De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Hoofdstuk 16
| |
[pagina 278]
| |
verlossing uit een ligchaam der zonde en des doods van Mevrouw de Weduwe van Hall, Helena Suzanna van Schermbeek.’Ga naar voetnoot7
Zoals we reeds aanstipten - bladzijde 251 - is er in deze tijd een merkwaardig uitvloeisel geweest van de leer van Scholte aangaande de kerk. In artikel 2 van het reglement van de Utrechtse gemeente stond, zoals we zagen Allen, die in den naam van den drie-eenigen God gedoopt zijn, hun geloof in Dien God belijden, en die belijdenis door hunnen wandel niet tegenspreken, kunnen in de gemeente als lidmaten erkend en aangenomen worden. In februari 1845 schrijft Scholte een brief die moet dienen voor de burgerlijke overheid.Ga naar voetnoot8 Scholte verklaart hierin, dat een geestelijk onvolwaardig meisje geen lid van de gemeente is en kan zijn. Duidelijk is dat deze maal de voornaamste reden om zó te schrijven, is geweest een poging te ontkomen aan hoge lasten voor de diaconie. Wij lezen: De ondergeteekende... geeft bij dezen getuigenis, dat Lourens van Bergeijk en Jobje Koejemans, echtelieden... den 13 Augustus 1839 als leden van bovengenoemde Gemeente zijn ingeschreven. Hunnen oudste dochter, Adriana Maria van Bergeijk, toen reeds meerderjarig en verbijsterd in het verstand, is echter niet als lidmaat der Gemeente opgenomen, dewijl volgens de in de maatschappij erkende inrigting dier Gemeente alleen dezulken als leden kunnen worden erkend en aangenomen, die belijdenis van hun geloof afleggen en die belijdenis door hunnen wandel niet tegenspreken (Art. 2). Daar wij nu zulk eene belijdenis en wandel van een zinneloos mensch niet kunnen vragen, zoo kon ook die oudste dochter niet als lidmaat worden erkend en aangenomen. Daarenboven worden, volgens Art. 4 de jonge kinderen, die gedoopt moeten worden, evenzeer als lidmaten erkend en worden als zoodanig gedoopt. Daar echter een volwassen zinneloos mensch niet onder dit rubriek betrokken kan worden, zoo bestond er geene enkele reden, waarom voornoemde Adriana Maria van Bergeijk als lid van bovengenoemde Gemeente kon worden erkend en aangenomen. Nu heeft deze Gemeente wel op zich genomen om zonder bezwaar van 's lands schatkist in het onderhoud van hare eigene behoefte te voorzien, maar zij heeft zich niet verbonden om zinnelooze menschen die van andere plaatsen komen, ten haren laste te nemen; weshalve de... Gemeente... ook niet kan treden in het opnemen van eene verpligting ten aanzien van voornoemde Adriana Maria van Bergeijk, als nooit tot die Gemeente behoord hebbende. De ondergeteekende is derhalve van oordeel, dat zij niet anders kan gerekend worden als te behooren bij de algemeene armen... De ondergeteekende rekent het bovendien zeer wenschelijk, dat zij spoedig in verzekerde bewaring gesteld worde, dewijl haar bijzondere lust is om alles in het vuur te werpen, haar verblijf in huis, bij eene moeder die het grootste gedeelte der week met haar alleen is, hoogstgevaarlijk maakt voor de geheele buurt. In maart 1845 worden Jan Willem David Krantz (29)Ga naar voetnoot9 en zijn zuster Maria Hendrika Elizabeth Krantz (25), beiden geboren in Maastricht, lid van de | |
[pagina 279]
| |
De grafkelder van de familie Schuyt op de Eerste begraafplaats te Utrecht. Hierin werd Sara Scholte-Brandt in 1844 begraven. Foto Nederlands Dagblad, Tj. S. de Vries.
| |
[pagina 280]
| |
gemeente. Twee maanden later wordt bekend gemaakt, dat ds. Scholte en M.H.E. Krantz in het huwelijk zullen treden. Het huwelijk is burgerlijk voltrokken te Utrecht 13 juni 1845 en aldaar kerkelijk bevestigd 16 juni door ds. A. Brummelkamp te Arnhem.Ga naar voetnoot10 Kort daarna onttrekt J.B. de Pinto, Israëliet, zich aan de gemeente. Hij is tot de overtuiging gekomen, dat de toediening van de doop niet aan de kleine kinderen der gelovigen moet geschieden ‘maar alleen aan zoodanige geloovigen... die belijdenis van hun geloof in Christus hebben gedaan’.Ga naar voetnoot11 Begin augustus zegt de ouderling I. Overkamp, dat hij sedert enige tijd ‘eene aanmerkelijke verslapping en achteruitgang in de gemeente heeft opgemerkt’: wereldgelijkvormigheid, geringe zorg voor de opvoeding en verachtering in het bezoek van de catechisatie. Als hierin geen verandering komt, vreest hij ‘dat het spoedig met deze Gemeente op niet zal uitloopen’. In de bespreking hierover wordt een ieder vermaand ‘niet als achterklappers gebreken en ongestalten aan anderen bloot te leggen en uit te meten, maar zich overeenkomstig des Heeren voorschrift, onder biddend opzien tot God, regtstreeks tot zijnen Broeder of zijne Zuster te wenden...’. Een week later maakt Hendrik Buskes er bezwaar tegen, dat de wet niet elke zondagmorgen wordt voorgelezen. Hem wordt geantwoord, dat hierover geen ‘vaste bepaling’ mag worden gemaakt ‘dewijl voor zoodanige bepaling geen grond in Gods Woord gevonden wordt’. In september 1845 zal worden getracht het kerkgebouw te verwarmen door een in de kelder geplaatste kachel ‘waaruit de warmte door middel van buizen in de kerk gebragt en tevens alle kwade dampen weggenomen zouden worden’. Ongetwijfeld een plan dat van vooruitstrevendheid getuigt. Daar de aanstaande winter een donker vooruitzicht opent voor de geringere standen door het mislukken van de aardappeloogst, stelt ds. Scholte voor, gedurende de komende maanden eenmaal per week een bidstond te houden, en de opbrengst van de collecten van die avonden uit te delen aan de behoeftigen die zich daartoe zullen aanmelden ‘zonder onderscheid te maken, tot welke godsdienst of kerkgenootschap zij behooren’.Ga naar voetnoot12 Een poging tot het oprichten van een lagere school voor de jeugd van de kerk - in de vorm van een diaconieschool - in april 1846 gedaan, wordt niet met resultaat bekroond.
Op 30 november 1846 wordt in de kerkeraadsvergadering gerapporteerd, dat J.W.D. Krantz, de broer van mevrouw Scholte, deze opzet haar man niet te volgen naar Noord-Amerika. En met dit bericht komt de emigratie van een aanzienlijk deel der gemeente in zicht. Scholte heeft zijn zwager het huis ontzegd. Ook heeft Krantz zijn jongste zuster, Huberdina (26), die eveneens het voornemen heeft naar Amerika | |
[pagina 281]
| |
te gaan ‘op de laagste wijze bejegend, zelfs in vloek- en scheldwoorden zich uitgelaten en haar eindelijk met een ijzeren tang in de rug geslagen, en toen zij het ontvlugtte achter na gesmeten heeft...’. Op de gebeurtenissen vooruitlopende: na bij herhaling te zijn vermaand wordt Krantz op de laatste zondag voor het vertrek van Scholte c.s., van de gemeente afgesneden.Ga naar voetnoot13
Zonder dat het besluit in de notulen wordt genoemd, blijkt eind 1846 en begin 1847 uit tal van gegevens, dat bepaald is dat het kerkgebouw aan de Nieuwe Gracht zal worden verkocht, en dat het ‘overschietende geld... zal besteed worden ter overplaatsing (lees: vervoer naar de Verenigde Staten) van de behoeftige leden der Gemeente’. Inderdaad is het complex bestaande uit kerk, pastorie, kosterswoning en erven ongeveer 15 februari 1847 door de eigenaars W. Horst te Utrecht en Hendrik Glinderman te VianenGa naar voetnoot14 verkocht, en wel voor de som van ƒ 18.000,-. Bepaald werd dat niets mag worden weggenomen dan al wat ‘tot uitoefening van de Eredienst der Christelijke afgescheidene gemeente... strekt’.Ga naar voetnoot15 Het besluit aangaande de betaling van de overtocht voor behoeftige leden heeft blijkbaar in enige gevallen moeilijkheden opgeleverd. Hoorden alle opgroeiende kinderen, ook die zich weinig aan de kerk laten gelegen liggen, nog in volle rechten tot de gemeente? Eind december 1846 brengen enige broeders naar voren, dat ‘van den beginne zou bepaald zijn dat de behoeftige huisgezinnen in de Gemeente voor het overschietende geld... naar Amerika zouden worden overgevoerd, en dat er niet gesproken is (van) de leden der Gemeente; waarom zij zouden begeeren dat men zich aan de eerste bepaling hield, aangezien anders vele huisgezinnen, waarin geen geloovige moeder gevonden wordt, zouden moeten achterblijven, gelijk het ook voor sommigen bezwarend zou zijn te vertrekken, als zij hunne niet geloovige kinderen moesten achterlaten’. De notulen spreken verder niet van deze zaak, maar wij krijgen de indruk dat men zich wel aan de ‘eerste bepaling’ heeft gehouden.
Als de dag van de emigratie nadert, betekent dit dat ook de enige ouderling I. Overkamp en één van de beide diakenen J.B. Miché eerlang zullen vertrekken. Vrijdag 5 februari 1847 worden Jacob Maasdam (33)Ga naar voetnoot16 en Albertus Anne | |
[pagina 282]
| |
Willem Schuyt (46)Ga naar voetnoot17 tot ouderling gekozen. Reeds op zondag 7 februari worden zij in hun dienst bevestigd. De gang van zaken bij hun verkiezing typeert opnieuw - en tot het laatst - de situatie in de groep-Scholte. Want we lezen in de notulen van 1 februari 1847: Hierbij worden ook diegenen, die met ons één ligchaam in Christus uitmaken en daarom ook met ons den dood des Heeren in het Heilig Avondmaal verkondigen, en in deze stad woonachtig zijn, opgewekt om insgelijks in deze hunne stem uit te brengen... De laatste notulen voor de emigratie - van de hand van I. Overkamp - zijn die van 1 maart 1847.
Naar de Verenigde Staten, merendeels met eindbestemming Pella, Iowa, vertrekken een kleine 70 zielen.Ga naar voetnoot18 De meeste leden van de gemeente te Utrecht reizen in de groep van circa 800 personen, die onder leiding van Scholte het vaderland verlaat, met de ‘Catharina Jackson’ van Rotterdam naar Baltimore. Het schip vertrekt één van de eerste dagen van april 1847.Ga naar voetnoot19 | |
2. Het vertrek van ds. H.P. Scholte en zijn gezinDe Scholte's maakten de reis niet op één van de vier zeilschepen die de 800 andere emigranten vervoerden. Zij reisden eerst naar Liverpool en vandaar per stoomboot naar Boston. De anderen gingen in Baltimore aan land. Het was dáár dat Scholte zijn mensen weer ontmoette. De Utrechtsche CourantGa naar voetnoot20 van 26 februari 1847 bevat een advertentie met de mededeling dat op woensdag 10 maart en de volgende dag vóór het huis aan de Nieuwe Gracht Wijk A no. 894 ‘een groot gedeelte van een deftigen en aanzienlijken inboedel’ zal worden verkocht. Eerst in de courant van 3 maart (en ook in die van 8 maart) wordt daarbij vermeld, dat deze boedel behoort aan ds. Scholte. In dezelfde courant van 8 maart lezen we dat op dinsdag 9 maart en de drie volgende dagen een belangrijk gedeelte van de bibliotheek van ds. Scholte zal worden verkocht. Zelfs nu Scholte het vaderland verliet, kon men hem niet met rust laten. Een ‘Evangelisch Christen’ zond hem nog een ‘Afscheidsgroet’ op rijm na, spoedig gevolgd door een ‘Tweede Afscheidsgroet’ in nog iets kreupeler rijm door een ‘geloovig Evangelisch Christen’. Beide makers gaan, evenals | |
[pagina 283]
| |
Twee advertenties in de Utrechtsche Courant van 8 maart 1847.
| |
[pagina 284]
| |
de uitgever(s) onder anonimiteit schuil. In de Utrechtsche Courant van 19 maart werd de verschijning van de eerste afscheidsgroet per advertentie medegedeeld. Het is merkwaardig, dat vlak daaronder geplaatst werd de advertentie betreffende de beruchte ‘Kermisprent’.Ga naar voetnoot21 De eerste groet begint als volgt: Vaarwel, gij rustelooze zwerver!
Reeds lang genoeg betreedt uw voet
Het land, dat, naar de spreuk der vaadren,
Slechts de Eendragt magtig maken moet.
De tweede afscheidsgroet is grotendeels een variant op de eerste. De beginregels luiden: Vaarwel, gij rusteloze Elia!
Reeds lang genoeg betreedt uw voet
Het land, dat, naar de spreuk der vaadren,
Den Bijbel en de vrijheid hoedt.
Voor de kermisprent werd de volgende advertentie geplaatst. Bij C. Campagne te Tiel, ziet het licht: | |
[pagina 285]
| |
3. De ‘rest’ van de groep-Scholte 1847-1849Na de emigratie bestond de groep-Scholte te Utrecht nog slechts uit circa 50 personen. Een paar maanden later omvat zij hoogstens 27 belijdende leden. Vermoedelijk heeft zij financieel min of meer gedreven op de bijdragen van diaken W. Horst, aanvankelijk fabrikant en later handelaar in onroerende goederen. In het gemis van een plaats van samenkomst werd begin mei 1847 voorzien door het huren van een huis aan de Springweg, wijk B. no. 790, dat gedurende een paar jaar door het Diaconessenhuis was gebruikt, maar dat na de verplaatsing van deze inrichting naar de Breedstraat leeg was gekomen.Ga naar voetnoot22 Toen in 1849 het Diaconessenhuis van daar naar een nieuw gebouw op de Oude Gracht verhuisde, kocht W. Horst het huis aan de Breedstraat, wijk H no. 300.Ga naar voetnoot23 Begin juni begonnen de samenkomsten aldaar, hoewel er nog allerlei voorzieningen moesten worden getroffen. Dit gebouw stond later bekend als Begijnekerk; het werd in 1937 verkocht en vervangen door de Tuindorpkerk.
Op 16 februari 1848 wordt er een kerkeraadsvergadering gehouden, als van ouds in tegenwoordigheid van de manslidmaten. Het is een kleine schare: J. Maasdam (ouderling), A.A.W. Schuyt (ouderling), J.J.K. Lindeman (ouderling)Ga naar voetnoot24, W. Horst (diaken), Jacobus Blanke, Isaac van Gorcum, Hendrik de Leur en Herman van der Stoop. Ouderling Schuyt gaat eerlang vertrekken. Deze avond wordt besloten ds. H.J. Budding, dan te Groningen, te schrijven. Het is niet zo zeer een beroepsbrief, maar gevraagd wordt of ds. Budding beroepbaar is en of een beroep zou kunnen geschieden zonder enige kwetsing van de gemeente te Groningen. Wij lezen niet van een door Budding gezonden antwoord - op 12 juni 1848 neemt hij afscheid van zijn gemeente en vertrekt, zij het ook voor slechts drie jaren, naar Amerika. In dezelfde vergadering wordt voorgesteld de zondagmiddagdienst af te schaffen vanwege de geringe opkomst. Het voorstel wordt verworpen. Maar dan is het dieptepunt ook bereikt! Enige maanden laterGa naar voetnoot25 zoekt men contact met student P.J. Oggel en met de gemeente te Zeist, die hem denkt te beroepen. Met beide partijen wordt overeenstemming bereikt. Pieter Jan Oggel wordt geëxamineerd te Arnhem op 11 mei 1849. Hij neemt het beroep zowel van Zeist als van Utrecht | |
[pagina 286]
| |
aan op een tractement van ƒ 400,- per jaar en vrije woning. Hij zal in Utrecht komen wonen en zal zijn werkzaamheden gelijkelijk over beide gemeenten verdelen.Ga naar voetnoot26 Zijn leermeester ds. A. Brummelkamp bevestigt hem op 18 juni als predikant van beide gemeenten.
Reeds in september 1849 is er contact met de groep-Takken. De besprekingen die dan worden gehouden mogen tot hereniging leiden, zoals we in een volgende paragraaf zullen zien. Begin 1850 wordt de herenigde gemeente in het kerkverband opgenomen. Vanaf die tijd zien wij haar vertegenwoordigd in de provinciale vergaderingen van Noord-Holland en Utrecht en in die van de classis Hilversum (-Utrecht). | |
4. De gemeente aan te duiden als ‘groep-Takken’ in de jaren 1841-1849Zoals we zagen scheidden zich begin 1841 ongeveer 63 zielen af van de groep-Scholte. Gezegd mag worden dat zij het kerkverband trouw blijven en in de lijn van de Afscheiding volharden. Er is echter maar weinig aangaande het wel en wee van deze groep bewaard gebleven. Vermoedelijk tengevolge van een interne strijd is tot heden niets gevonden van een archief van deze gemeente over het tijdvak van negen jaar, dat wij in deze paragraaf beschrijven. Er is vermoedelijk aanvankelijk ook geen vaste vergaderplaats geweest. In 1849 was er, zoals we nog zullen zien, een gehuurd gebouw waar de samenkomsten werden gehouden. Wat wij weten van deze gemeente, putten we uit classicale en provinciale notulen en uit een ambtelijk rapport. Dit laatste zullen we nu eerst bespreken.
Op 23 september 1841 schrijft de directeur van politie te Utrecht aan burgemeester en wethouders, dat er op zondag 19 september een godsdienstige vergadering is gehouden ‘in eene hooischuur gelegen in den Lauwerecht, toebehoorende aan den Heer Hoogeveen’.Ga naar voetnoot27 Aldaar waren ongeveer 200 personen bijeen, van wie een ‘groot aantal van buiten de stad’. Voorganger was ds. Albertus C. van RaalteGa naar voetnoot28 ‘zijnde gekleed geweest in het gewaad eens predikants’. Er is avondmaal gevierd en er zijn kinderen gedoopt. Er wordt verteld ‘dat het voornemen zoude bestaan, om na eenig tijdverloop tot hetzelfde einde bijeen te komen en dat al verder de leden dier vereeniging zijn afgescheidenen van de afgescheidenen of wel anti-Scholtianen, terwijl onder hen zouden opgemerkt zijn Takken in de Eliza- | |
[pagina 287]
| |
bethstraat, de vrouw van den slagter Beugelaar in de Lange Jansstraat, Van Deventer, bestelder aan het schietschuitenveer en Veldhuizen in de Koorstraat te dezer stede woonachtig’. De directeur van politie vraagt aan B. en W. instructies, hoe te handelen indien dit soort bijeenkomsten zich zal herhalen. Hoewel het rapport wordt opgezonden aan de gouverneur van de provincie Utrecht, wordt er verder geen gevolg aan gegeven. De groep-Takken is, door welke oorzaak dan ook, niet vervolgd. Uit het stuk blijkt, dat de godsdienstoefening door een groot aantal personen, ook van buiten Utrecht, is bezocht. Waarschijnlijk is, dat onder hen ouders van dopelingen zijn geweest. De mogelijkheid pas-geborenen te laten dopen, was in die tijd in de provincie Utrecht gering voor degenen die het kerkverband waren trouw gebleven.
De groep-Takken is voor het eerst vertegenwoordigd op de provinciale vergadering van Noord-Holland en Utrecht, gehouden op 12 mei 1842.Ga naar voetnoot29 In het tijdvak 1842-1849 zien we daar verschijnen J. Veldhuizen (diaken, daarna ouderling), E. Takken (ouderling), J.L.J. van Nieuwkasteel (diaken). In de notulen van de provinciale vergadering vinden we de volgende bijzonderheden. 12 mei 1842. De gemeente te Amersfoort begeert J. Veldhuizen tot haar herder en leraar. Daartoe is nodig, dat de provinciale vergadering verklaart, dat Veldhuizen tot het examen kan worden toegelaten. De broeders van de classis HilversumGa naar voetnoot30, die met de persoon in kwestie bekend zijn, verklaren geen bezwaar te hebben, waarna de vergadering de toelating tot het examen geeft. Echter: de notulen vermelden verder niets over deze voornemens. 2 november 1843. ‘Is ingekomen een brief van den Kerkeraad te Utrecht, meldende dat de broeders aldaar verhinderd worden om op deze vergadering te komen, maar zeer verlangen dat er middelen beraamd worden om diegenen te vereenigen die met ons het pad willen bewandelen dat door onze Vaderen betreeden is.’ Het is niet duidelijk waarop deze woorden slaan. Er zijn twee mogelijkheden: men wilde aandringen op het doen van vernieuwde pogingen tot hereniging met de ScholtianenGa naar voetnoot31; of men doelde op de Kruisgezinden. J. Veldhuizen voelde zich namelijk tot deze groep aangetrokken. Na laatstgenoemde datum komt er een hiaat in de vermelding van gegevens over de Utrechtse gemeente (groep-Takken). De oorzaak daarvan vinden we in een preambule, door ds. S. van Velzen geschreven in het tweede notulen- | |
[pagina 288]
| |
boek van de provinciale vergaderingen. De datering van dit bericht is 17 november 1846.
We lezen: Uit laatstgenoemde provincie (Utrecht) was voor eenige tijd ook de Gemeente in de stad Utrecht... alhier aangesloten, maar in die... plaats... is door twist en verwarring de Gemeente uiteen gegaan, zoodat aldaar geen Kerkbestuur aanwezig is. Door gebrek aan gegevens kunnen we ons geen goed beeld vormen van de kleine gemeente in de jaren rond 1845. In die tijd moeten tot de kerkeraad hebben behoord: E. Takken en J. Veldhuizen, ouderlingen; J. Hoedemaker, diaken. Wellicht is J.C. Waal in 1848 ouderling geworden en J.L.J. van Nieuwkasteel diaken. Van A.M. van Beugen die vóór en kort na de breuk diaken is, horen we niet meer. Wij krijgen de indruk, dat in deze jaren Veldhuizen enige van zijn mede-ambtsdragers verdringt. Zoals we zullen zien wordt hij tenslotte afgezet. In de provinciale notulen van 4 mei 1848 lezen we, dat ds. Van Velzen is uitgenodigd door de Utrechtse ‘kerkeraad’ het avondmaal te komen bedienen. Hij heeft echter bezwaar dit te doen, daar ‘de voormalige ouderling E. Takken en de vroegere diaken J. Hoedemaker beschuldigingen tegen den ouderling J. Veldhuizen uitbrengen’. Dan is er nog een schriftelijke verklaring van een lidmaat ‘die den ouderling Veldhuizen beschuldigt van volharding, niettegenstaande belofte van afstand te zullen doen, in een onbehoorlijken geldhandel, waardoor des Heeren naam en volk zou gelasterd worden’. Ds. Van Velzen heeft gezegd dat de beschuldigingen eerst op de vergadering van de classis Hilversum moeten worden gebracht. Maar Takken en Hoedemaker hebben dit niet gedaan. De vergadering wil de beschuldigingen niet in behandeling nemen, en meent dat het avondmaal kan worden bediend. Wij vermoeden dat de bezwaren van ds. Van Velzen door dit alles niet zijn weggenomen geweest. Voorlopig behoudt Veldhuizen nog het veld... In de provinciale vergadering van 3 mei 1849 verklaart hij de opleiding tot het leraarsambt te begeren. Hij wil zich daartoe begeven naar ds. W.A. Kok te Hoogeveen. Hem wordt de raad gegeven zich ‘liever ter opleiding te begeven bij Ds. de Haan als bij Ds. Kok, dewijl de eerste beter de vereischte kundigheden om toekomende Leeraars op te leiden, bezit’. Ook spreekt Veldhuizen over zijn mede-ouderling. Hoewel deze niet met name wordt genoemd, moet J.C. Waal (50) bedoeld zijn. Deze oefent soms als hij de gemeente voorgaat, een andere maal leest hij ‘eene predicatie van eenige Godzalige schrijver’. Het lezen bevalt beter dan het oefenen, aldus Veldhuizen. Hij ontvangt de raad aan zijn ambtsbroeder te zeggen niet te oefenen, maar te lezen. Oók als de plannen inzake de opleiding van Veldhuizen doorgaan, en laatstgenoemde dus geruime tijd niet in de gemeente aanwezig zal zijn. Maar zover komt het niet, want reeds op de classicale vergadering (Hilversum) van 29 mei 1849, waar Veldhuizen zelf aanwezig is, wordt medege- | |
[pagina 289]
| |
deeld dat deze voor vier weken is geschorst, aangezien hij zijn vrouw heeft geslagen en geschopt. Meer uitvoerig lezen we over deze zaak in de notulen van de provinciale vergadering van 1 november 1849. Veldhuizen gaat voort ‘in zijne weerstrevige weg’. Na de vorige vergadering is er ‘groote verandering in zijne toestand gekomen. Verregaande oneenigheid met zijne VrouwGa naar voetnoot32 tot slagen of dadelijkheid toe en waarmede de burgerlijke regter gemoeid is, werd betreffende Veldhuizen vernomen’. Na zijn schorsing - voor vier weken - heeft hij schuld beleden. In plaats van zich echter te begeven in de gewone bijeenkomsten der gemeente onder leiding van J.C. Waal, heeft Veldhuizen eerst met enige leden op een andere plaats samenkomsten gehouden. Toen de vier weken van de schorsing voorbij waren, heeft de kerkeraad van Utrecht ‘gesterkt door dien van Amersfoort’ hem wegens betoonde ongehoorzaamheid niet van de censuur ontheven. Daarop heeft Veldhuizen zich het gebouw, dat voor de gemeente is gehuurd, met de goederen toegeëigend en is begonnen met in het kerkgebouw ‘met degenen die zich om hem vereenigden’ godsdienstoefeningen te houden. De overige kerkeraadsleden en degenen die hun getrouw bleven, werden gedwongen op een andere plaats bijeen te komen. De vergadering is van oordeel, dat Veldhuizen nogmaals zal moeten worden gemaand de kerk en de goederen der gemeente, waaronder diaconie-gelden, aan de kerkeraad over te geven. Hij zal moeten worden afgezet als ouderling en de censuur zal dienen te worden gecontinueerd. In de provinciale vergadering van 2 mei 1850 wordt namens de classis Hilversum meegedeeld, dat Veldhuizen na zijn afzetting heeft verklaard ‘niet tot ons te behooren en zich met hen vereenigd heeft, die zich de Gereformeerden onder het kruis noemen’. Ook houdt hij de goederen der gemeente in zijn bezit. Vastgesteld wordt dan dat Veldhuizen niet meer tot de gemeente behoort. Tenslotte wordt de raad gegeven dat ‘de diakenen te Utrecht desnoods bij insinuatieGa naar voetnoot33 van een deurwaarder moeten trachten de kerkelijke goederen terug te krijgen’.Ga naar voetnoot34 Na deze droeve geschiedenis met een voortrekker van de Afscheiding te Utrecht, is ook voor de groep-Takken de hereniging onder leiding van ds. Oggel aanstaande. | |
[pagina 290]
| |
5. De hereniging van de beide groepen van Afgescheidenen eind 1849Op 21 september 1849 wordt er een vergadering gehouden, waarin behalve ds. Oggel ook enige leden van de beide groepen Afgescheidenen aanwezig zijn. We lezen de namen van onder anderen Hendrik Buskes, J. Hoedemaker, W. Horst, J.J.K. Lindeman, Markus de Raad, Evert Takken en Albertus van Vlaanderen. In totaal zijn er 13 personen. De president, ds. Oggel, ‘doet een voorstel waarom en waartoe deze vergadering is strekkende, namelijk tot vereeniging der afgescheidenen, welke een geruime tijd van elkander verwijdert zijn geweest, door tusschenkomende omstandigheden’. Hoedemaker vraagt op welke grondslag de ‘vereeniging’ zal worden tot stand gebracht. De president antwoordt: op de belijdenisschriften der Gereformeerde kerk en de Dordtse kerkenorde.Ga naar voetnoot35 In de bespreking over het voorstel heeft niemand aanmerking. Het wordt met algemene stemmen aanvaard. En daarmee is de hereniging in principe een feit geworden. Daarna rijst de vraag hoe er een kerkeraad zal worden gevormd. Besloten wordt vooralsnog één ouderling en één diaken te kiezen. En ‘daar Takken reeds van den aanbeginnen tot de bediening des ouderlingschaps verkozen en bevestigd is geweest en Horst het diakensampt tot heden toe heeft bediend, zoo wordt met algemeene stemmen goedgevonden, dat Br. Takken zijne bediening weder opnemen zal en Br. Horst zal blijven voortgaan...’. Tenslotte wordt in deze vergadering met 10 tegen 3 stemmen gekozen voor ‘geslotene kerkeraadsvergadering’. We gaan voorbij aan enige moeilijkheden die bij de ‘ineensmelting’ van de beide gemeenten moesten worden overwonnen. Eind maart 1850 wordt J.L.J. van Nieuwkasteel gekozen tot tweede diaken. De kerkeraad bestaat dan uit ds. Oggel; E. Takken, ouderling; W. Horst en Van Nieuwkasteel, diakenen. Zoals ook in bijlage II is aangeduid, omvat de gemeente kort na de hereniging naar ruwe schatting - een andere is niet mogelijk - 75 zielen. Zij breidt zich daarna onder de prediking van ds. Oggel betrekkelijk snel uit. Het eerste ‘Jaarboekje’ van de Afgescheiden gemeenten (1856) vermeldt: 180 zielen. Ook het kerkverband aanvaardt de herenigde gemeente alsmede die te Zeist, waar - zoals we zagen - ds. Oggel eveneens predikant was.Ga naar voetnoot36 Na 1849 gebeuren er in het leven van de ‘Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Gemeente’ te Utrecht niet meer zulke spectaculaire dingen als in het tijdvak 1835-1849. Gelukkig maar! Een tijd van rustige ambtelijke arbeid en bearbeiding kan beginnen. Daarover zullen wij nog één en ander mededelen in het volgende hoofdstuk. |
|