gaan vergaderen in het ‘wederrechtelijk’ gestichte kerkgebouw. Hoe dit alles verder is gegaan, is niet bekend. In ambtelijke stukken lezen we na maart 1840 niets meer over de lanciers. Vermoedelijk zijn zij na korte tijd teruggetrokken en hebben de Afgescheidenen tot hun erkenning op 15 januari 1841 in verschillende huizen en boederijen in het dorp Kockengen en in de omliggende gemeenten met minder dan 20 personen vergaderd.
Evenwel moesten de lanciers op zondag 22 maart 1840, volgens hun instructie, nog optreden.Ga naar voetnoot30 's Middags is men weer vergaderd ten huize van Harmen Bogaard. Als de tijdelijke assessor Pieter Theodorus Fischer er heen gaat met een gedeelte van de nog aanwezige militairen, constateert hij dat er meer dan 20 personen bijeen zijn. Op de eerste aanmaning uiteen te gaan, wordt in die zin voldaan, dat slechts 19 personen blijven. Verdere gevolgen heeft deze gebeurtenis niet.
Aangaande het gedrag van de assessoren De Bruijn en Van Soest en enige andere personen in maart 1840 naar aanleiding van de inkwartiering, is ons een enkele, nog niet-vermelde bijzonderheid bewaard gebleven.Ga naar voetnoot31
De vrouw van Willem Berghoef, Beligje de Haan, zoals vermeld wonende naast de kerk aan de Nieuwstraat, maakt zich zo kwaad, dat zij tegen de wachtmeester zegt: ‘De Burgemeester is een smeerlap en kwade jongen...’. Haar man zegt ‘dat hij voor de manschappen of paarden geen plaats had, maar wel voor diegeenen waaronder hij zijn brood won’. Kennelijk sloeg dit laatste op de Afgescheidenen van Kockengen. De dochter van het echtpaar Berghoef, Pietertje geheten, wordt ook aangestoken en roept: ‘De Burgemeester is een snotneus en een malle jongen.’
Assessor De Bruijn zou verscheidene mensen hebben geraden, de militairen niet ‘in te nemen’. Frans Jansen, de timmerman, roept uit: ‘Wat hebben we toch een goede, beste Burgemeester, die het dorp zoo rustig houdt.’ Assessor Van Soest schreeuwt uit zijn huis tegen de zoon van de ambachtsheer: ‘Dat is oproer maken.’
Enfin, het inroepen van de militaire bijstand te Kockengen is geen succes geworden. De pogingen van de burgemeester de twee assessoren te doen afzetten en strafrechtelijk te laten vervolgen vinden geen steun van de autoriteiten in Utrecht. De officier van justitie bij de rechtbank meent, dat het gedrag van beiden wel laakbaar is, maar geen genoegzame grond tot vervolging oplevert. De gouverneur maakt de burgemeester duidelijk, dat de assessoren weer zitting kunnen nemen.Ga naar voetnoot32 Blijkbaar vreesde men - als de rel niet werd gesust - eindeloze moeilijkheden en veten.
4. De moeizame weg naar de erkenning
Zoals reeds vermeld zond de gemeente te Kockengen - nadat Utrecht begin 1839 was erkend - een request aan de Koning, gedateerd 26 maart 1839Ga naar voetnoot33, waarin ‘toelating en erkenning’ in de burgerlijke maatschappij werd gevraagd. Bij dit verzoekschrift was het Utrechtse reglement gevoegd. Het werd afgewezen bij koninklijk besluit van 25 augustus 1840. De gemeente heeft dus wel lang gewacht op dit negatieve antwoord.
Het tijdschrift De Reformatie (Scholte)Ga naar voetnoot34 sprak onzes inziens terecht van tegenwerking van de zijde van de Hervormde predikant ds. J. Appel, de burgemeester en de ambachtsheer Dirk van Schaardenburg.
In een advies betreffende het requestGa naar voetnoot35 werpt de burgemeester een tweetal bezwaren op. Volgens hem is het kerkgebouw aan de Nieuwstraat dat reeds in gereedheid werd gebracht, veel te dicht gelegen bij de Hervormde kerk. Hij verwacht stoornis en wanorde. Dan: de leden der gemeente
Kockengen en Laag Nieuwkoop - de burgemeester beperkt zich tot dezen - zijn volgens hem te weinig gegoed om voor de ‘behoeften’ van hunne Eerediensten en hunne Armen' te kunnen zorgen. Willem Griffioen te Kockengen bezit een hoeve welke voor het grootste gedeelte is bezwaard. Harmen Bogaard heeft een niet-bezwaarde boerderij, maar hij heeft acht kinderen en een schuld van ƒ 3000,-. De zonen van Willem Griffioen, Gerrit en Hendrik, huren een hofstede. De overige gezinshoofden te Kockengen zijn: Dirk Stam, arbeider, niet ongunstige financiële omstandigheden; Ernst de Hoog, timmermansknecht, behoeftig; Gerrit de Ru, daggelder, behoeftig. Verder zijn er twee dienstboden en kinderen; totaal 38 personen. In Laag Nieuwkoop is de situatie als volgt: Gerrit van der Wilt (geb. 1758) bezit een daghuurderswoning met de daarbij behorende grond in eigendom; zijn zoon Gerrit van der Wilt (geb. 1795) is eigenaar van een hofstede, zijn financiële toestand is zeer ongunstig - hij heeft elf kinderen; Hendrik Stam huurt een hofstede - hij heeft tien kinderen; Hendrik van Vliet moet als behoeftig worden beschouwd. In totaal wonen er in Laag Nieuwkoop 29 Afgescheidenen, de kinderen meegerekend. Samengevat: in de beide gemeenten wonen 67 Afgescheidenen - 5 landbouwers, 3 dagloners, 1 timmermansknecht, 2 dienstboden, 8 vrouwen, 1 hoogbejaarde zonder beroep en 47 kinderen ‘van welke volgens de gedane opgave niet eene als gegoed kan worden aangemerkt’. Dan zijn kort geleden in de gemeente Kockengen komen wonen: H.G. Klijn, zijn vrouw en drie kinderen. Klijn zal, aldus de burgemeester, ‘geene kosten bijdragen, maar integendeel als... voorganger.. moeten worden bezoldigd’.Ga naar voetnoot36
Gedateerd 24 september 1840 richt de gemeente zich opnieuw tot de Koning.Ga naar voetnoot37 De inhoud van het betreffende request is niet-onbelangrijk. Allereerst merken de requestrantenGa naar voetnoot38 op, dat er 80 leden te Kockengen en Laag Nieuwkoop wonen. In de omringende plaatsen wonen 71 zielen die bij de gemeente zijn aangesloten. Verder lezen we:
Wat betreft de plaatsing van het gebouw. Daar de Ambachtsheer, de Burgemeester benevens de Hervormde Predikant een request aan Uwe Majesteit hebben ingediend om de gevraagde erkenning tegen te werken, zoo kunnen de gegevene informatieen zeker niet onpartijdig geoordeeld worden. De ondergetekenden verzoeken derhalven vriendelijk dat daarnaar een nader onpartijdig onderzoek moge gedaan worden. Indien echter onverhoopt dit het eenige struikelblok der erkenning en toelating in de burgerlijke maatschappij mocht blijken, zijn zij bereid om het kerkgebouw te verplaatsen op een stuk land toebehorende aan H. Bogaard gelegen een half kwartier uur buiten het dorp, van ouds genaamd Molenwaard.
Wat betreft de hoofdzaak der weigering, de vrees namelijk dat zij niet zouden kunnen voldoen aan hunne belofte om zelf voor alles te zullen zorgen. Ook in dit opzigt moeten de ondergetekenden zich beklagen over het partijdig berigt. Zij verzoeken vriendelijk dat ook dit nader mooge onderzocht worden, doch indien niettegenstaande de deugelijkheid van hun gemeenschappelijk persooneel, nog die zelfde vreeze mocht overblijven, zoo zijn zij bereid om eene hypoteek ten behoeve en op naam der gemeente te vestigen, groot zesduizend a agtduizend guldens tegen vijf percent in het jaar, op de onbelaste hofstede van H. Bogaard, die daartoe bereid is. Deze hofstede groot veertig morgen land heeft thans eene waarde van zestien duizend guldens. Dan kan er tenminste geene vrees meer gekoesterd worden. Want onze arme bedeling is nog geen jaar boven de hondert guldens gestegen.Ga naar voetnoot39... De ondergetekenden zullen de onverdraagzame handeling der Hervormde Predikant, Ouderlingen en Diakenen niet vergelden met bittere aanmerkingen, maar zij vertrouwen dat Uwe Majesteit toch wel overtuigd zal zijn dat zoodanige maatregelen als genoomen zijn in het adresseren aan Uwe Majesteit gene zeer gunstige indruk in de gemoederen maken kan. De ondergetekenden hopen te toonen, dat zij door eenen anderen geest gedreven gerustelijk de kracht tot overtuiging der gewetens aan de Waarheid durven over te laten, zonder ooit bij de Burgerlijke Overheid tegenstand van andersdenkenden te verzoeken.
Al heel gauw na het verzenden van dit request vraagt de gouverneur aan de burgemeester van Kockengen zijn consideratiën en advies te geven. De reactie van laatstgenoemde, gedateerd 9 oktober 1840Ga naar voetnoot40, is geheel anders dan de vorige maal. De burgemeester heeft blijkbaar - terecht - aangevoeld, dat er in het land een andere wind gaat waaien. Op 7 oktober 1840 treedt Koning Willem I af, en zijn opvolger Koning Willem II zal de vervolging van de Afgescheidenen niet alleen goeddeels doen ophouden, maar ook de voorwaarden voor de erkenning van gemeenten aanzienlijk verruimen en verzachten.
Wat de financiële draagkracht betreft: de burgemeester verklaart dat, als de Afgescheidenen zekerheid kunnen stellen inzake het verzorgen van hun eredienst en het bedelen van eventuele armen, er een bezwaar tegen de erkenning is vervallen. En: ‘Dat aangezien het verre van ons is, om dan wanneer genoemde afgescheidenen voldoend bewijs leveren dat de burgerlijke Gemeente niet bij vervolg van tijd bezwaar en moeyelijkheden van hun te wachten heeft, dezelve tegen te werken, of aanzienlijke uitgaven te berokkenen, wij de vrijheid nemen, Uwer Excellentie ten consideratie te geven, om aan hun toe te staan, het Kerkgebouw door hen daargesteld, ter plaatse waar hetzelve zich thans bevindt te doen verblijven... Dat wij op grond, dat de bezwaren welke hun in den weg stonden, om... als een erkend Kerkgenootschap te worden toegelaten, door hun... zijn opgeheven, niet anders vermogen te adviseren, dan dat het Zijner Majesteit behage om aan de Requestranten verzoek een voor hun gunstig gevolg te geven.’ De gemeente wordt erkend bij koninklijk besluit van 15 januari 1841.Ga naar voetnoot41
5. KerkgebouwGa naar voetnoot42
Wij willen de geschiedenis van het verkrijgen en ontstaan van het eerste en tweede kerkgebouw van de Afgescheidenen te Kockengen puntsgewijs en in het kort hieronder beschrijven.
1. Op 19 juni 1839 verkopen de reeds genoemden Hermanus Sas de Bruijn (assessor) en zijn broer Martinus de Bruijn aan Willem Griffioen, bouwman, onder Spengen, een huis en erf gemerkt no. 54, staande aan de noordzijde van de Nieuwstraat. De koopsom bedraagt ƒ 600,-.Ga naar voetnoot43 In bedoeld huis waren het eerste kerkgebouwtje en de eerste pastorie gevestigd. Thans staat op dezelfde plaats de pastorie van de Gereformeerde kerk. Doordat de gemeente niet was erkend, konden kerk en pastorie in 1839 niet op haar naam worden gesteld.
2. Enige jaren na de erkenning der gemeente - en wel 22 februari 1844 - verkoopt Willem Griffioen, ouderling, aan de kerkeraad van de Afgescheiden gemeente bovengenoemd onroerend goed, dan omschreven als ‘de huizinge zijnde pastorij, benevens kerkgebouw en erf’.Ga naar voetnoot44 Als overige kerkeraadsleden worden genoemd: H.G. Klijn, predikant; Gerrit van der Wilt, ouderling, landbouwer te Laag Nieuwkoop; Barend Karsemeijer, diaken, landbouwer wonende te Oukoop gemeente Loenersloot; Hendrik Stam, diaken, landbouwer te Laag Nieuwkoop; Jacob van Vliet, diaken, landbouwer te Portengen.Ga naar voetnoot45
3. Als in het jaar 1879 wordt besloten een nieuw en groter bedehuis te stichten, worden enige stukken grond gekocht ten oosten van het eerste kerkgebouwtje. Het direct aangrenzende terrein wordt verkocht door Frans Jansen, meester timmerman (men zie voor hem ook paragraaf 3), Jan Pijnse van der Aa, veehouder te Spengen, Aalbert Oussoren, veehouder, voorheen te Vinkeveen, thans te Amstelveen en Jacob van der Bijl, veehouder te Portengen gem. Ruwiel, die dit stuk grond reeds sedert 1868 in eigendom hebben.Ga naar voetnoot46 De koop wordt door de Christelijke Gereformeerde gemeente - de naam van de Afgescheiden gemeente nà 1869 - aangenomen door Jan Hoogendoorn Gzn en Antonie van der Neut, veehouders wonende onder Spengen.
Het daarnaast - oostwaarts - liggende onroerende goed, een smalle strook grond met kleine woning, wordt eind 1879 gekocht.Ga naar voetnoot47 Op beide laatstgenoemde stukken grond verrijst het nieuwe kerkgebouw.Ga naar voetnoot48
6. Het tijdvak 1845 tot 29 april 1855
We zagen in de vorige paragraaf hoe de samenstelling van de kerkeraad begin 1844 was.
De gemeente staat dan reeds buiten het kerkverband, omdat zij, onder leiding van haar predikant, heeft gekozen voor de eind 1840 geschorste ds. H.P. Scholte. Dit kerkverband komt tezamen met enige Noordhollandse gemeenten sedert 29 mei 1840 te Amsterdam bijeen; uit Utrecht zijn aanvankelijk slechts de gemeenten Bunschoten en Westbroek c.a. vertegenwoordigd.
Ds. H.G. Klijn vertrekt op 10 april 1845 naar Middelburg. Jacob van Vliet gaat begin 1847 met Scholte naar Iowa.
Voor het tijdvak daarna, ongeveer van midden 1847 tot midden 1851, zijn we aangewezen op - merkwaardig! - de notulen van de classis Arnhem en op de handelingen van de ‘Vereenigde Gemeenten in de Provincie Gelderland Boven’ (de ‘Geldersen’ onder leiding van ds. A. Brummelkamp).
Uit bovenbedoelde bronnenGa naar voetnoot49 krijgen we de indruk, dat eind 1847 de samenstelling van de kerkeraad als volgt is:
B. Karsemeijer, Hendrik Stam, Aalbert van der Vliet, ouderlingen;
Hendrik Griffioen, diaken.Ga naar voetnoot50
In 1848 (mogelijk begin 1849) blijkt dat Adam Everts predikant is. Van hem is weinig bekend. Hij werd geboren in 1819 en stond van 1846 tot december 1848 in Geesteren.Ga naar voetnoot51
Op 4 juli 1849 bezoekt hij de vergadering van de classis Arnhem en zegt daar dat Kockengen zich bij dit verband wil aansluiten ‘omdat de Classis van Utrecht waartoe deze Gemeente vroeger behoorde is verlopen, en deze Gemeente dus op zich zelven staat’. Wij moeten dit goed verstaan! Bedoeld is de classis Utrecht van de groep Scholte. Deze omvatte tot aan de emigratie in 1847, voor zover we weten, slechts de gemeenten Utrecht, Zeist en Kockengen. Inderdaad was déze classis na het vertrek van velen naar Amerika verlopen. De classis Hilversum-Utrecht - het kerkverband -
vergaderde in gereconstrueerde vorm reeds sedert 1840 of 1841.Ga naar voetnoot52 Op genoemde vergadering van de classis Arnhem wordt de gemeente te Kockengen ‘met algemeene goedkeuring aangenomen’.
Vermeldenswaard is, dat ds. A. Everts weinige dagen daarna te Amsterdam is overleden.
In het ‘Verslag’ van de synode gehouden te Amsterdam van 11 tot 18 juli 1849Ga naar voetnoot53, lezen we, dat de synode nauwelijks was begonnen, of ds. Everts te Kockengen, verscheen in haar midden. ‘ZEw. behoorde onder een gedeelte der Afgescheidenen, dat niet kerkelijk vereenigd met ons handelt.’ Reeds 's morgens had de leraar zich enigszins ziek gevoeld ‘en dewijl in zijne woonplaats de cholera hevig woedde, zoude hij gaarne te huis zijn gebleven’. Evenwel was hij gegaan, niet zozeer om de vergadering bij te wonen, maar omdat hij had aangenomen die avond te Ouderkerk te zullen preken. Hij hoopte nu te Amsterdam ‘eenen broeder te zullen vinden, die voor hem de prediking zou willen waarnemen...’. Na enige tijd werd ds. Everts in toenemende mate onwel. Men bracht hem te bed ten huize van ds. S. van Velzen, die een gedeelte van het kerkgebouw bewoonde, waar de vergadering werd gehouden. Een geroepen arts verklaarde dat de ziekte de cholera was, maar dat de zieke ‘welligt des anderen daags naar zijne woonplaats zou kunnen terugkeeren’. Echter, na enige tijd nam de ziekte in hevigheid toe, zodat men geraden vond de echtgenote van de lijder te halen. ‘Hij zelf zeide te gevoelen, dat hij ging sterven, maar gaf zijne hoop te kennen, dat hij spoedig bij Jezus zou zijn, en betuigde, dat zijn geloof alleen steunde op de gerechtigheid van Christus.’ Mevrouw Everts treft haar man nog levend aan, alhoewel reeds ‘worstelend met den dood’. Op 12 juli 1849, 's morgens te vijf uur, overlijdt ds. Everts, in de ouderdom van 30 jaar. Ook in Amsterdam woedde de cholera in hevige mate. De synode besluit daarop met meerderheid van stemmen niet uiteen te gaan. Herinnerd wordt daarbij aan ‘de gedachtenis van onze Nederlandsche Bijbelvertaling... die volbragt is, niettegenstaande de pest hevig woedde ter plaatse, waar zij, aan wien dit werk was opgedragen, vergaderd waren’. Bepaald werd, dat ds. T.F. de Haan, ds. S. van Velzen en ds. J.H. Donner ‘een vriend van de overledene, die ook tegenwoordig was’ de begrafenis zouden bijwonen. ‘Hieraan is ook voldaan en zijn eenige woorden van bemoediging en vermaning bij het graf gesproken.’
Zo is dan de gemeente te Kockengen midden 1849 opnieuw herderloos. We zien daarna enige ambtsdragers uit Kockengen verschijnen in de classicale vergaderingen te Arnhem: H. Stam, B. Karsemeijer en H. Griffioen. In de provinciale vergadering van 10 maart 1850 verzoeken beide eerst-
genoemden hun beroepen leraar, de student Christiaan Steketee AznGa naar voetnoot54 te willen onderzoeken en toe te laten tot de heilige bediening. Zij spreken van een ‘laakbare verguizing van de examinandus’. Daardoor ontbreekt zowel het gemeentelijke als het classicale attest. De student Steketee wordt onderzocht en slaagt voor zijn examen. Volgens de beschikbare gegevens heeft hij te Kockengen gestaan van 11 april 1850 tot 25 januari 1852.
Reeds na enige maanden moet ds. Steketee tot de overtu[ig]ing zijn gekomen, dat de plaats van de gemeente die hij diende en van hemzelf, moest wezen in het kerkverband van de hoofdstroom der Afgescheidenen en niet bij de ‘Geldersen’ te Arnhem. Maar veel minder gemakkelijk dan ds. P.J. Oggel (te Zeist en Utrecht) krijgt hij daarin zijn gemeente mee.
Volgens de notulen van de classicale vergadering Utrecht/Hilversum van 20 september 1851 was ds. Steketee - alleen - in haar midden. Daarvóór bezocht hij reeds de provinciale synode te Amsterdam.Ga naar voetnoot55 Steketee verklaart ‘persoonlijk te zijn aangesloten’. Te Kockengen zal een gemeentevergadering worden gehouden. Ten aanzien van een ‘vereeniging’ met het kerkverband zijn er te Kockengen vele ‘tegenstanders en twijfelachtigen’. De zaak der vereniging is door de provinciale synode ‘ten laste der classikale vergadering gelegd’. Dat wil zeggen: de classis zal deze aangelegenheid moeten behandelen en tot een besluit moeten komen. En dan lezen we de korte en bondige uitspraak: Kockengen wordt door de classicale vergadering aanvaard, zoals zij is.
Kort daarvoor was B. Karsemeijer, één der twijfelenden, aan de classis Arnhem komen melden, dat ds. Steketee zich ‘met de andere Afgescheidenen wil vereenigen’ en dat hij daarin werd gesteund door ouderling Aalbert van der Vliet en diaken J. Fokker.Ga naar voetnoot56
In de provinciale vergadering van ‘Gelderland Boven’ van 1 oktober 1851 verschijnen H. Stam en H. Griffioen en verklaren dat zij Steketee niet mogen volgen in zijn stap. We krijgen de indruk dat Barend Karsemeijer zich dan eveneens achter de predikant heeft gesteld. De behandeling van deze zaak op de provinciale vergadering wordt niet duidelijk, maar uit het feit dat de vraag wordt gesteld ‘Wie krijgt de kerk?’, en dat wordt gesproken over ‘ontslag’ voor ds. Steketee, alsmede uit vermeldingen in stukken van latere datum concluderen we, dat er in deze tijd in de gemeente een scheur is ontstaan. Hoe zich deze heeft voltrokken, met name ten aanzien van de kerkelijke goederen en het gebruik van het kerkgebouw wordt uit de stukken niet geheel duidelijk.
Vanaf eind 1851 kunnen we inzake Kockengen ook putten uit de notulen van de classicale vergaderingen van Utrecht.
In december 1851 lezen weGa naar voetnoot57, dat er nog steeds een ‘partij’ is die de
aansluiting bij Utrecht etc. niet goedkeurt, ‘terwijl bovendien de Leeraars uit Gelderland zich indringen en den predikstoel bemachtigen, waardoor de rust in de gemeente gestoord, en aan de wereld stof tot lasteren gegeven wordt’. De ‘partij’ wil wel verenigen - men zal dan bij ds. Steketee en de gemeente blijven ‘mits men vrijheid hebbe, als er kinderen te doopen of huwelijken in te zegenen zijn, dat men dan een Leeraar van elders late komen’. Indien niet: deze groep beweert het eigendomsrecht van kerk en pastorie te bezitten, zodat ‘de anderen’ deze bezittingen zouden moeten verlaten. Het oordeel van de classicale vergadering is: niet in zulk een accoord te treden, maar voort te gaan op de ingeslagen weg, getrouw aan de Heere en Zijn Woord. De rechten der gemeente zo nodig te beschermen met behulp van de overheid.
Onder deze omstandigheden heeft ds Steketee het vermoedelijk geraden gevonden heen te gaan. Hij neemt op 25 januari 1852 afscheid van de gemeente en wordt predikant te Meeuwen (N.-Br.).
In maart 1852 is de situatie allerminst verbeterd. De getrouw-gebleven leden van de kerkeraad: B. Karsemeijer, Aalbert van der Vliet, ouderlingen en J. Fokker, diaken, klagen dat ‘de van ons afgekeerde partij één en andermaal heeft ingebroken in de kerk’. Alle sloten zijn veranderd. De zaak zal niet voor de rechter worden gebracht.Ga naar voetnoot58 Vermoedelijk wordt in deze dagen een tweede diaken gekozen en wel Gijsbert Scherpenzeel. Enige maanden later wordt door de groep-Stam - van welke Hendrik Stam (geb. 1794), diens zonen Jan en Samuël Stam, alsmede Hendrik Griffioen de voormannen zijn geweest - een beroep uitgebracht op Cornelis van Proosdij, dan nog studerend te Arnhem bij ds. A. Brummelkamp.Ga naar voetnoot59 De beroeping moet - afgezien van de vraag naar de wettigheid - als ontijdig worden getypeerd.Ga naar voetnoot60 Immers, Van Proosdij was eerst halverwege zijn in 1850 begonnen studie. Als het beroep wordt ingetrokken, ontvangt hij het volgende pas in 1854. Het is goed hier op te merken, dat in deze tijd pogingen worden aangewend, te komen tot vereniging van de ‘Geldersen’ en de andere Afgescheidenen. In dit kader wordt zowel getracht door de provinciale vergadering van Noord-Holland en Utrecht, als door die van Gelderland, in Kockengen vrede te stichten tusen de beide groepen.Ga naar voetnoot61
En zo gaat 7 januari 1853 een commissie samengesteld uit beide vergaderingen naar laatstgenoemde plaats.
Van de vergadering van Noord-Holland en Utrecht zijn aanwezig: ds. S. van Velzen, ds. T.H. Uitterdijk (Alkmaar), ds. N.H. Dosker (Bunschoten) en ‘als adjunct-lid’ ds. P.J. Oggel (Utrecht).
Van de Gelderse vergadering zien we: ds. A. Brummelkamp en ds. J. Schuurman (Holten).
Van het bewaard-gebleven verslag van de gehouden besprekingGa naar voetnoot62 geven we de volgende samenvatting.
Behalve de commissie zijn aanwezig ‘de beide kerkeraden’ (!), alsmede ‘leden van beide zijden’. Alleen aan de leden van beide kerkeraden is het vergund te spreken.
Van de van het kerkverband ‘afgekeerde partij’ zijn als kerkeraadsleden aanwezig: H. Stam, J. Stam en H. Griffioen.
Van de wettige kerkeraad: B. Karsemeijer, A. van der Vliet, J. Fokker en G. Scherpenzeel.
De voorzitter van de commissie, ds. Uitterdijk, vraagt aan de groep Stam, of zij wil ‘vereenigen op den grond van vergeven en vergeten, met erkenning van den (wettigen) Kerkeraad, want te Zwolle is... besloten, dat van de andere zijde de Leeraars dezerzijds worden erkend.’Ga naar voetnoot63
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
Ook aan de leden van de wettige kerkeraad wordt gevraagd of zij willen verenigen ‘op den grond van vergeven en vergeten’. Broeder B. Karsemeijer kan niet begrijpen, dat de andere broeders, die hem zo hebben beschuldigd van huichelarij etc., hem nu erkennen. ‘Deze broeders wijzen echter op het aangenomen beginsel van vergeven en vergeten’.
Ds. Oggel constateert dat dit ‘beginsel’ slechts betrekking heeft op gebeurde zaken en niet op aanwezende omstandigheden. Hierop verklaren Karsemeijer en de andere broeders zich bereid tot vereniging. Dan komen ter sprake het door de groep Stam uitgebrachte beroep op C. van Proosdij, leerling van ds. A. Brummelkamp.
Ds. Schuurman vraagt aan Karsemeijer, of hij ‘dien beroepene kan erkennen?’ Antwoord: ‘...hem daartoe niet genoegzaam te kennen’.
A. van der Vliet wil een vrije stemming (op een gemeentevergadering).
Ds. Uitterdijk vraagt aan de groep-Stam, of zij bereid is, het beroep in te trekken. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Dezelfde vraagt: ‘Maar als daarom de scheure eens moest blijven bestaan?’ En het antwoord luidt: ‘Zou dit mogelijk zijn?’
Uiteindelijk verklaart de wettige kerkeraad in de erkenning van het beroep bezwaar te hebben.
De commissie stelt dan voor de zaak van het beroep aan de classicale vergadering over te laten. Zowel Karsemeijer c.s. als de groep Stam aanvaarden dit voorstel.
‘Eenige gesprekken te dier zake gevoerd zijnde, maakt Do. Brummelkamp de opmerking, dat de billijkheid vordert dat de broeders, die beroepen hebben, aan de anderen tegemoet komen; de geheele gemeente moet beroepen. Daar de broeders verklaren niet met (Van) Proosdij te kunnen breken, dien zij eenmaal onder aanroeping van 's Heeren Naam hebben beroepen, wijst Do. Brummelkamp hen op de Christelijkheid van (Van) Proosdij.’Ga naar voetnoot64
‘Diaken J. Stam zegt dat hetzelfde bezwaar van de andere zijde geldt, omtrent den in den tijd der scheure aangestelden diaken G. Scherpenzeel. Al de broeders, ook de genoemde diaken, verklaren zich bereid, ook deze zaak aan het oordeel der Classis te onderwerpen.’Ga naar voetnoot65
Tenslotte wordt een regeling aanvaard aangaande de ‘weerszijden gemaakte schulden’ en de ‘gecollecteerde gelden’. ‘Nog wordt door de broeders verzocht, dat een der Leeraren predike dezen avond. Do. Van Velzen, daartoe aangezocht, neemt dit op zich.’ ‘Alzoo is deze vergadering onder bijzondere blijken van liefde en van blijdschap over de hereeniging, geëindigd, nadat gezongen is Ps. 133: 1, 3 en Do. Dosker met gebed en dankzegging gesloten heeft.’
De blijdschap over de hereniging is van korte duur geweest. Op 26 mei 1853 moet de Utrechtse classicale vergadering constateren, dat de vrede te Kockengen nog niet wordt gevonden. Ouderling H. Stam wil de zaken van de hereniging plaatselijk afdoen, zonder dat de classis - zoals was overeengekomen - zich over enige punten uitspreekt. Deze verklaart thans niets meer te kunnen doen.
Het blijkt, dat in de tweede helft van 1853 door Kockengen, of door het grootste gedeelte der gemeente, een nieuwe poging wordt gedaan C. van Proosdij te beroepen. Maar dit streven loopt op niets uit. De gegevens hierover zijn overigens niet geheel duidelijk.Ga naar voetnoot66
Nog in maart 1854 moet de provinciale vergadering van Gelderland Boven uitspreken: ‘Het beroep van C. van Proosdij te Kockengen worde vernietigd.’
Ook lezen we: Er wordt medegedeeld ‘dat eene Commissie van de Klassis Arnhem onlangs gemeente-vergadering gehouden hebbende, verklaard heeft, dat degenen, die aan hen tegenover staanGa naar voetnoot67, nog niet bereid zijn, daarin te berusten. De Vergadering heeft dit bericht voor kennisgeving aangenomen’.Ga naar voetnoot68
De tweedracht te Kockengen vormt, zij het kort, onderwerp van bespreking op de generale synode, gehouden te Zwolle van 8 tot 22 juni 1854. Er zijn twee brieven ingekomen: één van H. Stam, J. Stam en H. Griffioen; één van Samuël Stam Hzn. Maar: ‘Intusschen wordt inlichting gegeven over de gemeente Kockengen, en geoordeeld, dat die zaak als afgedaan moet worden beschouwd; zoodat de komst der (synodale) Commissie aldaar niet noodig is.’Ga naar voetnoot69
Maar ook deze mededeling betekent niet het einde van de gegevens over de twist.
Twee maanden later moet opnieuw worden gerapporteerd dat er te Kockengen nog tweedracht is. Een commissie bestaande uit W. Karsemeijer te Oud-LoosdrechtGa naar voetnoot70 en ds. D. Breukelaar te Aalten zal naar de gemeente
aldaar gaan.Ga naar voetnoot71 Wellicht is een nieuw beroep - uitgebracht op ds. A.G. de Waal - de oorzaak geweest dat het twistvuur weer oplaaide.
7. Gemeentelijk leven 30 april 1855 tot 1865
Als ds. Apolonius Gerardus de Waal (1813-1889)Ga naar voetnoot72 op 29 april 1855 te Kockengen de herdersstaf opneemt, is de gemeente nog allerminst tot rust gekomen.
We lezen in de notulen van de kerkeraadGa naar voetnoot73, dat dit college dan de volgende samenstelling heeft:
ds. A.G. de Waal; |
ouderlingen: Barend Karsemeijer, Jan Fokker, Simon Griffioen; |
diakenen: Willem Eikelenboom, Jan Pijnse van der Aa, C. van der Vliet. |
Ook lezen we voorin het oudste notulenboek (aanvangende 30 april 1855), dat het vorige boek in handen is gebleven van Hendrik Stam en Jan Stam ‘afgetreden Broeders’. Deze verklaren het boek niet te willen overgeven ‘meenende dat wij dit niet behoefden en ook met hunne zaken niet van noode hadden’. Besloten wordt de raad in te winnen van de classicale vergadering ‘ook opzigtens de andere bescheidens der kerk, koopcontract enz.’.
Op de dag dat de eerste classicale vergadering na de intrede van ds De Waal wordt gehouden - 28 juni 1855 - is deze door ziekte verhinderd aanwezig te zijn. Alleen Jan Fokker is afgevaardigd. Daarvóór - 8 mei - had ds. De Waal de provinciale vergadering te Amsterdam reeds bezocht, niet als afgevaardigde, maar ter kennismaking. Wellicht heeft hij daardoor zijn verbondenheid met het kerkverband duidelijk willen laten uitkomen. Op genoemde classicale vergadering ligt er een brief van hem, waarin wordt medegedeeld, dat door verkiezing ‘van een nieuwen kerkeraad’ twee oude leden zijn uitgevallen. Vermoedelijk zullen we deze woorden zo moeten interpreteren, dat na de ‘vereniging’ die in 1854 tot stand is gekomen, de gehele kerkeraad is afgetreden. Bij de daarna gehouden verkiezing zijn sommige broeders herkozen, maar ook enige nieuwe ambtsdragers in de plaats van de niet-herkozenen gekomen. In de clasicale notulen wordt vermeld, dat Jan Stam Hzn en Hendrik Griffioen, respectievelijk oud-ouderling en oud-diaken weigeren het oude notulenboek en andere documenten der kerk ‘zelfs na minzame aanvrage’ over te geven. Zien wij het goed, dan waren bij deze weigering betrokken Hendrik Stam, zijn beide zonen
Jan en Samuël Stam, Hendrik Griffioen; terwijl in dit verband ook Jan Schreuder wordt genoemd.
De raad van de classicale vergadering is: ‘...dewijl de wonde der scheure te Kockengen nog zoo versch was, vooral met de uiterste zachtmoedigheid en lankmoedigheid te werk te gaan.’
Reeds na ongeveer tien maanden neemt ds. De Waal een beroep van de gemeente te Amsterdam aan. Hij neemt op 24 februari 1856 afscheid.
Vlak voor zijn vertrek daagt een nieuwe moeilijkheid op: B. Karsemeijer is bezwaard over niet nader omschreven handelingen van zijn mede-ouderling J. Fokker. Hij legt zijn ambt neer. Kort daarna wordt de zaak tussen beiden vereffend, maar dan is aan de gemeente reeds voorgesteld als nieuwe ouderling... Hendrik Stam. De ‘beroepene’ bedankt echter.Ga naar voetnoot74
Toch groeit onderwijl de gemeente: circa 10 februari leggen elf jonge mensen belijdenis van hun geloof af.
Tijdens de dan komende vacature - die eveneens tien maanden duurt - wordt de gemeente voor de zoveelste beproeving geplaatst.Ga naar voetnoot75 Het blijkt dat de oud-ouderling Gerrit van der Wilt (geb. 1795) en zijn vrouw ‘dwaalgevoelens aankleven’. Zij verklaren dat de Heere Jezus Christus voor alle mensen voldoening heeft aangebracht; elk mens heeft krachten om in Christus te kunnen geloven. Bij deze moeilijkheid voegt zich een tweede: ouderling Simon Griffioen weigert de ‘censuurbrief’ te ondertekenen.
Nu lijkt het ons, dat met het bovenstaande het gevoelen van Van der Wilt niet geheel juist is weergegeven - althans later staat hij niet meer voor deze uitspraken, zoals wij zullen zien.
In deze tijd vinden we in de notulen ook de ‘rekening’ over het jaar 1855.Ga naar voetnoot76 Voor kerk en armen is uitgegeven ƒ 1410,42.
Er is ontvangen aan ‘armengeld’ ƒ 473,90, ‘kerkgeld’ ƒ 208,11, weduwenfonds ƒ 38,46, ‘Schoolfonds’ ƒ 13,18Ga naar voetnoot77, stoelengeld ƒ 136,55, tractement ƒ 570,50. Totaal ƒ 1440,70.
Het batig slot bedraagt ƒ 30,28.
Eind 1856 krijgt de gemeente haar vijfde predikant: ds. R. Goris - Kockengen is zijn eerste gemeente. Hij staat aldaar van 26 december 1856 tot 8 mei 1859.Ga naar voetnoot78 Hij treft bij zijn komst een ontredderde gemeente aan. Verscheidene leden komen niet in de kerk. We krijgen de indruk, dat sommigen van hen zich bij een Kruisgezind of Ledeboeriaans gezelschap voegen. Genoemd worden onder anderen: Jan Stam en zijn vrouw, vrouw Nap te Kamerik, weduwe Otto te Harmelen, Teunis de Lange en Jansje Lodder de vrouw van W. Middag.
Maar de meest op de voorgrond tredende zaak in deze jaren is toch die van Gerrit van der Wilt. Hij wordt in 1858 van de gemeente afgesneden, maar - zoals we nog zullen zien - in 1860 weer opgenomen. Eind 1858 wordt Samuël Stam Hzn ouderling, na te zijn gekozen uit een tweetal, waarop ook B. Karsemeijer stond. Als ds. Goris eind februari 1859 een beroep ontvangt van de gemeente te Utrecht, begeert de kerkeraad dat hij blijft ‘doch in verband met de roeping waarin eene wondere bestiering Gods doorstraalt en in verband met het moeijelijke dezer Gemeente en zijne zwakke gestel, durft hij niet binden noch beslist spreken’.Ga naar voetnoot79 Zoals bovenvermeld neemt ds. Goris op 8 mei 1859 afscheid. De dan volgende vacature zal langer dan twee jaar duren.
In de kerkeraadsvergadering van 25 juni 1859 is aanwezig ds. D. Breukelaar te Aalten. De gemeente heeft in het tijdvak 1845 tot 1872 een uitgesproken voorkeur gehad voor predikanten van de Gelderse richting. Ds. Breukelaar heeft vermoedelijk - na te Kockengen te hebben gepreekt - de vergadering als raadgever bijgewoond. Het afgesneden lid Gerrit van der Wilt vraagt toegang en verzoekt weer te worden opgenomen ‘met vergeeting en vergeeving wat achter is. En nooit van het voorige weeder te spreeken’. In eerdere notulen blijkt er geen duidelijkheid te zijn, waarom Van der Wilt is afgesneden. ‘Alleen melden ze van dwaling in de leer. Maar niet welke dwaling. De Ouderling (S.) Griffioen (en) ook de Diaken Pijnse van der Aa getuigen niet wel te weeten welke dwaling. De Ouderling (S.) Stam zegt, dat hij Ds. Goris eens heeft hooren zeggen, dat Van der Wilt zoude doortrokken zijn van de algemeene verzoening.’ Ds. Breukelaar vraagt dan aan Van der Wilt ‘of hij ook woorden heeft geuit, dat er eenige waarde in de mensch is’.
‘De Wilt getuigde, dat zulks nooit in zijn hart is geweest. Maar heeft betuigd volstrekt te gelooven dat bij een iegelijk, die Christus op de voorstelling van het Evangelie aanneemt voor zijn hart, zulks doet en alleen doen kan door de bijzondere genadewerking van Gods Geest in zijn hart. Verders spreekt hij over de leer der verzoening en komt De Wilt openhartig voor den dag, dat de uitdrukkingen in de Schrift, van weereld, met betrekking dezer zulks hem zeer algemeen voorkoomen. Maar betuigd tevens te gelooven dat wij bijvoorbeeld Joh. 1: 29Ga naar voetnoot80 moeten verstaan in dien zin van zoowel heiden als Jood en alzoo het onderscheid van volken ophoud, zonder daarbij te denken aan elk individu hoofd voor hoofd.’
De vergadering oordeelt, dat deze zaak nader moet worden behandeld.
Eind 1859 en begin 1860 is ds. Winandus KoopmannGa naar voetnoot81 te Barendrecht, af
en toe te midden der gemeente. Zonder dat de notulenGa naar voetnoot82 bijzonderheden geven, lezen we dat Gerrit van der Wilt tijdens een godsdienstoefening door ds. Koopmann ‘op belijdenis des geloofs’ is ‘teruggekeerd tot de gemeente’, terwijl zijn vrouw van de censuur is ontheven. Maar dit geval is hiermee niet tot een einde. Enige leden der gemeente doen de kerkeraad weten dat zij bezwaar hebben tegen de gang van zaken: A. Oussoren, M. Oussoren, C. Lamme, A. van der Vliet, J. van der Bijl en C. Stoof.
Op 14 maart 1860 wordt er een gemeentevergadering gehouden. Vijftien leden menen dat de zaak goed is behandeld. De kerkeraad beschouwt haar als afgedaan, hoewel: ‘...in de wijze van de vroegere behandeling van zijn persoon’ - bedoeld is G. van der Wilt - ‘alsook van zijne echtgenoote werden nogal gebreken opgemerkt’.
De bezwaarden wenden zich dan tot de classicale vergadering te Utrecht van 29 maart 1860. Het bezwaar ligt niet zo zeer in het feit van de wederopneming als in de wijze waarop zij is verricht. Van der Wilt is met het formulier van de ban afgesneden door ds. R. Goris; en zonder het daarvoor bestemde formulier alsmede het doen van schuldbelijdenis, door ds. W. Koopmann weer opgenomen. De classis vindt het een moeilijke zaak en verwijst haar alsmede de bezwaarden naar de provinciale synode.
Volgens de kerkeraadsnotulen van 9 april zou ter classicale vergadering, ds. J. Bavinck (Bunschoten) zijn uitgevaren tegen ouderling S. Stam en ds. W. Koopmann ‘evenals de Pous in den banvloek tegen Italieen - op onchristelijke wijze’.
De zaak Van der Wilt dient op de eerstvolgende provinciale vergadering van Noord-Holland en Utrecht.Ga naar voetnoot83 In de brief die de bezwaarden aan de vergadering hebben geschreven, wordt nog vermeld dat ‘de eerste censure’ is verricht door de consulent Th. E. de With met een ouderling ‘die welligt wat voorbarig heeft gehandelt en de Classis niet regt toegelicht...’. De provinciale vergadering besluit een commissie naar Kockengen te zenden bestaande uit ds. A.S. Entingh (Amsterdam), ds. D.J. van der Werp (Den Helder) en een ouderling W. van Harten.
Op 29 mei 1860 is de commissie ter plaatse - ook een secundus-lid ds. A. Zweedijk (Uithoorn) is aanwezig.Ga naar voetnoot84 Na in een bespreking hoor en wederhoor te hebben toegepast, kan onder leiding van de commissie het besluit worden genomen, dat aanstaande zondag aan de gemeente zal worden bekendgemaakt, dat de bezwaarde leden in de zaak van G. van der Wilt, wensen te berusten ‘dewijl er geene positieve zekerheid genoeg aanwezig was waardoor het bleek, dat de opneming moest worden verijdeld’. En dit betekent dan werkelijk het einde van de zaak Van der Wilt. Andere zaken vragen inmiddels reeds de aandacht. We zouden haast zeggen, dat de zwaar-geplaagde gemeente zich gereed maakt voor de volgende ronde.
Immers, het beroepingswerk is aan de orde. Een deel van de kerkeraad en de gemeente begeert ds. J.F. Bulens te VarsseveldGa naar voetnoot85 te beroepen. Nu was er over Bulens nog al wat te doen geweest. Onder meer vanwege bepaalde uitspraken door hem gedaan tijdens zijn examen te Arnhem in 1852. In Zuid-Holland bijvoorbeeld was door één en ander de ‘suspicie’ tegen A. Brummelkamp, de Geldersen en de school te Kampen, waar in 1854 Brummelkamp was benoemd tot docent, niet minder geworden. Bulens kunnen we beschouwen als een exponent van de Gelderse richting.
Het is niet te verwonderen dat binnen de kerkeraad verdeeldheid rijst over zijn persoon. Gesproken wordtGa naar voetnoot86 van bezwaren ‘wegens het Ambtsgewaad en (de) Baard van Ds. Bulens’. Met het eerste is bedoeld, dat hij juist niet het gangbare gewaad van de Afgescheiden predikanten wilde dragen. Ouderling Samuël Stam vreest dat degenen die ds. Bulens niet begeren ook niet verenigd zijn met zijn prediking ‘omdat (deze) zooals men dat noemt nog teveel (volgens) de Geldersche richting is’.
Het verdere vertoog van S. Stam is zo merkwaardig en typerend, dat wij niet kunnen nalaten het hier weer te geven. Het bewijst hoe groot de tegenstellingen binnen de Afgescheiden kerken in de jaren 1840 tot 1854 zijn geweest en hoe bepalend voor de toekomst de vereniging van 1854 met de ‘Geldersen’.
Ouderling Stam zegt samengevat het volgende.
Dat, als de broeders uit de lijdelijke richtingGa naar voetnoot87 ‘zoo men dat noemt’ datgene konden ‘leveren’ voor de behoeften der gemeente dat tot dusverre onze Gelderse broeders hebben geleverd, hij hen dan ook heel wel wilde aanvaarden.
‘Maar omdat tot dusverre was gebleken dat zij dat niet willen. En ook niet kunnen. Ja, ook zelfs de kandidaten niet die thans van de School komen. Omdat zij niet bepaald hebben geleerd, waar ja en waar neen te moeten zeggen. Omdat Ds. Brummelkamp en Ds. Van Velzen het niet eens zijn en ook nooit eens zullen worden. Dat ook daarvandaan de School te Kampen nog (n)immer zulke mannen had geleverd als vroeger de Geldersche School. Waarvan een Ds. Koopmann, Ds. Bulens, Ds. Breukelaar en enkele anderen alsook vooral Ds. (J.H.) Donner nog getuigen zijn.’
Stam betuigt verder, dat het plicht en roeping is van de kerkeraad om het goede deel dat nog in de gemeente is, niet te laten sterven, maar te laten grazen op de groene, liefelijke weiden van het zalige evangelie. En dat hij nooit zal instemmen met de gemeente, een predikant te beroepen die dit niet kan ‘maar vooral ook niet wil’. En liever voor(t)gaat zonder predikant, dan ‘een man te hebben waar de gemeente bij sterft’. Hij vindt het eveneens beter ééns per maand of eens per kwartaal een predikant te laten optreden die de volle raad Gods verkondigt.
De andere leden van de kerkeraad geven eveneens hun mening. We lezen verder in de notulen:
‘Ook komt eindelijk nog ter sprake van de feestdagen. Dat ds. Bulens die niet
houdt.’ Ook dit is voor S. Stam en S. Griffioen geen bezwaar. Jan Fokker, C. van der Vliet en J. Pijnse van der Aa verklaren, mede vanwege het niet-houden van de feestdagen door ds. Bulens een eventuele beroepsbrief niet te kunnen tekenen. Van der Vliet verklaart zich bereid, indien ten aanzien van de feestdagen overeenstemming kan worden bereikt, de beroepsbrief te tekenen. Pijnse van der Aa is van hetzelfde gevoelen. ‘Fokker kan ook teekenen als men hem schrijft van de baard af te leggen en een steek te dragen.’
Stam betuigt, dat hij nooit weer een beroepsbrief zal tekenen met zulke bepalingen. Hij stelt voor de zaak van een beroep op ds. Bulens aan de gemeente voor te leggen. En als enige leden het beroep willen ondersteunen ‘dan wenscht hij het met God te waagen en door te gaan met de roeping. Al is het maar met zes man’.
Het voorstel van S. Stam - namelijk de zaak van het beroep aan de gemeente voor te leggen - wordt met algemene stemmen aanvaard. Wij vermoeden dat enige kerkeraadsleden er met zorg in hun hart en wellicht in grote toegevendheid, hun stem aan hebben gegeven.
Enige dagen daarna - 9 november 1859 - wordt een beroep op ds. J.F. Bulens uitgebracht, maar hij bedankt.
In deze dagen geven ouderling Jan Fokker en J. Pijnse van der Aa hun voornemen te kennen, eind 1859 af te treden. Er wordt slechts een nieuwe diaken gekozen.
Begin 1860 bestaat de kerkeraad uit de volgende leden.
Ouderlingen: S. Griffioen, S. Stam Hzn; |
diakenen: H. BogaardGa naar voetnoot88, W. Eikelenboom, Jan Hoogendoorn Gzn, J. van der Vliet. |
De kerkeraad in nieuwe samenstelling maakt reeds 14 januari 1860 een drietal van ‘Gelderse’ predikanten: W. Koopmann (Barendrecht), J. Schuurman (Deventer) en H. Weenink (Holten). Ds. Koopmann wordt beroepen, maar ook hij bedankt.
Tweemaal wordt een beroep uitgebracht op candidaat J. van Andel - de later zo bekend geworden predikant - maar ook deze gaat niet naar Kockengen. Midden 1860 wordt ds. J.J. de Visser te 's-Gravendeel beroepenGa naar voetnoot89, daarna ds. H. Weenink; beiden bedanken. Het is duidelijk dat de kerkeraad meent slechts beperkte keuze te hebben; men wil en zal een ‘Gelderse’ predikant hebben.
Begin 1861 wordt Hendrik Stam (geb. 1784) - thans de ‘oude Stam’ genoemd - weer ouderling. In 1863 zal de vraag rijzen, of het wel juist is, afgezien van de ‘ligging’ van de betreffenden, dat in een kerkeraad van zeven personen een vader en een zoon ouderling zijn.
Daar het beroepingswerk al geruime tijd zonder vrucht is geweest, wil men het verzoek doen aan de kerkeraad van Barendrecht, ds. W. Koop-
mann nu en dan vier weken af te staan aan Kockengen. Van dit voornemen is blijkbaar niets terecht gekomen.
In deze periode vertoont het kerkelijk leven opnieuw een inzinking. Verscheidene leden bezoeken de godsdienstoefeningen niet. Het zullen veelal leesdiensten zijn geweest. In de kerkeraad wordt met het oog hierop de vraag gesteld, waarom ds. A. Zweedijk te Uithoorn, niet eens komt preken.Ga naar voetnoot90 Ouderling S. Stam is er tegen. Ds. Zweedijk - aldus Stam - is niet in staat de gemeente te stichten. Spreekt men van ‘richtingen’... ‘wie dit op heeden meer in de wereld brengt dan Ds. Zweedijk. Door alle zotternijen, die Zijn Eerwaarde in (het blad) De Stem tegen de Brummeljaanen, zooals Ds. Zweedijk hun noemt, in het midden brengt. Hun uitlokkende ook tegen hem (te willen) schrijven... Om De Stem die in de laatste dagen is, zoo aan het praaten te kunnen houden’.Ga naar voetnoot91 Toch wordt ds. Zweedijk uitgenodigd. Ook lezen we: ‘Voor de catechisaties zal worden aangeschaft BorstiusGa naar voetnoot92, het Kort begrip van ds. H.P. Scholte (!) en de Catechismus.’
Daar vele leden, zoals gezegd, in deze tijd ontrouw zijn, wordt in de kerkeraad opgemerkt dat het nodig zal wezen dezen te vermanen. Ouderling S. Stam, die een man moet zijn geweest, die in den regel wel wist te zeggen wat hij bedoelde - ondanks de gebrekkige notulering wordt de zin van zijn woorden ons in het algemeen volkomen duidelijk - laat zich deze maal, in reactie op de juist genoemde opmerking echter tamelijk raadselachtig uit. Hij zegt:Ga naar voetnoot93
‘dat de Broeders zoo lang kunnen vermanen als zij willen. Maar dat hij er zich niet langer toe laat gebruiken. Om die leden nog langer te vermanen, die volgens de notulen van het jaar 1842 slegts als ondergeschikte leden aan de Gemeente Kockengen en Laag Nieuwkoop zijn aangesloten. Daar uit al hunne handelingen blijkt, alles te zijn behalve ondergeschikt aan den Kerkeraad van Kockengen en Laag Nieuwkoop.’
In de loop van ons verhaal wordt enigszins duidelijk wat S. Stam met ‘ondergeschikte leden’ heeft bedoeld. De zin van de rest van zijn woorden blijft duister.
In juni 1861 wordt na een gesprek met prof. A. Brummelkamp - die in Kockengen heeft gepreekt - ds. J. SchuurmanGa naar voetnoot94 beroepen. Bij een kennis-
makingsbezoek vraagt hij: als ik kom, wordt dan de pastorie verbeterd? Hij ontvangt een bevestigend antwoord.Ga naar voetnoot95
Voor men tot restauratie overgaat, wil men echter eerst het eigendomsbewijs in handen hebben. Dit blijkt met andere stukken nog steeds te berusten bij Jan Stam. Als er een commissie naar hem is gezonden, verklaart hij: ‘daar hij er onbetamelijk is uitgezet, zoo lang die zaken zoo blijven, dan de eigendomsbewijzen der Kerk niet afgeeft’.Ga naar voetnoot96
Daarna vinden we in het notulenboek de volgende aantekening: ‘Handelingen des Kerkenraads sedert de komst van Ds. Schuurman in de Chr. Afgescheidene Gemeente te Kockengen den 18 Augustus 1861.’
Ds. J. Schuurman werd bevestigd door ds. A.G. de Waal en heeft te Kockengen gestaan tot 24 februari 1867.
De notulen van 10 februari 1862 vermelden dat er huisbezoek werd gedaan bij de leden te Vinkeveen en Wilnis. Er werd bij de leden aldaar weinig geneigdheid gevonden tot het geven van bijdragen voor de kerk etc. Als bezwaren noemen zij, dat zij worden beschouwd als
‘toegevoegde leden van Kockengen en Laag Nieuwkoop. Hierover worden breedvoerige gesprekken gevoerd, ontleend aan den tijd, dat hier de Gemeente verdeeld geworden is, dat terwijl Ds. Steketee de zaak toen ter tijd voor het aardsch gerigt gebragt heeft, de regering als toen gelet heeft op de erkenning als Gemeente van Kockengen en Laag Nieuwkoop, en dat derhalve de Kerkenraad hieraan moeijelijk eenen anderen wijziging geven kan, maar dat hij al die leden te Vinkeveen, Wilnis, Breukelen enz. erkent als leden der Gemeente met al de regten die daaraan verbonden zijn.’
Door deze aantekeningen worden ons sommige eerder genoemde zaken enigszins duidelijk. Er is in 1851 of 1852 blijkbaar een proces geweest over de kerkelijke goederen en daarbij zijn als leden der gemeente, als rechthebbenden, slechts personen erkend die in de burgerlijke gemeenten Kockengen en Laag Nieuwkoop woonden.Ga naar voetnoot97
Eind 1862 ontstaat er opnieuw grote tweedracht in de kerkeraad.Ga naar voetnoot98 Enige broeders willen aftreden; wellicht hebben zij de moed verloren. Ouderling S, Griffioen geeft op als gronden voor zijn begeren af te treden: onbekwaamheid, ‘ongezondheid naar het ligchaam’Ga naar voetnoot99 en verder dat het hem
‘steeds hinderlijk is, dat sommige leden als bijgevoegden worden erkend, althans dat er zoo door de Stams over gesproken wordt, waardoor die leden weigeren om aan de vertimmering van het huisGa naar voetnoot100 bij te dragen’. Terloops merken we op, dat de restauratie van de pastorie, in 1861 uitgevoerd, eerst in 1864 werd betaald. De totale kosten waren circa ƒ 975,-, waarvan in 1864 nog ƒ 650,- moest worden geleend.
De woorden van S. Griffioen geven aanleiding ‘over de vroegere gescheurde en weer geheelde toestand der Gemeente te spreken, hetwelk met al zijne kleuren en tinten voor den dag gebragt wordt door den Ouderling S. Stam Hzn’ - aldus de notulist ds. J. Schuurman.
S. Stam verklaart tenslotte dat ‘er geen bewijs van regt aan het huis en de kerk aan zoodanige leden kan worden gegeven, omdat in den troebelen tijd van scheuring alles op naam van zijn broeder Jan Stam is geschreven en overgebragt en dat dit de oorzaak is, dat deze de kerkeraadsboeken met de bewijsstukken niet overgeven wil’.Ga naar voetnoot101
‘Hierop neemt de Leeraar het woord, en geeft zijne groote verbazing en ontzetting te kennen, dat het zonder dat de Gemeente dit ooit geweten heeft, gebeurd is; dat zoo iets de grootste onregtvaardigheid met gemeentelijke goederen... mag heeten. En dat het hem onverklaarbaar is, hoe S. Stam als Christen en ouderling der gemeente er toe kon komen om, bij de vertimmering geld daartoe van de gemeente op te zamelen.’ Geschokt gaan de broeders uiteen.
Op de volgende kerkeraadsvergadering - 28 december 1862 - komt een ‘verzoening’ tot stand, en wel op onderstaande ‘gronden’.
1. | H. Stam en zijn zoon S. Stam (de ‘Stams’ genoemd) zullen bewerken, dat de stukken die in handen zijn van Jan Stam (eveneens Hzn) weer in het bezit van de kerkeraad komen. ‘Zij denken dit gemakkelijk te kunnen bewerken en in alle geval zal daarvoor gezorgd worden.’ |
2. | De ‘Stams’ erkennen verkeerd te hebben gesproken sedert zij (= terwijl zij toch?) ‘met de gescheurde gemeente zich hebben vereenigd en opgelost in de algeheele Vereeniging der Chr. Afg. Geref. Kerk in Nederland’. |
3. | Met vergeven en vergeten van hetgeen heeft plaatsgevonden zal men gemeenschappelijk werken tot welzijn van de Gemeente. Ook wordt besloten, dat alleen diaken H. Bogaard zal aftreden. |
Begin 1863 bestaat de kerkeraad uit de volgende personen.
Ds. J. Schuurman, praeses; |
ouderlingen: S. Griffioen, H. Stam, S. Stam Hzn; |
diakenen: J. van der Bijl, W. Eikelenboom, Jan Hoogendoorn Gzn. |
Reeds op de vergadering van 6 januari 1863 blijkt het, dat de ‘verzoening’ slechts schijn is geweest. S. Stam maakt bezwaar tegen de notulen van 28
december 1862. Hij zegt daarbij dat er van weerszijden schuld is geweest. Ook verklaart hij van de ‘gronden der vereeniging’ op de vorige vergadering gelegd, niet meer te willen weten, omdat hij nu de stukken van zijn broer Jan Stam in handen heeft. Ds. Schuurman zegt bij de ‘gronden’ in de vorige vergadering gelegd, te willen blijven en zich door niets om de tuin te zullen laten leiden. Hierbij komt - aldus de praeses - dat de beide ouderlingen Stam, die reeds vroeger hadden verklaard, dat slechts de ouderlingen met de predikant stem hebben in de kerkeraad, nu met de ‘stukken’ (= eigendomsbewijzen en het notulenboek) ‘zich daaraan te meer klemmen’. Ds. Schuurman verklaart zó niet verder te kunnen.
Drie weken laterGa naar voetnoot102 zijn er bij de kerkeraad enige ‘protesten’ ingekomen tegen ouderling S. Stam. Zij zijn getekend ‘door meest al de leden der Gemeente’. De beroering binnen de kerkeraad was aan de gemeente blijkbaar niet ongemerkt voorbijgegaan; bovendien spreken de notulen ervan dat op de tweede kerstdag en de daarop volgende zondag ‘zoo veel is voorgevallen’.
De ‘protesten’ gewagen van drie dingen: het verkeerde gedrag van ouderling S. Stam ‘zooals hij dit van tijd tot tijd heeft geopenbaard’; vele gemeenteleden keuren het af, dat in de gegeven omstandigheden, waar er slechts drie ouderlingen zijn, een vader en een zoon van dit drietal deel uitmaken; de ‘Stams’ willen een geheel ‘eigen standpunt in de Christelijke Afgescheiden kerk behouden’.
Op deze vergadering (waarin de ‘protesten’ worden behandeld) zijn ook enige gemeenteleden aanwezig, vanwege het behandelen van de financiële jaarstukken. Er ontstaat veel ‘beweging’ van degenen, die S. Stam willen verdedigen, onder wie ‘zijne familie en een lidmaat Verwer, die daartoe behoort, willende met kracht onder vele heftigheden, die protesten vernietigd hebben. De Leeraar verklaart, dat die protesten wel kunnen worden vernietigd, maar daarmede zijn zij nog niet uit het hart van de leden der Gemeente’. Sommige leden willen ook dat de notulen van 28 december laatstleden worden vernietigd. De vergadering gaat in grote verdeeldheid uiteen.
De crisis komt tijdens de vergadering van 10 februari 1863. Ds. Schuurman wil de notulen lezen ‘doch de beide Stammen wilen van alles niets weten, tenzij dat de Leraar schuld belijdt. Dat het derhalve niet zoo is voorgevallen als daar staat opgeteekend’. De leraar en ouderling S. Griffioen verklaren dat er niets ‘ingetrokken’ wordt. S. Stam zegt dan dat de predikant een leugenaar is en valt ook verder ‘op eene vreeselijke wijze tegen ZEerw.’ uit. ‘Waarop de Leeraar hem censureert, terwijl daarop met groote bewegingen die beide Ouderlingen vertrekken.’ Bedoeld zijn, zoals de lezer zal verstaan, Hendrik Stam en zijn zoon Samuël. Of beiden na deze avond een even groot vertrouwen hebben gehad in de mannen van de Gelderse richting als voorheen moet worden betwijfeld...
Ouderling S. Stam wordt op grond van de uitspraak van de predikant als geschorst beschouwd. Na het vertrek van de ‘Stammen’ keuren de overige kerkeraadsleden de laatste notulen goed en besluiten de kerkeraad van Utrecht te hulp te roepen.
De vergadering met de ‘genabuurde kerkeraad’ wordt reeds 17 februari 1863 gehouden. Ds. R. Goris, oud-predikant van Kockengen, thans te Utrecht, treedt op als praeses.
Na enige besprekingen, het lezen der notulen en het kennisnemen van de ‘protesten’ van gemeenteleden, komen twee ingezonden brieven aan de orde. Een van de ouderling S. Griffioen, door ziekte verhinderd de vergadering bij te wonen en één van de ouderlingen H. Stam en S. Stam ‘houdende bedreigingen tegen Do. Schuurman van censure en schorsing, doch geene argumenten bevattende’. Ook verklaren de ‘Stammen’ dat zij niet in de vergadering kunnen komen. Maar na twee pogingen komen zij alsnog. S. Stam zegt dat de laatste notulen onvolledig en vals zijn en ‘beweert dat het eigendomsrecht betreffende het kerkgebouw etc. berust bij de Gemeente Kockengen, en dat hij als Kerkeraad het regt aan hen, die hij buitenleden noemt, betwist’. H. Stam heeft ook bezwaren tegen de prediking van ds. Schuurman. Beide Stammen spreken van ‘schikking en bemiddeling’ indien ds. Schuurman schuld belijdt en de notulen en ‘protesten’ worden vernietigd. Na verdere woordenwisseling blijkt nog nader, dat de Stammen ‘in hoogheid drijven, dat de leden der Gemeente buiten wonende niet tot Gemeente en hare regten behooren, en diakenen niet door S. Stam als kerkeraadsleden in kerkenregeering worden erkend’.
Als vader en zoon zijn vertrokken, constateert de vergadering dat S. Stam de Dordtse kerkenorde niet erkent, dat hij heerschappij wil voeren; dat hij eigenmachtig met zijn vader de predikant heeft willen censureren, dat de beginselen die hem drijven ‘niet zijn de kennelijke vruchten des Geestes... en dat hij niet wil dat de Gemeente Gods uitbreide, maar veeleer de te Kockengen wonende(n) worden bestendigd...’. Hij wordt geschorst als ouderling en gecensureerd als lidmaat, in afwachting van de eerstkomende classicale vergadering. Betreffende ouderling H. Stam wordt besloten hem niet te schorsen, maar ook zijn zaak op de classis te brengen.
Tijdens de clasicale vergadering, gehouden 12 maart 1863Ga naar voetnoot103, komt een verzoening tot stand, en wel nadat is uitgesproken dat S. Stam rechtmatig is geschorst. H. Stam en S. Stam reiken de broederhand aan ds. Schuurman. S. Stam aanvaardt de Dordtse kerkenorde in plaats van het (huishoudelijk) reglement van ds. H.P. Scholte; hij verklaart niet meer te zullen spreken en handelen alsof er ‘tweeërlei leden’ zijn en hij erkent de diakenen ‘in eene kleine gemeente’ in de kerkeraad als stemgerechtigden. Tenslotte belooft hij ‘van nu voortaan ten goede (te) willen influënceren op hen, die
het anders met hem eens waren’. De classicale vergadering stelt vast, dat de schorsing en de censuur van S. Stam kunnen worden opgeheven.
Als de kerkeraad acht dagen later - 20 maart - is bijeengekomen, constateert de praeses, dat op de classicale vergadering ‘vereniging’ is teweeg gebracht. Dit is geschied, nadat onder meer S. Stam ‘met tranen zijne booze natuur en handelingen beleed en verfoeide’. Ook vader H. Stam herroept zijn afwijkend gevoelen ten aanzien van ‘tweeërlei leden’ etc. Verder lezen we: ‘Ds. Schuurman en de ouderling S. Stam verklaren hier - en geven elkander de hand - om elkanders welzijn, gelijk beloofd wordt voor God, voor de tijd en de eeuwigheid te zoeken.’
Helaas is ook deze vrede van korte duur geweest. In de notulen van 26 maart 1863 lezen we: ‘De Gemeente levert protesten in, dat zij niet kan berusten in hetgeen de Klassis gedaan heeft, met de protesten te laten rusten en wil het op de provinciale vergadering hebben... De Broeders (van de kerkeraad) betreuren dat Stam de stukken kan houden mits hij moet vrijheid geven aan een ieder die het begeert om inzage te krijgen. S. Stam zou ze geven, indien hij niet zulke eeden aan Jan Stam gedaan had.Ga naar voetnoot104 De Leeraar heeft daarin bezwaren en protesteert er tegen, omdat het regt der Gemeente er door verkort wordt.’
De provinciale vergadering van Utrecht, gehouden op 9 april 1863, krijgt het protest van de leden van Kockengen te behandelen. Bijna alle leden zijn hierbij betrokken. Ouderling S. Stam is aanwezig, alsmede een vijftal bezwaarden. Laatstgenoemden verklaren dat Stam 's morgens belijdenis deed voor de gemeente en reeds aan de avond van dezelfde dag verklaarde op onwettige wijze door Utrecht en Kockengen te zijn veroordeeld. De vergadering geeft Stam de raad vrijwillig zijn ambt neer te leggen. Als hij dit niet wenst te doen, meent zij dat hij door de kerkeraad moet worden afgezet. Als dit besluit is gevallen vaart Stam uit tegen de provinciale vergadering en zegt zijn zaak op de synode te zullen brengen. Hij verklaart ook nog nooit iets te hebben bemerkt van een christelijke daad of een christelijk woord van ds. Schuurman. Enige dagen later bedankt H. Stam als ouderling en wordt zijn zoon S. Stam als zodanig afgezet. Als nieuwe ouderlingen worden dan gekozen Arie Oussoren en Mattheus Oussoren. Beiden treffen we enige jaren later aan in de kerkeraad van de dan geinstitueerde gemeente te Breukelen.
Maar het relaas aangaande het geslacht Stam is nog niet ten einde. Zekere Wm. Verwey, Gerrit van der Wilt - één van de voortrekkers - alsmede Antonie Stam en Gerrit Stam, broers van Samuël Stam Hzn, voegen zich bij de oppositie. Deze groep bevindt zich in de classicale vergadering te Utrecht,
van 16 juni 1863. Zij worden gehoord, niet over afgehandelde zaken, maar over die welke als nieuw kunnen worden beschouwd. Drie punten komen daarbij aan de orde: of de opponerende leden tot regel stellen het (huishoudelijk) reglement van ds. H.P. ScholteGa naar voetnoot105 dan wel de Dordtse kerkenorde; de beschuldigingen tegen de predikant; de benoeming en bevestiging van kerkeraadsleden. De oud-ouderling S. Stam verklaart slechts te willen aanvaarden het huishoudelijk regelement van Scholte, waarop de gemeente door de Koning is erkend. ‘Zegt tevens, dat hij zich nooit heeft kunnen vereenigen met de vereeniging, die plaats gehad heeft; en ook die vereeniging met Van Velzen c.s. nooit heeft aangenomen.’ G. van der Wilt, Gerrit Stam en Antonie Stam zeggen ieder zich te houden aan het huishoudelijk reglement. De praeses vraagt aan Wm. Verwey of hij het huishoudelijk reglement wel eens heeft gelezen. Het antwoord luidt neen. Op de vraag of hij in de Dordtse kerkenorde verkeerde dingen heeft ontdekt, verklaart hij ‘dit niet zoo te kunnen zeggen’. Het blijkt dat Verwey ‘geen beslissing deed waarmede hij vereenigd was’. Het besluit van de vergadering luidt: de bezwaarden moeten verklaren zich te verenigen met de gehele ‘Christelijk Afgescheidene Kerk in Nederland welke geregeerd wordt naar de Kerkorde van Dordrecht’. Zo niet, dan kunnen zij niet langer worden beschouwd als leden.
Tenslotte lezen we, dat toen dit besluit door twee broeders werd medegedeeld, de opposanten opnieuw en ‘onverzocht’ in de vergadering kwamen en ‘zich allesbehalve op eene Christelijke wijze gedroegen’.
In de notulen van de kerkeraad van 15 juli 1863 staat, dat er blijdschap is dat ‘er eenmaal een eind komt aan de verkeerdheden hier zoo door de jaren lang gepleegd; hij neemt het besluit zoo zij op de e.k. Klassis zich eens verklaarden, met de Kerk vereenigd te zijn, alsdan eerst nog een proeftijd te nemen om van hunne eerlijkheid goed overtuigd te worden’.
Op 5 augustus wordt het stuk vastgesteld, dat aan de generale synode te houden te Franeker, zal worden gezonden. Immers, de groep Stam gaat zich op deze vergadering beroepen. In het lijvige geschrift - de copie in het notulenboek omvat acht pagina's - wordt de ontwikkeling ten aanzien van de ‘Stammen’ gedurende de afgelopen jaren geschetst. Na alles wat wij hebben vermeld, bevat het niet zo veel nieuws. Maar we willen toch een enkel ding noemen. Volgens ds. Schuurman - hij tekent het stuk namens de kerkeraad en hij is ongetwijfeld de opsteller ervan geweest - is Samuël Stam Hzn de voornaamste opposant. Deze en ook zijn vader waren destijds zeer verblijd met de komst van ds. Schuurman. Maar al spoedig na de intrede werd laatstgenoemde door de familie Stam verweten, dat hij het evangelie niet ruim genoeg verkondigde. Vooral gebeurde dit als de predikant ‘zich had uitgelaten over de verkiezing en de bevinding der heiligen’. Wanneer in een preek het woord verkiezing slechts éénmaal werd genoemd, ge-
beurde het - meer dan eens - ‘dat er van die familie, leden der Gemeente zijnde, de kerk uitliepen, de deur met groot geweld digt werpende’. Samuël Stam kon de predikant na zo'n gebeurtenis ‘met groote hevigheid’ aanvallen. Ook hij kon met ‘zulk een enge prediking’ niet instemmen. ‘Hij wilde slechts hooren het groote heil, en dat de menschen dat aannemen moeten.’
De synode van Franeker (1863) heeft de kerkeraad van Kockengen in het gelijk gesteld.Ga naar voetnoot106
In artikel 74 van haar handelingen lezen we dat, naar aanleiding van ingekomen brieven betreffende het geschil te Kockengen ‘inhoudende ontevredenheid van enige leden... en den afgezetten Ouderling S. Stam, tegen de prediking en de gedragingen van den Predikant J. Schuurman...’ de vergadering besluit de handelingen van de provincie Utrecht te moeten goedkeuren.
De ‘Stammen’ blijven zich echter roeren. Eind 1863 wordt getracht ter vermaning een huisbezoek af te leggen bij enige leden der groep.Ga naar voetnoot107 G. van der Wilt antwoordde op de vraag van de predikant, of hij zijn leven wilde verbeteren en weer in de kerk wilde komen: ‘Gij zijt geen pastoor, ik behoef voor u niet te biechten; gij vraagt mij weer een strikvraag. Gij betoont weer uw goddeloosheid en onopregtheid.’ Bij Gerrit Stam was het niet veel beter gegaan; deze sprak van verdraaiing van de Schrift door de predikant. Aan Samuël Stam - hij wil de kerkeraad niet ontvangen - is een briefje geschreven, om hem vriendelijk te verzoeken de ouderlingenplaats die hij sedert twee zondagen tot grote ergernis der gemeente heeft ingenomen, niet weer te bezetten. Maar, zo lezen we ‘aan die vermaning heeft hij geen gehoor gegeven’.
Voor de classicale vergadering te Utrecht van 13 januari 1864 stelt de kerkeraad een ‘Instructie’ op.Ga naar voetnoot108 Hij vraagt van de classis, dat zij niet meer met de Stammen treedt in de zaak van de Dordtse kerkenorde. ‘Wij begeeren ernstig dat aan de heillooze terging van Opzieners en Gemeente een einde wordt gemaakt. De Schrift zegt: Doet het booze uit uw midden weg.’ S. Stam heeft nog steeds de eigendomsbewijzen niet overgegeven. Hij en een andere opposant nemen een ouderling- en een diakenplaats in. Dit kan ‘bij de gisting in de Gemeente tot allerlei wanordelijkheden in de Godsdienstoefening... leiden.’ Bij vermaning in de laatste tijd zijn de ambtsdragers op een vreselijke wijze uitgescholden. De kerkeraad stelt de afsnijding van enige leden voor.
Op de classicale vergadering blijkt, dat de groep Stam zo ver is gegaan, ds. A.G. de Waal (Oud-Loosdrecht) te verzoeken als ‘consulent’ op te
treden en in die kwaliteit op 1 januari 1864 naar Kockengen te komen, om daar de ‘gekozen’ diakenen Gerrit Stam en Wm. Verwey te bevestigen. Nadat de zaak van de opposanten uitvoerig is behandeld en nadat zij enige vragen hebben kunnen beantwoorden, worden de volgende personen ‘buiten de gemeente gesteld’: S. Stam, G. Stam, G. van der Wilt, Antonie Stam, S.A. Stam Mzn (?) en Joh. Hoogendoorn Gzn.
Met deze fase is het einde van de strijd met de groep Stam bereikt. Vermoedelijk heeft zij nog enige tijd afzonderlijk vergaderd. We lezen tenminste in de kerkeraadsnotulen van 12 oktober 1864, dat zekere Menkhof (Minkhof?), een volgeling van ds. J. de Liefde ‘voor de Stams familie spreekt’. Maar na kortere of langere tijd zijn enige leden van de groep Stam tot de Hervormde kerk teruggekeerd.
We breken hier af met de beschrijving van de geschiedenis van de Afgescheiden gemeente te Kockengen.
In artikel 29 van de Nederlandse geloofsbelijdenis wordt aangaande één der kenmerken van de ware kerk gezegd: ‘zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen’. Déze belijdenis is te Kockengen niet een ledige vorm geweest. De geweldige geestelijke worsteling heeft de gemeente aldaar evenwel bijna verwoest. Met recht had de kerkeraad in 1864 kunnen zeggen: ‘En het land rustte van de krijg’ (Jozua 14 vers 15b).
- voetnoot1
- Wij noemen: J.C. Jongeneel (overleden 1974, gedurende een kleine veertig jaren gemeentesecretaris van Kockengen) schreef: Grepen uit de geschiedenis van de gemeente Kockengen, Alphen aan den Rijn 1959. Van dezelfde (samen met anderen): Gedenkschrift bij gelegenheid van de ingebruikneming van de gerestaureerde Nederlands Hervormde kerk en toren te Kockengen op 12 aug. 1958, Kockengen 1958.
- voetnoot2
- R.A. Utrecht, Copieën uitgaande stukken gemeente Kockengen, 15 jan. 1835.
- voetnoot3
- Gemaakt door mejuffrouw Gunhild Kristensen te Oosterbeek, Gedenkschrift, a.w., 37.
- voetnoot4
- ‘Ledematenboek van (circa) 1800-1875’ en ‘Contra-lijst der Lidmaten der Hervormde Gemeente van Kockengen en De Haar 1839-...’. Wij zijn dr. G.F.W. Herngreen te Kockengen erkentelijk voor zijn analyse van deze beide boeken.
- voetnoot5
- Namelijk van 21 aug. 1837 (Herv. Ered. 5 okt. 1837, no. 14) en van 22 sept. 1840 (Herv. Ered. 18 nov. 1840, no. 5).
- voetnoot6
- Het is niet duidelijk, bij welke Ledeboeriaanse gemeente deze en de andere hier genoemde personen zich aansloten; vermoedelijk die te Oudewater. Men zie ook het door ons vermelde in hoofdstuk 19 (Linschoten).
- voetnoot7
- In zo'n geval betekent ‘A’: emigratie met vrouw en kinderen.
- voetnoot8
- HO, provincie Utrecht.
- voetnoot9
- De volgende dag - 1 december - is, zoals we zagen, Budding te Westbroek en Achttienhoven.
- voetnoot10
- Arch. Gemeente Kockengen, uitgaande stukken 13 dec. 1836.
- voetnoot11
- De boerderij van Bogaard ‘Zeldenrust’ geheten, stond aan de Spengensche Dijk te Kockengen. Volgens Jongeneel, a.w. (1959) 35: thans Wagendijk, eigenaar G. Smit.
- voetnoot12
- Arch. Gem. Kockengen, uitgaande stukken 18/19 juni 1837; Rechtb Amst, inv. no. 556, proces-verbaal 18 juni 1837.
- voetnoot13
- Wij weten weinig van hem. Hij moet een niet-onvermaard oefenaar zijn geweest, die heeft behoord tot de Kruisgemeente te Naarden en Muiden.
- voetnoot14
- Rechtb Utr, vonnissen 1837.
- voetnoot15
- Rechb Amst, vonnis 16 nov. 1837 (inv. no. 217).
- voetnoot16
- Idem, inv. no. 551.
- voetnoot17
- Rechb Utr, vonnissen 1838.
- voetnoot18
- Rechb Amst, vonnis 15 febr. 1838 (inv. no. 219).
- voetnoot19
- Vergelijk hiervoor hoofdstuk 15, paragraaf 16.
- voetnoot20
- Honderd veertig jaar gemeenten en predikanten, Goes 1974, vermeldt ten onrechte 24 dec. 1839. Het gezin Klijn verhuist eerst 17 maart 1840 naar Kockengen.
- voetnoot21
- GKU, notulen kerkeraad.
- voetnoot22
- HO, provincie Utrecht, 7 maart 1839.
- voetnoot23
- Arch. Gem. Kockengen, Brievenboek 1840-1845.
- voetnoot24
- J. Appel, uit Haarlem te Kockengen gekomen in 1839; vertrokken naar Noordeloos in 1859.
- voetnoot25
- Arch. Gem. Kockengen, Brievenboek, 18 maart 1840.
- voetnoot26
- Waarschijnlijk met zijn vrouw en zijn drie kinderen. Zoals wij zagen verhuisde het gezin op deze dag naar Kockengen.
- voetnoot27
- Brievenboek, 19 maart 1840.
- voetnoot28
- Idem, 19 maart 1840.
- voetnoot29
- Gerrit Hoogendoorn scheidde zich in 1841 af.
- voetnoot30
- Brievenboek, proces-verbaal 23 maart 1840.
- voetnoot31
- Idem.
- voetnoot32
- Idem, 24 maart, 15 sept. en 24 sept. 1840.
- voetnoot33
- Idem, 7 april 1840.
- voetnoot34
- Achtste deel, 1840, 220.
- voetnoot35
- Brievenboek, 7 april 1840.
- voetnoot36
- Op 5 januari 1841 schrijft ds. Scholte aan de Koning, dat de gemeente te Kockengen en Laag Nieuwkoop bestaat uit 80 zielen; in de omliggende plaatsen zijn nog 77 zielen die tot haar behoren. Er wordt één gezin, een vrouw met vier kinderen, te Harmelen, bedeeld. Vergelijk DERDE DEEL, 206, 207, 220.
- voetnoot37
- Herv. Ered., 18 nov. 1840, no. 5.
- voetnoot38
- Als kerkeraadsleden worden opgegeven: H.G. Klijn; W. Griffioen, G. van der Wilt, ouderlingen; H. Stam, diaken. Jan Barneveld wordt niet genoemd, wellicht daar deze te Gerverskop woonde. Vgl. de bladzijden 321 en 325.
- voetnoot39
- De bedoeling was - hoewel dit niet geheel duidelijk in het stuk tot uitdrukking komt - dat de ƒ 6000,- à ƒ 8000,-, als zekerheid, onder de berusting van de overheid zou komen, bijvoorbeeld van het gemeentebestuur van Kockengen.
- voetnoot40
- Arch. Gem. Kockengen, Brievenboek 1840-1845.
- voetnoot41
- Herv. Ered., 19 jan. 1841, no. 5.
- voetnoot42
- De geschiedenis van het kerkgebouw en de daarbij behorende grond is tamelijk ingewikkeld. Wij beperken ons tot de hoofdzaken, waarvoor we de gegevens vonden in het archief van de Gereformeerde kerk te Kockengen en in dat van het Kadaster te Utrecht.
- voetnoot43
- Kadastraal B 152 en 153.
- voetnoot44
- Dan: kadastraal B 700; arch. Kad. Utrecht, deel 54, acte no. 64.
- voetnoot45
- We vinden hier de samenstelling van de kerkeraad in 1844; dit is van belang daar de notulen, zoals vermeld, eerst met 1855 beginnen.
- voetnoot46
- Kadastraal B 150 en 151, groot 8 roeden en 73 ellen.
- voetnoot47
- Kadastraal B 149 (later B 749), groot 45 ellen.
- voetnoot48
- Wij gaan voorbij aan de moeilijkheden die er zijn geweest ten aanzien van het wel zeer nabij gelegen Rooms-Katholieke kerkgebouw. Deze moeilijkheden duurden van 1853 tot 1876. De zaak van de plaats etc. van bedoeld kerkgebouw werd één en andermaal in de Tweede Kamer aan de orde gesteld. Het ‘regende schotschriften’ en er verscheen een brochure ‘Wet en willekeur’. Men zie Jongeneel (1959), a.w., 25-28.
- voetnoot49
- HPVG en NCVArnh.
- voetnoot50
- Geheel zeker is deze samenstelling niet; wellicht ook was er nog een diaken.
- voetnoot51
- Dr. O.C. Broek Roelofs, vermeldt in: Van strijd en zegen, Herdenkingsrede uitgesproken ter gelegenheid van de Afscheidingsherdenking van de Gereformeerde Kerk van Geesteren en Gelselaar, Kampen 1939, op blz. 17, dat ds. A. Everts (de schrijver gebruikt de spelling Evers) eerst studeerde bij Van Raalte te Ommen en later aan de opleidingsschool te Arnhem. In de acte van overlijden (Gemeentearchief Amsterdam) staat dat hij was geboren te Vriezenveen als zoon van Sweerus Everts en Jannetje Coes; hij was gehuwd met Clazina de Vries.
- voetnoot52
- De notulen beginnen - zoals reeds één en andermaal vermeld - eerst met 8 april 1847.
- voetnoot53
- Verslag van de Synode der Chr.e Afgesch.e Gereformeerde Kerk in Nederland 1849 etc., Amsterdam 1849, 4-6.
- voetnoot54
- Chr. Steketee Azn. (1820-1886) studeerde bij Brummelkamp te Arnhem.
- voetnoot55
- Van deze vergadering zijn geen notulen bewaard.
- voetnoot56
- NCVArnh, 3 sept. 1851.
- voetnoot57
- NCVU, 11 dec. 1851.
- voetnoot58
- Idem, 11 maart 1852.
- voetnoot59
- C. van Proosdij Sr. (1815-1879). Men zie voor hem DERDE DEEL, 86 en 87. Van Proosdij was aanvankelijk turfkoper te Amsterdam. In 1846 komt hij in conflict met de raad van de Afgescheiden gemeente aldaar. In 1850 begint hij zijn studie bij ds. Brummelkamp te Arnhem. Van Proosdij wordt in 1854 predikant te Dordrecht, waar hij staat tot aan zijn overlijden (TWEEDE DEEL, register).
- voetnoot60
- HPVG, 7 sept. 1852 en 1 maart 1854.
- voetnoot61
- In de prov. vergad. gehouden te Arnhem 17 nov. 1852 verschijnt ds. S. van Velzen. Deze ‘ontwerpt’ tijdens de vergadering drie artikelen, welke door ds. A. Brummelkamp c.s., bij vereniging zullen moeten worden ondertekend. Wij kunnen hier op deze zaken niet ingaan, maar geven als onze mening, dat dit optreden van Van Velzen op genoemde vergadering de vereniging (van 1854) naderbij heeft gebracht.
- voetnoot62
- Archief Gereformeerde kerk te Kockengen.
- voetnoot63
- Provinciale vergadering van de gemeenten in Overijssel etc., gehouden te Zwolle 23 en 24 juni 1852 (Gemeentearchief Zwolle, Arch. Prov. synode der Gereformeerde kerken van Overijssel).
- voetnoot64
- Bedoeld zal zijn een appèl te doen op Van Proosdij; als hijzelf van het beroep afziet, kan de vrede worden hersteld.
- voetnoot65
- In het stuk is aangetekend: ‘Deze Broeder is (kort) daarna overleden.’
- voetnoot66
- NCVU, 18 aug. 1853.
- voetnoot67
- De opposanten van de wettige kerkeraad.
- voetnoot68
- NCVU, 9 febr. 1854.
- voetnoot69
- Handelingen van de synode der Chr. Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Nederland... 1854 te Zwolle, Amsterdam 1854, 73 en 74.
- voetnoot70
- Men zie voor hem hoofdstuk 23.
- voetnoot71
- NPVG, 23 aug. 1854.
- voetnoot72
- A.G. de Waal werd te Delft geboren als zoon van Jacobus de Waal en Geertruida Schuurman. Hij huwde Geertruida Verbeek en overleed te Enschede 18 nov. 1889. Ds. De Waal stond onder meer te Winterswijk (1845), Axel, Terneuzen en Zaamslag (1846), Amsterdam (1856), Oud-Loosdrecht (1860), Utrecht (1866).
- voetnoot73
- Voor het volgende is onder meer geput uit: Arch. Gereformeerde kerk te Kockengen, Notulenboek (kerkeraad) 30 april 1855 tot 4 maart 1865.
- voetnoot74
- Notulen kerkeraad 7 jan., 21 jan. en 1 febr. 1856.
- voetnoot75
- NCVU, 11 sept. 1856.
- voetnoot76
- Notulen kerkeraad, 25 febr. 1856.
- voetnoot77
- Dit bedrag zal zijn bestemd voor de Theologische School te Kampen.
- voetnoot78
- R. Goris (1824-1898). Na Kockengen staat hij te Utrecht 1859, Nieuw-Vennep 1865, Maassluis 1873. Emeritus 1875. Weesp 1879. Emeritus 1886.
- voetnoot79
- Not. kerker., 1 maart 1859.
- voetnoot80
- Deze tekst luidt: Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komende en zeide: Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt.
- voetnoot81
- Men zie voor hem TWEEDE DEEL, register. Ds. Koopmann was een typisch Gelderse predikant. Tijdens zijn bediening is hij meer dan eens van onrechtzinnigheid beschuldigd, onder meer van het aanhangen van de leer der algemene verzoening.
- voetnoot82
- Not. kerker., 26 dec. 1859.
- voetnoot83
- NNH, 3 april 1860.
- voetnoot84
- Not. kerker., 29 mei 1860.
- voetnoot85
- J.F. Bulens (1820-1889), predikant te Varsseveld 1854. Men zie voor hem TWEEDE DEEL, 177 en 181.
- voetnoot86
- Not. kerker., 4 nov. 1859.
- voetnoot87
- Bedoeld zullen zijn de niet-Geldersen. De Geldersen stonden bekend om hun ‘ruim aanbod van genade’.
- voetnoot88
- De nieuw-gekozene. Het is moeilijk na te gaan, of deze Harmen Bogaard dezelfde is geweest als de in paragraaf 2 genoemde - geb. 1798 - of diens zoon.
- voetnoot89
- Voor bijzonderheden en verwikkelingen betreffende deze Gelderse predikant zie men TWEEDE DEEL, register.
- voetnoot90
- Not. kerker., 8 febr. 1861.
- voetnoot91
- Het weekblad De Stem verscheen van 1851 tot 1865. Men zie voor dit orgaan: C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing, Kampen, 1959, passim.
- voetnoot92
- Jacobus Borstius (1612-1680), Nederlands theoloog. Schreef onder meer Kort begrip der Christelijke leer (1661). In 1867 verscheen van dit boekje de 22e druk.
- voetnoot93
- Not. kerker., 8 febr. 1861.
- voetnoot94
- J. Schuurman (1819-1887) stond te Deventer tot 11 augustus 1861. Hij was een oomzegger van de deurwaarder J.A. Wormser te Amsterdam.
- voetnoot95
- Voorin het oudste notulenboek staat, dat voor de restauratie van de pastorie vijf leden in totaal ƒ 75,- hebben bijgedragen en mevrouw J.J. Zeelt te Baambrugge ƒ 250,-.
- voetnoot96
- Notulen kerker., 22 juli 1861.
- voetnoot97
- Vergelijk blz. 336. De classis had immers geadviseerd de rechten der gemeente zo nodig met behulp van de overheid te beschermen. Als ouderling S. Stam hierover spreekt en hij noemt het jaartal 1842 - zie hiervoor blz. 336 - is misschien 1851 of 1852 bedoeld.
- voetnoot98
- Not. kerker., 9 nov. 1862.
- voetnoot99
- Ouderling Simon Griffioen overleed 23 juli 1863.
- voetnoot100
- De pastorie.
- voetnoot101
- Het is schrijver dezes, ondanks naspeuringen in kadastrale en rechterlijke archieven, niet gelukt iets te vinden aangaande deze overschrijving op naam van Jan Stam, noch over een civiel proces, hiervóór aangeduid.
- voetnoot102
- Not. kerker., 27 jan. 1863.
- voetnoot103
- NCVU, 12 maart 1863.
- voetnoot104
- S. Stam had blijkbaar aan zijn broer beloofd, de eigendomsbewijzen etc. niet uit handen te geven.
- voetnoot105
- Men zie voor dit reglement, dat in essentiële punten van de Dordtse kerkenorde verschilde: hoofdstuk 15, paragraaf 14. De tekst van het reglement is afgedrukt in bijlage IV van EERSTE DEEL.
- voetnoot106
- Handelingen van de Synode der Chr. Afgesch.e Gereformeerde Kerk gehouden van 12 tot 25 augustus 1863 te Franeker, Amsterdam 1863.
- voetnoot107
- Not. kerker., 11 dec. 1863.
- voetnoot108
- Idem, 8 jan. 1864.