De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 15
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||
bedachtzaamheid in het onderwijzen en tot toezigt betrekkelijk de woelingen in deze dagen.’ Het is een reactie van de aard, die wij in menige andere Hervormde gemeente aantreffen.
Het eerste optreden van een afgescheiden predikant - ds. H.P. Scholte - is, voor zover we kunnen nagaan, geweest in de avond van woensdag 8 juli 1835. In de ‘Lijst der texten’Ga naar voetnoot3 lezen we namelijk, dat Scholte op een terugreis uit Groningen te Zwolle preekte, onder meer vrijdag 26 juni; zaterdag 4 juli tweemaal bij mevrouw J.J. Zeelt op ‘Postwijk’ te Baambrugge en woensdag 8 juli eenmaal bij E. Takken te Utrecht. Ongetwijfeld heeft laatstgenoemde samenkomst de zaak der Afscheiding in de stad Utrecht bevorderd. De gouverneur van de provincie Utrecht, mr. L. van Toulon, schrijft, gedateerd 18 augustus 1835:Ga naar voetnoot4 Na sedert eenigen tijd te hebben opgemerkt dat er, hier en daar in mijne Provincie, bij sommige ingezetenen een zekere strekking bespeurd werd, om van hunne instemming met de gevoelens van den voormaligen predikant Scholte meer of min openlijk te doen blijken, en bij mijne onderhands aangewende pogingen, om zooveel mogelijk onderricht te verkrijgen van hetgeen deswege in de onderscheidene plaatsen van dit gewest mogt voorvallen, zoo meen ik tengevolge daarvan Uwe Excellentie niet te moeten onkundig laten, dat, gelijk een tijdelijk verblijf, door gemelde Scholte in ditzelfde gewest gehouden, reeds van zijne bewegingszucht en van de overhelling van eenige ingezetenen - ofschoon weinige in getale - tot zijne zoogenaamde godsdienstige gevoelens getuigde, die overhelling mij voorkomt toe te nemen... Wij mogen het begin van de Afscheiding te Utrecht wel stellen op 9 september 1835. Gijsbert Hendriks wordt als eerste Afgescheidene vermeld in de notulen van de Hervormde gemeente. Zijn ‘acte van afscheiding’ luidt als volgt.Ga naar voetnoot5 Aan den Kerkeraad van Utrecht die zich noemt gereformeert | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||
om zijn naam uit u lidmaatenboek uit te schrappen en wenscht zich in de kracht des drie enigen God volgens en overeenkomstig Gods Woord den Heere te diene even als onze brave voorvaderen, daar den ondergetekende van harte met hun gelove, dat alle onze formulieren van enigheid op dat eeuwige en onveranderlijke Woord Gods gegrond zijn. Behalve genoemdeGa naar voetnoot6
scheiden zich op 9 september af:
De 13 hierboven genoemde personen, met uitzondering van Arnolda Broekman, worden gedateerd 9 september 1835 ingeschreven als lidmaat van de Afgescheiden gemeente.
Enige dagen daarna scheiden zich af:
En in het tijdvak oktober tot december 1835:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||
Facsimile van de ‘acte van afscheiding’ van H.G. Klijn en zijn vrouw Cornelia Verbruch.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||
Facsimile van de ‘acte van afscheiding’ van het echtpaar Evert Takken-Horst.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||
Volgens de Hervormde notulen scheiden zich in 1836 en 1837 af (in min of meer chronologische volgorde):
Als we nu deze lijst vergelijken met de ondertekening van het request (door 60 personen) dat gedateerd 31 oktober 1836 aan de Koning werd gezonden - hoofdstuk 3 - dan merken we grote verschillen op. We kunnen deze alleen maar verklaren door de veronderstelling te maken, dat niet alle lidmaten van de Afgescheiden gemeente aan de Hervormde kerkeraad hebben geschreven. Daarnaast kunnen er gevallen zijn geweest van verhuizing. Ook waren er wellicht ‘Afgescheidenen’, die zich reeds vóór 1834 te Utrecht of elders van de Hervormde gemeente hadden losgemaakt. Op grond van het zo juist genoemde verzoekschrift, komen we tot de conclusie, dat de Utrechtse gemeente eind 1836 een kleine 70 belijdende lidmaten telde alsmede circa 40 kinderen. Derhalve een zielental van ongeveer 110. In bijlage II hebben wij, zo goed mogelijk, het lidmatenregister over het tijdvak 1835-1849 gegeven. Wij hebben dit gedaan vanwege vier belangrijke omstandigheden: het groot getal tuchtgevallen in de eerste jaren (‘Afgesneden’), de scheur in de gemeente in het jaar 1841, de emigratie in 1847 en een aantal merkwaardige gevallen van lidmaatschap (onder meer van personen verwant met het Réveil). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||
Het trekt de aandacht, dat wij Jacob Dirk Ludwig, over wie wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig spraken, niet onder de Afgescheidenen aantreffen. In de notulen van de Hervormde kerkeraad van 19 oktober 1835 wordt melding gemaakt van een ingekomen brief van hem. Deze betrof dr. H.F. Kohlbrügge. ‘Drie jaren lang gewacht hebbende na dat de zaak van den heer H.F. Kohlbrügge Th.Dr. bij den kerkeraad afgehandeld was, en naauwkeurig gadegeslagen hebbende het gedrag van Zijn Ed.’, zo schreef Ludwig, achtte hij het zijn plicht, om ‘als oud Diaken en lid der gemeente nevensgaand verzoek den kerkeraad aan te bieden, Namentlijk, om den Heer H.F. Kohlbrügge Th.Dr. als lidmaat der Ned. Ger. Gem. aan te nemen, aangezien een tijd van drie jaren nadat men Z.Ed. zulks geweigerd heeft genoegzame bewijzen opleveren aangaande zedelijk gedrag.’ Verder schrijft Ludwig, dat er een kind van Kohlbrügge, van hetwelk hij toeziend voogd is, tot nu toe ongedoopt te gebleven. De kerkeraad antwoordde Ludwig met te verwijzen naar het besluit van de synode van 21 juli 1830, waardoor aan Kohlbrügge de toelating tot de Hervormde kerk was belet geworden en verklaarde verder, dat het kind van Kohlbrügge zou kunnen worden gedoopt mits in bijzijn van een onbesproken lid der gemeente als getuige. Uit het feit, dat Ludwig toeziend voogd was van een kind van Kohlbrügge, moge de nauwe band tussen beiden blijken. Aangenomen moet worden, dat Ludwig zich niet bij de Afgescheiden gemeente heeft aangesloten door de invloed van Kohlbrügge. Laatstgenoemde was, zoals bekend, fel tegen de Afscheiding gekant. De houding van Ludwig die onder Kohlbrügge's vrienden een vooraanstaande plaats innam, moet van remmende aard op de Afscheiding te Utrecht zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||
2. De gemeente geïnstitueerdOp 11 december 1835 werd een koninklijk besluit uitgevaardigd, dat de afwijzing van een groot aantal requesten, ingediend door Afgescheiden gemeenten, betekende.Ga naar voetnoot15 In de Utrechtsche Courant van vrijdag 18 december 1835 werd het afwijzende koninklijke antwoord op de verzoeken ‘om goedkeuring en bescherming van afgescheidene Hervormden’ in zijn geheel afgedrukt en daarmee ook in Utrecht algemeen bekend gemaakt. Juist op deze dag was ds. H.P. Scholte te Utrecht om de gemeente te instituëren door het instellen der ambten. Precies drie jaar later, 18 december 1838, werd dit feit door ds. Scholte aan de vergetelheid ontrukt door op de eerste bladzijde van een blanco register, dat blijkbaar pas in 1837 werd aangelegd en bestemd werd het oudste notulenboek van de Christelijke Afgescheiden gemeente te Utrecht te worden, de volgende mededeling te schrijven.Ga naar voetnoot16 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||
Anno 1835
Op den 18den December zijn te Utrecht in de gemeente onzes Heeren Jesu Christi, afgescheiden van het sedert 1816 bestaande Nederl. Herv. Kerkgenootschap, door den Herder en Leeraar Ds. H.P. Scholte in den naame des Heeren bevestigd geworden in de dienst van het ouderlingschap den broeder H.G. Klijn den broeder H.G. Klijn en in de dienst van het diaconieschap de broeders E. Takken en J. Veldhuizen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||
Deeze broeders waaren door de keurstemmen der gemeente wettiglijk verkoozen geworden, en er was na de gewoone afkondigingen in de bijeenkomsten der gemeente geenerlei bezwaar ingebracht. | |||||||||||||||||||||||||
3. De nasleep van een terechtzittingOp 23 oktober 1835 preekte ds. Scholte te Oud-Loosdrecht en institueerde hij aldaar de gemeente; tevens doopte hij drie kinderen.Ga naar voetnoot19 Door de burgemeester werd van deze bijeenkomst van meer dan twintig personen procesverbaal opgemaakt en daarna eveneens van de samenkomsten op de zondagen 1, 8, 15 en 22 november en 13 december, bij welke ds. Scholte niet tegenwoordig was. Op dinsdag 29 december 1835 ving de rechtbank van correctionele politie te Utrecht de behandeling van al deze zaken aan. Ds. Scholte en zijn medegedaagden ondervonden die dag geen overlast. De directeur van politie meldde zaterdag 2 januari 1836 aan de burgemeester en wethouders ‘dat toen de predikant Scholte gepasseerde Dinsdag den 29 December ll. zich naar de Regtbank van Correctioneele politie begaf en naderhand daarvan retourneerde, niemand eenige kennis of notitie van den Predikant of zijne medegedaagden nam, veel min hen eenig leed aandeed, evenzoo als zulks ook niet geschiedde toen hij en zijne medebeschuldigden zich op Woensdag den 30 December ll. opnieuw naar de Regtbank begaven’.Ga naar voetnoot20 Maar al spoedig bemerkte men in de omgeving van het gerechtsgebouw een grote menigte. De directeur van politie vroeg en verkreeg daarop bijstand van de militaire hoofdwacht. Een sergeant en acht manschappen kwamen de acht agenten van politie en de twee dienaars der justitie versterken. Daardoor had de zitting zelve een geregeld en rustig verloop. Na afloop der zitting verliet ds. Scholte vergezeld van een aantal personen uit LoosdrechtGa naar voetnoot21 en uit de stad Utrecht door de hoofdingang het gebouw - gelegen aan de Hamburgerstraat - ten einde zich te begeven naar het huis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||
van Takken, meestersmid, aan de Elisabethstraat. ‘Een meer dan gewone toeloop van volk hem vergezellende, oordeelde men het raadzaam hem door een paar agenten en een geregtsdienaar te laten volgen.’ De menigte begeleidde hem langs de Korte Nieuwstraat en het Domplein. Onder de Domtoren gekomen, hief één uit het volk, zekere Leendert Mulhof ‘een zeer slecht sujet’ een geschreeuw aan en bewerkte dat de menigte begon te dringen. Een der agenten trachtte zich ‘van hem te verzekeren’ maar kon door het gedrag van de volksmassa dit voornemen niet ten uitvoer brengen. Ds. Scholte trachtte zich te redden door het koffiehuis van de weduwe Slangers binnen te gaan, maar een deel van de menigte volgde hem. Ook de agenten begaven zich naar binnen, om rust en orde te herstellen. Zij werden daarin verhinderd door degenen die naar binnen waren gedrongen, van welken een zekere Van der Wurf de leiding had. De poging om deze te arresteren mislukte door verzet van het publiek. Onderwijl dit alles gebeurde, werd Scholte uit de gelachkamer naar een bovenvertrek gebracht, waar hij de komst van een huurrijtuig kon afwachten. Toen dit rijtuig kwam, werd Scholte ‘door een bijzondere trap naar de straat... gebragt’. Maar het vertrek met de huurkoets ging met veel moeite gepaard ‘hebbende men zelfs den Heer Scholte, den agent van politie Ditmarsch en den geregtsdienaar Ulrich een slag toegebragt, hetwelk naderhand gebleken is door denzelfden Leendert Mulhof geschied te zijn...’. Toen Scholte bij Takken in de Elisabethstraat aankwam, begon men uit de menigte met stenen te gooien, waardoor J.D. LudwigGa naar voetnoot22 geraakt werd. Nadat Scholte het huis van Takken was binnengegaan, werden met stenen enige glazen ingeworpen ‘waarop men meende dat de menigte nog verdere baldadigheden zoude plegen en zelfs zoodanige demonstratien maakte, dat men zich meester van het huis zoude maken’. Opnieuw werd nu de hulp van de militaire hoofdwacht ingeroepen, waardoor verdere ongeregeldheden werden voorkomen. Burgemeester en wethouders beëindigen een rapport over deze zaken aan de gouverneurGa naar voetnoot23 met de opmerking: ‘Uit al het vermelde meenen wij te mogen opmaken, dat de persoon van Scholte(n) met zeker gevolg en een opzienbarende predikantshoed over straat gegaan zijnde, dit de bedoelde ongeregeldheden heeft ten gevolge gehad.’ En de officier van de rechtbank deelde in een schrijven naar aanleiding van de ongeregeldheden mede,Ga naar voetnoot24 dat daartoe ‘welligt heeft kunnen aanleiding geven of toebrengen, dat H.P. Scholte(n) na afloop dier teregtzitting verkozen heeft juist die deur van het gebouw der regtbank uit, en die straat door te gaan, alwaar het meeste volk zich bevond, hetwelk op het gerugt van zijne zaak was toegevloeid...’. Hoewel enige bravoure aan Scholte in die tijd niet kan worden ontzegd, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||
menen wij toch te moeten schrijven dat hij in Utrecht geen waaghalzerij heeft gezocht, maar de sterke overtuiging had dat hij zich vrij zou kunnen vertonen en bewegen op de straten van de steden van zijn vaderland. In een request aan de Koning van 31 december 1835, uit zijn woonplaats Gorinchem geschreven, legt hij van dit laatste ook getuigenis af, als hij schrijft:Ga naar voetnoot25 Zoodat wij op den dag van gisteren wederom eene krachtige ondervinding gehad hebben van de uitwerksels der verlichting, en een bewijs, waar men eigenlijk onrust en verwarring zoeken moet: bij mij en mijne geloofsgenooten of bij onze tegenstanders; daar de gerechtelijke vervolgingen meer en meer voedsel geven aan het vooroordeel, tegen ons opgevat. Daar ik nu aanstaande Maandag 4 January 1836 weder na Utrecht moet vertrekken om Dinsdagmorgen voor de Rechtbank te verschijnen ter voortzetting der procedure, zoo is het bij deeze mijn eerbiedig verzoek, Sire! Dat het Uwe Majesteit mooge behagen zoodanige bevelen te geven, dat wanneer ik in naam des Konings gedagvaard ben, ik ook tevens op bevel des Konings door genoegzame macht beschermd mag worden tegen alle aanvallen op mijne personeele vrijheid. De gouverneur van de provincie Utrecht, van één en ander ambtshalve op de hoogte gesteld, schreef aan B. en W. van UtrechtGa naar voetnoot26 onder meer: ‘De zaak is van eenen te ernstigen aard, dan dat ik mij niet zou kunnen voorstellen, dat UEd. dezelve alle uwe zorg zult waardig keuren en zoodanige voorzieningen nemen, waardoor herhaling van euvelmoed en van feitelijke aanranding van personen en eigendommen op de volledigste wijze kan worden tegengegaan of beteugeld.’ Nog dezelfde dag - 3 januari - schreven B. en W. aan de directeur van politie dat hij alle mogelijke middelen te baat diende te nemen, om Scholte te beschermen bij zijn aankomst op 4 januari en tijdens zijn verdere verblijf.Ga naar voetnoot27 Als Scholte in de vroege morgen van deze dag met de diligence uit Gorinchem te Utrecht is aangekomen, staan de onderdirecteur en een inspecteur van politie gereed, hem naar het huis van de smidsbaas Takken te geleiden. Ogenblikkelijk kunnen soldaten uitrukken om bijstand te verlenen en twaalf extra nachtwachten zijn opgeroepen, om het huis van Takken te bewaken. Op 6 januari kan de directeur van politie melden, dat er geen ongeregeldheden hebben plaats gevonden en dat Scholte met de diligence van één uur naar Gorinchem is vertrokken.Ga naar voetnoot28 De officier van justitie meldt op dinsdag 5 januari, dat de ‘zaamgevloeide menigte’ die niet minder talrijk was als laatstleden woensdag, bedwongen is geworden door de militaire macht ‘die in genoegzame getale zich in en rondom het locaal der teregtzitting bevond...’. Ds. Scholte was na afloop ‘eene der kleine ingangen van het locaal, welke des morgens gesloten was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||
gebleven, uitgelaten en naar zijn logement teruggekeerd zonder dat de menigte dit gemerkt heeft’. Er was ‘niets van belang’ voorgevallen.Ga naar voetnoot29 Wat echter de directeur van politie verzuimde aan B. en W. mede te delen (of was het hem onbekend gebleven?) vermeldde wel de officier: ‘Alleen is in den avond van heden een der aanhangers van gezegden Scholte, die zich van het huis, waar deze laatste zich bevindt, naar zijn eigen huis op de Voorstraat te dezer stede begaf, toen hijGa naar voetnoot30 op zekere afstand van het logement van Scholte en uit het gezigt der in die nabijheid geplaatste Agenten van Policie was, door een hoop gemeen, meestal straatjongens, nageloopen en tot zijn huis vergezeld en voor nieuwlichter en dergelijke uitgescholden, doch welke hoop door eenige militairen spoedig is uiteengejaagd.’ Dient nog te worden opgemerkt, dat Scholte nimmer antwoord heeft ontvangen op zijn request aan de Koning, maar dat naar aanleiding ervan wel een groot aantal ambtelijke stukken zijn gewisseld. Vaststaat, dat de Koning bevel heeft gegeven ervoor te zorgen, dat Scholte ‘tegen alle aanranding zou worden beveiligd’.Ga naar voetnoot31 Op 9 februari 1836 werden de hoofddaders van de ongeregeldheden op 30 december Leendert Hubertus Mulhof, Johannes Lambertus van der Wurf en Hermanus Johannes Mareschal door de Utrechtse rechtbank veroordeeld, de eerste, wegens weerspannigheid en het toebrengen van slagen, tot gevangenzetting in een huis van correctie voor de tijd van zes maanden en een geldboete van ƒ 8; de tweede wegens wederspannigheid tot gevangenzetting voor de tijd van 14 dagen en de derde wegens ‘beleedigende rustverstoring’ tot 5 dagen ‘en zoo te zamen als ieder in het bijzonder tot betaling der kosten berekend op ƒ 31,68½’.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||||||||||||
4. De eerste helft van het jaar 1836Indien de gemeente in dit tijdvak ‘Godsdienstige samenkomsten’ heeft gehouden van meer dan twintig personen, is dit gebeurd niettegenstaande de waakzaamheid van de politie, of... onder haar toelating. Voor dit laatste vinden wij een aanwijzing in een brief van de directeur van politie,Ga naar voetnoot33 maar ook in een mededeling van ouderling H.G. Klijn. Deze was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||
met ds. A. Brummelkamp en V. Koningsberger (Leiden) op 16 maart 1836 naar 's-Gravenhage geweest,Ga naar voetnoot34 om het adres van de Synode van de Afgescheiden gemeenten (1836) aan de Koning te overhandigen.Ga naar voetnoot35 Begin juli was daarop nog geen antwoord ontvangen; Klijn wendde zich daarom op 4 juli tot de Koning met een uitvoerig request, waarin hij de zaak der Afgescheidenen opnieuw bepleitte en een spoedig antwoord op het adres der synode verzocht. In dit request nu schreef Klijn deze merkwaardige woorden: ‘In deze stad hebben wij niet te klagen, dat wij door de Politie worden vervolgd, en voor de regtbank gedagvaard; integendeel, indien zulks noodig is, beschermd men ons...’.Ga naar voetnoot36 Toch neemt juist in deze tijd - juli 1836 - het maken van proces-verbaal en mitsdien de vervolging door de rechtbank een aanvang, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien.
Wat het kerkelijk leven betreft: de gegevens aangaande deze tijd zijn schaars, daar de notulen van de kerkeraad - afgezien van een enkele aantekening - pas beginnen met 7 maart 1837. De eerste provinciale vergaderingen, te UtrechtGa naar voetnoot37, werden gehouden op 26 februari en 22 april 1836. Ouderling H.G. Klijn is in de aanvang de enige afgevaardigde van de Utrechtse gemeente. Op de provinciale vergadering, gehouden 26 juli 1836, wordt gehandeld over de gemeente te Utrecht. Wij lezen in artikel 8 van de handelingen: Werd gesproken over de Utrechtsche Gemeente, welke, in de laatstgehouden zoogenaamde Academische feestelijkheden,Ga naar voetnoot38 bijna geheel had medegedaan in het versieren en verlichten der woningen, waardoor een welgevallen betoond werd aan de gruwelen en buitensporigheden eener Godverloochenende en tegen Gods Gemeente woedende wereld. Ds. BuddingGa naar voetnoot39 maakte aan de vergadering bekend, dat de gemeente door Zijn Eerw. bereids vermaand geworden was, om eenen dag af te zonderen ter gemeenschappelijke en openbare aanroeping van den Name des Heeren om vergiffenis van de overtredingen, en daardoor tevens aan de wereld getuigenis te geven van de waarheid der Goddelijke beloftenis aan Zijne Gemeente gedaan: de regtvaardige zal zevenmaal vallen, maar wederom opstaan. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||
meente van Utrecht mogte komen tot het besluit, om, in de vreeze des Heeren, zulk eenen dag af te zonderen. De vrederechter F.C. Muijsken te Maartensdijk - ijverige spion voor de minister van justitie mr. C.F. van Maanen - berichtte, dat op zondag 1 mei bij de smid E. Takken godsdienstoefening met ‘opene deuren’ gehouden is. En in een brief van 17 mei schrijft hij aangaande de Afgescheidenen: ...en duidelijk is het mij dat de gemoederen opgewonden worden, zooals mij nog blijkt, daar gisteren, Zondag, Budding naar Amersfoort zijnde, te Utrecht door den aldaar wonenden beruchten kamerbehanger Klein, ouderling bij de afgescheidenen, gepredikt is over de steeniging van Stephanus, en betoogd werd, dat overal gesproken wordt over het zitten van Jezus aan Gods regterhand, en alleen daar dat Stephanus Jezus zag staande aan Gods regterhand, ten blijke van bijzonder toezigt, en gereedheid om spoedig bijstand te bieden aan Zijne uitverkorenen, die om Zijnentwil lijden.Ga naar voetnoot41 Zoals reeds aangeduid: het eerste beroep door de jonge gemeente uitgebracht betrof ds. H.J. Budding. Het is merkwaardig, dat daartoe reeds werd besloten op 7 februari 1836, aangezien Budding eerst op 1 april 1836 met de Hervormde kerk brak. Wij lezen in de aantekeningen die aan de notulen van de kerkeraad voorafgaan,Ga naar voetnoot42 onder genoemde datum: Is in gemeenschap met de Kerkeraden der overige gemeenten in deeze provincie tot Herder en Leeraar beroepen den WelEerwaarden Ds. H.J. Budding, predikant te Bekerke in Zeeland, aan wien de beroepsbrief is toegezonden. Utrecht 27 February 1836.Ga naar voetnoot43 Ds. Budding wordt geen predikant te Utrecht, maar zoals het zo vaak met hem is gegaan: hij laat lang wachten alvorens een beslissing te nemen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||
althans deze aan de roepende gemeente(n) bekend te maken. Eerst de notulen van 21 maart 1837 maken er melding van dat ds. Budding voor het beroep van de provincie heeft bedankt.Ga naar voetnoot44 | |||||||||||||||||||||||||
5. Het request van 13 juli 1836Nadat het koninklijk besluit van 5 juli 1836, aangaande de Afgescheidenen en hun samenkomsten is verschenen,Ga naar voetnoot45 beginnen de moeilijkheden te Utrecht eerst recht. Zij duren voort tot het einde van 1838. Als de gemeente op 14 februari 1839 door de Koning wordt ‘erkend’ is de vervolging althans te Utrecht voorbij. In genoemd besluit van 5 juli 1836 stond dat de Afgescheidenen geen aanspraak kunnen maken op vrijheid van godsdienstoefening; de feitelijk opgerichte gemeenten zullen, als onwettig niet worden geduld. In de provincie Utrecht - alsook in enige andere provinces - hebben de autoriteiten zich niet beperkt tot het doen opmaken van proces-verbaal aangaande bijeenkomsten van meer dan twintig personen, waarna in den regel veroordeling door de rechtbank volgde. Maar men heeft de vergaderingen in sommige plaatsen en bij herhaling uiteengedreven met behulp van de sterke arm, waarbij soms de hulp werd ingeroepen van soldaten. Wij zagen dit reeds inzake Bunschoten en we zullen er opnieuw over moeten spreken in dit hoofdstuk en bij de behandeling van Kockengen, Oud-Loosdrecht etc.
Op 13 juli 1836 dienen E. Takken en A.M. van Beugen een verzoek in bij burgemeester en wethouders van Utrecht, teneinde volgens het K.B. van 5 juli, onder zekere voorwaarden toestemming te verkrijgen tot het bijeenkomen met meer dan twintig personen.Ga naar voetnoot46 De requestranten geven hun verlangen te kennen met ingang van zondag 17 juli tezamen te komen te 9 en 6 uur ten huize van E. Takken in de Elizabethstraat, 's middags te 2 uur ten huize van A.M. van Beugen en bovendien te beginnen met 19 juli, dinsdagsavonds te 8 uur eveneens ten huize van Van Beugen. Zij voegen er aan toe, dat het is ‘ter uitoefening onzer Godsdienst’. Door aan hun verzoekschrift te hechten een lijst van namen en woonplaatsen der ‘tot hunne gezindheid alhier behoorende en derzelver aanhangers’ meenden zij aan de bij genoemd besluit gestelde voorwaarden te hebben voldaan. Het request werd afgewezen.Ga naar voetnoot47 Op grond van het koninklijk besluit kón het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||
ook niet worden ingewilligd. Immers dit besluit bedoelde niet, na aanmelding en verzoek, de Afgescheidenen hun godsdienst te laten uitoefenen, maar stond volgens letter b slechts toe - onder bepaalde voorwaarden - ‘tot... oefening godsdienstig samen te komen’. Daarbij dienen, volgens een nadere interpretatie van het K.B., alle kenmerken van een eredienst, als bediening van doop, avondmaal etc., achterwege te blijven. De weg, aangegeven volgens letter a van het besluit, zou een veel langere blijken te zijn. Wilde een gemeente worden erkend, dan zou dit ook niet de zaak zijn van een plaatselijk bestuur, doch van de landsoverheid. Ds. Hendrik Peter Scholte, geboren 1805 Amsterdam, overleden 1868 Pella, Iowa, U.S.A.
Maar wat het meeste treft in het verzoekschrift van Takken en Van Beugen - een omstandigheid die op zich zelf reeds voldoende was voor afwijzing en die getuigt van een zekere naïviteit van de indieners - is, dat ‘op de lijst personen (voorkomen), die elders (wonen) en die zich dus tot de besturen hunner eigene woonplaatsen moesten vervoegen’. Ongetwijfeld is voor de beschrijving van de Afscheiding in stad en provincie Utrecht deze lijst van namen het meest interessante aspect van het request. Het totaal aantal namen bedraagt 140, die der kinderen meegerekend.Ga naar voetnoot48 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Verstoring van godsdienstoefeningen; vonnissenOp zondag 3 juli 1836 preekte ds. G.F. Gezelle Meerburg van Almkerk des morgens ten huize van Evert Takken in tegenwoordigheid van 80 personen en 's middags bij A.M. van Beugen voor 115 personen. Op zondagmorgen 31 juli werd opnieuw een bijeenkomst gehouden ten huize van E. Takken, waarin de diaken J. Veldhuizen een preek las. Evenzo ten huize van Takken op 11 september - 80 personen, H.G. Klijn ging voor - en op 25 september.Ga naar voetnoot49 Van deze bijeenkomsten werd proces-verbaal opgemaakt door twee politieagenten, die weliswaar niet binnenshuis waren geweest, maar die zich hadden beperkt tot het waarnemen van de betreffende woningen. Zij hadden geconstateerd, dat er veel meer dan twintig personen naar binnen waren gegaan en dat er psalmen waren gezongen. De bijeenkomsten waren dus niet verstoord. Uit de getuigenverhoren door de rechtbank afgenomen - op 12 oktober - blijkt, volgens de verklaring van Willem van der Hagt (27, slijter, wonende aan de Voorstraat) dat alle zondagen, dat wil zeggen zowel vóór als ná 3 juli, godsdienstoefeningen zijn gehouden ten huize van E. Takken. Takken zelf bevestigt dit en hij voegt er aan toe ‘dat hij ook nimmer zijn huis wenschte te sluiten voor menschen, die met hem godsdienstig bijeenkomen, daar hij vroeger ook de gezelschappen der Goddeloozen bezogt, maar door Gods genade daarvan is teruggekeerd’. Ook Van Beugen verklaarde des zondags zijn woning voor meer dan twintig personen te hebben opengesteld, en ‘dat hij door de genade Gods hoopt dit te zullen blijven doen overmits de kerkgebouwen, die hen toebehoorden, door anderen werden gebruikt’. De rechtbank was zeer clement. Zij behandelde de bovengenoemde gevallen als één zaak en veroordeelde ds. Meerburg tot ƒ 25 boete en de vier andere beklaagden (Van Beugen, Klijn, Takken en Veldhuizen) ieder tot ƒ 4 benevens in de kosten met een totaal van ƒ 9,17.Ga naar voetnoot50
Op zondag 11 september 1836 werd voor de eerste maal een bijeenkomst der Utrechtse gemeente verstoord. Dit geschiedde op uitdrukkelijke last van de gouverneur.Ga naar voetnoot51 Deze handelde weer op bevel van de minister van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||
justitie, de reeds gedurende de Franse tijd tot hoge rechterlijke functies geroepen mr. C.F. van Maanen (1769-1849). Het had de gouverneur - zoals hij schrijft - verwonderd, dat de overheid te Utrecht zich beperkte ‘tot het eenvoudig constateren (van de bijeenkomsten) bij proces-verbaal’.Ga naar voetnoot52 Toen de directeur van politie vernam, dat er op zondagmorgen 11 september ten huize van E. Takken een vergadering zou worden gehouden en dat reeds een aantal personen bijeen was, gelastte hij in allerijl de daar nog aankomenden te doen terugzenden. De bijeenkomst was onder leiding van ouderling H.G. Klijn reeds begonnen, toen de beide onderdirecteuren van politie tijdens het gebed binnentraden en de aanwezigen bevalen uiteen te gaan. Aan deze aanmaning werd direct voldaan.Ga naar voetnoot53
Op zaterdagavond 24 september arriveert ds. A. Brummelkamp te Utrecht en begeeft zich naar de woning van Takken in de Elizabethstraat. Zijn komst blijft niet onopgemerkt. De volgende morgenGa naar voetnoot54 ziet een politieagent tussen half negen en negen uur 62 personen het huis van Takken binnengaan. Een onderdirecteur van politie, twee agenten en enige militairen van de hoofdwacht gaan daarop naar binnen en vinden op de eerste verdieping circa 100 Afgescheidenen bijeen. De mannen hebben plaatsgenomen in een achterkamer, de vrouwen in een voorkamer, in welke ook ds. Brummelkamp achter een tafel staat. Laatstgenoemde gaat juist voor in gebed, als de onderdirecteur binnentreedt. Daarna verzoekt de politieman de vergaderden uiteen te gaan ‘waaraan na lang twijfelen echter is voldaan, terwijl de een dit en de ander weer iets anders te zeggen had’. Na het vertrek der aanwezigen blijft Brummelkamp ‘die wat ontsteld scheen te zijn’ op aanraden van de onderdirecteur nog enige tijd. Daarna gaat ook hij, door agenten van politie ‘beschermd tegen de menigte en vooral jongens, die denzelfde volgde’. Of hij dadelijk de stad heeft verlaten is niet zeker. Wèl dat hij 's middags nog een godsdienstoefening leidt ten huize van L.J. van Voorst te Maartensdijk. Op 16 oktober zijn, volgens een proces-verbaal, 's morgens tussen 9 en 10 uur opnieuw meer dan 20 personen aanwezig in de woning van Takken. De vergaderingen zijn op bevel van de politie uiteengegaan ‘zonder dat daarbij de adsistentie der militaire magt is benoodigd geweest’. Des avonds heeft zich een aanzienlijke menigte verzameld voor het huis van Van der Hagt aan de Voorstraat - men verwachtte, dat aldaar een vergadering zou worden gehouden. Voor de verspreiding van deze menigte is wel militaire hulp noodzakelijk geweest. Op 9 november wordt over al deze ‘overtredingen’ één vonnis geveld. Ds. Brummelkamp krijgt ƒ 25 boete, E. Takken en L.J. van Voorst ieder ƒ 8. Tijdens de terechtzitting spreekt Brummelkamp van ‘Het Nederlandsch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||
Hervormde Godonteerend Kerkgenootschap’; hem wordt dan het woord ontnomen. In hoger beroep te Amsterdam worden opnieuw de beklaagden vrijgesproken.Ga naar voetnoot55
We mogen wel aannemen, dat de Utrechtse Afgescheidenen omstreeks 16 oktober 1836 hebben begrepen, dat het geen zin had in de gegeven situatie iedere zondag met meer dan twintig personen samen te komen en dan te beleven, dat de godsdienstoefening na tien of vijftien minuten werd uiteengedreven. We zullen zien, welke weg zij insloegen, teneinde - naar zij meenden - aan verdere vervolging te kunnen ontkomen.Ga naar voetnoot56 | |||||||||||||||||||||||||
7. ‘Aan het wereldlijk gezag onderworpen’We mogen wel aannemen dat de toenemende vervolging te Utrecht er de oorzaak van was, dat de Afgescheidenen aldaar zich op 14 oktober opnieuw met een request wendden tot burgemeester en wethouders. Afgezien van aanspraak en slot had het request de volgende inhoud. De ondergeteekenden inwoners der stad Utrecht geven bij deze aan Ued.Achtbare(n) eerbiedig te kennen, dat zij als afgescheiden van het sints 1816 bestaande Nederlands Hervormde Kerkgenootschap hunne Godsdienst gemeenschappelijk boven het getal van twintig personen wenschen te oefenen volgens de aan Zijne Majesteit ingeleverde Formulieren van Eenigheid en Liturgie; te beginnen met de maand November aanstaande in het huis genaamd de DomselaarspoortGa naar voetnoot57 staande op de Oude gracht tusschen de Vie en Jacobibruggen wijk C no. 36, en wel des Zondags voormiddags ten negen ure, namiddags ten zes uren, en des Woensdags avonds ten zeven uren. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||
Een rest van de huizinge Domselaarspoort (foto circa 1930).
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||
Het request was getekend door J. Veldhuizen en 61 anderen, mede voor 41 kinderen.Ga naar voetnoot58
Alvorens verder te gaan, allereerst een enkel woord over ‘het huis genaamd de Domselaarspoort’. De reeds genoemde F.C. Muijsken schrijft in een brief van 8 september 1836 aan de minister van justitie,Ga naar voetnoot59 dat ...de afgescheidene te Utrecht een ruim in eene grote tuin geleegen Huis, van ouds de Domselaars poort genaamd, uit de hand gekogt hebben, om tot eene kerk voor hun interichten. Zij moeten ruime Fondsen hebben. De Perceelen zijn thans zeer hoog in prijs te Utrecht, dan de kosten van verbouwing en daarbij is de bewoner voor afstand der nog lopende Huur...Ga naar voetnoot60 geboden. Al met al weten we toch niet zo veel van de huize Domselaarspoort. De opstal werd in het jaar 1839 voor een deel afgebroken om plaats te maken voor de rooms-katholieke St. Augustinuskerk, welke in 1840 in gebruik werd genomen. Vaststaat, dat er een uitgang was aan de zijde van de Oude Gracht en aan de zijde van de Varkenmarkt. Ook dat het echtpaar Klijn-van Zutphen er in 1837 is gaan wonen en daarna tevens ds. Scholte met zijn gezin. Wat de aan- en verkoop betreft het volgende. Op 1 november 1836 kopen Jan Veldhuizen en Willem Horst het complex voor ƒ 7.750.Ga naar voetnoot63 De opstal bestond volgens de oudste kadastrale kaarten uit drie delen - men vergelijke de bijgevoegde afbeelding - namelijk het ruime hoofdgebouw, een stal en een (kosters)woning. Aan de zijde van de Varkenmarkt bereikte men de ingangen door een poort en via een binnenplaats. Op 7 september 1838 verkopen de beide genoemde eigenaren - de gemeente kon voor haar erkenning geen onroerende goederen bezitten - de Domselaarspoort aan een tweetal rooms-katholieke priesters voor de som van ƒ 8.000.Ga naar voetnoot64 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||
De ‘Domselaarspoort’ op een kadastrale kaart van circa 1832. Het complex draagt als nummer 737 en omvat drie opstallen. Er was een uitgang aan de Oude Gracht (b) en één aan de Varken Markt (a). Het gestreept-aangegeven perceel no. 694 aan de Oude Gracht, was de woning van de Afgescheidene Willem Horst. De kaart is opnieuw getekend door mej. I. Slager te Groningen.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||
Reeds op 17 oktober besluiten B. en W. aan de ondertekenaars van het genoemde request van 14 oktober 1836 te berichten, dat ‘aan hun verlangen, zoals hetzelve nu is ingerigt’ geen gevolg kan worden gegeven. Het adres kwam niet overeen met de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 juli 1836 en met de daarvan in de maand augustus gegeven nadere interpretatie. Immers, de adressanten hadden zich niet aangemeld ‘om als bijzondere personen, binnen 's huis tot hunne oefening Godsdienstig zamen te komen’, maar zich genoemd ‘afgescheiden van het... sinds 1816 bestaande Nederands Hervormde Kerkgenootschap’; zij hadden tevens gevraagd ‘om hunne Godsdienst gemeenschappelijk te oefenen’. De tweede grond waarop de weigering berustte, was dat de requestranten die oefening verlangden ‘in een daartoe bestemd gebouw of bijzonder huis’, zodat het verzoek meer was ingericht volgens letter a van het koninklijk besluit. Wij gaan voorbij aan het feit, dat dit een duidelijk verkeerde interpretatie was. Reeds een week later, 24 oktober, kwam een nieuw verzoekschrift bij het gemeentebestuur in behandeling.Ga naar voetnoot65 Het was van de volgende inhoud. De ondergetekenden burgers en inwoners der stad Utrecht, nemen bij dezen met verschuldigden Eerbied, de vrijheid UEdel Achtbare(n) te verzoeken om na aanleiding van Zijner Majesteits besluit dato 5 July 1836 letter b als bijzondere personen binnenhuis tot onze oefening Godsdienstig zamen te komen, des Zondags voormiddags ten negen uuren, des namiddags ten twee uuren, des avonds ten zes uuren, en des Woensdags avonds ten zeven uuren, in de huizingen genaamd de Domselaarspoort, bewoond door H.G. Klijn Junior Wijk C No. 36, te beginnen met den 30ste(n) van deze maand. Aan de stedelijke griffier werd nu opgedragen alle ondertekenaars te verzoeken hun handtekening te plaatsen in een daartoe ter secretarie berustend register, teneinde deze te vergelijken met die onder het verzoekschrift. Drie dagen later - 27 oktober - deelde de griffier mede, dat aanvankelijk enige van de mannelijke ondertekenaars waren gekomen, echter niet om hun handtekening te plaatsen, maar om te verklaren, dat zij dit onnodig achtten, omdat het niet in het koninklijk besluit werd voorgeschreven.Ga naar voetnoot66 Maar H.G. Klijn en A.J. Betten waren op genoemde dag vrijwillig gekomen en hadden hun handtekeningen geplaatst. Zij hadden daarbij medegedeeld ‘dat het adres overeenkomstig §a van het tweede artikel des Koninklijken besluits, aan Zijne Majesteit te zenden, in gereedheid is’.Ga naar voetnoot67 De griffier was bij deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||
Het request aan burgemeester en wethouders van Utrecht, 22 oktober 1836.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||
gelegenheid met beiden overeengekomen, dat zij alle ondertekenaars ter secretarie zouden doen komen om hun handtekening onder het request aan de Koning te plaatsen. Over het tekenen in een register is - zonder dat dit met zovele woorden wordt vermeld - overeenstemming bereikt. Want op 10 november 1836 hebben alle ondertekenaars, met uitzondering van Simon van den Berg, zijn vrouw Anna Maria Fijth en Hendrik van Ammers, hun handtekeningen geplaatst, zowel in genoemd register als onder het verzoekschrift aan de Koning.Ga naar voetnoot68 Alle adressanten, behalve de genoemde drie, krijgen vergunning op de door hen gevraagde uren in het huis Wijk C no. 36 ‘met geslotene deuren boven het getal van twintig... in eene stille afzondering blootelijk tot hunne Godsdienstige oefening te zamen te komen, tot welk einde... aan elk der adressanten een bewijs van toelating zal worden afgegeven...’. De ambtenaren van politie zullen een ieder de toegang beletten, die niet, door vertoon van zulk een bewijs, van zijn bevoegdheid tot deelneming aan de samenkomsten doet blijken. De samenkomsten mochten - zoals wij reeds zagen - niet gelijken op een eredienst, waaronder wordt verstaan, dat aan de adressanten uitdrukkelijk is verboden het houden van dezelfde of soortgelijke openbare Godsdienstoefeningen, als door de erkende kerkgenootschappen in bepaaldelijk daartoe bestemde openbare gebouwen worden gevierd, en tot welke elk en een iegelijk den vrijen toegang heeft; waarin een aan den geestelijken stand toegewijd persoon of leeraar, in geestelijk ambtsgewaad, optreedt, om het werk van de Eeredienst of Godsdienst te verrigten; voorts het inzamelen van gaven, tot instandhouding van de openbare Eeredienst, het bedienen der Sacramenten van doop, avondmaal enz.; de inzegening van het huwelijk, het aannemen van ledematen, en, in één woord, alles wat maar eenigszins kan gerekend worden tot Kerkelijke of Eeredienst te behooren... maar dat dezelve zamenkomsten zich enkel kunnen en behooren te bepalen tot het zoogenaamde Oefening houden... zonder daarbij verder eenige van die daden te verrigten, welke hierboven als de kenmerken en eigenschappen eener Godsdienstoefening of Eeredienst zijn opgegeven, of tot den kring der bemoeijing en werkzaamheden van de kerkbesturen van erkende Godsdienstige Genootschappen, als onder anderen het beroepen van leeraren en het benoemen van ouderlingen en diakenen, uitsluitend behooren...Ga naar voetnoot69 De verleende vergunningen werden dadelijk gebruikt: op zondag 13 november kwamen de Afgescheidenen op de bepaalde uren in het huis de Domselaarspoort bijeen en de volgende dag rapporteerde de directeur van politie, dat de bijeenkomsten ‘in alle stilte zijn afgeloopen en er... niet is gehandeld strijdig met de voorschriften’. Alles scheen tot wederzijdse voldoening te zijn geregeld...
Op 9 februari 1837 richtten negen personen zich tot het gemeentebestuur met het verzoek ‘dat ook aan hen de vrijheid worde verleend, om tot het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Godsdienstig gezelschap tot oefening te samen komende in de Domselaarspoort..., te worden toegelaten’. Geheel volgens de voorschriften door het landsbestuur gegeven - als nadere uitleg van het bij herhaling genoemde koninklijk besluitGa naar voetnoot70 - wordt aan de adressanten te kennen gegeven, dat zij ‘met behoorlijke bewijzen zullen moeten staven, dat zij tot de werkelijke afgescheidenen van de Hervormde kerk behoren’.Ga naar voetnoot71 Opgemerkt moet worden, dat van een herhaling van het verzoek van de ‘negen’, met overlegging van de gevraagde bewijzen of verklaringen, in het archief van burgemeester en wethouders niets wordt gevonden. Het ‘tijdvak’ van het toegelaten gezelschap in de Domselaarspoort naderde reeds zijn einde...
Met opzet staan wij enigszins uitvoerig stil bij de zaak van de ‘vergunningen’. Wij menen namelijk dat zij een merkwaardig onderdeel vormt van de geschiedenis van de Afgescheiden gemeenten, met name van die van de gemeente te Utrecht. Onder meer de zojuist genoemde situatie laat zien, hoe onhoudbaar de gehele regeling was. Want enerzijds werd het eerste request (van 14 oktober) afgewezen, omdat de verzoekers spraken van ‘afgescheiden’ van de Hervormde kerk - zij moesten zich ‘bijzondere personen’ noemen; doch anderzijds dienden latere requestranten juist te bewijzen te behoren tot de ‘groep’ der Afgescheidenen. Naar aanleiding van dit alles kan de vraag worden gesteld, of de beide partijen - namelijk het plaatselijk bestuur en de Afgescheiden gemeente - mogelijk één van beide, gedurende enige tijd hebben (heeft) gemeend, dat een zekere mate van vrijheid van godsdienst voor de Afgescheidenen was bereikt. Immers, het gemeentebestuur wist, dat de Afgescheidenen een gemeente wensten te zijn en laatstgenoemden waren zich dit niet alleen bewust, maar zij handelden reeds sedert december 1835 als zodanig, in het verkiezen en doen bevestigen van een kerkeraad, bevestiging van een huwelijk en het beroepen van een predikant.
Hoe stond ds. Scholte tegenover het stelsel der vergunningen? Naar wij menen is het zonneklaar dat hij er fel tegen gekant was. Maar in de tijd, dat de verzoekschriften werden ingediend, is het contact tussen hem en de Utrechtse gemeente nihil geweest. Dit klinkt enigszins onwaarschijnlijk, aangezien Scholte circa 16 juli 1836 zijn domicilie naar Utrecht had overgebracht. Maar dit ‘overbrengen’ had slechts formele betekenis. Het had voornamelijk ten doel zich in bepaalde gevallen te kunnen onttrekken aan de vervolging door de Gorcumse rechtbank.Ga naar voetnoot72 Tot begin september 1837 heeft hij feitelijk te Gorinchem gewoond,Ga naar voetnoot73 uit de ‘Lijst der texten’ weten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
we dat hij aldaar heeft ziek gelegen van ongeveer 20 oktober 1836 tot eind januari 1837.Ga naar voetnoot74 Op 19 maart 1837 preekt hij - zoals hijzelf schrijft - te Utrecht ‘in de kerk’ en bedient er doop en avondmaal. Reeds spoedig daarna verschijnt er in het Tijdschrift De ReformatieGa naar voetnoot75 een artikel: Libellatica of briefjesgebruikers in de 3de en in de 19e eeuw. In dit stuk - kennelijk van de hand van Scholte - wordt verhaald dat de ‘vrijbrief’ te Amsterdam, Utrecht en Zwolle is verstrekt. Dit geschiedt onder voorwaarden, die inhouden verloochening van genoegzaam alles, waardoor de gemeente des levenden Gods op aarde toonen moet, die gemeente en geen andere te zijn. Op de ingeleverde verzoekschriften aan de plaatselijke besturen, volgt dadelijk vergunning om bijeen te komen, onder conditie van geen gebruik te maken van de dienst van Herders en Leeraars, Ouderlingen en Diakenen; geen gebruik te maken van de H. Sacramenten, geen lidmaten aan te nemen, enz. Heeft men de vergunning, dan kan men zonder vrees voor vervolging bijeenkomen, niet als lidmaten van Christus Kerk, maar als bijzondere personen. Politiedienaars staan aan de deur: staat iemands naam op de lijst, of heeft hij een briefje, hij wordt binnengelaten; is dat het geval niet, dan heeft een dienaar de magt den zich aanmeldenden persoon weg te jagen. Beantwoordt de vergadering niet aan de conditie's, dan wordt, dit spreekt van zelven, de vergunning ingetrokken, gelijk dit te Amsterdam en te Zwolle heeft plaats gehad, en denkelijk overal wel zal plaats hebben, waar de belijdenis des geloofs, dat de Heere Christus alleen Koning, Wetgever en Gebieder in en over Zijne Kerk, alléén Hoofd- en Leidsman der Gemeente is, meer geweest is dan lippenwerk of uiterlijk handschrift. Daarna laat Scholte een ‘Bewijs van toelating’ afdrukken, zoals dit te Utrecht wordt verstrekt.Ga naar voetnoot76
Uit het bovenstaande wordt de overtuiging van ds. Scholte wat betreft de ‘vergunningen’ wel duidelijk. Zoals we zullen zien, is het systeem geen lang leven beschoren geweest. Voor we deze paragraaf besluiten, vermelden we nog dat de zaak van de vergunningen met een enkel woord wordt genoemd in de notulen van de provinciale vergadering gehouden te Utrecht op 16 en 17 maart 1837.Ga naar voetnoot77 We lezen: Art. 4. In de gemeente van Utrecht wordt bevonden huisbezoek en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
catechisatiën hunnen geregelden gang te hebben, maar er worden aanmerkingen gemaakt over de wijze van vergaderen, als hebbende zich in dezen aan het wereldlijk gezag onderworpen. | |||||||||||||||||||||||||
8. De ‘vergunning’ opgezegdOmstreeks april 1837 beginnen de bemoeiingen van ds. Scholte met de Utrechtse gemeente intenser te worden. Het kerkelijke leven wordt ook meer geregeld - tenminste voor zover de omstandigheden dit toelieten. De notulen van de kerkeraad beginnen - zoals reeds vermeld - met de vergadering van 7 maart 1837.
In een vergadering van de kerkeraad met ‘vele mansledematen’ gehouden op 18 april 1837 - in welke vergadering ds. Scholte niet aanwezig was - stelt ouderling H.G. Klijn voor ‘of de Gemeente niet zoude overgaan tot het opzeggen der bestaande verbintenis met de Regering met betrekking tot de samenkomsten der gemeente’. Niettegenstaande het door ons genoemde vertoog van Scholte in De Reformatie en het oordeel van de provinciale vergaderng van 16 en 17 maart, wordt er geen meerderheid voor het voorstel van Klijn gevonden. De meeste broeders zijn van oordeel, dat de vergunning niet moet worden opgezegd ‘doch dat men behoorde voort te gaan zonder om die verbintenis iets na te laten, waartoe de gemeente van den Heere Christus als zodanig verpligt en gerechtigd is’. Een houding die onmogelijk als verantwoord kan worden bestempeld. Bovendien: in de practijk ook onbestaanbaar. Want al wie zonder toegangskaart de ‘oefening’ wilde bijwonen, logee, buitenman of één van de afgescheiden predikanten, kon te allen tijde door een surveillerende politieagent worden geweerd. Aan de avond van zondag 28 mei vatte de onderdirecteur van politie de pen op, teneinde aan burgemeester en wethouders mede te delen, dat de bijeenkomsten der Afgescheidenen 's morgens en 's middags ‘behoorlijk’ zijn gehouden, maar dat zij hebben kunnen goedvinden hun avondvergadering meer dan een uur te vervroegen, zodat door deze misleiding, toen de agenten met het toezicht belast op de gewone tijd aankwamen, de oefening reeds geruime tijd had geduurd. Het woord werd gevoerd door een aan de agenten onbekend persoon; later bleek dat deze ‘de gewezen predikant’ Scholte was.Ga naar voetnoot78 De inhoud van deze mededeling was een duidelijk bewijs, dat de houding van de gemeente ten aanzien van het systeem der vergunningen was gewijzigd. En inderdaad in de vergadering van kerkeraad en mansledenGa naar voetnoot79 van 26 mei | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
1837 was opnieuw voorgesteld - door de kerkeraad bij monde van ouderling Klijn - ‘voor de vergunning’ te bedanken ‘dewijl het gebleken is dat men door die vergunning de Herders en Leeraars van de Gemeente weerde en de bediening der Bondzegelen mede verhinderde’. Bij rondvraag bleek dat de gemeente met bijna algemene stemmen van oordeel was, dat de verbintenis van de zijde der gemeente diende te worden verbroken en ‘dat men... verplicht was te betonen door daden dat de Gemeente gezind was aan hare publieke belijdenis vasttehouden...’. Aldus wordt vastgesteld.
Op maandag 29 mei besluit de kerkeraad, dat de opzegging der verbintenis zal geschieden door de bewoner der Domselaarspoort, H.G. Klijn Jr.Ga naar voetnoot80 Ds. Scholte schrijft het request; het draagt de (bovengenoemde) datum 29 mei 1837.Ga naar voetnoot81 In dit stuk staat dat door H.G. Klijn Jr. de op 10 november 1836 gegeven vergunning wordt opgezegd met toestemming van de opzieners der gemeente en van het grootste deel der leden. Door zijn conscientie gedrongen moet hij belijden, dat hij, door zijn woning voor de onderhavige samenkomsten beschikbaar te stellen ‘lijnrecht strijdig gehandeld heeft met zijne gereformeerde geloofsbelijdenis’. Hoe hij daartoe was gekomen? Hij en velen zijner geloofsgenoten waren ‘in de waan’ dat de genomen maatregelen eigenlijk ten doel hadden de godsdienstoefeningen oogluikend toe te laten. De ondervinding had hun echter geleerd, dat zulks slechts een ‘inbeelding’ was. Want anderen, ‘die met ons wilden opgaan ter Godsdienstoefening’, werden door de dienaars der politie geweerd omdat zij geen kaart hadden. Een en ander had hen er van overtuigd, dat zij een ‘associatie’ vormden, verstoken van herders en leraars en het genot der sacramenten. Hij, Klijn, wenste zich echter te gedragen als lidmaat der ‘Christelijke Gereformeerde kerk in Nederland’. Klijn had hiermee kunnen volstaan, maar hij - beter gezegd Scholte - deed meer. Hij verklaarde van nu af aan zijn huis te zullen openstellen voor ‘elke bijeenkomst ter Godsdienstoefening van de Christelijke Gereformeerde gemeente’. Daarbij verzocht hij ‘de noodige toezicht en bescherming te bevelen, welke de Grondwet aan onze Gereformeerde gezindheid, even goed als aan andere gezindheden waarborgt’, daarbij zich beroepende op de ‘competente rechter in het hoogste ressort’.Ga naar voetnoot82 Tenslotte sprak Klijn zijn vertrouwen uit dat de burgemeester en wethouders ‘ons zoowel als alle andere inwoners een voorbeeld geven (zullen) van eerbied voor de wetten des lands en de vrijheid van deszelfs inwoners’.
Het door Scholte geschreven en opgestelde request van Klijn Jr. veroor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
zaakte een grote deining in de ambtelijke hiërarchie in Nederland! Wij kunnen daarvan nu niet veel vermelden.Ga naar voetnoot83 Wij beperken ons tot wat het stedelijke bestuur deed.
Bij de bespreking door burgemeester en wethouders in hun vergadering van 30 mei, van het request van Klijn Jr., werd ook in acht genomen een koninklijk besluit van 16 augustus 1824, Staatsblad no. 45, waarvan de tweede alinea luidde: Zonder daartoe alvorens toestemming te hebben verkregen zal het niet geoorloofd zijn om nieuwe kerken of gebouwen tot de oefening van de openbare eeredienst bestemd, te stichten of te bouwen noch om de reeds bestaande te herbouwen of aan dezelve eene veranderde inrigting te geven.Ga naar voetnoot84 Burgemeester en wethouders belegden op de volgende dag opnieuw een vergadering.Ga naar voetnoot85 Uitgenodigd werden de onder-directeuren van politie en alle Afgescheidenen aan wie op 10 november een vergunning was verleend. In de eerste plaats verscheen H.G. Klijn Jr., de ondertekenaar van de opzegging. Deze verklaarde onder meer, dat het stuk door Scholte geschreven was. Verder waren aanwezig 15 mannelijke en 8 vrouwelijke leden der gemeente. Allen verenigden zich met het opzeggen der vergunning, waarbij enigen te kennen gaven dat zij gaarne op de aangewezen voet zouden zijn voortgegaan ‘indien zij hadden kunnen ontheven worden van het verbod tot bediening der sacramenten’. Nadat de Afgescheidenen waren vertrokken besloten B. en W. de vergunning in te trekken en te bepalen dat het huis van Klijn niet langer mocht worden gebruikt tot samenkomsten van meer dan twintig personen en dat om dit te voorkomen de plaatselijke militaire commandant zou worden verzocht voor dit huis twee schildwachten te plaatsen, één bij de ingang aan de Oude Gracht en één bij die aan de Varkenmarkt, met het consigne aan elk der ingangen behalve de huisgenoten niet meer dan tien personen toe te laten. De beide schildwachten zouden hun posten betrekken van 's morgens 5 tot 's avonds 11 uur. Verder zou de politie ‘een wakend oog (houden)... om voor te komen, dat niet in eenig ander huis of gebouw de gedachte bijeenkomsten boven het getal van twintig’ zouden worden gehouden. Aan de directeuren van politie werd opgedragen de vergaderingen zo nodig, met de sterke arm uiteen te drijven, waartoe, eveneens zo nodig, de hulp van militairen kon worden ingeroepen. De gouverneur der provincie gaf - evenals voor De Bilt in 1836 - de richtlijn, dat de politie in dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
geval eerst driemaal moest bevelen uiteen te gaan. Daarna dienden de militairen ‘werkdadig’ te worden, daarbij ‘altijd zorgvuldig in acht nemende, dat niet dan in den uitersten nood een voorzigtig gebruik van de sabel of van de bajonet worde gemaakt’. De directeuren van politie waren door dit alles nog niet gerustgesteld.Ga naar voetnoot86 Zij moeten hebben gedacht aan een situatie, waarbij de Afgescheidenen beslist zouden weigeren uiteen te gaan. Bij de dan uit te voeren actie zouden er gewonden en doden kunnen vallen, en dat terwijl bij herhaling de Afgescheidenen in appèl waren vrijgesproken, waarbij geoordeeld was dat zij niets hadden gedaan dat strijdig is met de wet of niet geoorloofd zou zijn volgens de grondwet. Daarom vragen zij schriftelijke en ‘stellige orders’. Zij vrezen terecht, dat zij anders nadien wel eens kunnen worden aangeklaagd wegens schending van de wet of van de grondwet. Waarop zij inderdaad van de gouverneur der provincie via B. en W. schriftelijk ‘stellige orders’ ontvangen.Ga naar voetnoot87
In de notulen van de eerste provinciale vergadering gehouden te Utrecht na deze gebeurtenissen,Ga naar voetnoot88 lezen we, dat de vergaderde broeders verblijd werden met de mededeling dat ‘de Gemeente van Utrecht de verbintenis met het burgerlijke bestuur hebbende laten varen, in deze zaak bevonden wordt wederom regt te staan’. | |||||||||||||||||||||||||
9. De huizinge Domselaarspoort wordt ‘verhuurd’Enige leden van de gemeente hebben blijkbaar gezocht naar een middel, de genomen maatregelen ten aanzien van de Domselaarspoort krachteloos te maken. Hoe zou men, met twee schildwachten bij het huis, toch kerkdiensten kunnen houden met aanzienlijk meer dan twintig personen? Reeds zaterdag 3 juni 1837 presenteren A.J. Betten, A.M. van Beugen, M. de Raad en E. Takken een request aan het gemeentebestuur, waarin zij mededelen ieder een gedeelte van het huis de Domselaarspoort te hebben gehuurd en daarvan reeds ‘bezit’ te hebben genomen. De billetten der personele belasting zijn ook reeds ingevuld en getekend. Zij melden dit, omdat zij hebben gehoord, dat de toegang voor meer dan twinig personen zal worden belet. Tenslotte verzoeken zij dat de schilwachthuisjes, waarvan voornamelijk dat op de Oude Gracht de ingang in het hek belemmert, op een ‘onhinderlijke’ plaats mogen worden gesteld. Burgemeester en wethouders menen dat het stuk niet in aanmerking kan worden genomen. H.G. Klijn Jr. had zich op 29 mei als enige bewoner van het huis opgegeven; uit het request van A.J. Betten c.s. was niet gebleken, dat Klijn en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
evenmin de eigenaar van het huis (J. Veldhuizen) in de verhuring hadden toegestemd; verder is het niet waarschijnlijk te achten, dat er werkelijk enige huur is aangegaan, aangezien elk der requestranten een ander huis bewoont en daarin tevens zijn beroep of bedrijf uitoefent. B. en W. menen, dat de gehele voorstelling van zaken slechts dienen moet om de wet te ontduiken. Ook het noemen van de personele belasting maakt geen indruk, want de betreffende wet spreekt van gebruikers van percelen of van ‘afzonderlijke gedeelten’ daarvan. Van deze ‘afzondering’ is hier geen sprake.Ga naar voetnoot89 Naar we moeten aannemen hebben A.J. Betten c.s. - met als brein ds. H.P. Scholte - verwacht, dat, waar de Domselaarspoort nu aan vijf personen was verhuurd, ook toegang zou worden verleend aan vijf maal twintig, dat is 100 personen. Zij geven zich, na afwijzing van hun request, nog niet gewonnen. Op 9 juni dienen zij een nieuw request in.Ga naar voetnoot90 Zij zenden daarbij een afschrift van een der inmiddels geregistreerde huurovereenkomsten en verklaren de beschrijvingsbilletten der personele belasting te hebben ingeleverd. Onomwonden schrijven zij, op de laatste rustdag - 4 juni - te zijn bijeengekomen ten huize van Takken, onder de prediking van ds. Scholte.Ga naar voetnoot91 De bediening van Woord en sacramenten mogen zij niet ten gevalle van enig mens nalaten en zij wensen van God genade te ontvangen ‘niet te vreezen voor hen, die alleen het ligchaam kunnen doodden, maar veel meer te vreezen voor Hem, die beide, ligchaam en ziel, kan verderven in de hel’. Burgemeester en wethouders nodigden nu de adressanten uit in hun vergadering van 12 juni te komen en de originele huurcontracten te tonen. Daar lazen zij het request voor, door Klijn Jr. op 29 mei ingediend, waarmee de adressanten hadden verklaard in te stemmen en derhalve te hebben afgezien van de vergunning met meer dan twintig personen bijeen te komen. B. en W. bleven bij hun overtuiging, dat het zogenaamde huren van een gedeelte van de Domselaarspoort de strekking had de wet te ontduiken; het openstellen van genoemd huis voor de uitoefening van hun godsdienst was in strijd met het koninklijk besluit van 16 augustus 1824; en wat de prediking van ds. Scholte betreft: als de requestranten ds. Scholte hadden beroepen, zou dit in strijd zijn met het reglement op het beroepen van predikanten enz. - van een goedkeuring van een eventueel beroep was niets bekend... Bovendien werd door de burgemeesterGa naar voetnoot92 in deze vergadering de adressanten op eene nadrukkelijke wijze onder het oog gebragt het verkeerde van hunne handelingen in dezen, hen opmerkzaam makende, dat zij daartoe van buiten af worden aangezet, en dat zij dus niets meer | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn dan het werktuig in deze stad, welkeGa naar voetnoot93 daartoe helaas meermalen gebezigd werd van hen, die verkeerde bedoelingen hebben en dezelve te vergeefs op eene andere plaats durven ondernemen, en dat welligt de tijd al spoedig zal kunnen aanbreken, waarop hunne oogen geopend zullen zijn en zij misschien te laat, zich al offers zullen moeten beschouwen van de onbetamelijke inzigten van hen, door wie zij worden aangevuurd. Na deze burgervaderlijke ‘vermaning’ kunnen de adressanten gaan. Ook hun tweede request wordt afgewezen,Ga naar voetnoot94 zoals inmiddels wel duidelijk is. Hoewel niet kan worden ontkend dat het ‘brein’ achter dit alles ds. Scholte is geweest, en deze vaak een eigen aanpak van de zaken liet zien, moet worden gezegd, dat burgemeester en wethouders, als in zovele plaatsen, de geloofsstrijd van de Afgescheidenen, merendeels ‘kleine luyden’, niet hebben gepeild. | |||||||||||||||||||||||||
10. Het stedelijk bestuur en ds. ScholteMen gaf echter de moed nog niet op. Een nieuwe poging werd ondernomen. Nu was het ds. Scholte zelf, die handelend optrad. Op 28 juni 1837 zond laatstgenoemde ‘domicilium hebbende bij E. Takke(n), Mr. Smit, in de Elisabethstraat’ een request aan B. en W.Ga naar voetnoot95 Hij verklaarde daarin, dat hij die dag had gehuurd het gedeelte, gemerkt no. 6 van het huis de Domselaarspoort, en dat hij dit gedeelte als zijn particulier eigendom wenste te gebruiken; dat hij, daar hij als Christen verplicht is, om niet alleen afzonderlijk, maar ook in gemeenschap met anderen God te dienen, daartoe van zijn woning wenste gebruik te maken en niemand, al dan niet behorende tot zijn godsdienstige gezindheid, wenste te weren. Verder schreef Scholte recht te hebben op het gebruik van beide ingangen; dat hij gezien had hoe die ingangen bezet waren door militairen, die aan verscheidenen de toegang hadden geweigerd enz. Op 29 juni besloten B. en W. aan Scholte te berichten, dat zijn request niet in behandeling kon worden genomen. Onder meer meenden B. en W., dat niet was gebleken dat laatstgenoemde zijn domicilie naar Utrecht had overgebracht. Eén en ander bracht Scholte er toe een nieuw request in te dienen, dat eveneens werd afgewezen.Ga naar voetnoot96 Hetzelfde gebeurde met een derde verzoekschrift, gedateerd 25 september 1837.Ga naar voetnoot97 Gedurende ruim drie maanden bleef de situatie, ook ten aanzien van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
schildwachten bij het huis de Domselaarspoort, waar het gezin Scholte metterdaad woonde, ongewijzigd. De gebeurtenissen van 16 januari 1838 dwongen Scholte echter zich opnieuw tot burgemeester en wethouders te wenden.Ga naar voetnoot98 Wat was het geval? Sedert genoemde datum, zo schrijft Scholte, wordt ‘een iegelijk zonder onderscheid gewelddadig uit die huizinge gekeerd’. Aan de avond van de 16e werd zelfs aan de medebewoners H.G. Klijn Jr. en diens vrouw de toegang tot hun eigen woning belet; ook de dienstbode overkwam dit. De volgende morgen gebeurde hetzelfde met achtereenvolgens de knecht van Scholte, de timmerman, de kuiper en de barbier. Ook aan Scholte zèlf, toen hij na te zijn uitgegaan terugkeerde, werd de toegang geweigerd. Scholte richtte zich over al deze feiten niet alleen tot de stedelijke overheid, maar eveneens tot de Koning.Ga naar voetnoot99 Deze maal legden burgemeester en wethouders het request niet ter zijde. De brieven van Scholte hadden ook de vraag naar zijn wettig domicilie weer voor de aandacht geplaatst. Er ontwikkelt zich nu een correspondentie met het gemeentebestuur van Gorinchem,Ga naar voetnoot100 die daarop uitloopt, dat B. en W. van Utrecht op 12 februari 1838 in het daarvoor bestemde register doen aantekenen, dat Scholte zich metterwoon te Utrecht heeft gevestigd.Ga naar voetnoot101
De gang van het verhaal even onderbrekende, merken we op, dat niettegenstaande het feit, dat twee schildwachten de toegangen van de Domselaarspoort bewaakten, de tweede Synode van de Afgescheiden kerken er van 28 september tot 11 oktober vergaderde. Ten getale van 24 verbleven de leden der Synode er gedurende die tijd dag en nacht; zij verlieten het huis niet teneinde te voorkomen, eenmaal buitenshuis zijnde, niet weer binnengelaten te worden.Ga naar voetnoot102
De situatie die Scholte beschreef in zijn bovengenoemde requesten van 17 en 18 januari 1838, heeft, ook naar zijn eigen verklaring geduurd van dinsdagavond 16 januari tot zaterdagmorgen 20 januari 1838. Het zal wellicht altijd een raadsel blijven, hoe de zaak met het ‘weren’ van Scholte, zijn huisgenoten en een aantal personen die voor boodschappen aan de ingang Varkenmarkt kwamen, zich heeft toegedragen. Toch lijkt ons het gegeven, vermeld in enige ambtelijke rapporten aangaande deze zaak, niet onbelangrijk. B. en W. berichtten op 29 januari 1838 aan de gouverneur, dat de bewoners van de Domselaarspoort zelf hadden verlangd dat er enige ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
anderingen zouden worden aangebracht in ‘de primitieve bepaling omtrent het getal personen in de gedachte huizinge toe te laten’.Ga naar voetnoot103 Later - 16 mei - schrijft de procureur-generaal bij het hooggerechtshof aan de minister van justitie,Ga naar voetnoot104 daarbij uiteraard puttend uit de juist genoemde Utrechtse bron, dat het oorspronkelijke consigne, gegeven aan de beide schildwachten, namelijk aan iedere ingang tien personen behalve de huisgenoten toe te laten, op verzoek van de bewoners van de Domselaarspoort zelf, was gewijzigd. Bevreesd ‘voor eenigen overlast der mindere klasse’ hadden zij verzocht, aan één der ingangen ‘in eene gemeene buurtGa naar voetnoot105 uitkomende’ (die aan de Varkenmarkt) niemand meer toe te laten. Aan de andere ingang werden toen twintig personen, buiten de huisgenoten, binnen gelaten. Het zou niet te verwonderen zijn, aldus het rapport ‘dat (Scholte) zelf, die aan de Schildwacht persoonlijk onbekend kan zijn geweest...’ aan de gesloten ingang kan zijn afgewezen.Ga naar voetnoot106 | |||||||||||||||||||||||||
11. Voortgang en verstoring van godsdienstoefeningenWe zagen reeds dat na mei 1837 de huizinge Domselaarspoort niet meer toegankelijk was voor meer dan twintig Afgescheidenen tegelijk, en dat op zondag 4 juni voor het eerst weer godsdienstoefening werd gehouden in het huis van E. Takken. Het laat zich verstaan dat deze woning door de politie nauwlettend werd bewaakt. Zo op zondag 25 juni. De directeur van politie schrijft hierover, dat in één der bijeenkomsten ongeveer negentig personen zijn bijeen geweest. Daarbij heeft men blijkbaar een middel weten te vinden om door de woning van een particulierGa naar voetnoot107 den toegang tot hetzelve te geven aan een grooter getal dan langs den gewonen weg geschieden kon. Dit heeft zich ontdekt bij het uiteengaan, als wanneer een grooter getal vertrokken is dan bij den ingang van het gebouw toegelaten was, wordende die en andere toegangen tot dat gebouw steeds bezet gehouden. Bij die gelegenheid was opgemerkt, dat zeker herkend persoon bij den aanvang dier bijeenkomst zich niet begeven had in hetzelve gebouw, maar met anderen in eene woning, het tweede | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
Fragment van een kadastrale kaart. De woning en de smederij van E. Takken, kadastraal C 1083. Het bijbehorende erf komt ook uit aan het ‘Hamsteegje’ (de poortjes a en b).
Opnieuw getekend door mej. I. Slager. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
van daar verwijderd, en echter gelijktijdig met de overigen uit hetzelve gebouw vertrokken was...Ga naar voetnoot108 Men zie voor het huis van E. Takken ook de hier afgedrukte schets.Ga naar voetnoot109 Het door Takken bewoonde perceel had een oppervlakte van 138 m2, zodat het verbaast dat er soms meer dan 100 kerkgangers werden ondergebracht. Het kwam met twee ‘gangen of erven’ uit in het Hamsteegje (thans Hamsteeg) ‘met poortjes D 263 en D 266’. Bovendien was er links van het pand een poort, waarachter een brede gang was gelegen. Ook daaraan kwamen enige deuren van de woning en de smederij van Takken uit. Het is te begrijpen, dat de gemeente voortdurend in de vrees leefde, dat haar godsdienstoefeningen zouden worden uiteengejaagd. De plaatsen van samenkomst moeten in deze tijd wel voortdurend zijn gewijzigd. Eerst op 9 juli werd de bijeenkomst verstoord. Op die dag waren circa veertig personen, zowel wonende te Utrecht als uit de omgeving aanwezig in het huis van Takken. Door de aanwezigen werd, volgens de onderdirecteur van politie, dadelijk voldaan aan het bevel zich te verwijderen, zodat geen militaire bijstand was ingeroepen.Ga naar voetnoot110 Volgens het verslag gegeven door ds. Scholte,Ga naar voetnoot111 was het verloop niet zo eenvoudig geweest. Er waren reeds vroegtijdig politieagenten bij de ingangen geplaatst, waardoor vele broeders en zusters verhinderd werden binnen te komen, maar er waren toch ongeveer 65 personen bijeen. Tijdens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
het zingen kwam de onder-directeur van politie met enige agenten binnen, begaf zich naar ds. Scholte en sprak enige woorden, die door het gezang niet werden verstaan. Hij rukte het psalmboek uit diens hand, waardoor het beschadigd werd. Dit boek - aldus Scholte - ‘dat in den veldtogt tegen de Belgen altoos gebruikt en ongeschonden gebleven was’. Na afloop van het zingen beval de onder-directeur aan ds. Scholte de vergadering uiteen te doen gaan. Deze antwoordde, dat hij daartoe de lust noch de macht had, maar wel ‘om de boodschap des Evangeliums tot zondaren te brengen’. Hij wilde de bewijzen der volmacht van de onder-directeur zien, namelijk om ‘deze openbare godsdienstoefening te belemmeren, daar hij toch zeer goed wist, dat onze bevoegde Regter reeds meermalen vonnis had uitgesproken, waarbij wij onschuldig verklaard werden’. De onder-directeur antwoordde onder meer ‘dat hij slechts machine was van den Burgemeester, en deze van den Gouverneur’. Onderwijl dit gesprek werd gevoerd, begon de politie ‘machinaal’ ( = werktuigelijk) de vergadering uiteen te drijven, onder protest van Takken en Scholte.Ga naar voetnoot112 Gedurende het verdere van de dag werden de ingangen van de woning van Takken door de politie bewaakt. ‘Deze vervolging was weder aanleiding, dat een menigte volks voor het huis samenschoolde, zonder echter eenige schade te doen.’ Maar in de middag kwam de gemeente ongehinderd samen, en wel ten huize van A.J. Betten in de Voorstraat. Woensdag daaraanvolgende was Takkens huis opnieuw plaats van samenkomst. Op zondag 16 juli kwam de gemeente viermaal ongestoord bijeen onder het gehoor van ds. G.F. Gezelle Meerburg.Ga naar voetnoot113
Het is aanwijsbaar, dat na 9 juli de gemeente op verschillende plaatsen bijeenkwam. Zo op 15 oktober 1837 ten huize van W. Horst aan de Oude Gracht. 's Morgens was er niets gebeurd, maar 's avonds tegen het einde der godsdienstoefening, om half negen, werd er gebeld. De vrouw des huizes begaf zich naar de deur en bemerkte een politieagent, die door een openstaand of opengeschoven raam naar binnen geklommen was, en de buitendeur voor de commissaris opende, waarna de aanwezigen met geweld uit het huis gedreven werden.Ga naar voetnoot114 In het relaas van deze overvalGa naar voetnoot115 wordt door Scholte nog vermeld, dat ‘de gemeente gedwongen is om in de huizen der leden bijeen te komen, dewijl | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
het kerkgebouw... door militairen bewaakt wordt...’. Aan het einde volgt dan de mededeling: ‘Den volgenden rustdag heeft de Koning der Kerk het weder alzoo beschikt, dat de gemeente te Utrecht de prediking van onzen Herder en Leeraar H.P. Scholte ongestoord in eene andere woning mogt hooren, terwijl de dienaars der policie elders ijverig bezig waren, om te bespieden, of er ook godsdienstoefening zou gehouden worden.’ Twee weken later kwam men bij J.A. van Asch, aan de Springweg, bijeen. Nog slechts weinigen waren binnengegaan, toen ‘het gemeen begon de glazen in te werpen, en is daarmee voortgegaan, zonder door de policie verhinderd te worden, die bezig was om andere woningen te bespieden, of er ook meer dan twintig ingingen’.Ga naar voetnoot116 Men wist dus af en toe aan het speurende oog van de politie te ontkomen. Dit verklaart, dat nog slechts éénmaal in het jaar 1837, na 15 oktober, een bijeenkomst werd verstoord, namelijk op 10 december. Men was toen bijeengekomen op de zolder van het huis van wijlen de boekverkoper Kuilenburg in de Elizabethstraat. Ruim vijftig personen waren daar onder het gehoor van ds. Scholte, toen een onder-directeur van politie binnendrong. ‘Niet dan schoorvoetende’ werd door de meesten voldaan aan het bevel zich te verwijderen. De functionaris moest daarbij ‘veel onaangenaams’ horen. Echter weigerden enkelen, onder wie ds. Scholte, heen te gaan, zodat deze ‘moest ondervinden, dat alleen klemmende middelen bij hen iets vermogen’. Maar uit voorzorg had hij verzocht aan de hoofdwacht, enige militairen bij wijze van patrouille naar de Elizabethstraat te zenden en zo was hij in staat geweest zijn bevel ten uitvoer te leggen ‘hetgeen echter niet is kunnen geschieden dan met Scholte en Takken met geweld te doen noodzaken, om de gemelde zolder te verlaten’. Dit laatste geschiedde omdat Scholte en Takken ‘vermeenden onverplicht te zijn eene plaats te verlaten, waar blijkbaar geene mogelijkheid meer bestond om iets te verrigten, wat de commissaris onwettig geliefde te noemen’. Bovendien zei Scholte, dat ‘zijn competente regter’ meermalen had verklaard, dat hij niets strafwaardigs deed, en dat hij van de politie ‘eerbiediging van de bevoegde regterlijke uitspraak’ vorderde.Ga naar voetnoot117 Een Roomsgezinde - aldus het verslag in De Reformatie - die een verdieping lager woonde, ontving ds. Scholte op zijn kamer en toen de commissaris geteld had of er aldaar ook meer waren dan twintig, vertrok hij. Ds. Scholte sprak toen nog een kort woord. ‘Eene menigte nieuwsgierigen was weder saamgeschoold voor het huis, doch bleef, uitgenomen eenige scheldwoorden, zeer bedaard.’ Aan de avond van dezelfde dag werd in een andere woning de afgebroken prediking onbelemmerd vervolgd. Een week later - 17 december - werd de heilige doop bediend in een niet-gestoorde godsdienstoefening.Ga naar voetnoot118
Een heel jaar lang kwam men verder zonder verhindering geregeld bijeen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
waarschijnlijk eerst driemaal op een zondag. Want in de kerkeraadsvergadering van 24 april 1838 stelde ds. Scholte voor ‘op iedere dag des Heeren tweemaal Godsdienst te houden, des morgens om 9 uur en 's namiddags om ½ drie’, wat door alle aanwezigen leden werd goedgekeurd. Ook uit de ‘Lijst der texten’ - hoofdstuk 4 - blijkt dat Scholte regelmatig preekte. De samenkomsten werden, zoals reeds gezegd, gehouden ten huize van verschillende leden der gemeente, echter voor het merendeel bij Takken in de Elizabethstraat. Wij gronden dit laatste op een gegeven in de notulen van de kerkeraad van 1 januari 1839. De kerkeraad besloot toen om de dienstbode van Takken, die niet tot de gemeente behoort, jaarlijks ƒ 6 te geven, omdat zij ‘ten dienste der gemeente veele moeite heeft door het houden der bijeenkomsten te zijnen huize’. En toch schreef de gouverneur 24 december 1838 aan de minister van eredienst: ‘De vergaderingen der Separatisten in verboden getalen in de stad Utrecht hadden, althans naar het stilzwijgen der policie te oordeelen, opgehouden plaats te grijpen, (toen mij het weder aanvangen of het bestaan daarvan werd medegedeeld).’Ga naar voetnoot119 Alles overziende, moet worden gezegd, dat de rust gedurende bijna het gehele jaar 1838 enigszins onverklaarbaar blijft. | |||||||||||||||||||||||||
12. De laatste verstoringNog eenmaal slechts werd een godsdienstoefening verstoord, en wel op 23 december 1838, waarbij het optreden van de officier van justitie wel zeer de aandacht trok en dat zelfs leidde tot een aanklacht van ds. Scholte bij de betreffende rechterlijke ambtenaar. Het huis de Domselaarspoort was verkocht aan de Rooms-Katholieken, en in de plaats daarvan was 25 augustus 1838 aangekocht het ongebruikt-staande kerkgebouw Soli Deo Gloria der Oud-katholieke gemeente aan de Oude Kamp met twee percelen aan de Nieuwe Gracht: de pastoors- en kosterswoning.Ga naar voetnoot120 De schildwachtposten waren half oktober zowel aan de Oude Gracht als aan de Varkenmarkt ingetrokken en naar de Nieuwe Gracht en de Oude Kamp overgebracht. Maar de gemeente kwam daar nog niet bijeen: op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||
6 november hield de kerkeraad in het nieuwe gebouw voor het eerst zijn vergadering, doch voor de bijeenkomsten der gemeente was het nieuwe kerkgebouw nog niet gereed. Tot half december maakte men gebruik van de Domselaarspooort ‘alwaar sedert dien tijd (= half oktober) de gemeente ongehinderd door politie of militairen bijeenkwam’.Ga naar voetnoot121 Gedeelte van één van de oudste kadastrale kaarten met daarop het gebouw Soli Deo Gloria c.a. aan de Nieuwe Gracht, en omgeving.
No. 316 is het kerkgebouw, de no.'s 317 en 318 zijn respect. de kosterswoning en de pastorie. Via een tuin was er een uitgang aan de ‘Oude en Nieuwe Kamp’ (a). Met behulp van deze tekening kan vrij goed worden nagegaan, hoe de functionarissen van de justitie het gebouw zijn binnengedrongen op 23 december 1838 (dit hoofdstuk, blz. 237 tot 241). Opnieuw getekend door mej. I. Slager. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen de gemeente in die tijd het nieuwe kerkgebouw niet gebruikte, werden de wachtposten begin december ook daar ingetrokken. Dit gebeurde naar aanleiding van een schrijven van de gouverneur aan de burgemeester en wethouders van 1 december, waarin werd geconstateerd dat het onnodig was een niet-gebruikt gebouw te bewaken. De kerkeraadsnotulen van 11 december 1838 vermelden: ‘Wordt gesproken over de bijeenkomsten der gemeente dewijl de Domselaarspoort in deeze week moet ontruimd worden volgens het verkoopcontract. Is bepaald, dat dewijl de schildwachten voor het nieuwe kerkgebouw in de voorleden week zijn weggenomen, aanstaande rustdag aldaar bijeenkomst zal gehouden worden. Zoo de burgerlijke overheid dit mocht verhinderen, zal de bijeenkomst des avonds zijn bij den broeder ouderling E. Takken.’ De verhindering bleef uit. De kerkeraadsnotulen van 18 december vermelden Met dankbaarheid aan onzen trouwen Verbonds God doen wij hierin voor een iegelijk, die deze notulen immer lezen zal, openlijk getuigenis van den onverwachten en ongedachten zegen welke ons op Zondag den 16 December is te beurt gevallen. Nadat de toegang tot ons nieuw gebouw door eenen schildwacht van voren en van achteren bezet is geweest van half October af, zijn dezelven den 5 December ten een uur na den middag op eens ingetrokken. Intussen verkeerde men geenszins in het denkbeeld, dat er geen gevaar meer was te duchten. Want men besloot diezelfde avond (18 december), op de eerste zondag van het nieuwe jaar (1839) het avondmaal te vieren in het kerkgebouw, zo de gemeente daar op de eerstkomende zondagen ongehinderd zou kunnen samenkomen, en anders dit te doen ‘in eene bijzondere woning’. En tot dit laatste moest men werkelijk overgaan. De op 16 december gehouden godsdienstoefeningen hadden de aandacht getrokken van onder anderen de gouverneur der provincie. Zeventig personen zouden aanwezig zijn geweest. De onder-directeur van politie antwoordde desgevraagd aan burgemeester en wethoudersGa naar voetnoot122 dat het voor de politieambtenaren onmogelijk was, onafgebroken toezicht te houden op het nieuwe kerkgebouw van de Afgescheidenen. Hij verzocht opnieuw schildwachten bij de ingangen te plaatsen. Maar hetzelfde schrijven bevatte de mededeling, dat het de vorige dag - zondag 23 december - opnieuw noodzakelijk was geweest ‘dwangmiddelen’ aan te wenden. Daarbij was de assistentie van militairen ingeroepen. Gedurende het verdere gedeelte van die dag waren er schildwachten bij het gebouw geplaatst. De onder-directeur verzocht plaat- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||
sing van wachten ook voor de beide Kerstdagen,Ga naar voetnoot123 in die zin, dat dezen aan de Oude Kamp niemand zullen toelaten en aan de Nieuwe Gracht ‘hetzij door de deur van dat gebouw zelven of door die van het woonhuis ten zuiden daarnaast gelegen (door den afgezetten predikant Scholte bewoond en hebbende directe gemeenschap met het kerkgebouw) niet meer dan een getal van 30 (!) de toegang tot die kerk te verleenen’. Blijkens de verdere briefwisseling werden de gevraagde militairen niet alleen gedurende de Kerstdagen, maar ook op 30 december en volgende zondagen voor de ingangen geplaatst. Uit het bovenstaande blijkt onder meer, dat Scholte de woning had betrokken, die getypeerd werd als de ‘pastoorswoning’ aan de Oude Gracht, Wijk A, no. 893. Het gezin Scholte heeft hier gewoond tot aan zijn emigratie in 1847. Over de zondag 23 december 1838 toegepaste ‘dwangmiddelen’ is heel wat te doen geweest.Ga naar voetnoot124 Het was een complete inbraak, waarna de godsdienstoefening werd verstoord. De onder-directeur van politie had zowel voor de ingang van het kerkgebouw aan de Nieuwe Gracht, als voor die aan de Oude Kamp, een agent doen plaatsen. Evenwel bleek te ongeveer half tien in de morgen ‘dat weder een groot aantal personen, verre boven het geoorloofde getal, dat gebouw als 't ware binnengedrongen waren, en voor zoo veel hij (namelijk de agent aan de Oude Gracht) dit had te keer gegaan, hun door den gewezen Predikant Scholte gelegenheid gegeven was om door het woonhuis daarnaast gelegen en waarin deze zich bevond, hebbende dat woonhuis gemeenschap met die kerk, naar binnen te gaan’. Toen de onder-directeur van politie van één en ander op de hoogte was gesteld, informeerde hij de officier van justitie en vroeg hem nadere bevelen. De officier deed de fungerende burgemeester en ‘de verdere bevoegde authoriteit’ opzoeken en uitnodigen ‘zich naar de plaats van het misdrijf bij hem te voegen’, maar tevergeefs, aangezien deze heren niet thuis waren. De officier en de onder-directeur gingen met enige politiedienaars naar de Nieuwe Gracht en vonden de toegang tot het kerkgebouw gesloten, de huisbel losgemaakt en de binnenluiken dicht; ook de deur van het woonhuis van ds. Scholte was gesloten. Een tuindeur in een buitengang aan de Oude | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||
Het poortje aan de Oude en Nieuwe Kamp dat 23 december 1838 werd geforceerd.
Foto Nederlands Dagblad, Tj. S. de Vries. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||
Kamp werd geforceerd en vervolgens een deur van een binnengang van het kerkgebouw. Ook een derde deur, in deze gang, die uitkwam in de kerkzaal werd opengebroken met gebruikmaking van een ijzeren koevoet. Ds. Scholte bevond zich op een preekstoel terwijl circa zeventig personen zijn gehoor vormden. De officier van justitie, zich eerst bekend makende als officier van de Koning, daarna als officier van de rechtbank,Ga naar voetnoot125 gelastte de aanwezigen uiteen te gaan, onder mededeling dat ‘wederstand tot schavotstraf zou kunnen aanleiding geven’. (!)Ga naar voetnoot126 Schoorvoetend ging de vergadering uiteen, waarbij één der diakenen nog de gaven voor de armen in ontvangst nam. Ds. Scholte ging daarna de toestand opnemen en vond de toegang tot zijn woning geopend. Na die te hebben gesloten, begaf hij zich naar de tuin en vond daar een tiental gewapende militairen onder commando van een sergeant. Naar zijn woning teruggekeerd, liet hij daar enige gemeenteleden uit, waarvan een politieagent gebruik maakte binnen te dringen. Onmiddellijk daarna sloot Scholte de deur. De agent moest daarop via de geforceerde deuren vertrekken... De volgende dag zond de gouverneur der provincie een verslag van het voorgevallende aan de minister van eredienst.Ga naar voetnoot127 Hij merkte daarbij op: ‘Het is ondertusschen niet te ontkennen, dat de autoriteiten in dit Gewest van vervolgzucht worden beschuldigd, terwijl die in andere provincien als verdraagzaam worden gesignaleerd.’ Uit deze woorden en de volgende blijkt een zekere ongerustheid van de gouverneur. Hij vreesde voor ‘bloedige toneelen’. Door de verstoring was ds. Scholte zeer verontwaardigd en gekwetst. Hij diende een aanklacht in bij de procureur-generaal van het provinciale gerechtshof te Utrecht,Ga naar voetnoot128 ‘met dringend verzoek om handhaving der wet ter beveiliging van mijne woonplaats’. Scholte achtte de heer Van Hees ‘die de aanvoerder was van de geheele troep’ en de diender ‘die naderhand mijn deur is binnengedrongen... schuldig aan de overtreding van de wetten die de onschenkbaarheid van het domicilium waarborgen en het misbruik van magt strafbaar verklaren’. Hij verzocht dat die personen ‘zullen worden vervolgd en teregtgesteld voor dien regtbank waar dit zal behooren, opdat zulke de personeele, huisselijke en burgerlijke vrijheid verwoestende daden in het vervolg voorkomen worden’. Deze aanklacht bracht de procureur-generaal in geen geringe verlegenheid. Hij zond 28 december een brief aan de minister van justitie, waarin werd gevraagd hoe te handelen.Ga naar voetnoot129 De gevraagde instructie werd echter door laatst- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||
genoemde niet gegeven.Ga naar voetnoot130 Zowel deze als de minister van eredienst stelden de Koning voor ‘in het verrigte te berusten’. Doch ook van vervolging van de Afgescheidenen werd in dit geval afgezien. De minister van justitie zag geen heil in een proces, op grond van de overtreding van het koninklijk besluit van 16 augustus 1824 inzake het stichten of inrichten van een kerkgebouw zonder toestemming van de Koning.Ga naar voetnoot131 Maar dat ook overigens een vonnis achterwege blijft, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat al spoedig na december 1838 de Utrechtse gemeente wordt ‘toegelaten’ en ‘erkend’, zoals we hieronder zullen zien. | |||||||||||||||||||||||||
13. Pogingen tot het verkrijgen van toelating en erkenningDoor het in de vorige paragrafen gegeven doorlopend verhaal van wat gebeurde ten aanzien van de godsdienstoefeningen der gemeente - we kwamen daarmee tot eind 1838 - moesten we enige andere zaken uit de jaren 1837 en 1838 laten liggen. Afgezien van allerlei gebeurtenissen in het leven der gemeente zelf, willen we nu eerst stilstaan bij enige adressen, door haar, al dan niet tegelijk met andere gemeenten, aan de Koning gezonden.
Op de provinciale vergadering van Zuid-Holland, gehouden te Gorinchem op 14 maart 1837 bood ds. Scholte aan een door hem opgestelde korte kerkenorde ‘overeenkomstig den Woorde Gods zamengesteld’. Deze kerkenorde werd daarna gedrukt en aan alle kerkeraden ‘ter naziening en goedkeuring’ gezonden.Ga naar voetnoot132 De provinciale synode van Zuid-Holland, gehouden op 18 en 19 juli 1837 te DordrechtGa naar voetnoot133 nam, ondanks bezwaren tegen de gehele gang van zaken - een kerkenorde moet opkomen uit ‘den boezem der geheele kerk’ etc. - het concept aan, en besloot haar met een begeleidend schrijven aan de Koning te zenden.Ga naar voetnoot134 Door ds. Scholte werd dit besluit eind augustus 1837 uitgevoerd. De begeleidende brief draagt als kenmerk: ‘Santvoort, 23 Augustus 1837’. Scholte schrijft onder andere: ‘De opzieners der gemeente in die provinciën waar deze Kerke-ordening is aangenomen, hebben het zich ten plicht gerekend daarmede voorttegaan, zoodra de Heere hen daartoe in de gelegenheid stelde; terwijl daardoor tevens het bewijs wordt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||
geleverd, dat onze gemeente geensints onder het bewind staat van eene algemeene Synode.’ Hoewel deze woorden verschillende interpretatie toelaten menen wij toch te mogen zeggen, dat hierin de independentistische gedachtengang van Scholte doorklinkt. Verder wordt de hoop uitgesproken, dat de vervolgingen zullen worden gestaakt. Het schrijven besluit met de woorden: De adressen door de leden der onderscheiden gemeenten geteekend, om nevens de Kerke-ordening aan Uwe Majesteit te worden ingediend, zullen aan de respectieve gouverneurs der provincien worden verzonden. Het schrijven bij de kerkenorde bevatte niet een bepaald verzoek. Ook de minister van eredienst, aan wie de Koning de stukken deed toezenden, vatte dit zo op en meende, dat zij slechts ‘ter inleiding schijnen te moeten dienen van de adressen, welke... aan Uwe Majesteit ingezonden (zullen) worden’.Ga naar voetnoot135 Verder noemde hij de kerkenorde een zonderling stuk. Ten tweede, constateerde hij ‘gelijk de adressant Scholte ook opmerkt - (dat) er geen zoogenaamd algemeen Synode voor de Afgescheidenen meer bestaat en dus het werk der vorige Amsterdamsche vergadering in het niet is teruggekeerd. De oorzaak hiervan schijnt gelegen in het verschil in gevoelen, hetwelk zich onder deze lieden openbaart, iets, hetwelk zeker te verwachten was van menschen als zij zijn, maar echter nu spoediger reeds plaats heeft als men had kunnen berekenen.’ In de derde plaats constateert de minister dat er nu drie richtingen zijn, namelijk de gemeente van Amsterdam, die onafhankelijk wil bestaan, de Separatisten onder leiding van De Cock in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel ‘en nu deze supplianten’. Door verscheidene gemeenten werd daarna een uniform verzoekschrift ingediend. Uitgesproken werd dat de Afgescheiden kerken de Drie formulieren van enigheid aanvaarden en dat de betreffende gemeenten nu een reglement bezaten in de vorm van de bijgevoegde (provinciale) kerkenorde. Ook verklaarde men, dat ‘wij ons nooit de titels van eenig genootschap willen toeschrijven; dat wij nooit eenig regt of aanspraak wenschen voor te wenden op eenige wettige goederen, inkomsten en regten van welk kerkgenootschap ook’. Tenslotte sprak men uit zelf te zullen zorgen voor de behoeften der godsdienstoefeningen, de bezoldiging der predikanten en het onderhoud der armen. Men meende - terecht - nu aan alle voorwaarden van letter a van het koninklijk besluit van 5 juli 1836 te hebben voldaan. Zulk een uniform en gedrukt adres ondertekenden 51 leden der Utrechtse gemeente.Ga naar voetnoot136 De datering is 18 augustus 1837. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||
De gouverneur zond dit adres en enige andere 4 oktober 1837 aan de minister van eredienst met een zeer uitvoerig advies.Ga naar voetnoot137 Hoewel wij dit laatste stuk zeer belangrijk achten, is het toch te lang om hier te worden afgedrukt. De voornaamste gedachten zijn in het volgende genoemd. De Afgescheidenen, aldus de gouverneur, zijn kennelijk niet tevreden met terug te gaan tot vóór 1816 of tot het door de Dordtse synode van 1618 en 1619 beslotene, maar zij gaan deels nog verder terug en betreden deels een weg, die nimmer door de Gereformeerde kerk in Nederland is ingeslagen. Verder gaf de gouverneur verschillende punten aan, waarin de (provinciale) kerkenorde afweek van of streed tegen de Dordtse.Ga naar voetnoot138 Hij meende dat de Afgescheidenen in het tijdverloop van ruim één jaar - namelijk van de synode van maart 1836 tot juli 1837 - ‘eenigermate van gevoelens veranderd zijn’. Zijn conclusies waren, dat de Afgescheidenen het ten aanzien van leer en kerkregering nog niet eens zijn; dat zij in onzekerheid verkeren over hetgeen in 1619 te Dordrecht is vastgelegd; en dat zij nog niet geheel hebben voldaan aan hetgeen bij het koninklijk besluit van 5 juli 1836 wordt gevorderd. Daarnaast stelde de gouverneur de vraag of een erkenning wel zou kunnen worden verleend ‘zonder waarborgen voor de toekomst’. Het is juist deze kwestie die bij het erkennen van de gemeenten in de provincie Utrecht - evenals trouwens elders - veel gewicht in de schaal heeft gelegd. Zullen de Afgescheiden gemeenten werkelijk kunnen zorgen voor hun armen? Meer dan één autoriteit zag blijkbaar het schrikbeeld van een zich meer ontplooiende afscheiding van de Hervormde kerk - met zijn vaak vele en rijke diaconie-goederen - en daarmee gelijke tred houdende: een in toenemende mate overgaan van door de kerk ondersteunde armen in door de overheid bedeelden. Al met al meende de gouverneur dat het verzoek als ‘een afzonderlijk kerkgenootschap’ erkend te worden, diende te worden afgewezen.
Zoals wij zagen vond de poging van de Zuid-Hollandse synode, een kerkenorde samen te stellen, geen bijval buiten Zuid-Holland, Utrecht, ‘Beneden-Gelderland’ en Noord-Brabant. De provinciale vergaderingen die haar niet aanvaardden, meenden dat alleen een nationale synode een kerkenorde kon ontwerpen en vaststellen. De tweede generale synode, gehouden te Utrecht van 28 september tot 11 oktober 1837, kwam in hoofdzaak voor dat doel bijeen. Het resultaat was een kerkenorde bestaande uit 100 artikelen. Zij werd voorafgegaan door een ‘Voorrede’ die de ondertekening droeg van ds. S. van Velzen als | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||
praeses en ds. H.P. Scholte als scriba.Ga naar voetnoot139 Aan alle gemeenten in Nederland werd een exemplaar gezonden. In de notulen van de Utrechtse kerkeraad van 21 november 1837 lezen we: ‘Ds. H.P. Scholte geeft als voorzitter aan de vergadering over de kerkordening door de laatstgehouden Synode vervaardigd, met verzoek die ernstig in het belang der Gemeente te onderzoeken.’ In de stukken van de Utrechtse gemeente vinden we over deze kerkenorde verder niets. Uit andere bronnen is bekend - we komen daarop terug - dat Scholte er niets van moest hebben... Ook voor andere gemeenten bracht zij de gewenste eenheid niet. Maar dit kwam vooral doordat men - anders dan Scholte - wenste terug te keren tot de Dordtse kerkenorde. Ook van déze, door een nationale synode vastgestelde kerkenorde werd een exemplaar aan de Koning gezonden. Dit werd gedaan door ds. Scholte, op verlangen van de synode; immers laatstgenoemde was haar scriba. Maar de begeleidende brief van 18 december 1837 droeg een zeer persoonlijk karakter - om geen sterkere term te gebruiken. Zeker heeft deze bij de Koning geen gunstige indruk gemaakt. Scholte schrijftGa naar voetnoot140 onder andere: Ik ben echter tevens verpligt Uwe Majesteit hierbij te doen opmerken, dat ik dit stuk alleen kan aanbieden als het werk dier vergadering, geensints als de aangenoome Ordening aller gemeenten in ons vaderland, dit zal eerst kunnen blijken uit de gevolgen. Uit eene vergelijking deezer kerkordening, met die welke bereids uit eenige provintieën... aan Uwe Majesteit is toegezonden, zal het duidelijk zijn in het 1 ste Hoofdstuk, dat de algemeene gronden dezelfde zijn. In bijzonderheden is er dit onderscheid, dat men in de provintiale Kerk Ordening gemeend heeft, geene bepalingen te moeten maaken, dan die dadelijk met Gods Woord en de daarop gegronde Formulieren van eenigheid konden bevestigd worden; dewijl daarin alleen duurzame eenigheid kan bestaan, omdat een iegelijk die den naam van Christus dragen wil, onderwerping aan dat Woord verschuldigd is. Ook in dit schrijven van Scholte - waarin hij onzes inziens niet is gebleven binnen de grenzen van zijn opdracht hem door de synode verstrekt - komt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn independentistische overtuiging duidelijk aan het licht. Na 1836 zal hij nimmer meer de gedachten van de Dordtse kerkenorde aangaande de regering der kerk mede middels kerkeraden, classes en synoden, aanvaarden. De vraag kan worden gesteld, in hoeverre de houding en de daden van Scholte de landsoverheid hebben beïnvloed, namelijk in het in de jaren 1837 en 1838 niet erkennen van de Afgescheiden gemeenten. Naar onze mening is deze invloed gering geweest. Want we sluiten ons aan bij dr. F.L. Bos, als hij schrijft: ‘Waar de adviezen zoo uiteenloopen, ziet de Koning blijkbaar geen kans een goede oplossing te vinden. De zaak wordt aangehouden, tot in het begin van 1839 de Regeering uit de impasse komt door de handelwijze van Ds. Scholte.’Ga naar voetnoot141
Maand na maand verstreek, en nog steeds wachtten de gemeenten in de provincie Utrecht op een antwoord op hun in augustus 1837 ingediende verzoekschriften. Ouderling P.W. Lothes te Utrecht stelde in maart 1838 een nieuw adres op. De kerkeraadsnotulen vermelden onder 20 maart 1838: ‘De ouderling Klijn steld voor om het door broeder Lothes opgestelde adres aan de Gemeente voortelezen, dan in rondvraag te brengen om het te doen tekenen en zoo aan Z.M. den Koning op te zenden.’ Eerst in de kerkeraadsvergadering van 8 mei 1838 wordt vermeld, dat het ‘vroeger opgestelde adres heden aan Z.M. den Koning met de post verzonden is’. Het werd 26 april getekend door 43 leden van de Utrechtse gemeente, 44 van die van Oud-Loosdrecht (op 30 april) en door 56 leden van Bunschoten (op 7 mei).Ga naar voetnoot142 De kern van het request is een hernieuwde verdediging van het goed recht der Afscheiding, en als zodanig is het belangrijk. Vanwege de veelheid der stukken door de Utrechtse gemeente verzonden, moeten wij echter opnieuw van een brede weergave afzien. Wij noemen slechts het volgende gedeelte. Sire, wat staat ons nu meer te doen, dan ons nog eens op deze wijze persoonlijk tot Uwe Majesteit te wenden? Alle middelen zijn beproefd; zonder ons aanzoek hebben zich nog onlangs 173 achtingswaardige verkondigers van de zuivere leer der waarheid in Zwitserland, onze belangens aangetrokken; doch zonder vrucht. Hunne liefdevolle en naar het voorschrift des heiligen Evangeliums ingerigte pogingen, mogten niets baten. De Synodale commissie van het Hervormd Kerkbestuur heeft, zoo ver het verzoek om derzelver invloed bij de overheid aan te wenden aan de leeraars gerigt was, hen met een bits, ons zonder bewijs beschuldigend antwoord, afgewezen. Ja trotsch op de zegepraal over verdrukten, daar zij aan het departement van Justitie wiens intercessie de Synode reeds in het jaar 1834 heeft ingeroepen, eene sterke arm hebben, weigerden zij het voorstel, omdat het de afscheiding betrof, in overweging te nemen niet slechts, maar zelfs aan de broederlijke en gematigde aanvraag gehoor te geven. Trouwens, is door eene dergelijke beantwoording op de gemoedelijkste vertoogen van Leeraren uit hun eigen Kerkgenootschap reeds bij herhaling aangetoond, hoe weinig belang de handhaving der waarheid aan hen inboezemt. In het verzoekschrift, dat in staatsrechtelijke zin geen nieuwe elementen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||
bevat, wordt - zoals wel van zelf spreekt - gevraagd om vrijheid van godsdienstoefening, zoals ook ‘andere gezindheden die genieten’. Door de regering werd echter weinig aandacht aan dit request geschonken.Ga naar voetnoot143
Op 17 augustus 1838 werd een derde verzoekschrift aan de Koning gezonden. Het was opgesteld, althans het werd geschreven door P.W. Lothes, dan ouderling, en het werd door 51 leden der gemeente, zowel mannen als vrouwen, getekend.Ga naar voetnoot144 Ook dit stuk is zeer uitvoerig. Genoemd wordt het feit, dat de Koning op 24 augustus zijn verjaardag zal vieren; het zal dan tevens bijna 25 jaar geleden zijn dat ‘Uwe Majesteit, van den Koning der Koningen het bestuur over het land uwer geboorte is opgedragen’. Opnieuw vragen de ondertekenaars vrije uitoefening van hun godsdienst. Tevens melden zij de aankoop van het reeds eerder genoemde gebouw of woonhuis cum annexis, dat doorvóór ‘door de Oud-Roomschen tot eene kerk is gebezigd’. De samenstelling van de kerkeraad wordt medegedeeld - 3 ouderlingen en 2 diakenen (we komen hierop terug). Ook lezen we: ‘Als Herder en Leeraar is onder ons tijdelijk werkzaam Ds. H.P. Scholte, alhier woonagtig.’Ga naar voetnoot145 Na te hebben geschreven, dat de gemeente opgebouwd wordt in het allerheiligst geloof, lezen we iets dat betrekking heeft op de verdeeldheden in de gemeente en waarop we verder in dit hoofdstuk terugkomen. Dezulken onder de lidmaten die hunne belijdenis tegenspreken, en zich in wandel ontgaan, worden met getrouwheid, ernst en langmoedigheid van hunne verkeerdheden afgemaand. Bij voortgaan gecensureerd, en het gebruik der heilige bondszegelen ontzegd, en bij verharding in het kwaad, volgens Gods ordonantiën van de gemeente afgesneden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||
Burgemeester en wethouders van Utrecht om informatie en advies gevraagd, berichten op 10 september 1838 aangaande de ondertekenaars: ‘...onder dezelve zijn eenige deftige lieden van den Burgerstand, op wier gedrag geene aanmerkingen vallen, en die, hoezeer volhardende in de aankleving hunner begrippen, zich echter door geene ongeregeldheden doen kennen.’Ga naar voetnoot147 Het is duidelijk dat de autoriteiten te Utrecht de bestaande toestand beu zijn; zij hopen dat er een eind zal komen aan de vervolgingen, aan het uiteenjagen van de godsdienstoefeningen van rustige burgers. De strijd duurt reeds langer dan drie jaren. Als de overheid al zo oordeelt, wat zullen het dan bange jaren zijn geweest voor de verdrukte Afgescheidenen... Evenwel laat de minister het adres rusten! Er zal een vierde request van de Utrechtse gemeente nodig zijn voor het verkrijgen van erkenning en toelating. Dit zal als een capitulatie van Scholte c.s. worden beschouwd, maar het zal de regering uit de impasse brengen. | |||||||||||||||||||||||||
14. De Utrechtse gemeente toegelaten en erkendDeze gebeurtenis heeft het leven van de meeste Afgescheiden gemeenten in ons land in sterke mate beïnvloed, ook in deze zin dat zij veel beroering heeft veroorzaakt. Daardoor was het nodig, dat we haar ook bij de beschrijving van andere gemeenten vermelden. Na al hetgeen anderenGa naar voetnoot148 en wijGa naar voetnoot149 er reeds over schreven, willen wij ons in deze paragraaf zoveel mogelijk beperken. Eind 1839 neemt de Utrechtse kerkeraad - daarin vermoedelijk in sterke mate geleid door ds. Scholte - het initiatief tot het zenden van een nieuw, in belangrijke mate van vorige verzoekschriften afwijkend, adres aan de Koning. Wij lezen in de notulen van 13 november 1838: Vervolgens is nog bepaald om de manslidmaten der gemeente... uit te noodigen... bij elkanderen te komen ten einde het Huishoudelijk reglement voor de gemeente voor te leggen en goed te keuren. Tevens ook over het daarbij te voegen adres te spreken en goed te keuren. Een week later (20 november) wordt genotuleerd: Nog is aan de vergadering voorgelezen het aan de gemeente... voor te stellen adres, wegens de te doene vernieuwde poging bij Z.M. om vrijheid, bij het overgeven van het huishoudelijk reglement. Daarna (27 november): Is gesproken over het teekenen van het adres aan Z.M., waarin br. Veldhuizen bezwaar vindt, omtrent den onvoorwaardelijken afstand van alle aanspraak op | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||
eenige goederen en inkomsten enz., hetwelk hij zeide wel voor zich zelfs, maar niet voor de nakomelingen te kunnen doen. Na hierover breedvoerig gesproken te hebben, is hem deze zaak, die in het geheele beginsel der afscheiding ligt, ter nadere overweging voorgesteld. Tenslotte, de notulen van 4 december: Is gehandeld over het bezwaar van br. diaken Veldhuizen tegen het adres aan Z.M., welk bezwaar echter is weggenomen, zoodat voornoemde broeder zich bereid verklaard om het adres mede te teekenen. Op 27 december 1838 werden adres en reglement, waarvan hierboven sprake is, ten stadhuize door 53 leden der gemeente getekend. In het requestGa naar voetnoot150 wordt onder meer verklaard, dat de Drie formulieren van enigheid zijn de uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof; dat de gemeente met name genoemde ouderlingen en diakenen heeft verkozen en ‘ter erkenning als zoodanig aan Uwe Majesteit voorstelt’ - het overeenkomstige wordt gezegd van H.P. Scholte ‘vroeger predikant te Doveren, Genderen en Gansoyen’. Verder, dat bij het verzoekschrift is gevoegd een ‘huishoudelijk reglement’ en dat geen aanspraak wordt gemaakt op ‘eenige goederen, inkomsten, regten of titels van het Nederlandsch Hervormd- of eenig ander Kerkgenootschap’. Ook zal men geen aanspraak maken, voor eredienst of armen, op een toelage uit 's lands schatkist. De ondertekenaars vragen te worden erkend in de burgerlijke maatschappij als een ‘Christelijke afgescheiden Gemeente’. De naam ‘gereformeerd’ is wel prijsgegeven, maar mr. A.W. van Appeltere schrijft ten dele terecht: ‘Ten opzigte van hunne bewering, dat de gemeente en hare opzieners reeds bestaan onafhankelijk van alle toestemming der Regering, dat zij geene toelating, maar alleen erkenning behoeven, hebben de supplianten in de daad wel niets toegegeven, maar het adres is in dat opzigt zoo kunstig bearbeid, dat men met de listige handelwijze van Scholte c.s. moet bekend zijn om zich daarvan te overtuigen, en dat de schijn geheel te hunnen voordeele is.’Ga naar voetnoot151
Bij request en ‘huishoudelijk reglement’ was een schrijven gevoegd van Scholte, waarbij deze mededeelde, dat 14 Afgescheidenen verhinderd waren geweest het adres op het raadhuis te tekenen; tevens vermeldde hij dat er in de gemeente 65 kinderen waren. In december 1838 moet de gemeente derhalve circa 53 + 14 + 65 = 132 zielen hebben geteld.Ga naar voetnoot152 Na allerlei ambtelijk overleg werd ds. Scholte, door de minister van eredienst getypeerd als ‘de ziel dezer geheele onderneming’, uitgenodigd op maandag 4 februari te onderhandelen met de secretaris en adviseur bij het departement van eredienst, J.D. Janssen, en wel aangaande het aanbrengen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||
van enige wijzigingen in request en reglement.Ga naar voetnoot153 Deze wijzigingen zijn de volgende geweest.
Ds. Scholte verklaarde desgevraagd tevens, dat hij meende te handelen ‘in de geest zijner gemeente’, met andere woorden, dat hij zich gerechtigd achtte de genoemde wijzigingen aan te brengen. In de kerkeraadsnotulen van 5 februari 1839 lezen we met betrekking tot de conferentie: De President doet verslag, dat hij op eene uitnodiging van den Minister van Eeredienst... een gesprek gehad heeft... betrekkelijk het opgezonden adres aan Z.M. Dat er een paar onbeduidende aanmerkingen waren op art. 2 en 3 welke door den President veranderd zijn... Dat men bovendien in art. 58 verlangde de inlassching van erkende, dat de President dit echter volstrekt geweigerd had als in zich bevattende eene miskenning van andere gemeenten. Dat hij echter had voorgesteld om het geheele artikel er uit te ligten, waarmede men genoegen had genomen. Alles onder voorbehoud dat deeze veranderingen werden goedgekeurd door de andere onderteekenaars, zullende in het tegenovergestelde geval door den President geschreven worden. Ten gevolge daarvan wordt in omvraag gebracht of de broeders hiermede vereenigd zijn. Niemand heeft eenig bezwaar maar stemt met de handeling van den President volkomen in. Wel zeer spoedig na 4 februari, namelijk op de 14e van dezelfde maand, plaatste de Koning zijn handtekening onder het besluit, waarbij de ‘Christelijke afgescheidene gemeente’ te Utrecht in de burgerlijke maatschappij werd toegelaten en erkend.Ga naar voetnoot155 De laatste bladzijde van het besluit met de handtekening van Koning Willem I, is hierna afgebeeld. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||
De laatste bladzijde van het koninklijk besluit van 14 februari 1839, waarbij de Christelijke Afgescheiden gemeente werd erkend.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||
Op deze plaats past een enkel woord over het zogenaamde (huishoudelijk) reglement. Het werd door Scholte en zijn medestanders niet onder stoelen of banken gestoken, dat dit reglement de kerkrechtelijke regels bevatte van de Utrechtse gemeente en dat dit geschrift derhalve in de plaats was gekomen van de Dordtse kerkenorde. Vastgesteld moet worden, dat er grote verschillen bestaan tussen deze beide, over de regering der kerk handelende stukken. Wij noemen daarvan slechts het volgende. In artikel 2, dat reeds eerder aan de orde kwam, staat: Allen, die in den naam van den drie-eenigen God gedoopt zijn, hun geloof in Dien God belijden, en die belijdenis door hunnen wandel niet tegenspreken, kunnen in de gemeente als lidmaten erkend en aangenomen worden. Afgezien van de vraag of het ‘hun geloof in Dien God belijden’ een juist criterium is voor de kerk om personen als leden te erkennen - de vragen te stellen bij het doen van openbare geloofsbelijdenis in de gereformeerde kerken omvatten méér - moet worden geconstateerd, dat de gekozen formulering tot eigenaardige consequenties kan leiden en te Utrecht heeft geleid. Wij komen daarop nog terug, maar vermelden hier slechts, dat in 1845 een geestelijk onvolwaardig meisje van 29 jaar niet (langer) als lid der gemeente werd erkend, aangezien zij haar geloof niet kon belijden.Ga naar voetnoot156 Vervolgens: artikel 36 drukt uit dat de kerkeraadsvergaderingen toegankelijk zijn voor de gehele gemeente; de manslidmaten ‘zullen... altijd eene raadgevende stem hebben’. Dan: het weglaten van het oorspronkelijke artikel 58 betekende voor de structuur van het reglement beslist geen verbetering, want het was het enige artikel waarin althans een kerkverband werd aangeduid. Tenslotte, in de definitieve vorm ontbreekt dus elke verwijzing naar een zodanig verband, laat staan dat bindende regels worden gegeven voor de wijze waarop meerdere vergaderingen - classes en synoden - zullen vergaderen en besluiten.Ga naar voetnoot157 Kortom, het reglement draagt op bepaalde punten een niet-gereformeerd en sterk independentistisch karakter.
De erkenning van de Utrechtse gemeente op grond van het adres aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||
Koning tezamen met het reglement, heeft, zoals we schreven aan het begin van deze paragraaf, in de Afgescheiden kerken grote beroering teweeggebracht. Deze ontstond niet zo zeer doordat Utrecht had gehandeld los van de overgrote meerderheid der zusterkerken.Ga naar voetnoot158 De hoofdzaken waren en bleven de eerste jaren nà 1838: het prijsgeven van de naam ‘gereformeerd’ en daarmee van de pretentie - althans in de naam - voortzetting te zijn van de kerk der reformatie; én het verwerpen van de Dordtse kerkenorde. Door het eerste - en daarmee verbonden het vragen van ‘vrijheid’ aan de overheid, alsof men een nieuw genootschap was - werd het vormen van zogenaamde KruisgemeentenGa naar voetnoot159 in niet-geringe mate bevorderd. Naar aanleiding van het tweede - al dan niet de Dordtse kerkenorde als accoord van kerkelijke samenleving - ontstond er een scheur in het Afgescheiden kerkverband, een scheur die in 1847 voor een gedeelte verdween, toen Scholte met vele volgelingen emigreerde,Ga naar voetnoot160 maar die eerst in 1854 finaal werd geheeld.
De vervolging was voor de Utrechtse gemeente begin 1839 voorbij, maar in de tijd daarna gaan zich donkere wolken boven haar samenpakken.
Ds. Scholte deed in de vergadering van de kerkeraad van 21 februari 1839 mededeling van de ontvangst van het koninklijk besluit van 14 februari. De gemeente is erkend ‘zoodat voortaan de kerkeraad als zoodanig met het Gouvernement kan handelen’. Met ‘als zoodanig’ zal bedoeld zijn: als kerkeraad van een erkende gemeente. We lezen verder in de notulen: Daar hierdoor de weg gebaand is voor alle de gemeenten zoo draagd de President voor, een ontwerp van adres voor die gemeenten in de provincien Utrecht, Zuid-Holland en Gelderland welke geheel vereenigd zijn met het in deeze gemeente vastgestelde kerkelijke reglement. Na over de verschillende daarin voorkomende zaken gesproken te hebben, wordt het algemeen goedgekeurd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||
Bedoelde brief werd goedgekeurd en 28 februari 1839 verzonden.Ga naar voetnoot161 In dit schrijven wordt de Koning bedankt voor de spoedige en gunstige dispositie op het aan hem gedane verzoek. Verder vraagt de Utrechtse gemeente ‘dat de weg gemakkelijk gemaakt moge worden voor diegenen hunner geloofsgenoten, die, in andere steden en dorpen verspreid, zich tot Uwe Majesteit zullen wenden...’, uiteraard met hetzelfde verzoek tot toelating en erkenning van hun gemeente. De reactie van de minister van eredienst, gericht aan de Koning, liet niet lang op zich wachten. De minister schreef op 9 maart, mede naar aanleiding van het ‘ontwerp van adres’ door Scholte opgesteld voor diens geloofsgenoten buiten Utrecht, dat vastgehouden diende te worden aan de bepalingen van het koninklijk besluit van 5 juli 1836, inzonderheid wat betreft: de aanwezigheid van een ‘eenigszins aanmerkelijk aantal personen’ in één bepaald dorp of één bepaalde stad, het bezitten van een gebouw of huis voor de eredienst bestemd en waarborgen voor het zélve zorgen voor eredienst en armen. Het oogmerk van de minister, baron F.W.F.T. van Pallandt van Keppel (1772-1853), wordt ook wel duidelijk: ‘...ten einde voor te komen, dat de geest van onrust en proselytenmakerij zich niet alom verspreidde door overal openlijke predikatiën te houden en onbeduidende gemeenten op te rigten...’.Ga naar voetnoot162 Zoals we in dit boek bij de behandeling van verschillende gemeenten kunnen zien, is inderdaad het zo juist genoemde koninklijk besluit ‘in de engste zin uitgelegd en toegepast’.Ga naar voetnoot163 Totdat na de troonsbestijging van Koning Willem II aan de Afgescheidenen een veel grotere vrijheid wordt geschonken. Aanstonds worden dan de maatregelen van inkwartiering ingetrokken en door het besluit van 9 januari 1841 worden de beperkende bepalingen voor het instituëren van een gemeente - legalisatie der handtekeningen, een ‘eenigszins aanmerkelijk aantal’, het bezit van een kerkgebouw en waarborgen voor het onderhoud van eredienst en armen - ter zijde gesteld. | |||||||||||||||||||||||||
15. Beroepingswerk; ouderlingen en diakenen in het tijdvak 1835 tot eind 1840Ga naar voetnoot164Reeds eerder vermeldden wij dat 27 februari 1836 ds. H.J. Budding werd beroepen. Volgens de notulen van 21 maart 1837 bedankte hij. Op 2 mei daaraanvolgende werd door Utrecht en enige andere gemeenten in de provincie, een beroep uitgebracht op ds. A.C. van Raalte, predikant te Genemuiden en Mastenbroek. Op 1 juli werd zijn bedanken bekend gemaakt. Ook deelden wij al mede, dat ds. H.P. Scholte 26 april 1838 werd beroepen. De beroepsbrief is getekend 28 april. De broeders Takken en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||
Lothes werden afgevaardigd deze aan ds. Scholte te overhandigen. Zij brachten ten antwoord ‘dat zijn WelEerwaarde de brief zou inzien’. Het beroep werd niet aangenomen. Ongeveer een jaar later, 2 april 1839, werd aan Scholte opnieuw gevraagd zich aan de Utrechtse gemeente te verbinden. Hem werd toegezegd ‘boven en behalve vrije woning, eene jaarlijksche toelage... van ten minste vier honderd gulden’.Ga naar voetnoot165 Deze zaak bleef onbeslist, tot Scholte op 27 augustus mededeelde, dat hij overwoog het beroep aan te nemen in combinatie met dat van 's-Graveland. Nadat de Utrechtse gemeente had duidelijk gemaakt, daarvan niet te willen weten, verklaarde hij ‘dat het hem hoe langs zoo meer duidelijk wordt, dat (hij) voor het tegenwoordige geene beroeping bepaaldelijk en uitsluitend voor eene gemeente kan aannemen’. Van 1837 tot 1847 is het, als gevolg van dit gevoelen zo geweest dat Scholte te Utrecht woonde, daar allerlei ambtelijk werk verrichtte, predikanten opleidde, en vooral in de eerste jaren vele andere gemeenten in de provincies Utrecht en Zuid-Holland diende.
Zoals we zagen werd de eerste kerkeraad op 18 december 1835 door ds. Scholte bevestigd: H.G. Klijn, ouderling; E. Takken en J. Veldhuizen, diakenen. Eind juni 1837 wordt E. Takken naast Klijn ouderling; in zijn plaats wordt A.M. van Beugen tot mede-diaken gekozen. In mei 1838 kiest de gemeente P.W. Lothes als derde ouderling, maar deze treedt begin 1839 af wegens verhuizing naar Amsterdam. Door het vertrek van H.G. Klijn december 1839 - hij werd predikant te Kockengen - en door dat van Cornelis van der MeulenGa naar voetnoot166 naar Middelharnis, is eind 1839 E. Takken de enige ouderling. Inmiddels, namelijk op 5 mei van genoemd jaar, waren twee nieuwe diakenen bevestigd. De samenstelling van de kerkeraad eind 1840, als de gemeente uiteenvalt, was als volgt: E. Takken, ouderling; A.M. van Beugen, J. Veldhuizen, W. Horst Jr. en J.B. Miché, diakenen. De drie eerstgenoemden zijn het kerkverband trouw, de beide laatsten blijven bij de groep Scholte. | |||||||||||||||||||||||||
16. PredikantsopleidingWij herhalen hetgeen we ook in het EERSTE DEELGa naar voetnoot167 schreven, dat de volgende elf personen bij Scholte te Utrecht, gedurende kortere of langere tijd, een opleiding tot predikant hebben gevolgd.Ga naar voetnoot168 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||
Gerrit Baay kwam op 3 maart 1840 uit Hoorn, waar hij ouderling was, naar Utrecht. Reeds op 24 en 25 april werd hij geëxamineerd op de provinciale vergadering, gehouden te Utrecht en bestaande uit afgevaardigden van de provincies Utrecht, Zuid-Holland, Gelderland en Zeeland.Ga naar voetnoot169 Hij werd geëxamineerd door Scholte, Klijn en Van der Meulen. Beide laatstgenoemden waren toen reeds predikant. Baay werd 26 april 1840 te Utrecht bevestigd als predikant te Leerdam. Ten aanzien van Betten (later predikant te Noordeloos), Gardenier (Wolphaartsdijk) en Steketee (Nieuwdorp) is niet gevonden waar en wanneer zij zijn geëxamineerd. Aangaande H.G. Klijn en C. van der Meulen is heel wat meer bekend. Zoals we weten had Klijn de gemeente vanaf het begin gediend als ouderling. In augustus 1839 werd Klijn te Kockengen beroepen, nadat hij sedert november 1838 door Scholte was opgeleid. De meningen in zijn eigen gemeente waren zeer verdeeld. Sommigen meenden dat Klijn aan de Utrechtse gemeente verbonden moest blijven. Uiteindelijk ontving Klijn ‘toestemming’ zich aan de gemeente Kockengen te verbinden, onder de vreemde voorwaarden, zo nodig de gemeente Utrecht te helpen en Kockengen ‘zonder buitengewone wegen tot aan zijnen dood te bedienen’. Klijn en Van der Meulen (beroepen te Middelharnis) werden geëxamineerd in een vergadering van de kerkeraad (!) gehouden op vrijdag 22 en zaterdag 23 november 1839, zij het ook dat deze vergadering werd bijgewoond door kerkeraadsleden uit de classes van 's-Gravenhage, Dordrecht, Langerak en Zaltbommel. Er waren drie predikanten uitgenodigd om, eventueel met ds. Scholte, het examen af te nemen: ds. A.C. van Raalte, deze had geschreven door ‘bezigheden’ verhinderd te zijn; ds. Brummelkamp kon wegens verhuisdrukte niet komen;Ga naar voetnoot170 van de weinig-reizende G.F. Gezelle Meerburg was geen antwoord ontvangen. Het gevolg was dat Scholte als enige examinator optrad. De meeste van de gestelde vragen zijn bewaard gebleven.Ga naar voetnoot171 De eerste dag duurde het examen met een ruime pauze tot twee uur in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||
nacht; de tweede dag leverden beide candidaten een predicatie over een opgegeven tekst. Beiden slaagden en werden de volgende dag, zondag 24 november 1839, ‘geordend tot den dienst des Woords en der Sacramenten’. Aan de gemeenten in Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, (Boven-) Gelderland en Noord-Brabant werd kennis gegeven ‘dat het den Heere behaagd heeft volgens Zijn Woord twee nieuwe Herders en Leeraars aan Zijne gemeente te geven’. In enige provincies - en ook te Amsterdam - verwekte deze mededeling echter geen vreugde; integendeel, men meende dat niet was gehandeld naar de geldende kerkelijke wetten. De gevolgen van één en ander zullen we bespreken in paragraaf 18. Maar eerst willen we nog enige bijzonderheden geven aangaande het gemeentelijke leven in de eerste jaren. | |||||||||||||||||||||||||
17. Gemeentelijk leven tot eind 1838Ga naar voetnoot172In de jonge gemeente hebben zich een aantal crisisverschijnselen voorgedaan, die wij, daar zij een zekere samenhang vertonen, in chronologische volgorde zullen behandelen. In juni 1837 is er sprake van een zevental leden, dat de openbare bijeenkomsten van de gemeente verzuimt en daarvoor verschillende redenen opgeeft. Eén van hen, Willem van der Hagt, een zwager van (de latere predikant) A.J. Betten, verklaart dat hij geen ‘verzekerd geloof’ heeft. Hij wordt in augustus 1837 afgesneden. Twee anderen van het zevental maken bezwaar tegen de ‘toegangskaarten’ voor de Domselaarspoort, maar deze moeilijkheid verdwijnt als de gemeente breekt met het stelsel der vergunningen. Ook wordt vanuit de kleine ‘groep’ bezwaar gemaakt tegen de leer van de doop die Scholte zou huldigen. Als met name J. de Jong, J.L.J. van Nieuwkasteel, C.J. Stulting en J. Vermeulen geen gehoor geven aan het vermaan inzake hun verzuimen van de godsdienstoefeningen, worden zij van het avondmaal ‘geweerd’; dit gebeurt eind 1837.Ga naar voetnoot173 Daarna blijkt dat de bezwaren van deze vier zich concentreren op de prediking van ds. Scholte. In de vergadering van de kerkeraad - met de gemeente, zoals we reeds zagen en zoals in het (huishoudelijk) reglement van begin 1839 als regel zal worden gesteld - van 6 februari 1838 komt ouderling H.G. Klijn eveneens met bezwaren tegen de prediking. Klijn zegt, vermoedelijk in overeenstemming met de genoemde vier personen, dat ‘Ds. Scholte niet genoeg tot den onbekeerden zondaar het woord richtte om denzelven te vermanen en op te wekken en te nodigen om tot Christus te komen...’. Vermoedelijk is er een kern van waarheid geweest in deze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||
bewering. Scholte had een kerkelijk ideaal dat naar labadisme zweemde. Zo zegt hij in deze tijd tot de ouderlingen, dat zij niemand tot lid moeten aannemen, die slechts uitspreekt Jezus als zijn zaligmaker nodig te hebben; neen, men zal moeten verklaren de Heere Jezus te hebben aangenomen, alleen dan wordt iemand zalig gesproken. Zulke opmerkingen hebben ongetwijfeld onder de ‘bekommerde zielen’ in de Utrechtse gemeente ontsteltenis gewekt.Ga naar voetnoot174 Een week later, 13 februari 1838, wordt de bespreking voortgezet. De bezwaarde J. de Jong formuleert zijn critiek op de preken van Scholte met bijna dezelfde woorden als ouderling Klijn heeft gedaan. Ook laatstgenoemde mengt zich, ten tweede male, in de discussie en beschuldigt Scholte dat zijn prediking niet in alle delen op Gods Woord en de Drie formulieren is gegrond, namelijk aangaande de uitwendige roeping of verkondiging van den Heere Jezus, met de opwekking en nodiging tot bekering en geloof. Als wij letten op de teksten die Klijn hierbij aanhaalt,Ga naar voetnoot175 ontkomen we echter niet aan de indruk dat er ook bij hem niet voldoende klaarheid was aangaande de leer omtrent de kerk. Ook hij zag, als zovelen onder de Afgescheidenen, de gemeente als ‘de gemengde hoop’ van onverschillige, bekommerde en bevestigde Christenen. Hoe zegenrijk zou het hebben gewerkt, als er in die eerste tijd na 1834 méér predikers waren geweest, die ook ten aanzien van verbond en doop het volle licht van de Heilige Schrift hadden laten schijnen. Scholte antwoordt op de zo juist genoemde beschuldigingen door te zeggen, dat de elementen die Klijn heeft genoemd wel degelijk in ál zijn preken worden gevonden ‘echter zulks niet in dien vorm als bij vroegere predikanten het gebruik was, te weten, eene voorafspraak en verdeeling van den tekst, dan eene drooge verklaring en dan eene bizondere toepassing. Verder is door Ds. Scholte beweerd dat het hem niet vrij stond de leiding des Geestes te veranderen of tegen te werken en na nog lang en breed gesproken te hebben over de verschillen, is door Ds Scholte den ouderling Klijn beschuldigd van bedilzucht der leidingen des Heiligen Geest(es) en hem tevens vermaand en aangezegd, dat hij daarover bij den Heere verzoening nodig heeft...’. Besloten wordt nader op de zaken terug te komen. Tijdens de vergadering van 27 februari 1838 deelt Klijn mede, dat hij vele Bijbelplaatsen met ds. Scholte heeft besproken. Deze handelen ‘over de prediking tot de wereld of (tot) onherborene menschen, over welke teksten de Leeraar en Ouderling hetzelfde gevoelen en gelooven, bestaande dus het verschil alleen in de gebruikmaking of toepassing’. Onder de andere (aanwezige) gemeenteleden is de stemming op genoemde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||
dag als volgt: 16 stellen zich achter Scholte, 4 aarzelen of hebben geen mening, terwijl één lid, de eerder genoemde J.L.J. van NieuwkasteelGa naar voetnoot176 zich fel tegen Scholte keert. Hem wordt tenslotte het zwijgen opgelegd, maar niet nadat hij heeft gezegd dat Scholte heeft beweerd ‘dat zijne zending niet is tot de onherborene menschen maar tot de gelovigen alleen...’. Ook Van Nieuwkasteel haalt vele teksten aan om te bewijzen dat Scholte in deze zaak afwijkt van de Schrift. Merkwaardig is daarbij het volgende: als bewijs dat een mens kan ‘geloven voor (hij) door den Heere bekeerd is’ wordt genoemd Lucas 22 vers 32. In deze tekst staat, dat de Heere Jezus tot Petrus zegt: (Simon, Simon, ziet, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe); Maar Ik heb voor u gebeden; dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw broeders. Deze tekst wordt niet alleen ten onrechte aangehaald, aangezien hier juist wordt gesproken over aanwezig geloof (dat niet ophouden zal te bestaan), maar tevens worden wedergeboorte en dagelijkse bekering verward. Het woord ‘bekering’ zal in deze tijd voor Van Nieuwkasteel en vele andere Afgescheidenen wel nauw verbonden zijn geweest aan de term ‘bekeringsgeschiedenis’. Hoewel we niet kunnen zeggen, dat de gang van zaken ten aanzien van enige personen hierboven genoemd, uit de notulen geheel duidelijk wordt, kunnen we wel vaststellen, dat de moeilijkheden blijven. Op 20 mei 1838 worden zowel éne S. van den Berg als J. Vermeulen afgesneden. LaatstgenoemdeGa naar voetnoot177 had daarvóór, namelijk op 11 april 1838, nog een uitvoerige brief geschreven aan de kerkeraad.Ga naar voetnoot178 Vermeulen heeft onzes inziens niet de rechte houding aangenomen in het ‘conflict’, want hij zegt dat zo ‘men ons langer verontrusten wil’ de brief aanstonds in de Utrechtsche Courant zal worden gepubliceerd. Hij noemt in zijn schrijven een vijftal punten van bezwaar. Ten eerste: Scholte verkondigt niet de volle raad Gods door de dode zondaar niet te willen aanspreken en ‘hem van Godswege uiterlijk te roepen’. Hij noemt in dit verband Ezechiël 37. De dorre doodsbeenderen worden op Gods bevel aangesproken, terwijl de profeet niet eens wist, of zijn woorden als gevolg zouden hebben, dat de beenderen ‘levend’ zouden worden. Ten tweede: ‘Dat... het bondzegel des Heiligen Doops, in de plaats der besnijdenis gekomen - zijnde dus voor alle kinderen - niet door hem (Scholte) aan allen bediend wordt, ergo strijdig met de leer der Gereformeerde Kerk.’ | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||
Ten derde: Vermeulen heeft er bezwaar tegen, dat Scholte geen ambtsgewaad draagt. Overigens zou het een zotte vertoning zijn als laatstgenoemde ‘met zijn predikantshoed op zijn rijtuig de paarden mende en de zweep over dezelve legde’. De schrijver gewaagt ook van ‘de afgoden, welke in de armenzak moesten geworpen worpen’ - Scholte zou deze ‘ophopen’.Ga naar voetnoot179 Ten vierde: Scholte draagt altijd het teken van de tiendaagse veldtocht - een herinnerings-kruis - derhalve komt hij in zijn kleding wél uit voor de naam van de wereldse koning. Ten vijfde: De schrijver heeft in de vier jaren dat hij afgescheiden is, Scholte nog nimmer bij zich aan huis gezien. Hij veronderstelt ‘dat zijne (Scholte's) bezigheden niet toelaten zijne leken te bezoeken... de veele bijzaken, die hij aan de hand houdt en waarin hij zijne eer steld, doen hem zijne kostelijke tijd verliezen’.
Eind april 1838 vraagt de onder censuur staande S. van den Berg het door hem aan de gemeente geleende bedrag van ƒ 1000,- terug. Dit geeft de kerkeraad aanleiding zich op 1 mei tot de gemeente te richten met een brief over de financiële toestand. Aan het stuk ontlenen we de volgende bijzonderheden.Ga naar voetnoot180 De huizinge Domselaarspoort werd in 1836 aangekocht voor ƒ 7750,-. Hierbij kwam aan kosten ƒ 1500,-. Totaal ƒ 9250,-. Door negen leden der gemeente is ƒ 6900,- bijgedragen in de vorm van leningen. Afgezien van enige andere posten zijn ‘de twee leden die met het beheer zijn belast in voorschot ƒ 2250,-’.Ga naar voetnoot181 De kerkeraad vraagt aan de gemeente gelden, desnoods als lening, om de ƒ 1000,- (van S. van den Berg) en het bedrag van ƒ 2250,- te kunnen betalen. Verder: vaste bijdragen voor de jaarlijkse kosten - rente en belastingen - groot ƒ 525,-.
Hoewel er eind mei door de kerkeraad en manslidmaten (!) wordt besloten Van Ammers, De Jong, Van Nieuwkasteel en Stulting af te snijden, worden er in juni en juli nog ‘samensprekingen’ met deze vier leden gehouden. Van Nieuwkasteel laat in deze tijd weten, dat hij ds. Scholte niet wil horen preken; als er een andere voorganger, ‘hetzij opziener of lid’ optreedt, dan hoopt hij de godsdienstoefening bij te wonen. In de vergadering van de kerkeraad van 12 juli 1838 is het opnieuw ouderling Klijn, die op meer dan één punt bezwaren inbrengt. Zo heeft hij bij voortduur bedenkingen tegen de prediking van ds. Scholte; hij acht de wijze van aanvaarden van br. P.W. Lothes - overgekomen uit de Lutherse kerk - niet juist en hij heeft bezwaren tegen de tuchtprocedure van C.J. Stulting. Reeds de volgende dag vergadert de kerkeraad opnieuw. Om de bezwaren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||
inzake het lichtvaardig aannemen van lidmaten weg te nemen, wordt besloten, dat ieder nieuw lid en ieder die toegang tot het avondmaal vraagt ‘behoorlijk in al de leerstukken volgende de leidraad van het Kort begrip’ zal onderzocht worden. Verder wordt bepaald, dat ouderling Klijn in de volgende vergadering schriftelijk zijn bezwaren tegen de leer van ds. Scholte moet indienen. Op 17 juli heeft Klijn zijn ‘protest’ aangaande het afwijken van ds. Scholte in de leerstukken van ‘de uit- en inwendige roeping’ ingeleverd. Helaas vermelden de notulen niets over de inhoud van het stuk van Klijn. Dit is niet zo verwonderlijk, want die avond komt er een ‘verzoening’ tot stand, waarover wij lezen in de notulen van bedoelde vergadering: Na dezen avond in christelijke liefde broederlijk met elkander gesproken te hebben over de meeste der bezwaren in de beide voorgaande... vergaderingen genotuleert... hebben wij, een ieder voor ons zelven mogen gevoelen, dat de drie-eenige VerbondsGod zich in genade bij ons vertegenwoordigde. Het zingen van den door Broeder Klijn voorgestelden Psalm, zijnde den 133sten, mogt ons door Gods zegen in de stemming van broederlijke eensgezindheid bevestigen. En in het nagebed door br Klijn gedaan, legde deze opziener voorts zulk een getuigenis van verootmoediging voor den Heere aan den dag, ter zake van het niet mede vieren van het Avondmaal en de verkeerdheden welke bij hem waren, benevens deszelfs ernstige meeningen tot hartelijke genegenheid en liefde om samen als lidmaten van hetzelfde ligchaam, den Heere Christi te leven, en naar Zijne geboden te handelen, dat de President en de waarnemende Secretaris der vergadering, onder goedvinden van de overige broeders besloten hebben: 1o. om niet verder op iets van de bezwaren en het protest terug te komen; 2o. Zoo de Heere wil en wij leven het... Avondmaal zeer spoedig weder in de Gemeente te houden. De vrede is getekend. Of de verschillen in de leer ook werkelijk met deze avond zijn verdwenen, wagen wij, gezien de verdere loop der geschiedenis, te betwijfelen. Maar van ‘protesten’ van Klijn horen we niet meer. Hij zal de komende jaren een, zij het gematigde, trouwe volgeling van Scholte blijken te zijn. In november 1838 begint laatstgenoemde met Klijn op te leiden voor het ambt van herder en leraar.
Op 21 augustus 1838 worden Wulfert FloorGa naar voetnoot182 en Hendrika Pothoven, bei- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||
den wonende te Neerlangbroek als lidmaten aangenomen. Bij deze kerkeraadsvergadering is ds. Scholte niet aanwezig. Nadat aangaande het onderzoek naar de kennis van beiden is genotuleerd, lezen we: Verder gevraagd en naar de kenmerken onderzocht of deze mondbelijdenis ook waarheid in het harte was. Waarop hoewel door den eersten der opgenoemde(n) minder volledig en overtuigend dan door den tweeden is geantwoord: dat ze zich als zondaren voor den Heere hadden leeren kennen en hartelijk begeeren en verwachten, om meer en meer door het geloof, hetwelk ze aanvankelijk mogten belijden van den Heer ontvangen te hebben, zich als verloornen in hen zelven, met al hunne zonden en schulden aan den Heere Christus Jezus over te geven, om van de zaligheid ook, voor hun verdient en verworven, verzekerd te worden. Waartoe ze de Heer bidden en hartelijk begeeren, om deze belijdenis door eenen godzaligen wandel te beleven. Eind augustus 1838 deelt de kerkeraad aan de gemeente mee, dat het gebouw Domselaarspoort verkocht is aan de Roomsen voor ƒ 12.000,- en dat het 1 december moet worden ontruimd. Als nieuwe vergaderplaats werd, zoals reeds vermeld, aangekocht het leegstaande kerkgebouw Soli Deo Gloria aan de Oude Kamp met twee percelen aan de Nieuwe Gracht: een pastorie en een kosterswoning.Ga naar voetnoot183
In deze tijd komen voor het eerst de bezwaren naar voren die zullen leiden tot de scheur in de gemeente in 1841. Johannes Hoedemaker verklaart zich niet te kunnen verenigen met ‘al de nieuwigheden’ die de laatste maanden zijn ingevoerd. Bijvoorbeeld: ‘Het aanblijven der ouderlingen voor hun leven’ en het doen van afsnijdingen zonder het advies van een classicale vergadering in te winnen.Ga naar voetnoot184 De vrouw van Hoedemaker, Evertje Beukers - zuster van Jacobus Beukers uit Bunschoten - verklaart niet langer aan het avondmaal te kunnen deelnemen ‘uit hoofde zij niet vereenigd lag met de leer en praktijk’.Ga naar voetnoot185 Enige tijd geleden zou ds. Scholte in het gebed hebben gezegd, dat de vrouw van J.C. Waal tot de wereld behoorde. Haar voor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||
naamste bedenking gold echter het lid P.W. Lothes en zijn artikel in het Tijdschrift De Reformatie, getiteld ‘Over het geloof’.Ga naar voetnoot186 In de vergadering van 11 september en ook in enige in de maanden oktober en november, komt dit stuk in bespreking. Zoals in hoofdstuk 6 reeds is opgemerkt, is de fout in het artikel dat te weinig tot uitdrukking komt dat het geloof een gave Gods is. Vergissen wij ons niet, dan staat de pennevrucht van Lothes niet los van de strijd in de gemeente over de prediking van ds. Scholte, een strijd waarin Klijn, Van Nieuwkasteel en anderen zich hebben gemengd.Ga naar voetnoot187 In de loop van de besprekingen wordt onder meer aanmerking gemaakt op de zinsnede door Lothes geschreven (pag. 70): ‘Iets dat de Heer schenkt en waartoe hij het vermogen geeft moet worden aangenomen.’ Aan Lothes worden dan drie vragen gesteld: of hij geheel en al verenigd is met de volgende leerstukken, zoals deze in onze formulieren van enigheid zijn voorgedragen - 1. Dat de mens van nature geheel onmachtig is om enig geestelijk goed te verrichten, ja zelfs te begeren; 2. Dat de Heilige Geest de enige en algehele Werkmeester is van alle geestelijke verrigtingen, zowel bij aanvang als bij voortgang; 3. Of de schrijver geheel en al verwerpt de verworpen dwalingen der Remonstranten? Lothes antwoord t op deze vragen zonder enige reserve met ja. De critiek is toch niet vruchteloos geweest, want ds. Scholte schrijft op verzoek en met instemming van de Utrechtse gemeente aan de kerkeraad van Spakenburg ‘dat de schrijver het verkeerde van enkele uitdrukkingen op zich zelven genomen toestemt, en zoo hij het weder schrijven moest dezelve zoodanig niet bezigen zoude’.
Kort daarna gaat - zoals we reeds zagen - de gemeente haar nieuwe kerkgebouw aan de Oude Kamp (Nieuwe Gracht) betrekken. We weten maar weinig van aard en structuur van dit bedehuis. Iets erover vertelt Elise van Calcar-Schiotling.Ga naar voetnoot188 Zij is van 2 oktober 1839 - de dag van haar belijdenis - tot 23 februari 1843 (afsnijding) lid geweest van de Amsterdamse gemeente; daarna wendt zij zich tot het spiritisme. Elise van Calcar verhaalt, dat zij en enige andere jongedames uit Amsterdam waren uitgenodigd de kerstdagen van het jaar 1839 te Utrecht door te brengen en kennis te maken met de Afgescheiden gemeente aldaar.Ga naar voetnoot189 's Morgens vroeg, terwijl het vroor dat het kraakte, vertrokken zij uit Amsterdam per diligence, en stapten af bij de boekhandelaar J. Hoedemaker. Daar scheen men ons en vele gasten verwacht te hebben. Met groote gastvrijheid werden er alle broeders en zusters welkom geheeten. Wij verkwikten ons met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||
warme thee en broodjes en togen gezamenlijk naar het nette kerkje, dat Ds. Scholte naar zijn idee had laten inrichten... Het was een ruime zaal met een gangpad in het midden; ter weerszijden banken met vaste voetverwarming; niemand had er een bepaalde plaats, maar wie het eerste kwam kon de voorste banken bezetten en schoof tot de achterste plaats door; zoodoende was er geen voorrang of geloop of drukte of plaatsbewaarstersgedoe. De preek scheen ons wonderschoon en wij volgden Ds. Scholte naar zijn woning en bleven bij hem dineren. Rijst met bessensap en koud vleesch was altijd het sabbatsmaal, om de dienstbode gelegenheid te geven ook ter kerke te gaan... Na te hebben verteld dat de avond werd doorgebracht bij de jonge weduwe van mr. A.M.C. van Hall die ‘een recht aantrekkelijke persoonlijkheid’ was, verhaalt Elise van Calcar nog iets over haar belevenissen op de tweede kerstdag. Den tweeden Kerstdag zouden wij weer bij Hoedemaker tezamen komen, waar vele vrienden van andere plaatsen en allerlei slag zouden vergaderen. Het huis van den boekverkooper was stampvol; overal hoorde men theologie... vooral in de groote keuken, waar de huismoeder met eigen hand spekpannekoeken zat te bakken voor elk die maar eetlust had. De koeken werden warm uit de pan rondgedeeld en smaakten ons overheerlijk, en ik moet zeggen dat ik er beter heugenis van heb dan van al de taaie leerstukken, die toen verdedigd en betwist werden door boeren en edellieden, want in de partij der Afscheiding gingen... eenige zeer aanzienlijke families mede, en dit gaf iets zeer pikants, ja soms iets komisch aan de ontmoetingen, die ik in die dagen aanschouwde. Dit réveil schudde letterlijk alle rangen en standen dooreen, en de rijke weduwe Mevrouw ZeeltGa naar voetnoot190... zag men zitten naast eene vrouw, die mij als de godzalige overste der gootscheppers van Amsterdam werd aangewezen en op de vischmarkt niet misplaatst zou zijn geweest volgens hare kenschetsende brutale physionomie.Ga naar voetnoot191 | |||||||||||||||||||||||||
18. De confrontatie met de Amsterdamse gemeente en de nasleep daarvan (eerste helft 1840)Ga naar voetnoot192Na hetgeen reeds is vermeld over het wel en wee van de Utrechtse gemeente in 1839, valt hierover weinig meer te zeggen.Ga naar voetnoot193 Eind 1839 begint echter de confrontatie met de Amsterdamse gemeente. Gedateerd 6 december 1839 schrijft de Amsterdamse kerkeraad aan de Utrechtse een brief, waarin bezwaren worden genoemd tegen de wijze waar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||
op H.G. Klijn en C. van der Meulen zijn ‘beproefd’ voor hun ‘ordening’ tot dienaar des Woords.Ga naar voetnoot194 Op de synode van Utrecht 1837 was besloten dat aanstaande predikanten zouden worden beproefd op een provinciale vergadering en dat ‘daarbij minstens drie Herders en Leeraars moesten tegenwoordig zijn’. Amsterdam stelt voor de examinatie alsnog te doen verrichten op een vergadering waar minstens drie predikanten aanwezig zijn; zo niet, dan zal ‘Amsterdam’ ds. Klijn en ds. Van der Meulen niet kunnen erkennen.Ga naar voetnoot195 Scholte maakt een concept-antwoord op deze en een vorige brief die uit Amsterdam is ontvangen. In de notulen van 17 december 1839 lezen we dan het voor de ontwikkeling der dingen zo belangrijk en berucht geworden Artikel 9. Scholte heeft inderdaad het antwoord zelf gebracht, en wel in de vergadering van de Amsterdamse kerkeraad van 21 december 1839. Ds. S. van Velzen, de predikant van Amsterdam, was die avond niet aanwezig, hij bevond zich in Friesland.Ga naar voetnoot196 In deze brief komen twee hoofdzaken naar voren: de ordening van H.G. Klijn en C. van der Meulen alsmede het gedrag en de prediking van ds. Van Velzen. Wat het eerste betreft: ds. Van Velzen is niet uitgenodigd als examinator daar hij zich ‘op de laatste provinciale vergadering zoo zeer door dwarsdrijven en dubbelzinnigheid (had) openbaar gemaakt dat deze niet kon gevraagd...’. Bovendien is het ‘Utrecht’ (lees: Scholte) niet duidelijk of Van Velzen wel predikant van Amsterdam is, of dat hij dit ambt nog bekleedt in Friesland. In Utrecht wil men alle notulen wel eens zien, die op deze zaak betrekking hebben. Dit ondanks een volkomen duidelijke brief over deze zaak geschreven door de Amsterdamse kerkeraad, gedateerd 26 april 1839 en de bevestiging van Van Velzen te Amsterdam door ds. H. de Cock op 16 juni van genoemd jaar. Wat ds. Van Velzen aangaat: de beschuldigingen tegen hem in het onderhavige schrijven geuit, hebben zeer verreikende gevolgen gehad. Wij noemen uit de brief de volgende passages. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||
Nu moeten wij nog de opmerking maken, dat het gedrag van Ds. van Velzen niet vrij te pleiten is van dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzucht, en dat UEerw. daarvan de speelbal zijt, tot verderf der gemeente. ZWEerw. teekent als president eenen brief, waarin wij gewezen worden op besluiten van de Utrechtsche Synode van 1837, en ZWEerw. weet zeer goed dat de daargestelde kerkordening niemand verbindt, dan die dezelve wil aannemen; terwijl ZWEerw. zelf op de provinciale vergadering van Noord-Holland, dato 30 Augustus van 1838,Ga naar voetnoot197 het voorstel gedaan heeft - Art. 5 - dat ieder vrij zal zijn in het stuk van kerkordening, hetgeen door die vergadering werd ingestemd.Ga naar voetnoot198 In dezelfde geest wordt nog menige beschuldiging tegen Van Velzen gericht, waarbij termen als: zucht tot heerschappijvoering, het gedurig verdraaien van woorden en zinnen, het niet ophouden van wenden en draaien, worden gebruikt. Maar de kern van de brief is toch gelegen in het onderstaande. Het smart ons bovendien te moeten hooren, dat de gemeente van Amsterdam beroerd wordt door inwendige verdeeldheid, dat er klagten oprijzen, als verkondigt Do Van Velzen slechts een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levendigen Christus, zonder den levendmakenden Geest, zonder het levendige en werkzame geloof. Tenslotte: ook de volgende woorden mogen er wezen! De aanhaling van de bijbelteksten in uwen brief doet ons zien dat Do Van Velzen wel woorden naziet, maar niet derzelver kracht verstaat. De geheele brief toont ons, dat onder den schijn van te waken voor het welzijn der gemeente, eene heimelijke spijt verkropt wordt, van niet als de eerste geacht te worden, terwijl deze teleurstelling gewroken wordt, door de poging om diegenen te verwerpen, welke de Heere aan zijne gemeente gegeven heeft. Tijdens het bezoek door ds. Scholte gebracht aan de Amsterdamse kerkeraad op 21 december, moet hij toegeven dat hij (in de eerste plaats) de persoon is, die de bezwaren tegen de prediking van Van Velzen op de Utrechtse kerkeraad heeft gebracht. In een verklaring, gedateerd februari 1840, uitgegeven door de Amsterdamse kerkeraadGa naar voetnoot199 lezen we: Voorts kwamen er nog zoo vele hatelijke uitdrukkingen voor, dat wij aan Ds. Scholte het zwijgen moesten opleggen, en hem zeiden dien brief te zullen overwegen wanneer onze Leeraar zelf tegenwoordig zoude zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||
De Utrechtse notulen van 7 januari 1840 geven over het bezoek van Scholte het volgende. De President doet verslag van de toedragt der zaken in den Amsterdamschen kerkeraad en van hun gehouden gedrag bij het voorlezen van den door ons hun toe-toegezonden brief, en welke onwettige en heerschzuchtige handelingen zij zich daarna hebben veroorloofd. ZijnWelEerwaarde leest ter bevestiging van dit zijn oordeel twee brieven voor: een van den geschorsten diaken H. Höveker en een van den geschorsten ouderling Wormser. Wat was het geval? Vier Amsterdamse kerkeraadsleden J.A. Wormser, D.A. Budde, H. Höveker en D. Lijsen wilden niet instemmen met een brief in antwoord op die van 17 december 1839 uit Utrecht. In dit schrijven wordt het spreken van ‘Utrecht’ over de prediking van Van Velzen als laster getypeerd. Op 3 januari 1840 worden de vier geschorst. Zij vormen aanstonds een tegen-kerkeraad. Reeds op 24 januari 1840 gaven zij een ‘Bekendmaking’ in het licht, waarin zij zichzelf noemen ‘De Kerkeraad der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Amsterdam’. Tevens belegden zij, onder leiding van Scholte, een ‘provinciale vergadering van Noord-Holland’ op 21 en 22 februari 1840, ten huize van de geschorste ouderling D.A. Budde.Ga naar voetnoot200 De kerkelijke behandeling van het optreden van ds. Scholte in de zaken van Amsterdam en van het gedrag van de vier Amsterdamse kerkeraadsleden werd aanvankelijk verricht in een vergadering van ‘Opzieners’ gehouden te Amsterdam op 6 en 7 maart 1840.Ga naar voetnoot201 Door deze vergadering werd het optreden van ds. Scholte inzake het aannemen van het beroep door Van Velzen naar Amsterdam veroordeeld en werd van eerstgenoemde geëist ‘herroeping van de beschuldiging tegen de prediking van Ds. van Velzen: naardien ZijnE. niets heeft kunnen bewijzen van hetgeen hij beweerd heeft’. Van de kerkeraad van Amsterdam werd gevraagd: herroeping van de (overijlde) schorsing van de vier ambtsdragers. En van dezen: ‘Erkentenis dat zij onregtmatig gehandeld hebben in het daarstellen van zoodanige afzonderlijke bijeenkomsten, die kennelijke strekking hebben tot scheuring der Gemeente...’. Echter, op de provinciale vergaderingen van Noord-Holland, gehouden op 29 mei en 5 november 1840,Ga naar voetnoot202 wordt de kerkeraad van Amsterdam geheel in het gelijk gesteld. Uitgesproken wordt daarbij dat het oordeel van de vergadering van 6 en 7 maart 1840 diende te worden hersteld. Ook de synode van 1840 te Amsterdam bevestigde de schorsing.Ga naar voetnoot203 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||
Keren we terug tot Utrecht. In de kerkeraadsvergadering van 14 januari 1840 deelt Scholte mede, dat de vier geschorste ambtsdragers in hun bedieningen zullen voortgaan. ‘Een groot aantal tegen die schorsing protesterende’ houdt met hen godsdienstoefening. Het is duidelijk, dat Scholte achter deze groep en hun optreden staat. Ouderling Takken oppert zijn bezwaren tegen de handelwijze van de ‘vier’ en, al staat het niet letterlijk in de notulen, tegen de morele steun door Scholte gegeven. Evenwel blijkt uit de notulen van de volgende weken, dat geen der Utrechtse kerkeraadsleden zich duidelijk durft te distanciëren van de brief van 17 december 1839 geschreven aan ‘Amsterdam’ en van de houding van Scholte. De verdeeldheid over één en ander in de gemeente treedt echter sterk aan het licht, als er op 17 maart wordt voorgesteld avondmaal te houden. Enige leden maken bezwaar ‘bij de bestaande breuke met de Amsterdamsche gemeente’. Deze zaak blijft hangende, maar op 7 april komt het voorstel weer aan de orde. Het is opnieuw ouderling Takken die bezwaren heeft. Hij verklaart zich gedrongen te gevoelen ‘eerst naar Amsterdam te gaan, en voor de meerderheid des Amsterdamschen kerkeraads zijne schuld te belijden dat hij onvoorzigtig gehandeld heeft in de opneming der beschuldigingen tegen Ds. Van Velzen, en alsdan ten gelijke tijde dezelfde meerderheid ook nogmaals bij hunne zondige handelingen te bepalen...’.Ga naar voetnoot204
In het kader van de verdeeldheid in de Utrechtse gemeente moeten we ook zien de preek die ds. G. Baay, te Leerdam, in de maand mei houdt. Takken, Van Beugen en Veldhuizen brengen als bezwaar in tegen genoemde predicatie, dat Baay de gemeente heeft beschuldigd vleselijk te zijn, alsmede kittelachtig van gehoor, dat zij de Gezalfde des Heeren aanrandt en dat er wordt gelasterd. Vermoedelijk sloeg dit alles op de groeiende oppositie tegen Scholte. Echter: Baay zou zich na afloop van de dienst nader hebben verklaard. Hij zou niet de ‘gansche Gemeente alzoo beschouwd hebben’; het smartte hem dat ‘zijne goede bedoeling niet begrepen was’! Men laat deze zaak dan maar rusten.Ga naar voetnoot205
Op 23 juni 1840 stelt Scholte voor om binnen twee weken avondmaal te vieren. Ook deze maal neemt ouderling Takken het woord. Opnieuw geeft hij zijn voornemen te kennen naar Amsterdam te reizen om schuld te belijden. Maar gehoord hebbende dat ds. Van Velzen te Westbroek zou komen preken, zo is hij daarheen gegaan en heeft met laatstgenoemde gesproken over de zaken die de Afgescheiden gemeenten in toenemende mate gaan beroeren. Takken heeft bevonden, dat ds. Van Velzen ‘zeer stichtelijk en godzalig gepredikt heeft’. Blijkbaar heeft Takken in de gemeente van West- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||
broek het avondmaal gevierd. Ook J. Veldhuizen en Hendrik Buskes hebben dit gedaan. Toch heeft laatstgenoemde achteraf bezwaren gekregen. Ouderling Takken zou wel wensen dat ‘Utrecht’ schuldbelijdenis deed en dat er pogingen zouden worden aangewend tot wegneming van de breuke. Scholte zegt niets van zijn beschuldigingen te kunnen terugnemen. Als het blijkt, dat de meningen verdeeld zijn over een avondmaalsviering, zegt Takken dat hij zal berusten. Toch blijkt al zeer spoedig de onmogelijkheid tot de viering te komen. Want nieuwe moeilijkheden vragen de aandacht. Nog in dezelfde vergadering wordt diaken J. Veldhuizen er van beschuldigd te Westbroek te hebben gezegd, dat ds. Scholte niet de volle raad Gods verkondigt. Veldhuizen antwoordt ‘dat dit geen nieuws is, want dat hij dit vroeger reeds gezegd en bewezen heeft...’. Op een volgende vergadering moet laatstgenoemde zich hierover nader verklaren. Waartoe dit leidde zullen we in de volgende paragraaf zien. | |||||||||||||||||||||||||
19. De tweede helft van het jaar 1840In de komende kerkeraadsvergaderingen lukt het Veldhuizen niet zijn beschuldigingen duidelijk te formuleren. Op 7 juli krijgt hij onverwachts ‘hulp’ van J. Hoedemaker die zegt ‘dat Ds. Scholte niet beantwoordt aan hetgeen eenen dienstknecht des Heeren wordt voorgeschreven in Ezechiël 33...’.Ga naar voetnoot206 Veldhuizen zegt daarop ‘Ezechiël 33 alleen daartoe niet noodig te hebben, maar dat het uit de geheele gereformeerde leer kan aangetoond worden, dat Ds. Scholte in leer en praktijk afwijkt’. Maar ook dan brengt Veldhuizen het niet tot een duidelijke ontwikkeling van zijn beschuldiging. Echter: Verder beschuldigd hij ZWEerw. van afwijking in de praktijk, dat hij namelijk de tafel des Heeren voor iedereen openzet, zonder dat zij tot de Afgescheidene gemeente behooren. Ongetwijfeld heeft Veldhuizen met deze beschuldiging meer grond onder de voeten gekregen. De praeses, ds. Scholte, antwoordt laatstgenoemde ‘dat hij genoodigd heeft volgens het formulier des Avondmaals, en waarvan aldaar verklaard wordt dat God degenen, die alzoo gezind zijn, gewisselijk in genade wil aannemen, en voor waardige medegenooten der tafel Zijns Zoons Jesu Christi houden’. Veldhuizen protesteert tegen deze gedachtengang en zegt dat er zo een houding wordt gekweekt van zich niet af te scheiden om de hoon en de smaad der wereld te ontgaan. De aanwezige gemeenteleden blijken verdeeld te zijn in deze zaak. Duidelijk wordt in deze vergadering het afwijkende gevoelen van Scholte; maar we zien ook de wrange vruchten van het verdoezelen van de grenzen tussen kerkeraad en gemeente. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
Het lid Hoedemaker dringt er tenslotte bij de ouderling Takken op aan ds. Scholte te schorsen. Enige leden steunen dit voorstel. Op de volgende vergadering - 14 juli 1840 - leest Scholte een stuk voor waarin hij zijn denkwijze blootlegt ‘omtrent degenen, die men tot het Heilig Avondmaal volgens Gods Woord behoort toe te laten’. De inhoud van het stuk van drie bladzijden folio is samengevat deze, dat Scholte meent, juist op grond van Gods Woord, de belijdenisgeschriften en de liturgische formulieren, dat allen die als gelovigen bekend staan tot het avondmaal moeten worden toegelaten ‘in elke bijeenvergadering van geloovigen, die zich met afscheiding van het Hervormd Kerkgenootschap te zamen vereenigd hebben...’. Scholte gelooft door een zodanige gedragslijn te volgen te tonen ‘dat de uitwendige kerkelijke ongelijkvormigheid der geloovigen niet te wijten is aan hem (d.i. Scholte) en aan diegenen, die met hem de gemeenschap in Christus stellen boven de uiterlijke gelijkvormigheid’ maar aan degenen die hoewel gemeenschap in Christus erkennende, zich nochtans verzetten tegen deelneming aan het avondmaal door degenen die niet tot de gemeente behoren. Nadat dit stuk door Scholte is voorgelezen, zegt hij dat hij het eerst op de volgende vergadering in bespreking zal geven. In de tussenliggende dagen zal ieder lid het kunnen bestuderen. Aanstonds daarna doet hij een voorstel ‘hetwelk ten doel heeft diegenen van de lidmaten der gemeente van de stemming op de kerkeraadsvergadering uit te sluiten, die voortdurend het gebruik van het avondmaal, ja zelfs de godsdienstoefeningen verzuimen.’ Ongetwijfeld is dit een poging van Scholte geweest, zich te ontdoen van de oppositie, eventueel van personen, die zich wel eens voor zijn schorsing zouden kunnen uitspreken. Scholte doet nog een voorstel. Hem is ter ore gekomen, dat er een vergadering is geweest bij de diaken Veldhuizen, die ten doel had ‘verbintenissen te maken, waaruit... verdeeldheid in de Gemeente moest veroorzaakt worden...’. Hij stelt voor degenen, die daar aanwezig zijn geweest te vermanen en bij verharding het avondmaal te ontzeggen. Diaken Veldhuizen zou naar aanleiding van de bijeenkomst ‘tweetongig’ hebben gesproken. Als dit waar zou wezen, zou hij moeten worden ontzet van zijn ambt. De tegenaanval is overduidelijk op gang gekomen... In de volgende vergadering verantwoordt Veldhuizen zich niet. Hij stelt wel aan Takken de vraag, wat deze van de bijeenkomst te zijnen huize gehouden, denkt. Takken kan er niets onwettigs in zien, maar meent bovendien, dat de praeses eerst met Veldhuizen had moeten spreken, alvorens de zaak in de openbare kerkeraadsvergadering te brengen. Op 28 juli 1840 leest ouderling Takken een stuk voor, waarin hij de gedachten van Scholte aangaande de toelating tot het avondmaal van nietgescheidenen bestrijdt en weerlegt. Takken begint met onder meer te zeggen, dat ‘Het er toe gekomen is wat op de laatste provinciale vergadering is voorgesteld’ om bij de bediening van het avondmaal te nodigen ‘welke niet met ulieden volgens 1 Cor. 1 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
vers 10 zijn tezamen gevoegd in een en denzelfden zin...’.Ga naar voetnoot207 Vanwege de belangrijke argumenten die Takken naar voren brengt, laten wij het grootste gedeelte van zijn vertoog volgen. In aansluiting op het bovengenoemde spreekt hij van dezulken, die in eenen band van ellende verkeeren en leven, waarvan de Apostel ons afmaant om met dezulken niet te eten. Dezulken zijn buiten, die (op wie) de kerkelijke tucht nooit kan worden toegepast. En wanneer de regering der Kerk, naar Art. 28 en 32 onzer Christelijke geloofsbelijdenis niet gaan kan, men zou ten Avondmaal doen komen, die Christus en Belial te gelijk dienen of zamenvoegen. Hoe toch heeft de Satan de zinnen verblind, om over te gaan tot het toedienen des Avondmaals aan zulken, die te teeder van gemoed zijn om aan de tafel der liberalen te gaan,Ga naar voetnoot208 maar toch wel het Doops-Sacrament aldaar aan hunne kinderen laten toedienen. Ach! bidt God dat Hij dien liberalen geest uit u uitdrijve, en dat toch geene half gebakkenen worden uitgenoodigd, noch zulke menschen, die, half gezuurd van den liberalen dienst, tot de innigste gemeenschapsoefening met Christus op en aangenomen. Ja, hoe kan men tot de bediening der zigtbare Gemeente Christi toelaten die menschen, welke geen belijdenis van hun geloof in die Gemeente hebben afgelegd, hetwelk toch alleen de deur is, waardoor men tot de Gemeente inkomen kan en hare voorregten genieten. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
zoodat zij als één hart en eene ziel in belijdenis en wandel zich openbaarden. Wat het verdere verloop der gebeurtenissen in de tweede helft van 1840 betreft: in de beschrijving daarvan moeten wij ons beperken. Nadat het stuk van Takken is voorgelezen, maakt hij nog enige opmerkingen van pastorale aard, waaruit blijkt dat hij eenheid en vrede zoekt, echter niet boven de waarheid van Gods Woord. Ook zegt hij, bezwaar te hebben tegen sommige uitdrukknigen van Scholte, in zijn preken gedaan. Deze had namelijk sprekende over degenen die niet tot de dienst des Woords opkwamen daar zij ‘in de gronden van de leere der zaligheid niet met Ds. Scholte overeenkomen’, gezegd dat zij vijanden van Gods Woord zijn. Reeds op de vergadering van 4 augustus 1840 willen enige broeders dat ouderling Takken zal presideren. Wij kunnen deze gang van zaken - afgezien van de interne moeilijkheden - niet losmaken van het verslag van de ‘Vergadering van opzieners’ gehouden te Amsterdam op 6 en 7 maart 1840, opgesteld door ds. A. Brummelkamp. Op deze vergadering en in het verslag werd Scholte veroordeeld wegens zijn gedrag in de Amsterdamse zaken en werd hij opgewekt, zolang hij niet tot schuldbelijdenis zou zijn gekomen, zich van ambtelijke arbeid te onthouden.Ga naar voetnoot209 In de vergadering van de kerkeraad van 11 augustus zijn ook aanwezig ds. A. Brummelkamp, alsmede B. de Boo en P.F.A. Wigny uit Dordrecht. Eerstgenoemde is door Takken, ook overeenkomstig de begeerte van ds. Scholte, uitgenodigd. Gesproken zal worden onder meer over het ‘Verslag’ van Brummelkamp, bovengenoemd. De diakenen A.M. van Beugen en J. Veldhuizen verlaten de vergadering, als, ondanks hun protest, ds. Scholte presideert. Deze vergadering brengt wel enige interessante bijzonderheden aan het licht, maar de partijen komen in geen enkel opzicht tot elkander. Ook daarna blijven in de gemeente stemmen opgaan, die zeggen dat Scholte moet worden geschorst. Het is ook in deze tijd dat ouderling Takken voorstelt in het vervolg ‘gesloten kerkeraadsvergadering’ te houden, om de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
onaangenaamheden die uit de gedurende de laatste jaren gevolgde methode voortvloeien, te vermijden. Maar zijn voorstel wordt verworpen. Op de provinciale vergadering van Zuid-Holland, Utrecht, Zeeland en Beneden-Gelderland, gehouden op 30 en 31 oktober 1840,Ga naar voetnoot210 stelt Scholte de vraag naar de toelating tot het avondmaal van personen, die ‘nog niet van het Hervormd Kerkgenootschap zijn afgescheiden’ aan de orde. Hij kan naar Utrecht terugkeren met de mededeling, dat de overgrote meerderheid van de afgevaardigden zich achter hem stelt.Ga naar voetnoot211 In de maand november 1840 groeit de onenigheid binnen de gemeente. Soms komen daarbij minder belangrijke zaken aan de orde, maar het is duidelijk dat het onderlinge vertrouwen niet meer wordt gevonden. | |||||||||||||||||||||||||
20. Schorsing van ds. H.P. Scholte; scheuring in de gemeenteVan 17 november tot 3 december 1840 werd te Amsterdam - zoals bekend - een synode gehouden,Ga naar voetnoot212 waarop de Dordtse kerkenorde weer verbindend verklaard werd voor het kerkverband en waarop werd besloten (artikel 18) dat een commissie naar ds. Scholte zou worden gezonden om ‘in vereeniging met den Kerkeraad te Utrecht, hem te vermanen tot terugkeering van zijne ongeregeldheden, tot openlijke erkentenis van de zonden waarover hij bestraft is, tot vereeniging met de Gemeente en tot aanneming van de Dordtse Kerkeördening, gelijk dezelve thans gesteld is. Ingeval echter Ds. Scholte hieraan geen gehoor wil geven, dat hij als dan geschorst worde’.Ga naar voetnoot213 Dit besluit en de uitvoering ervan is niet geheel in overeenstemming geweest met het gereformeerd kerkrecht. Immers, juist volgens de Dordtse kerkenorde kan slechts een kerkeraad een ambtsdrager schorsen. De eerste jaren na 1834 gaven echter wel vaker ontsporingen te zien. Maar van deze zaak is toch wel iets meer te zeggen. Ten eerste: in de Utrechtse gemeente was reeds bij herhaling uitgesproken dat Scholte moest worden geschorst. De synodale commissie heeft niets anders gedaan dan drie van de vijf Utrechtse ambtsdragers (1 ouderling en 2 diakenen) over het dode punt te helpen. In de tweede plaats: Scholte was niet de wettige predikant van de gemeente te Utrecht: hij beschouwde zich als ambtsdrager van de provincie Utrecht, Zuid-Holland en Beneden-Gelderland. Het was dus niet te verwonderen dat het kerkverband zich met zijn optreden bemoeide. Evenwel: het was een tijd van verwarring - ‘de crisis der jeugd’. De commissie door de synode gezonden bestond uit ds. H. de Cock, ds. L.G.C. Ledeboer en ouderling Gijsbert Haan te Hilversum. Op dinsdag 8 december 1840 kwam dit drietal te Utrecht, terwijl ds. Scholte uitstedig was. 's Avonds werd toen een bespreking gehouden met de kerkeraadsleden E. Takken, A.M. van Beugen en J. Veldhuizen. Woensdag 9 december | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
werd gesproken met Scholte te zijnen huize. Na veel geharrewar - wie er wel en wie er niet bij zouden tegenwoordig zijn - kreeg de commissie, alleen met Scholte zijnde, gelegenheid haar missie te volbrengen en ‘geene verootmoediging noch erkentenis vindende’, werd hem tenslotte door ds. De Cock aangezegd in de naam des Heeren, dat hij in zijn bediening als leraar geschorst was. Maar reeds donderdag 10 december ‘had Scholte... die van zijnen aanhang en die wankelmoedig waren aan zijn huis vergaderd, en had hen gesterkt of door hem zelve of door de zijnen om met hem vol te houden’.Ga naar voetnoot214 In aansluiting daarop wordt er de volgende dag - vrijdag 11 december - vergadering van de kerkeraad gehouden, als van ouds in tegenwoordigheid der gemeente. Takken, Van Beugen, Veldhuizen en Hoedemaker komen pas na het gebed ter vergadering. De twee eerstgenoemden vragen waarom zij samengeroepen zijn. Zij zullen de vergadering niet als een samenkomen van de kerkeraad beschouwen. Zij komen ook niet op verzoek van ds. Scholte ‘dewijl zij dezen als geschorst daartoe geene magt toekennen’. Maar zij zijn gekomen op verlangen van de diakenen W. Horst en J.B. Miché. Scholte zegt ‘dat hij tot een geschikt einde wil komen, dewijl er na de verledene week nog geene wettige kerkeraadsvergadering geweest zijnde, en ZijnWelEerwaarde tot dusverre nog President zijnde... nu de stemmen... wilde opnemen, ten einde te zien of hij daarmedeGa naar voetnoot215 nog langer zal voortgaan, zich in geen opzigt willende op- of indringen, maar, wanneer het blijkt, dat de meerderheid zulks verlangt zich gaarne wil verwijderen naar eene andere gemeente, waar hij bewust is dat zijne dienst hartelijk begeerd wordt’. Ouderling Takken beschuldigt daarop de diakenen Horst en Miché alsmede enige andere leden der gemeente onder wie A.J. Betten en C. Steketee, ‘dat zij komplotten en eenen aanhang hebben zoeken te maken met... bij vele leden der gemeente rond te gaan en met hen eene afzonderlijke bijeenkomst te houden’. Betten, het woord verkrijgende, leest een ‘Protest’ voor. In dit stuk constateert hij, dat drie leden van de kerkeraad ‘gerugsteund’ door de commissie van de algemene synode ds. Scholte in zijn bediening hebben geschorst. Hij wekt laatstgenoemde echter op zijn ambtswerk voort te zetten. Vooreerst meent hij, dat de Amsterdamse vergadering, waar de provincie Utrecht niet vertegenwoordigd werd, geen macht heeft ‘in onze Provincie en gemeente te handelen en eenen Herder en Leraar onverhoord te veroordeelen en te schorsen’. Verder zijn er, aldus Betten, in de gemeente geen redenen bekend, die aanleiding zouden kunnen vormen voor een schorsing. Wel zijn er leden die elke gelegenheid aangrijpen om zijneerwaarde tegen te staan. Het ‘Protest’ was inmiddels getekend door de diakenen W. Horst en J.B. Miché, alsmede door de leden (alphabetisch): L. van Bergeijk, A.J. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Betten, J. van Beugen, G. Brandenburg, H. Buskes, F. Cup, H. Dingemans, W. DingemansGa naar voetnoot216, C.J. van Ekeris, J.M. Grashuis, G. Hendriks, D. HoogendoornGa naar voetnoot216, A. Hulstein, H.G. Klijn Jr, J.J. Kukuffsky, W. Overeem, I. Overkamp, M. de Raad, Chr. Steketee, G. van Werkhoven.
Na een vrij lange discussie werd door diaken Horst het voorstel gedaan om ‘aangezien het grootste deel der Gemeente tegen eene schorsing van Ds. Scholte protesteert, te besluiten, om op de gewone wijze, even als vroeger geschied is, voorttegaan, en alsdan gezamenlijk te arbeiden dat de zaken behoorlijk aan het licht gebragt, onderzocht en beoordeeld worden’. Kort daarna verlaat Veldhuizen de vergadering; Takken en Van Beugen hebben dit al eerder gedaan. De achterblijvenden besluiten met algemene stemmen dat ds. Scholte aanstaande zondag ‘op de gewoone wijze zal voortgaan in de bediening’. De andere tegenstanders - naast de drie kerkeraadsleden - waren blijkbaar al niet meer aanwezig in deze vergadering. Het is duidelijk dat een breuk in de gemeente nu welhaast onvermijdelijk is. Evenwel geven Takken, Van Beugen en Veldhuizen de hoop nog niet op, dat er terugkeer zal komen. Op dinsdag 15 december 1840 is er weer een vergadering van kerkeraad en gemeente. Merkwaardig is, dat ds. L.G.C. Ledeboer bij het begin aanwezig is. Na het gebed door Scholte verlaat hij de vergadering. Opnieuw leest A.J. Betten een uitvoerig stuk voor, waarin hij de schorsing van Scholte als onwettig typeert, zijn eigen gedrag in het doen tekenen van het ‘Protest’ verdedigt en alle schuld voor de ellende en verdeeldheid in de gemeente werpt op enige leden, mensen met een ‘masker’ - bij wie wordt gevonden ‘verdeeldheid tegen de zuivere prediking van Gods Woord’. Na een brede bespreking verklaarden Takken, Van Beugen en Veldhuizen zich te scharen aan de zijde van de Amsterdamse synode en haar uitspraak te erkennen. Daarop vroeg Scholte aan Takken of ‘hij van plan is te doen hetgeen hij Zondag gedaan heeft’. Er was namelijk op zondag 13 december een godsdienstoefening gehouden ten huize van J. Hoedemaker. Ds. Ledeboer had gepreekt en het avondmaal bediend. Takken was opgetreden als ouderling, Van Beugen en Veldhuizen hadden de dienst van diakenen verricht.Ga naar voetnoot217 Takken gaf op bovengenoemde vraag ten antwoord, dat hij niet weet hoe in het vervolg te handelen; Veldhuizen verklaarde geen plan te hebben des zondags afzonderlijk te vergaderen; Van Beugen verklaart ‘nog niet vereenigd (te zijn) afzonderlijk te vergaderen’. In de kerkeraadsvergadering van 22 december vroeg Scholte aan Takken, wat er na al het gebeurde zal moeten geschieden. Deze wilde eerst zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
mening niet zeggen, maar toen Veldhuizen zei te protesteren ‘tegen het voortgaan van Ds. Scholte in elke betrekking’, viel hij, evenals Van Beugen, hem bij. Miché en Horst meenden, dat deze drie kerkeraadsleden ‘niet kunnen voortgaan in de bediening’. Scholte was dezelfde mening toegedaan ‘na hunne vereeniging met de vergadering van Amsterdam, dewijl de Gemeente alzoo geopenbaard heeft, dat dezelve den tot hiertoe betreden weg in kerkelijke zaken wenscht te blijven volgen’. Reeds een week later (29 december 1840) brengt Scholte een schriftelijk met acht redenen omkleed voorstel ter tafel, de drie kerkeraadsleden uit hunne bedieningen te ontslaan. De kern van genoemd voorstel is dat Takken, Van Beugen en Veldhuizen ‘zich hebben veroorloofd om eene van... (de) Gemeente afzonderlijke kerkelijke gemeenschap te aanvaarden, en ten gevolge daarvan te vorderen, dat de overige leden des Kerkeraads, ja de geheele Gemeente zich aan die gemeenschap onderwerpen’. Scholte deelt nog mede, dat ds. S. van Velzen hem heeft bezocht en hem heeft gezegd dat het geschrevene in De Reformatie een leugen is. Vermoedelijk zal er meer zijn besproken, maar uit dit gegeven blijkt dat Van Velzen de reis van Amsterdam naar Utrecht er voor heeft overgehad om te trachten zijn voormalige wapenbroeder tot beter inzicht te brengen. In de vergadering van 5 januari 1841 werd de behandeling van het voorstel-Scholte voortgezet. Takken ontzegde ds. Scholte het recht zulk een voorstel te doen; hij wilde zo'n voorstel niet eens horen ‘maar wanneer hij (Scholte) in den welverordenden weg in de bediening kan voortgaan, door het doen van schuldbelijdenis of door zich voor eene vergadering te regtvaardigen, dat hij alsdan over zoodanig voorstel wil handelen; zeggende verder dat hij ZijnWelEerwaarde in dezen weg niet als lid van den kerkeraad erkent’. Verder verklaarde Takken voornemens te zijn om catechisatie te houden. Tenslotte bracht hij een boodschap van ds. Brummelkamp over, dat er ‘gelegenheid is om eene vergadering te beleggen, waarop Ds. Scholte zich zou kunnen verantwoorden, zoodra hem (Ds. Brummelkamp) het verlangen daartoe slechts te kennen gegeven wordt’. De laatste vergadering welke degenen die het kerkverband trouw bleven en daarmee de lijn van de Afscheiding vasthielden, bijwoonden, was die van 2 februari 1841. Aanwezig waren ook de door Scholte opgeleide predikanten G. Baay (Leerdam), H.G. Klijn (Kockengen) en C. van der Meulen (Middelharnis). J. Veldhuizen was ziek. We lezen in de notulen: Art. 4. De WelEerw. H.G. Klijn acht het noodzakelijk om de Brs. Takken en Van Beugen en ook Veldhuizen, wanneer hij hier tegenwoordig was, te vermanen, gelijk ZijnWelEerwaarde dan ook ernstiglijk doet, om zich niet te onttrekken aan de bijeenkomsten der Gemeente, maar integendeel voortaan met de Gemeente op te komen... Doch deze vermaning wordt door voornoemde Broeders niet aangenomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
Met deze samenkomst wordt de breuk tussen de ‘Scholtianen’ en de groep Takken definitief. Maar eerst op 24 mei 1842 schrijft de kerkeraad van de groep-Scholte een brief aan Takken, Van Beugen en Veldhuizen waarin staat dat zij, op grond van het feit, dat zij zich gedurende meer dan een jaar aan de openbare saenkomsten hebben onttrokken, uit hun bedieningen worden ontslagen, onder ernstig vermaan terug te keren van hun dwaling, en met de betuiging dat de kerkeraad hen bij hun ‘bekeering en verootmoediging’ met blijdschap en toegenegenheid weer als lidmaten zal ontvangen.
Volgens een ruwe schatting telde de groep-Scholte begin 1841 90 personen, de groep-Takken 63 zielen.Ga naar voetnoot218 Over het wel en wee van beide gemeenschappen - gedurende de jaren 1841-1850 - lezen we in het volgende hoofdstuk, maar de gegevens over dit tijdvak zijn betrekkelijk schaars. |
|