De Afscheiding van 1834. Deel 4. Provincie Utrecht
(1980)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 14
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
van nieuwe moeilijkheden en crises. Wij denken hierbij aan het ontstaan van de Kruisgemeenten, maar bovenal aan de breuk onder de Afgescheidenen die bepaald werd door de vraag: huishoudelijk reglement (waarop de Utrechtse gemeente was erkend) òf Dordtse kerkenorde? In het jaar 1840 geraakt, zoals we zullen zien, de Utrechtse gemeente in grote verwarring door de ongereformeerde denkbeelden van ds. Scholte. Als einde 1840 hem de schorsing wordt aangezegd door een commissie benoemd door de kort daarvoor gesloten generale synode gehouden te Amsterdam, is dit kerkrechtelijk wel een vreemde figuur, maar de schorsing zou anders toch zijn geschied door de meerderheid van de kerkeraad. De gemeente valt dan in twee groepen uiteen. Een deel kiest voor Scholte, de overige leden volgen de ambtsdragers E. Takken, J. Veldhuizen en A.M. van Beugen. De breuk wordt niet meer geheeld. In 1847 verlaten ds. Scholte en een groot deel van zijn gemeente het vaderland; zij emigreren naar Pella, Iowa, U.S.A. Nog geen veertig leden blijven achter. Scholte's gemeente staat van ongeveer 1840 tot 1847 buiten het verband van de meerderheid van de Afgescheiden kerken. Slechts met een gering aantal ‘gelijkgestemde’ gemeenten wordt contact onderhouden.Ga naar voetnoot5 De groep Takken blijft het kerkverband trouw; vanaf mei 1842 is zij vertegenwoordigd op de vergaderingen van de gecombineerde provincies Noord-Holland en Utrecht. Eerst in 1850 wordt, mede door de arbeid van ds. P.J. Oggel, de hereniging tussen de ‘rest’ van de gemeente van Scholte en de groep-Takken tot stand gebracht.Ga naar voetnoot6 Deze gemeenschap telt in laatstgenoemd jaar echter slechts ongeveer 75 zielen. Al deze zaken zullen we in dit en in de beide volgende hoofdstukken breder noemen. Van 1850 tot 1869 komt het kerkelijk leven te Utrecht in rustiger vaarwater. Dit laatste tijdvak behandelen we in hoofdstuk 17. Maar de gemeente blijft voor een stad als Utrecht tamelijk zwak. Volgens de statistische gegevens, die in 1856 beginnen, telt zij in dat jaar 180 zielen, in 1863 zijn het er 153 en in 1869 een kleine tweehonderd. | |||||||||||||||||||||||||
2. De Hervormde kerk te Utrecht ten tijde van de Afscheiding; predikantenIn 1829 omvat de gemeente te Utrecht ongeveer 24.000 zielen, van wie circa 10.000 belijdende leden zijn. Als men haar in de eerste helft van de vorige eeuw beschouwt, moet men wel tot de concusie komen, dat zij hetzelfde beeld vertoont als het geheel der Hervormde gemeenten van die tijd. Zo deelde ds. R. Rodenburgh MentzGa naar voetnoot7 bij het graf van zijn ambtgenoot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
A. FranckenGa naar voetnoot8 mede, dat deze diep verontwaardigd was ‘als zijne pogingen tot verbreiding van een verlicht, gemoedelijk en werkdadig Christendom door onkunde en onwil werden tegengewerkt’.Ga naar voetnoot9 Twee jaren vroeger kenschetste hij ds. L. DibbitsGa naar voetnoot10 als een ‘voorstander van onbekrompenheid en vrijheid van denken, van liberaliteit in den waren zin’.Ga naar voetnoot11 Toen hij zelf zijn afscheidsrede hield, op 7 juli 1861, en daarbij sprak over: eenheid in denkwijze en begrippen, kwam hij tot deze slotsom: ‘...de eenheid der ware leden van 's Heilands gemeente grondt zich op éénheid in verstandelijke en gemoedelijke erkentenis van zekere waarheden, waarheden waarmede het Christendom staat of valt’, en hij achtte zich ‘vervreemd van alle bekrompene stelselzucht en allermeest van eene onverdraagzaamheid, die den broeder oordeelt en verdoemt’.Ga naar voetnoot12 Als dezelfde op 22 januari 1871 een ‘Vijftigjarige gedachtenisrede’ houdt, zegt hij, dat het door hem beleefde tijdperk zich onderscheidde door afscheiding ‘eerst van hen die, ten gevalle hunner gehechtheid aan de letter, meer dan aan den geest der Schrift en formulieren ons hervormd genootschap hebben verlaten’ en ook later door het zich afzonderen van anderen onder den naam van rechtzinnig of orthodox en het zich verzetten tegen de ‘godsdienstbegrippen van dusgenoemde vrijzinnigen of liberalen, en nog veel meer tegen de leeringen der zoogenaamde Modernen’.Ga naar voetnoot13
Van ds. L. MerensGa naar voetnoot14 haalde ds. W.J. Jorissen Mzn. onder andere deze woorden aan: ‘Ja ziele droefheid grijpt mij aan... wanneer meer het afgetrokken leerbegrip dan deszelfs hooge waarde en kracht voor het christelijk gemoedsleven op den voorgrond geplaatst wordt.Ga naar voetnoot15 Een iets uitvoeriger tekening van hem vindt men in de auto-biografie van ds. S.H. Buytendijk:Ga naar voetnoot16 ‘Ik kwam onder de prediking van dominee Lukas Merens. Hij was deftig, zacht en vriendelijk in zijn optreden, trouw in zijn bediening, en in heel zijn doen en laten een geestelijke wijding openbarende, welke ik in die mate | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
zelden in iemand aangetroffen heb. Ik zag tegen hem op als tot een heilige uit oude tijden... Ook was hij een goed theoloog, een bijbelsch man, die den nadruk lei op wat den Kristen allereerst noodig is. Hij hielp u tot kennis van zonden en ellende brengen, maar bestraald met het licht des Evangelies.... Waarbij kwam de omgeving van dezen apostolischen voorganger. Hij was toenmaals de eenige z.g rechtzinnige predikant te Utrecht, en had daardoor, wat wij noemden, zijn vaste klanten, die elkander kenden en zich onderling min of meer verbonden gevoelden.’ Over de predikanten in het algemeen merkt Buytendijk op: ‘Utrecht heeft nooit liberale dominees gehad. Die er destijds stonden, waren welwillende mannen, maar in hun prediking bang zich aan koud water te branden, oud-supranaturalisten.’Ga naar voetnoot17 Behalve ds. Merens heeft vermoedelijk nog een predikant zich van zijn collega's onderscheiden: ds. O.C. Wolterbeek.Ga naar voetnoot18 Blijkens een straks nader te noemen schrijven van de directeur van politie te Utrecht, gedateerd 26 oktober 1832, kwamen enigen van hen, die wij later onder de Afgescheidenen zullen ontmoeten, bij hem ter kerke. Maar zo dezen van hem enige bijzondere verwachting mochten hebben gekoesterd, dan zijn zij ongetwijfeld teleurgesteld. Want van een na zijn overlijden in druk verschenen gedichtGa naar voetnoot19 van zeven vier-regelige verzen luidt het vijfde: Rust zacht, gij, die met kracht, de dweepzucht wou bestrijden,
En 't ‘wee u, wee u!’ tot den Fariseër sprak;
Maar medelijdend badt, voor die zich af wou scheiden,
En zóó den hechten band der Kerkgemeente brak.
Hoe echter bijna alle Utrechtse predikanten zich één hebben gevoeld met de heersende theologische richting - althans niet van het tegendeel hebben blijk gegeven - toch ging het voornemen van de Utrechtse hoogleraar J. Heringa,Ga naar voetnoot20 de leermeester van enigen van hen, ook hun te ver. Deze wilde namelijk één der predikbeurten, die hij diende te vervullen, en wel die op 24 mei 1829, doen waarnemen door A. des Amorie van der Hoeven, sedert 1827 hoogleraar aan het seminarie van de Remonstrantse broederschap te Amsterdam. De predikanten vaardigden een commissie uit hun midden af, om te trachten prof. Heringa te bewegen, zij het dan ‘uit hoofde van de gevreesde gevolgen’ (!) van zijn voornemen te doen afzien. Maar deze zending bleef zonder gevolg. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
3. De reactie van J.D. LudwigHet optreden, en het voornemen daartoe, van de remonstrantse hoogleraar heeft heel wat beweging veroorzaakt. In de vergadering van de grote kerkeraad van 18 mei 1829, belegd tot het houden van schriftelijke kerkvisitatie, werden reglementair voorgeschreven vragen ten opzichte van de ambtsdragers gedaan en ‘op een voldoende wijze’ beantwoord, zonder dat iemand enig bezwaar inbracht, echter met één uitzondering: de diaken J.D. LudwigGa naar voetnoot21 meende predikanten en ouderlingen te moeten ‘aanklagen van ontrouw aan eed en pligt’, omdat zij naar zijn overtuiging ‘niet verhoedden, dat op den volgenden Zondag een predikbeurt in eene onzer kerken door een Hoogleeraar, tot de Remonstrantsche Broederschap behoorende, zou worden waargenomen’. Wij zullen niet alle verwikkelingen bespreken die het gevolg zijn geweest van deze aanklacht, maar slechts een enkele hoofdzaak noemen.Ga naar voetnoot22 De kerkeraad vorderde van Ludwig schriftelijke indiening van diens klacht vóór de avond van de volgende dag. Ludwig voldeed hieraan en schreef, gedateerd 19 mei 1829, het volgende. Den ondergetekende Jacob Dirk Ludwig, Diaken der Nederduitsche gereformeerde gemeente te Utrecht, in den grooten kerkenraad van 18 Mei 1829, belegd ter beantwoording der schriftelijke kerkvisitatie, waarin onder andere vragen ook gevraagd is door den Preses L. Merens of ook iemand in die vergadering iets had aantemerken op het gedrag of de leere van predikanten en ouderlingen, geantwoord hebbende, Ja! is van hem verlangd door den Scriba A. Fran(c)ken zijne aanmerkingen schriftelijk in te leveren, waaraan hij, ondergeteekende als dan bij deze voldoet, al hoewel zulks alles door hem reeds mondeling was gedaan. Ongetwijfeld kon er kerkrechtelijk gezien enige aanmerking worden gemaakt op de door Ludwig gekozen methode. Het ware juister geweest deze zaak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
informatief aan de orde te stellen en daarna te trachten de kerkeraad tot een uitspraak te bewegen. Overigens: in de reeds genoemde vergadering van 18 mei stelde ook een ouderling het voorgenomen optreden van prof. Des Amorie van der Hoeven aan de orde en uitte de wens, dat dit ‘zoo mogelijk mogte gekeerd worden, of, zoo dit niet konde, dat het dan zoodanig mogte worden gedirigeerd, dat Prof. van der Hoeven in eene buitengewone avondbeurt predikte’. De praeses deelde daarop mede, dat de door de predikanten in dezen verrichte moeite tevergeefs was geweest. In de voortgezette vergadering - op de morgen van de volgende dag - werd besloten een commissie uit de kerkeraad naar prof. Heringa te zenden ‘ten einde Z.H.Ew. broederlijk den wensch der vergadering mede te deelen, dat Z.H.Ew. het voornemen niet volvoere’. De commissie meldde echter in haar rapport van 20 mei, dat haar bemoeiingen tevergeefs waren geweest. De kerkeraad besloot nu ‘provisioneel in deze zaak te berusten’. Hieruit blijkt wel, dat, wat de inhoud betreft, de klacht van Ludwig niet overdreven was. Nadat de kerkvisitatoren in deze aangelegenheid waren gemengd, werd er door hun een poging gedaan, Ludwig te bewegen zijn aanklacht in te trekken.Ga naar voetnoot23 Tijdens de betreffende vergadering verklaarde Ludwig dat hij ‘zijne betrekking als lidmaat dezer gemeente opzeide’. Hij verliet daarop de bijeenkomst. Maar reeds de volgende dag schreef hij aan de kerkeraad, bij nader overweging tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de kerkeraad ‘gedaan heeft, wat hij voor het tegenwoordige doen kon’. Hij verklaarde zijn beschuldiging in te trekken. De kerkeraad eiste echter van hem dat hij dit onvoorwaardelijk zou doen. Ludwig schreef daarop dat ‘zijne beschuldigingen gaaf teruggenomen’ werden. De kerkeraad besloot nu op 10 juni ‘in de thans ingekomen missive van br. Ludwig te berusten en daarmede alle vorige beschuldigingen als vervallen te beschouwen’. Wij moeten aan het bovenstaande toevoegen, dat het Classicaal bestuur het optreden van de remonstrantse hoogleraar feitelijk veroordeelde. Het schreef namelijk op 25 november 1829 aan de kerkeraad van Utrecht dat het ‘de uitoefening van den openbaren godsdienst voor onze gemeente door eenen leeraar, niet tot de Hervormde Gemeente behoorende, houdt voor eene daadzaak, strijdig met de vrijheid, de goede orde en de rust en vrede in onze Nederlandsche Hervormde Kerk’. Op 4 januari 1830 werd door de kerkeraad een reglement vastgesteld, waarbij onder meer de regeling van de buitengewone predikbeurten werd opgedragen aan een commissie bestaande uit een predikant en drie ouderlingen.
Voor één aspect dienen we nog de aandacht te vragen. Het geheel van de gebeurtenissen kan de indruk vestigen, dat het initiatief tot het optreden van Ludwig in deze zaak, niet bij hem zelf heeft gelegen, maar bij andere gemeenteleden met wie hij contact onderhield. Hierop kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
duiden de passage in zijn brief van 19 mei 1829, waar staat dat hij er voor gespaard gebleven zou zijn, de aanklacht in te dienen, indien aan de gemeente behoorlijk zou zijn bekendgemaakt, dat er kerkvisitatie zou worden gehouden. Eén of meerdere leden der gemeente zouden dit dan wel hebben gedaan! Ook de wijze waarop hij zijn aanklacht intrekt, kan wellicht worden verklaard uit het feit, dat Ludwig - die we als gezegd later niet aantreffen onder de Afgescheidenen - niet van zins was, er voor zich zelf een halszaak van te maken. | |||||||||||||||||||||||||
4. Het conventikel van Keja, Klijn en LudwigGa naar voetnoot24De laatste zinnen van de proclamatie van Koning Willem I, afgekondigd op 5 oktober 1830, naar aanleiding van de ontwikkeling van de Belgische opstand luidden: ‘Te wapen, voor de zaak van orde en tucht. Te wapen onder ootmoedig en biddend opzien tot den almachtigen God, Die Nederland en Oranje zoo dikwijls uit de grootste gevaren heeft gered.’ Het zijn deze woorden waarbij J.D. Ludwig ‘Oud diaken der Herv. kerk’ en H.G. Klijn aansluiten, als zij zich op 4 oktober 1832 met een request tot de Koning wenden. Zij, en anderen, verenigden zich - zoals zij schrijven - vooral op de zondag na kerktijd, om gemeenschappelijk dát wapen aan te grijpen ‘hetwelk boven alles, te allen tijde, krachtig bevonden is voor God’, namelijk het gebed. Na alfoop der krijgsverrichtingen en de terugkeer der landsverdedigers bleven zij bijeenkomen, nu tevens ‘tot opscherpinge van de kennisse der waarheid, des zuiveren geloofs, der liefde, der hope, en tot betrachting der voorvaderlijke deugden, in alle stilheid’. Zij constateren dat van hun samenkomsten zegen uitgaat en dat zij toenemen in getal. De zo gevreesde cholera eiste ook in Utrecht haar slachtoffers en beangstigde menigeen. Het aantal bezoekers der bijeenkomsten neemt dan zodanig toe, dat er vaak 100 tot 150 personen bijeen zijn.Ga naar voetnoot25 In het bovengenoemde request van Ludwig en Klijn lezen we verder: Dan, gelijk het in zulke gevallen gemeenlijk gaat, worden wij thans door zommige lieden lastig gevallen, die ons deeze vereeniging wenschten te verstoren en onze oprechte bedoelingen miskennen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bovenstaande wordt niet geheel duidelijk, als er niet aan wordt toegevoegd, dat het gezelschap reeds enige overlast had ondervonden, en dat daarom was besloten bijeen te komen in een boerenwoning, gelegen aan de Daalsche Dijk (no. 31), buiten de Catharijnepoort.Ga naar voetnoot26 Bekend is ook, dat het voornemen bestond om ‘eene bidverzameling, sedert lang in de Elisabethstraat... gehouden... te verstoren...’.Ga naar voetnoot27 Echter, ook buiten de Catharijnepoort wordt men niet met rust gelaten. Op dinsdag 2 oktober 1830 trekt een aantal studenten naar de woning van Keja, om de oefening te verstoren, maar deze wordt niet gehouden. Zij trekken dan wel af, doch enige leden van het gezelschap vernemen, dat het plan bestaat, aanstaande zondag 7 oktober een tweede poging te doen tot verstoring van een te houden samenkomst. Dit is voor Ludwig en Keja aanleiding, zich op woensdag 3 oktober te vervoegen bij de directeur van politie te Utrecht. Zij krijgen echter van laatstgenoemde te horen, dat zij handelen in strijd met de bepalingen van het wetboek van strafrecht, als zij zonder goedkeuring van het ‘Gouvernement’ bijeenkomen met meer dan twintig personen, laat staan met ‘somtijds meer dan honderd personen’. Het wordt uit de stukken niet geheel duidelijk, of de directeur van politie de raad heeft gegeven aan de Koning ‘autorisatie’ van de bijeenkomsten te verzoeken, dan wel dat Ludwig en Keja zelf hebben gezegd, dat zij deze zouden vragen ten einde op die manier bescherming van de overheid te kunnen ontvangen.Ga naar voetnoot28 De dag volgende op genoemd onderhoud, wenden Ludwig en Klijn zich tot de Koning en besluiten in afwachting van het antwoord, de oefeningen op te schorten, althans niet bijeen te komen met een aanzienlijk getal.
Aan de avond van zondag 7 oktober verschenen 40 à 50 studenten bij de woning van Keja en klopten ‘onzagt’ aan de deur. Een in het huis aanwezige politieagent opende en deelde hun mede, dat er die avond geen bijeenkomst zou worden gehouden. Daarop verwijderden de studenten zich. Blijkbaar hadden deze belangstellende jongelieden er voor gezorgd, dat hun komst niet onbekend zou blijven. Want enige honderden personen bevonden zich in de nabijheid. Volgens de officiële uitlating van de directeur van politie werden er ‘geene ongeregeldheden’ gepleegd; anderzijds werd, zowel door Ludwig en Klijn als door dr. H.F. Kohlbrügge bericht, dat het gepeupel over muren en heggen klom, zich over het erf verspreidde, tegen de deuren en de ramen sloeg, schreeuwde en schold, allerlei bedreigingen uitte alsmede voetzoekers en ander | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
vuurwerk afstak, waarvoor de aanwezige studenten geld zouden hebben verschaft. Het lawaai duurde enige uren. Van de zijde van de politie werd het maken van al dit geraas niet verhinderd. Het ‘slappe’ optreden, eigenlijk werkeloos toezien, der politie, die de vrije hand had gelaten aan de oproermakers, moet deze laatsten aangemoedigd hebben. Ongetwijfeld is dit mede de oorzaak geweest, dat een week later veel ergere dingen gebeurden. Doch reeds in de week van 7 tot 13 oktober ‘zijn verscheidenen huizen van hen, die op dit gezelschap kwamen, gestoord geworden, zoodat men met 4 à 5 personen godsdienstig bij elkander zijnde, verhinderd en aangevallen werd’.Ga naar voetnoot29 Maar dit alles was niets vergeleken bij wat Keja zondagavond 14 oktober ondervond. Vroeg in de avond van het land komende (hij had waarschijnlijk voor zijn paarden gezorgd) en zijn woning naderende, vond hij daar een grote menigte mensen en jongens bijeen. Een dezer laatsten, de 16-jarige Leendert Gijbels, vroeg aan Keja of ‘Domenie bloedworst van het nieuwe licht predikte’ en voegde hem ‘andere schimpende uitdrukkingen’ toe. Nauwelijks binnen zijnde en zijn reeds aanwezige kennissen Jan de Jong en Zeger van Cuilenburg begroet hebbende, werd op de buitendeur geklopt: twee studenten vroegen toegang tot de ‘kerk’, maar werden afgewezen, evenals nog zes anderen, omdat er geen bijeenkomst werd gehouden. De terugkerende studenten werden met een luid hoera-geroep verwelkomd. Plotseling klonk een slag, gevolgd door glasgerinkel, en weldra regende het stenen door de ruiten. Wat daarvan nog heel bleef werd met stokken stuk geslagen. Een groepje jongens had een heining gedeeltelijk vernield en achter het erf verscheidene sparrestokken weggehaald. Genoemde Gijbels was tot ‘kapitein’ benoemd en op zijn bevel bestormden enige jongelieden de deur en liepen die open. Anderen klommen binnen door een geheel stukgeslagen venster; verscheidene stukken huisraad werden vernield. De baldadigheden en het tumult eindigden pas toen de door Keja te hulp geroepen politie verscheen.Ga naar voetnoot30 De gouverneur der provincie, nog dezelfde avond door de directeur van politie op de hoogte gebracht van het voorgevallene, richtte naar aanleiding daarvan op 15 oktober een vrij scherp schrijven aan burgemeester en wethouders, waarin hij er zijn verwondering over uitspraak, dat het voornemen tot de ordeverstoring aan de politie onbekend kon blijven, vooral na hetgeen reeds was geschied. Hij wilde er zijn oordeel niet over uitspreken, of het ‘niet noodzakelijk was geweest, maatregelen van voorzorg ter verijdeling van alle pogingen, welke tot stoornis der openbare orde en rust konden leiden te nemen’. ‘Ik hecht’ - zo schreef hij - ‘aan de ontdekking van de daders en aanstokers van het gepleegde misdrijf eene bijzondere belang- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
stelling, omdat hetzelve in allen opzigte de volstrekte afkeuring van alle weldenkenden ontwijfelbaar moet wegdragen’.Ga naar voetnoot31
De gebeurtenissen gaven - zoals reeds aangeduid - aan Ludwig c.s. aanleiding tot het zenden van een nieuw request aan de Koning, gedateerd 17 oktober 1832.Ga naar voetnoot32 Wij lezen daarin over de aanval op het huis van Keja: ...men brak de vengsters af, verbrijzelde de ramen, sloeg de deur aan spaanders, klom binnen, men sloeg tafels, stoelen, spiegels, schilderijen, porcelein en glaswerk aan stukken, scheurde de gordijnen vaneen, men roofde eenige goederen, liep als razende in het huis rond, en wierp in hetzelve door de gebrokene ramen eene menigte van steenen, en dat ten aanschouwen van duizende menschen, welke zich rondom bij het huis bevonden; vele studenten speelden hier weder de hoofdrol. Verder lezen we in het request: Thands loopen de geruchten, dat men aanstaanden Zondag het huis in den asch wil leggen. Tenslotte: in het verzoekschrift komt, zoals we zagen, wel voor een schets van de overlast die men had ondervonden; verder een verzoek om bescherming; maar niet een duidelijk omschreven bede om goedkeuring voor het vergaderen als conventikel. Het bleef dus de vraag, hoe het antwoord zou zijn op het eerste request van Ludwig en Klijn.
Wat de bestraffing van (sommige van?) de daders van het gebeurde op zondag 14 oktober betreft: op maandag 29 oktober 1832 stond een 17-tal jongens terecht, allen aangeklaagd ‘wegens baldadigheden en burengerucht, gepaard met verbreking van afsluitingen’. De jongste was 11 jaar, de oudste 20; uitgezonderd deze twee oefenden zij een beroep of werden voor een beroep opgeleid. Bovendien was aangeklaagd de 28-jarige Pieter Heine, werkman. Deze laatste zag zich, evenals de 20-jarige Johannes van der Linden veroordeeld tot een maand gevangenisstraf en een geldboete van 25 gulden. Acht anderen kregen 5 dagen gevangenisstraf, Gijbels (de ‘kapitein’) van beroep timmermansknecht, 8 dagen. Zeven jongens werden vrijgesproken. Van de ‘aanstokers’ werd niet gerept. Slechts één van de acht studenten, die zich voordat de baldadigheden begonnen waren, aan de woning van Keja hadden vervoegd, was als getuige opgeroepen: hij verklaarde op die avond om half zeven met de vrouw van Keja te hebben gesproken en dat er onderwijl met ‘voetzoekers en steenen tegen de glazen werd geworpen’, maar dat hij geen mens heeft gezien!
Onder de ambtelijke stukken, die na zondag 14 oktober werden gewisseld, is er één voor ons onderwerp van bijzonder belang. Wij bedoelen het rap- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
port van de directeur van politie te Utrecht aan het gemeentebestuur, gedateerd 26 oktober 1832.Ga naar voetnoot33 Volgens genoemde politie-functionaris zijn de leden van het gezelschap mensen die ‘tot het dweepachtige overhellen’. Zij menen dat alle Utrechtse predikanten, uitgezonderd O.C. WolterbeekGa naar voetnoot34 met remonstrantse gevoelens zijn besmet en zij onthouden zich van het zingen der ‘Evangelische gezangen’. Verder lezen we: ‘...dat zelfs volgens bij mij ingekomen berigten sommigen hunner die zich op den 14. dezer in de Geertekerk bevonden, ter bijwoning van het Heilig Avondmaal, hetwelk door den predikant Wolterbeek zoude gevierd worden, zich niet hebben ontzien om toen in plaats van dien onverwagt ongesteld geworden zijnde leeraar de Predikant JorissenGa naar voetnoot35 optrad, allen de kerk te verlaten...’. Maar afgezien van deze en dergelijke beschouwingen en mededelingen is het bedoelde rapport interessant, daar er een lijst bijgevoegd is van de ‘voornaamste leden’ van het conventikel - ‘hebbende hij (= de ondergetekende) het niet raadzaam geoordeeld dezelve te teekenen, alzoo hij in zijne betrekking voor de complete zekerheid niet zoodanig kan instaan, dat hij dezelve tot in de geringste kleinigheid waarborgen wil...’. Wij zullen de namen en de belangrijkste bijzonderheden van deze lijst hieronder weergeven. Een (A) achter een naam betekent dat vaststaat dat de bedoelde persoon zich later bij de Afgescheidenen voegt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
De lijst is verre van volledig, want het gezelschap werd soms bezocht door over de honderd personen. Toch zal het wel zo zijn, dat de 32 hierboven vermelde namen - dr. H.F. Kohbrügge niet meegerekend - de vaste kern van het conventikel geven. Van negen personen weten we zeker dat zij tot de Afscheiding zijn overgegaan. Deze getalsverhouding - 9 tot 32 - is in overeenstemming met hetgeen we ook vinden in menige andere plaats waar gezelschap werd gehouden. Er zijn uitzonderingen, maar in de meeste gevallen voegde zich na 1834 slechts een klein gedeelte van dergelijke gezelschappen bij een Afgescheiden gemeente. De lijst geeft in ieder geval een - zij het onvolledig - inzicht in de samenstelling van het Utrechtse conventikel.
Zoals te verwachten krijgen J.D. Ludwig c.s. de gevraagde goedkeuring voor het houden van hun godsdienstige samenkomsten met meer dan twintig personen, niet. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
Na veel overleg, waarin betrokken worden de ministers van eredienst, van justitie, van binnenlandse zaken alsmede de Raad van State, schrijft de ‘Secretaris van Staat’ op 13 januari 1833 aan eerstgenoemde: ‘Onder... terugzending van... adressen van... J.D. Ludwig en H.G. Klijn te Utrecht... Strekkende om vergunning te bekomen tot het houden van godsdienstige bijeenkomsten van meer dan twintig personen, - heb ik, op 's Konings last, de eer Uwe Excellentie uit te noodigen, om vanwege Hoogst-denzelven aan den adressanten te kennen te geven, dat in hunne verzoeken niet kan worden getreden.’Ga naar voetnoot39
Ludwig, Klijn en hun medestanders zullen wel hebben gehandeld naar de door de Koning genomen beslissing. Van vergaderingen of bijeenkomsten boven het getal van twintig personen is na januari 1833 althans in de officiële stukken geen spoor te vinden. Voor de hand ligt, aan te nemen, dat men in veel kleiner getal dan voorheen tezamenkwam, en zonder dat de aandacht van buitenstaanders daarop viel. Maar dat sommigen van de groep die het conventikel van Ludwig c.s. vormden met elkaar in verbinding bleven, is wel zeker. Men kan dit opmaken uit de brieven, die van enkelen bij de Hervormde kerkeraad inkwamen, toen de brochure van dr. H.F. Kohlbrügge: Het Lidmaatschap bij de Hervormde Kerk hier te lande mij willekeurig belet,Ga naar voetnoot40 in maart 1833 het licht zag. Het zijn er vier.Ga naar voetnoot41 Twee briefschrijvers J. de Jong en J.G.H. Hoffman Mzn. bepaalden zich tot een woord van protest ‘tegen de handelingen van den Utrechtschen Kerkeraad betrekkelijk (den) Heer H.F. Kohlbrügge’. De twee anderen, J.D. Ludwig en L.J. Schadee waren uitvoeriger. Beiden verklaarden de brochure ‘gelezen en herlezen’ te hebben en de handelingen van de kerkeraad in dezen ‘onbijbelsch, onchristelijk en onrechtvaardig’ te achten. Beiden schreven te protesteren ‘als man en vader’. Ludwig voegde hieraan toe: ‘Onverklaarbaar is het hem, hoe men bij zulke bezoedelingen zich durft te onderstaan, de gemeenschappelijke gebeden, de brekinge des broods en de aanbiedinge des bekers’; Schadee, dat hij de handelingen van de kerkeraad ‘verfoeit en afkeurt’. De gelijkluidende uitdrukkingen geven blijk, dat er over het schrijven aan de kerkeraad aangaande deze zaak onderling overleg is gepleegd.
Tenslotte: RullmannGa naar voetnoot42 vermeldt dat bij de begrafenis van Kohlbrügge's eerste vrouw - zij overleed te Utrecht op 12 februari 1833Ga naar voetnoot43 - drie leden van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
de verstoorde oefening de slippen van het lijkkleed droegen. De Utrechtse straatjongens moeten toen hebben geschreeuwd: ‘Daar zijn ze, die dominees in de afgescheiden kerk moeten worden.’Ga naar voetnoot44
De straatjongens hebben niet gelijk gekregen, maar de Afscheiding was toen wel zeer nabij. Voor wat Utrecht betreft, zullen we er in het volgende hoofdstuk van horen. |
|