De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Hoofdstuk 8
| |
[pagina 133]
| |
A. Brummelkamp (overleden 2 juni 1888) zich enige dagen bezighield met het nazien en verscheuren van oude brieven en andere papieren.Ga naar voetnoot1 Bovendien droeg hij aan zijn zoon Simon op zijn correspondentie na zijn dood te vernietigen. Volgens dr. G. Keizer is dit ook circa 1914 gebeurd.Ga naar voetnoot2 Laatstgenoemde omstandigheid brengt met zich mede, dat het annoteren van Van Velzens privé-correspondentie een zekere onvolledigheid zal vertonen. Wij bedoelen hier dus niet de brieven, door hem getekend, onder meer als praeses van de Amsterdamse kerkeraad. Voor zover de hier volgende stukken antwoorden zijn op brieven van ds. H.P. Scholte, bleek ons namelijk, dat niet steeds kan worden vastgesteld waarop bepaalde uitlatingen van Van Velzen betrekking hebben. | |
1. Brief aan ds. H.P. Scholte, Wanswerd 18 mei 1838Deze brief wordt geschreven als de ‘eerste Amsterdamse twist’ één van zijn hoogtepunten heeft bereikt. Immers, in mei 1838 wordt - nadat reeds twee vrouwelijke lidmaten zijn gecensureerd - H.H. Middel van de gemeente afgesneden. Dit gebeurt zonder dat ‘de wijze maatregel der voorvaderen, namelijk om het meerder oordeel der broederen (classicale vergadering!) in te roepen is in acht genomen’.Ga naar voetnoot3 Uit het schrijven wordt duidelijk, dat Van Velzen reeds in mei 1838 ernstige bezwaren heeft tegen bepaalde handelingen van Scholte (ten opzichte van de Amsterdamse gemeente). Door een vergadering gehouden te Amsterdam van 10 tot 13 augustus 1838 komt er enige toenadering, tot naar aanleiding van het beroep van ds. Van Velzen naar Amsterdam, de houding van Scholte tegen laatstgenoemde nieuwe moeilijkheden veroorzaakt.
Waarde broeder in den Heere!
Ik schrijf U dezen om te berigten dat ik ondertrouwd ben met J.A.L. van Voss, de behuwdzuster van mijnen zwager de Moen te Hattem. Ik geloof in deze zaak volgens des Heeren wil te handelen en ik hoop dat ons beginsel in zijne vrees en gunst zal wezen. Op uwen laatsten brief heb ik U niet geantwoord, dewijl ik begrijp dat het tegenswoordig geene goede uitwerking bij U heeft, al is het dat ik veel schrijf. Reeds meermalen heb ik U gewaarschuwd tegen uwe verkeerdheden in de regering der kerk; ik verwacht dat Gij zelf er de kwade gevolgen van zult moeten gevoelen. Ik verzoek U alleen mij niet toe te dichten dat ik mij zoude beroepen op de magt eener Synode zonder het goeddunken (van) de H. Geest, gelijk Gij zulk een verkeerde voorstelling in uwen brief geeft, want dan bedrijft Gij opzettelijke verdraaijing van | |
[pagina 134]
| |
mijne woorden of wel Gij lastert hetgeen Gij niet weet. Ik raad U ook minder te spreeken en te schrijven en meer te denken. En waarschuw U bovenal niet verder heerschappij te voeren over de gemeente, maar dezelve te weiden met nederigheid en zachtmoedigheid. Terwijl ik ten laatste op eene heerschende zonde die mij uit uwe gedragingen blijkt, opmerkzaam maak, dat Gij namelijk door ijverzuchtGa naar voetnoot1 vooral op den Leeraar de Cock in uwe handelingen gedreven wordt. De Heere schenke U, hoop ik, licht en genade om uwe gebreken te zien, te erkennen en daartegen te strijden, opdat Gij niet langer het ongenoegen des Heeren uitdaagt en Zijne gemeente opoffert aan uwe verkeerde bedoelingen. Gaarne zoude ik wenschen dat ik niet alzoo tegen U had behoeven te spreeken, doch ik wensch mij niet schuldig te maken aan aanzien des persoons en de Heere, hoop ik, zal mij bekrachtigen om overal en tegen allen te waken en te strijden die tot verderf der Gemeente handelen. Ik hoop dat Gij spoedig tot inkeer moogt komen en in die hoop ben ik uw broeder in den Heere Jesu Christo,
S. van Velzen, v.d.m.
P.S. Wat Gij mij geschreven hebt van mijne weigering om in de gemeente te Amsterdam het Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen, hebt Gij ook weer verkeerd verstaan of het is U verkeerd gezegd. Voortaan is mijn adres den Heer Swarte van LoonGa naar voetnoot2 boekverkoper te Leeuwarden - verder aan Ds. S. van Velzen. | |
2. Aan Scholte, Wanswerd 24 januari 1839Geliefde broeder in onzen Heere Jesus Christus! de genade van onzen grooten God en Zaligmaker worde (U) en ons vermenigvuldigd. Amen.
Gij zult waarschijnlijk reeds iets bij geruchte vernomen hebben aangaande onzen broeder de WelEerw. Ds. R.W. Duin.Ga naar voetnoot3 Hij had zich voor eenigen tijd van het Hervormd Kerkbestuur in Oost-Vriesland afgescheiden. Zonder dat wij dit nog wisten, hadden eenige Gemeenten in deze Provincie hem tot Herder en Leeraar beroepen, zoodat hij spoedig na deze afscheiding de beroepsbrief ontving, en dewijl ZnE ook kort te voren, voor zich in Ezech. 12: 3 eene aanwijzing vond, heeft hij dit beroep aanstonds bereidwillig aangenomen. Daarop zijn ook de overige Gemeenten in de Provincie algemee tot dit beroep toegetreeden. ZWEW is tot ons over gekomen, en is l.l. Dingsdag door mij tot het Herders en Leeraarsambt voor de Gemeenten in deze Provincie bevestigd, waarna hij zich openlijk aan de gemeenten alhier in deze betrekking verbonden heeft.Ga naar voetnoot4 Deze dag was voor ons een dag | |
[pagina 135]
| |
van blijdschap, want wij ondervonden de kennelijke blijken van des Heeren goedertierenheid en van de aanvankelijke vervulling der beloften van Psalm 102: 14 enz. Ik verzoek U deze gewichtige tijding aan de Gemeenten bij U tot hare vertroosting en bemoediging te melden. Ik heb groote hoop dat de Heere dezen onzen broeder tot eene uitgebreide zegen voor Zijne Kerk stellen zal. Hij heeft ook eene groote begeerte om meerdere vereeniging tusschen de gescheidenen en onafgescheidenen kinderen des Heeren te bewerken. Moge de Heere hem ook daartoe gebruiken, gelijk ook ons, opdat de breuke Sions geheeld en allen die de Heere (dienen) als één volk ten naauwste vereenigd openbaar worden. Ik meen te mogen zeggen dat de gemeenten over het algemeen in deze Provincie, eenige enkele gevallen uitgezonderd, langs zoo meer in het geloof en in de liefde blijken bevestigd te worden. Gisteren was ik te Leeuwarden voor de regtbank; de behandeling dier zaak is evenwel wegens gebrek aan voldoende getuigen verschoven. Ik denk welligt spoedig nog eene dagvaardiging wegens de prediking in deze Provincie te ontvangen. Tegen den 15den Februarij hoop ik te Amsterdam te komen om voor de rechtbank te verschijnen. Ds. Duin denkt ook naar Amsterdam te gaan, alwaar hij iemand van zijne famielje, die waarschijnlijk spoedig uit dit leven zal weggenomen worden, denkt te bezoeken. Hij wenscht U gaarne te ontmoeten, waarom ik U verzoek hem hiertoe in de gelegenheid te stellen. Ik kan niet zeggen wanneer hij komen zal of hoe lang hij blijven zal, maar zoo de Heere wil, is hij daar stellig Maandag den 4den Februarij. Aangaande het beroep van de Gemeente te Amsterdam heb ik mij nog niet aan die Gemeente kunnen verklaren, wellicht doe ik het evenwel spoedig. Voor eenige tijd vernam ik dat in een paar nommers van een regtsgeleerd tijdschrift ten voordeele van de vrijheid van Godsdienst geschreven is. Zoo Gij die nommers bezit, doet Gij mij genoegen met mij dezelve over te zenden. Ik kan dezelve naar Amsterdam voor de Regtbank komende weer medebrengen. Wees gegroet van mijne vrouw. Groet de uwe en de broeders. De Heere, de toevlucht van Zijn volk en verhoorder onzer gebeden verheffe Zijn aangezicht over ons! Amen. Uwe liefh. broeder in den Heere Jesus Christus!
S. van Velzen
P.S. Dewijl ik vroeger de brieven aan Ds. Meerburg addresseerde aan Hasselman te Gorcum,Ga naar voetnoot1 weet ik, nu de laatste ontslapen is, niet welk adres erop te zetten. Ik verzoek U daarom op den inleggenden het adres van Ds. Meerburg te zetten en dadelijk af te zenden. | |
[pagina 136]
| |
3. Aan Scholte, Amsterdam 4 april 1839De ‘brief’ komt tot ons in de vorm van een ‘P.S.’ Wellicht was het vel papier, waarop het schrijven staat, gevoegd bij een ander stuk. In het schrijven - evenals in het volgende - wordt gesproken van de moeilijkheden die er zijn in de gemeente Wanswerd-Birdaard. De beide ouderlingen, onder wie P.S. van der Woude, alsmede de twee diakenen zijn sterk voor het oefenen. In feite ‘preken’ de oefenaars in Wanswerd als een dienaar des Woords, dat wil zeggen zij brengen een zelf-gemaakte voordracht, ook met vermaningen aan het adres van de gemeente enz. De provinciale vergadering van Friesland neemt op 1 januari 1839 het besluit ‘dat het oefenen gelijk zulks tot nog toe in sommige gemeenten heeft plaats gevonden, niet langer behoort te geschieden.’ Van Velzen gebruikt bij zijn strijd tegen dit oefenen terecht het argument, dat zulk een wijze van doen tegen de Schrift is, daar er geen sprake is van ‘roeping en zending’. De twist in de gemeente Wanswerd over genoemde zaak loopt hoog. Er komt zelfs iemand uit een andere plaats, die zijn gewone beroep neerlegt en voor zijn gemeentelijk werk enig tractement ontvangt. Voor zover wij hebben kunnen nagaan is deze persoon Durk Pieters Postma geweest. In 1840 wordt hij op wettige wijze predikant, dient enige Afgescheiden gemeenten en gaat in 1858 naar Zuid-Afrika.
P.S. Ik ontvang heden een brief waaruit ik merk, ten minste zoo ik uit den brief moet opmaken, dat Gij kerkelijke correspondentie houdt met de Gemeente of met iemand van de Gemeente te Wanswerd en Birdaard, alwaar ik woon. Indien dit zoo is, dan gaat die correspondentie geheel buiten mijn weeten of toedoen, om. Ik herinner U echter dat ik, ten minste tot op dit oogenblik, de eenige leeraar dier Gemeente ben, daar men zelfs Ds. Duin tot nog toe niet heeft willen beroepen. Ook meld ik U dat op de Class. en Prov. Kerkvergaderingen reeds gehandeld wordt over de ouderlingen en diakenen dier Gemeente die zich de bemoeying dier Kerkvergaderingen wegens hunne scheuring making noodzakelijk maken. Zij zijn op dezelfde weg als te Zwolle en Campen.Ga naar voetnoot1 En wat het opzenden van een adres en reglement aan den Koning aanbelangt is op de Prov. Kerkvergadering een algemeen Besluit voor die Provincie gemaakt.Ga naar voetnoot2 Ik vertrouw waarde Broeder! dat Gij zelf zult vreezen om eenigermate die Gemeente te helpen of Uzelven te laten gebruiken, dat zij in hunne scheuring kunnen voortgaan. En heb ik U daarom dit alles tot uwe onderrigting medegedeeld.
S.v.V. | |
[pagina 137]
| |
4. Aan Scholte, Wanswerd 15 april 1839Van deze uitvoerige brief is het slot verloren gegaan. Althans een ‘aanhangsel’ van 18 april eindigt met het woord ‘Alvorens’. Het grootste gedeelte van het schrijven handelt over verschillen tussen het Utrechtse (huishoudelijk) reglement èn dat door de gemeente te Leeuwarden en andere Friese gemeenten aan de Koning werd gezonden als bijlage van het request waarin erkenning werd gevraagd. Uit enige gedeelten van de brief blijkt duidelijk, dat ds. Van Velzen en met hem velen in Friesland het Utrechtse reglement nimmer hebben aanvaard.
Waarde Broeder in onzen Heere Jesus Christus!
Op onzen laatsten Prov. Kerkvergadering in deze ProvincieGa naar voetnoot1 hebben wij eenen brief van U ontvangen, van welke ik begrijp dat Gij de uitwerking wenscht te weten. Die brief is voorgelezen. En nadat in het breede is gehandeld over het in te zenden adres en reglement, is besloten dat wij ook de naam van Christelijke Afgescheidene Gemeente zouden aannemen doch dat overigens het adres en reglement van de Gemeente te Leeuwarden en niet dat van Utrecht zoude ingezonden worden. De voornaamste reden van deze handelingen is omdat het reglement van Leeuwarden juist zoo de zaak voorsteld als zij in waarheid is. Namelijk onze regeling der kerkelijke zaken in elke Gemeente is in dat reglement uitgedrukt en niet in dat van Utrecht. En dewijl wij toch wanneer wij den Koning een reglement aanbieden waarmede wij te kennen geven zóó te handelen, wij waarheid moeten spreken; dewijl wij ook niet maar zoo voetstoots onze wijze van handelen konden veranderen, omdat de Gemeente te Utrecht zoodanig reglement heeft ingezonden als zij gedaan heeft en daarop vrijheid van den Koning heeft verkregen, daarom hebben wij nu ook ons eigen reglement ingezonden. Wilde men een algemeen reglement, dan geldt onze Kerkeördening van de Synode te Utrecht,Ga naar voetnoot2 maar dewijl de Koning daar niet mede voldaan is en een reglement van elke Gemeente in het bijzonder begeert, dan moet ook elke Gemeente alles zoo opgeven gelijk bij haar in het bijzonder de zaken bestuurd worden. Overigens kan ik op de aanmerkingen die Gij op ons adres en reglement maakt U het volgende melden als het gevoelen onzer Vergadering. 1o. Op de eerste aanmerking op ons adres dient dat wij ons bevlijtigd hebben zoo als ook in het adres staat zoo kort mogelijk te wezen. In vroegere adressen hebben wij uitgebreid genoeg reden van onze afscheiding gegeven. Het was ons thans niet weer te doen om een krachtig protest tegen andere kerkgenootschappen te geven; dan hadden wij meer uitge- | |
[pagina 138]
| |
breider moeten handelen. Het is ons alleen in ons adres te doen om niet langer in onze Godsdienstoefening vervolgd te worden. Uw tweede aanmerking konden wij niet begrijpen. Het verschil met de regeering als staatsquestie en niet eene regtsquestie, waartoe wij het zouden gebragt hebben in ons adres (volgens uw schrijven) is ons ook niet duidelijk. Dat wij gedurig zeggen in de artikelen Gereformeerde Kerk en niet Christelijke Geref. Kerk is omdat de gezindheid waartoe wij behooren, van ouds Gereformeerde Kerk of Kerken en niet (zoo ver ik weet en zoo als Gij nog boven de formulieren achter de bijbel zien kunt) Christelijke Geref. genoemd zijn. En dewijl het hier alleen om eene juiste aanduiding te doen was hadden wij ook maar alleen de gewone naam dier formulieren op te geven. Dat Handelingen 15 niet bij ons vergeten wordt kunt Gij zien uit art. 8 en anderen, doch wij zien er nog geen nut in dat de gewone Kerkeraadsvergaderingen in het bijzijn der Gemeente gehouden worden.Ga naar voetnoot1 Uwe aanmerking op ons art. 12 bewijst te veel en dus niets. Daar staat niet dat iemand over bewezene gierigheid niet zou mogen bestraft worden. Maar terwijl daarin het bijbelsch beginsel wordt voorgesteld dat des Heeren volk een vrijwillig volk behoort te wezen, wordt daarin ook alle pauselijke hierarchie tegen gestaan. Hetzelfde geldt op uwe aanmerking tegen art. 29. Ons onderscheid in dit alles is dat bij U gewerkt wordt om een volk te verkrijgen dat door middel van censuur en ban gedwee zal wezen. En wij begeeren alleen een vrijwillig volk, vrijwillig gemaakt door de liefde en vreeze des Heeren. Uwe aanmerking op art. 27 van ons reglement heeft ons niet tot verandering gebragt: wij meenen dat die vermelding van de tucht te huis behoort in het hoofdstuk over de tucht, en daarin kunt Gij zien dat de tucht bij ons gaat zoowel over leer als leven. Art. 50 en 51 van ons reglement hebt Gij niet wel verstaan, want wij hebben niet van twee soorten van bijeenkomsten gesproken. Maar wij hebben die artikelen alleen gesteld opdat wij niet de vereischte voorzichtigheid nalatende, zelf weder het ongeoorloofde oefenen in den hand zouden werken.Ga naar voetnoot2 Sommige ouderlingen waren echter alleen om die artikelen ervoor (hoewel zij overigens aanmerkingen hadden op het reglement van Utrecht) om dit toch in te dienen, want zij begreepen dat zij zelven dan naar hunne zin met het zoogenaamde oefenen konden aanhouden.Ga naar voetnoot3 Bij groote meerderheid is echter ook hierom het reglement van Leeuwarden verkozen. Terwijl | |
[pagina 139]
| |
allen daarin over een stemden, dat zij de wijze waarop Gij Uzelven aan de Gemeente schijnt verbonden te achten, zoodat Gij bij overvloedige uitstorting des Geestes gelegenheid zoudt zoeken om elders het evangelie te verkondigen in de wereld, terwijl de Gemeente bezig was om God te dienen, afkeurde.Ga naar voetnoot1 De betrekking tusschen eenen Leeraar en de Gemeente zoo als dezelve uit dit voornemen openbaar wordt, vinden wij nergens op die wijze in Gods Woord voorgesteld. Wij hebben ook niet van het avondmaal gezegd zoo dikwijls mogelijkGa naar voetnoot2 want dan zou het elken Zondag ja elken dag der week kunnen geschieden. Ook wat het huwelijk aangaat hebben wij geene nieuwigheden willen daarstellen en uit het formulier om het huwelijk te bevestigen kunt Gij zien dat dit bij de Gereformeerden in Nederland altoos het werk eens dienaars was. En hoewel degenen die trouwen zich zekerlijk onderling verbinden, meenen wij wel degelijk dat ook de Dienaar hen in des Heeren naam verbind of nog duidelijker dat de Heere hun door de mond Zijns Dienaars laat verklaren dat Hij hun verbind. Wij vertrouwen dat Gij de zaken in het formulier voorgesteld wel zult toestemmen en dit kunt Gij daarop nazien.
In mijnen vorigen meldde ik U dat ik uit eenen brief welke mij toegezonden was, had opgemaakt als of Gij in kerkelijke correspondentie met de Gemeente hier te Wanswerd waart gekomen. Doch ik heb bij mijne tehuiskomst van v.d. WoudeGa naar voetnoot3 vernomen dat dit niet zoo is. Zoodat dan ook mijne raadgeving deswegen overbodig is en noodeloos. Men wil in deze plaats het oefenen volstrekt doorzetten. Waartoe dan ook uit eene naburige stad alhier iemand is komen wonen die zijn beroep heeft neergelegd, doch dewijl men hem nu een paar maal procesGa naar voetnoot4 heeft aangedaan, en de Gemeente alhier niettegenstaande vele vermaningen nogtans met de ouderlingen en diakenen dit oefenen wil aan de hand houden, heeft men begrepen het reglement van Utrecht zonder vermelding van Leeraar op te zenden.Ga naar voetnoot5 Wanneer het adres enz. dat ik U voor een paar weeken zond om in De Reformatie te plaatsen, gedrukt wordt, dan moest er tot meerdere duidelijkheid (dewijl ik niet mij herinner of dit wel duidelijk genoeg uitgedrukt staat) in eene noot bij de vermelding van het inzenden der Kerkeördening bijgevoegd worden: ‘Dit stuk is onder de eenvoudige titel van Kerkeörde- | |
[pagina 140]
| |
ning, zonder meer, en als van particuliere personen, inwoners van verschillende plaatsen in Vriesland zonder vermelding van eenige titel ingezonden. Zoodat wij ook volstrekt nog niet anders kunnen denken als dat toen ook in dit opzicht volkomen aan het Besluit van 5 July 1836 No. 75 voldaan is.’Ga naar voetnoot1
Ik zal deze brief nog niet afzenden omdat ik verneem dat een onzer ouderlingen uit de omstreeken van Sneek nog sinds drie weeken gevangen zit. Men heeft mij verhaald dat hij gevangen was gezet op grond van vermoeden dat hij een getuige had omgekocht. Doch dit vermoeden is reeds gebleken valsch te zijn, en toch houdt men hem gevangen. Ik denk echter zelf naar die streeken heen te gaan om de zaak te onderzoeken. Ik wil U vervolgens de zaak melden opdat dezelve ook zoo het noodig is in het tijdschrift kan vermeld worden.Ga naar voetnoot2
Sneek den 18 April. Zie hier hetgeen ik U van den bedoelden ouderling kan melden. In den maand Maart ben ik met den ouderling D.G. Bakker voor de arrondissementsrechtbank te Sneek gedagvaard. Dewijl echter het water gesloten was en de weg niet was te rijden, kon ik uit mijne woonplaats niet op den bestemden tijd daar komen, doch de ouderling die als bewoner van het huis waar ik gepredikt had, was gedagvaard, is voor de regtbank gekomen. Verscheidene getuigen waren opgeroepen die evenwel alle getuigden dat zij het aantal personen niet geteld hadden waaruit de bijeenkomst bestaan had, die thans het onderwerp van een geregtelijk onderzoek uitmaakte. Zij getuigden dan ook niet dat het getal meer dan 20 bedragen had. De uitspraak van het vonnis werd 14 dagen uitgesteld, waarna ik en de ouderling ieder in ƒ 100 beboet zijn. Alvorens... | |
5. Aan Scholte, Amsterdam 24 juli 1839Als deze brief wordt geschreven is Van Velzen reeds, namelijk zoals we zagen op 16 juni 1839, door ds. H. de Cock te Amsterdam bevestigd. Nadat ds. R.W. Duin het beroep van de Friese gemeenten had aangenomen (22 januari 1839), had Van Velzen meer vrijmoedigheid gekregen de roep van Amsterdam te volgen. | |
[pagina 141]
| |
De provinciale vergaderingen van Friesland van 22 januari, 27 maart 1839 en van 1 januari 1840 hebben de beslissing inzake het beroep, duidelijk aan Van Velzen overgelaten. We lezen onder meer: ‘wenschende dat de Heere hem zoude leiden’; ds. Van Velzen is ‘volkomen vrij om de Gemeente van Amsterdam als haren eigen Herder en Leeraar te bedienen’. Er is op de laatstgenoemde vergadering enige oppositie van de ouderlingen W.D. Hellema en J. Meijering te Leeuwarden en van P.O. de Jong te Wolvega, maar de vergadering verwerpt deze. Ook de classicale vergadering van Leeuwarden (gehouden 8 augustus 1839) alsmede die van Harlingen, Sneek en Wanswerd verklaren geen zwarigheid te hebben inzake de wijze waarop ds. S. van Velzen het beroep naar Amsterdam heeft aangenomen. Tevens ontvangt hij van zijn oude gemeente Drogeham een attest. In onderstaande brief wordt nog verwezen naar een artikel in het Tijdschrift De Reformatie van juli 1839 van de hand van J.A. Wormser te Amsterdam - met instemming van ds. H.P. Scholte - inzake het ‘Verroepen van Leeraars’. Wormser verklaart in het algemeen daartegen te zijn. Een opstel van de Amsterdamse ouderling J.C. Couprie, het artikel van Wormser weerleggende, werd gedrukt in De Reformatie van oktober 1839.
Waarde broeder in onzen Heere Jesus Christus! Genade, Vrede en Wijsheid worde ons vermenigvuldigd! Amen.
Uit uwen brief zag ik met veel verwondering dat er een verschil tusschen de opzieners in Vriesland en mij zou wezen, en dat dit waarschijnlijk betrekkelijk mijne beroeping naar Amsterdam was. Ik had wel uit de tweede hand, toen ik reeds eenigen tijd alhier was geweest, gehoord dat de ouderling de Jong van Wolvega zich zoodanig in een particulier gesprek met eenen anderen had uitgelaten alsdat hij zeer te onvrede over mijn beroep was en heb hem ook dadelijk daarover eenen brief geschreven dewijl hij (gelijk ik vernam zich verkeerd had uitgelaten) maar ik wist volstrekt niets van eenig verschil tusschen de opzieners in Vriesland en mij. En kan niet anders denken of al dat verschil zit alleen in de verbeelding van een of twee personen. Dewijl ik echter, toen ik het beroep ontvangen had, op die Provinciale Kerkvergadering met alle de opzieners daarover heb geraadpleegd en zij gedurig deze zaak aan mijzelven overlieten en te kennen gaven dat ik moest handelen gelijk ik in conscientie voor God mij verpligt achtte, dewijl mij daarbij door mijnen medearbeiders in den wijngaard des Heeren op de laatste Vergadering werd aangeraden om mij geheel aan Amsterdam als haar eigen Leeraar te verbinden, dewijl de Kerkeraad van Drogeham schriftelijk daar en boven (op verzoek van sommigen alhierGa naar voetnoot1) - | |
[pagina 142]
| |
(omdat ik zelf het onnodig achtte) - hare bewilliging in dat beroep en mijne verbintenis verklaard heeft. Zoo begrijp ik volstrekt niet hoe nu ineens van een verschil tusschen de opzieners en mij gesproken kan worden. Ik ben daarom ook niet naar de VergaderingGa naar voetnoot1 gegaan, maar heb verzocht dat degenen die zonder mijn weten een verschil met mij maken dat ook buiten mijne invloed afdoen. Wat de ouderling de Jong aanging die ik in eene Gemeente bevestigd heb op eene plaats waar eerst lang na mijne afscheiding en de uitoefening van mijne dienst in Vriesland, de Gemeente door mij is geördend,Ga naar voetnoot2 zonder dat ik mij ooit meer aan die Gemeente verbonden heb als dat ik dezelve geördend en bediend heb; deze kon dus toch ook niet met eenige schijn van regt over mijn beroep naar Amsterdam verschil maken. En hoewel ik hem geen recht van approbatie kon toekennen, ik heb evenwel met hem en met alle ouderlingen in de gemelde Vergaderingen met de gemelde uitslag geraadpleegd. Ik zag verder uit uwen brief dat Gij de Vergadering wildet aanraden om alle de Leeraars daarover zamen te roepen. Doch deze raad wanneer zij opgevolgd werd zou slechts eene zeer duidelijke zaak tot aanleiding van veel moeite en twist kunnen maken. Want wij hebben altoos gezien als alle de Leeraars bijeen waren, dan was er ook de grootste twist. En dat komt daar vandaan, omdat allen niet in den grond eensgezind zijn. Allen wille niet in de oude beproefde paden wandelen. Allen hebben dan ook niet dezelfde algemeene kerkeördening aangenomen. Zoolang dit allen niet doen, kunnen zij ook niet in de ordening van kerkelijke zaken overeenstemmen en dan geeft zulke vergadering slechts verwarring, booze handel en twist. Ik ben daarom ook voornemens zoolang allen niet tot de oude beproefde paden, ook wat onze Kerkinrichting of Kerkregeering of Kerkeördening aangaat, terugkeeren zoodanige Vergadering niet bij te woonen. En dewijl Gijzelf hierin altoos alleen hebt tegen gestaan, zoo moest de terugkeering met U beginnen. Ik heb over deze zaak reeds te voren veel aan U geschreven, maar tot nog toe zonder uitwerking; hoewel ik daarop toch wegens uwe handelwijze in deze des te meer moet acht geven en met behoedzaamheid moet handelen. Wat nu dus verder zal gebeuren weet ik niet, doch hoewel thans in vele opzichten de kerk in eene duistere toestand verkeert, de Heere hoop ik zal weer licht, eensgezindheid en het wandelen in de oude beproefde paden bewerken. De wijze hoe heb ik aan Hem over te laten. Gij schrijft mij ook geen grond in 's Heeren Woord te kunnen vinden voor mijne beroeping naar Amsterdam. Dit kan ik echter niet helpen. Ik voor mij vind daar wel grond in. Maar ik stem dan ook volstrekt niet in met | |
[pagina 143]
| |
uw gevoelen aangaande het verroepen der leeraars, dewijl Gij juist daarbij des Heeren Woord voorbijziet. Want in dat Woord wordt eene algemeene zending des Leeraars geleerd - Matth. 28: 19, 20. Zoodat zij ook kunnen, mogen en moeten verroepen worden, van de eene plaats naar de andere, wanneer het slechts blijkt dat dit voor de welstand der Kerk en de uitbreiding van Gods rijk noodig is. En daar Gij het stuk dienaangaande in het tijdschrift goedkeurt ten volle, zoo zijt Gij ook in deze zaak tegen Gods Woord. En hebt daarbij alle, ook de Godzaligste Leeraars van de vroegste tijden af, met uwe goedkeuring veroordeelt, alsdat zij in zulke gewichtige zaak meermalen, terwijl zij getuigden in hun harte te gevoelen van God zelve geroepen te zijn, geveinsd en leugenachtig gesproken hadden. Waarlijk! dit is wel eene groote blijk dat wij oneindig verder (indien dat stuk maar régt was) als alle onze Godzalige Vaders in wijsheid en opregtheid gevorderd waren! Het is echter slechts te meer dan te verwonderen dat ook nog zoo vele vromen als zich niet afscheiden, niet meer met een kerk ophebben die zoodanig uitblinkt. Wanneer ik verder over uwen brief nadenk dan vat ik niet, hoe Gij mijne verbintenis aan Amsterdam kunt afkeuren (want van losmaking van Vriesland zal ik niet spreeken omdat ik nog altoos verbonden ben en dit ook bij de aanneming alhier heb voorbehouden om Vriesland zoo veel slechts mogelijk is evenals vroeger te bedienen zoo lang dit vereischt wordt) doch ik begrijp deze afkeuring niet daar Gij zelf van Doveren en Genderen U hebt losgemaakt, en keurt Gij het ook van Brummelkamp af dat hij Schiedam aanneemt? Nu mijne Gemeente te Drogeham, heeft zelfs schriftelijk en ook met de daden getoond te bewilligen in mijne aanneming van dit beroep, en waarom zoudt Gij dan met regt dit kunnen afkeuren? Ik wist wel dat Gij mij niet gaarne hier zaagt, blijkens uwe handelwijze in dit beroep; ik wist ook wel dat Gij U reeds vroeger had laten ontvallen dat men Brummelkamp moest beroepen. Maar ik vroeg bij het beroep niet wat wil Scholte of wat wil ik maar wat wil de Heere? En juist omdat ik verloochening van mijzelven moest oeffenen en niet mogt opzien tegen de moeite en het verdriet hetwelk mij bij de uitoefening van mijne dienst alhier, van den kant der menschen wachtte, daarom heb ik in plaats van stilte en rust, deze dienst bereidwillig opgenomen. Gij ziet dus dat de hoop, uitgedrukt in het laatste gedeelte van uwen brief reeds in dit opzicht en in deze zaak vervuld was eer Gij dezelve mij hebt geschreven, doch ik weet niet of die vervulling in dien zin is als Gij bedoelt.Ga naar voetnoot1 Maar ook hierin heb ik met God te doen, die niet verloochenng naar eens anders gevoelen, maar naar Zijnen Wil van ons eischt. Ook ten aanzien van Ds. Duin is mijne hoop van den Heere, die alles zal doen medewerken ten goede. Dit zie ik duidelijk dat de Kerk moet gereinigd, gelouterd worden. Er wordt veel geroepen Gods Woord, Gods Woord, maar onder dat roepen | |
[pagina 144]
| |
komen juist allerlei verkeerdheden, twisten en krakeelen voor den dag. Nu, de schuld ligt niet aan Gods Woord maar aan de verkeerdheid der menschen. Het Woord zegt wij moeten vragen naar de oude paden, maar dat vragen is er weinig; bij een groot deel in het geheel niet. Zie ik op vele plaatsen op de toestand der Gemeente, dan moet ik ook zeggen dat het veel heeft van eene dode romp zonder leven. De Geest is noodig; zoo lang Die niet wordt uitgestort en de vruchten nederigheid, verbrijzeling der harten, afkeer van wereldgelijkvormigheid, droefheid over de zonde, geestelijke liefde, eensgezindheid, blijdschap in Christus, geloof - niet openbaar worden, beteekent alles niets; zonder dit is de Gemeente geene Gemeente des Heeren te noemen. Want Hij zegt ik leef en Gij zult leven. Waar het harte vol van is, vloeit de mond van over. Waren nu de harten vol van de liefde des Heeren, vol van den Heiligen Geest, dan zouden zoo vele andere dingen niet hart en hoofd vervullen en gedurig allerlei nieuwe vreemde dingen de overhand hebben. God schenke U en mij en al Zijn volk uit genade Zijnen Geest. Groet uwe vrouw, de mijne is nog zeer zwak. Groet allen die den Heere liefhebben.
Uw broeder in J.C.S. van Velzen
P.S. Ik heb eenen brief uit Zeeland ontvangen waaruit mij blijkt dat de vereeniging met Do. Budding thans zoo niet is als Gij mij zeidet dat het bij U was tijdens zijne laatste afreize van Utrecht.Ga naar voetnoot1 | |
6. Aan Scholte, Amsterdam 17 augustus 1839Waarde broeder
Voor eenige dagen ben ik in Vriesland geweest en heb toen ook dat verschil onderzocht waarvan Gij mij geschreven had dat de Opzieners in Vriesland (gelijk men U had bericht) een verschil met mij hadden en wel wegens mijn beroep en aanneming van het beroep alhier. De Classe van Wanswerd, Leeuwarden, Harlingen en Sneek, welke ik bijeen geroepen had, getuigden mij even zoo verwonderd te zijn geweest op het hooren van een verschil met mij als ik zelf dat geweest was. Op alle die Vergaderingen gaven mij de broeders opnieuw te kennen nog even als vroeger in het beroep te bewilligen. Ik heb echter later bevonden dat de geheele zaak alleen door de bemoeying van twee ledenGa naar voetnoot2 ontstaan was van de Classis van Leeuwarden doch die nu niet tegenwoordig waren. Ook was die Provinciale Kerk- | |
[pagina 145]
| |
vergadering niet op verzoek van eenige Classes, maar door twee ouderlingen buiten advies der Classis belegd. Terwijl van die beiden een zich nog wegens alle deze zaken zocht te verontschuldigen, en het deed voorkomen alsof hij slechts uit dienstvaardigheid had gehandeld. Gij ziet dus weder hieruit dat dit een les is om voorzichtig te wezen, en niet ligtvaardig geloof te slaan wanneer ons iets ten nadeele gemeld wordt. Aangaande uwe prediking en uwe gesprekken alhier in de Gemeente bij uw laatste bezoek, heb ik ook reeds dingen gehoord die U zeer ongunstig doen voorkomen. Volgens hetgeen ik vernomen heb was dat bezoek meer tot twisting als tot stichting. Wat echter van zulke dingen zij, wensch ik liever ongemoeid te laten, tenzij dan dat ik zag voor het welzijn der Gemeente of voor de Eere en de zaak des Heeren te moeten opkomen. Want terwijl ik het in anderen moet afkeuren als zij zich aan de overtreeding van des Heeren bevel ‘een dienstknecht des Heeren moet niet twisten’ schuldig maken, zoo wensch ik door Gods Genade ook zelve daarvoor bewaard te worden. Wanneer het belang der Gemeente, de verheerlijking van Gods Naam en de uitbreiding van Zijn Rijk ons bezig houdt, dan is daar wel zoo veel mede te doen dat wij, hiervoor wakende en strijdende, ons niet met vleeschelijke, eigenwillige of zelfzoekende twisten kunnen ophouden. Nu, des Heeren Geest wone rijkelijk in ons. Groet uwe vrouw en de broeders.
Uwe welmeenende broeder S. van Velzen | |
7. Schrijven aan mevrouw Johanna Judith Zeelt, Amsterdam 17 januari 1840Met deze brief komen we weer op het terrein van de ‘tweede Amsterdamse twist’. De Groep Wormser heeft zich sedert enige dagen geformeerd en de gefortuneerde mevrouw J.J. Zeelt, wonende op ‘Postwijk’ te Baambrugge heeft zich daarbij aangesloten.
Naast hetgeen in de beide vorige hoofdstukken werd geschreven, speciaal de bladzijden 121 tot 124, vergt nu de volgende brief onderstaande toelichting. In het schrijven wordt gesproken van een ‘insinuatie’, dit is een gerechtelijke aanzegging, door de geschorste ouderling J.A. Wormser geschreven, inzake het niet mogen overdragen van het kerkgebouw aan de gemeente. Het eerste bedehuis van de Afgescheiden gemeente te Amsterdam, staande aan de Bloemgracht, was circa 1836 eigendom van mevrouw Zeelt.Ga naar voetnoot1 Van Velzen c.s. schrijven hierover:Ga naar voetnoot2 ‘Dezelfde lidmaat’ - bedoeld is mevrouw Zeelt - ‘heeft echter reeds voor eenige maanden eene schriftelijke | |
[pagina 146]
| |
verklaring gegeven, grootendeels door bewerking van denzelfden geschorsten Ouderling, dat zij volkomen volmagt geeft tot de overdragt en dat zij volstrekt geene aanspraak op dat gebouw heeft.’
Naar wij menen, is er voorts uit deze brief veel te leren inzake het betrachten van de christelijke liefde. Dit stuk doet ons Van Velzen kennen als een oprechte dienaar van zijn Here en Heiland.
We vermelden hier nog, dat de Amsterdamse kerkeraad, gedateerd 31 januari 1840, een brief schrijft aan ‘Balcke en huisvrouw’, mevrouw Zeelt en ‘dienstmaagd D.T. Vos’, allen wonende op Postwijk te Baambrugge. Hierin zegt de kerkeraad onder meer, met leedwezen te hebben kennis genomen van de onttrekking aan de gemeente van de zo juist genoemde personen en verdedigt hij zijn handelingen ten aanzien van ds. Scholte en de Utrechtse kerkeraad.
Aan Mevrouw Zeelt Mevrouw en Waarde Zuster in den Heere Jesus Christus! Genade, Vrede en Wijsheid worde ons vermenigvuldigd! Amen.
Ik heb zoo even eenen brief van U aan den Kerkeraad gelezen, welke brief ik zie dat geschreven is door Ds. Scholte (hoewel zijn hand daar eenigszins in veranderd is); daarbij heb ik ook eene insinuatie gelezen, geschreven door den geschorsten Ouderling Wormser, maar geteekend door den deurwaarder L.H. van Lieshout, waarbij broeder diaken Obbes geinsinueerd wordt, dat hij het kerkgebouw niet op de Gemeente zou mogen overdragen en waaruit het ook blijkt dat UED. het houdt met de partij van Wormser. Die stukken zullen nu in de Kerkeraad moeten overwogen worden, doch ik wilde toch vooraf zoo spoedig mogelijk U zelf daar over schrijven, zoo wel als Vriend als ook en voornamelijk als Herder en Leeraar die van God gesteld ben over deze Gemeente en dus ook op elk schaap der kudde moet achtgeven. Ik schrijf U niet in mijn belang, want ik ben mijzelven niets anders bewust als dat ik de Eere Gods en de welstand der Gemeente zoek en daarom kan ik hierin niet beschaamd uitkomen. Voor alle dingen moet ik U dan indachtig maken dat de Heere wil dat wij Hem zullen kennen in alle onze wegen, maar ik bid U (opdat UEd. jegens uwe eigene ziele getrouw mogt handelen) dat Gij uzelve afvraagt of Gij die brief onderteekend hebt en die Insinuatie hebt gezonden door Uwen deurwaarder, na alvorens God om raad te hebben gevraagd; heeft God de Heere U daartoe aangespoord? Kunt Gij met vrijmoedigheid tot God zeggen wat Gij voor zijne zaak gedaan hebt? O Mevrouw! wij hebben alle met God te doen, die geen aannemer is des persoons. Ik weet wel dat een ander UEd. verleid heeft, maar wij mogen ons niet laten verleiden en wanneer de zaak zoo duidelijk is als in dit geval, dan is het te grooter zonde om zich te laten verleiden. | |
[pagina 147]
| |
UEd. is zelf in de Kerk onder mijne prediking geweest toen Ds. Scholte er was en waarop hij zijne beschuldiging gegrond heeft. UEd. heeft toen zelf kunnen hooren en hebt dit reeds meermalen kunnen vernemen of ik gelijk hij zegt, geen levendigen Christus, geen levendmakende(n) Geest en geen levendig geloof verkondig. Indien die beschuldiging waarheid is, dan zoudt UEd. regt doen met U aan mij als Herder en Leeraar te onttrekken, hoewel dan nog de wijze waarop UEd. zulks doet niet goed, niet naar Gods Woord is. Indien dezelve echter onwaarheid is, dan is dezelve laster. Dit heeft de Kerkeraad en Gemeente getuigd en zelfs de leden die nu zijn uitgegaan hebben opentlijk gezegd dat zij met de beschuldiging niet instemmen. Dewijl zij echter zeiden geen licht te hebben om te oordeelen of die beschuldiging laster was en daarbij volharden bleven, daarom zijn zij geschorst totdat zij dat licht zullen ontvangen. Of zullen wij ouderlingen en diakenen in hunne bediening kunnen erkennen, hoewel zij in de allergewigtigste zaak geen licht hebben? Kunnen wij dan zulke blinde menschen gebruiken? De Haagsche Synode heeft zich voor de Scheiding volmaakt op dezelfde wijze gedragen als zij - en waarom hebben wij ons dan afgescheiden? Sommigen zeggen dat Ds. Scholte eerst moest verhoord worden. Die verhooring kan wel geschieden door eene Nationale Synode maar niet door ons. De geheele Gemeente immers heeft mij veel meer hooren preeken als Ds. Scholte, en is hier altijd bij geweest. Zij kan dus stellig weeten en weet ook, of ik eenen levendigen dan wel eenen doden Christus preedik. En wanneer nu iets stellig geweten wordt, zullen wij dan nog vragen dat iemand ons het tegendeel bewijze. Wij mogen God niet verzoeken, en spotten met het licht en de kennis der waarheid die wij ontvangen hebben. Wij mogen Ds. Scholte niet toelaten zijne lasteringen met mooi praten of vernuftige redeneeringen ingang te doen vinden. Gij zult geen valsche getuigenis spreeken tegen uwen naasten, dit is Gods gebod en zoodra wij stellig weten dat iemand zich daaraan schuldig maakt, wie hij ook zij, hij moet bestraft worden. Want God zegt: vervloekt is een iegelijk die niet blijft bij al wat geschreven is in het boek der Wet. Uit dit alles kan UEd. nu zelf oordeelen, dat hier door de Kerkeraad en Gemeente naar Gods Woord gehandeld is. Maar dan tevens: hoe groot ongenoegen des Heeren UEd. dan ook zelf U waardig maakt wanneer UEd. die booze zonde van Scholte, Wormser en dergelijken bevordert, wanneer UEd. de opzieners die volgens Gods Woord en tot waarachtige welstand der Gemeente hebben gehandeld, verwerpt; wanneer UEd. zich van Gods Gemeente afscheidt en zelf die Gemeente zoekt te beroeren. O Mevrouw! het smart mij dat ik genoodzaakt ben U zulke zaken voor te houden, maar ik herhaal, dat ik mijne eer niet zoek. (God is mijn getuige, zoodra ik van den Heere eenige aanwijzing krijg om van hier te gaan al was het naar het kleinste gehucht in ons land, ik ben dadelijk bereid te gehoorzamen.) Maar ik bedoel de welstand der Kerk en ook Uw eigen zielsbelang. Ik bid U, lees Exodus 23: 1, 2; Psalm 15 en Psalm 24. Ik heb eene insinuatie gelezen. Maar ik bid U lees wat Paulus zegt 1 Corinthen 6: 1-10 en zelfs alleen daaruit zal UEd. zien, hoezeer zij die ge- | |
[pagina 148]
| |
durig roepen Gods Woord, maar U tot zulke dingen verleid hebben in openlijke tegenspraak met dat Woord handelen. UEd. zal zich ook wel herinneren hoe UEd. het gebouw aan de Gemeente hebt afgestaan, alleen met beding van intrest doch zonder andere conditien. Wormser zelf is de voorname oorzaak geweest dat die zaak toen zoo is doorgezet, hij heeft toen nog zelf scherpe maatregelen tegen UEd. willen gebruiken, waarvan echter alle de anderen afkeerig waren. Ik zoude dit ook nu niet schrijven maar ziende aan wie UEd. zich vertrouwt moet ik U zulke dingen melden. Overigens wenschte ik dat UEd. zelf al het geen vroeger is voorgevallen, ook met Ds. Scholte, overwoog opdat UEd. toch mogt zien dat Gij waarlijk uw eigen nadeel bevordert en slechts naderhand en dan welligt te laat berouw hebben. Dit weet ik, God zal zijne Gemeente bouwen en de poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen; en wie nu als een instrument verwaardigd worden om mede te bouwen, die zal het tot eer en zaligheid zijn. Maar de Heere is niet verlegen om zulke instrumenten te scheppen. En indien UEd. zich dan ook onttrok: De Heere zal wel anderen neigen. Hij zal er in voorzien maar voor UEd. zou het schade worden. En terwijl ik nu met vrijmoedigheid geschreven heb, wensch ik dat Gij deze letteren in liefde mogt opvatten en dat de Heere Uw raadsman zij. Met menschen hoop ik dat UEd. geen raad zal plegen, om door menschen U te laten leiden, maar met Hem, wiens Naam is Raad, Sterke God, Vredevorst. Hij openbare zich alzoo - Amen. Na groete(n) ook aan allen die den Heere lief hebben, Uwe DW. Dienaar en toegenegen broeder in den Heere
S. van Velzen herder en leeraar.
P.S. Ik wensch spoedig andere tijding als de bedoelde brief en Insinuatie van UEd. te vernemen. | |
8. Aan ouderling E. Takken te Utrecht, Amsterdam 15 februari 1840Ouderling E. Takken, hoewel zich niet vanaf het begin van de tweede Amsterdamse twist sterk verzettend tegen de gedragslijn van ds. H.P. Scholte, keert zich in de loop van het jaar 1839 steeds meer van laatstgenoemde af. Scholte, Wormser c.s. vragen omstreeks 15 februari 1839 het kerkgebouw van de Afgescheidenen te Amsterdam voor het houden van hun ‘provinciale’ vergadering. Deze is, na weigering door de kerkeraad Van Velzen, gehouden op 21 en 22 februari 1840, ten huize van de geschorste ouderling D.A. Budde. Op 6 en 7 maart 1840 kwam - zoals bekend - een wettige provinciale vergadering te Amsterdam bijeen, alwaar de houding van ds. Scholte ten opzichte van de prediking van Van Velzen werd veroordeeld.
Ook voor het verder verstaan van déze brief mogen wij verwijzen naar hoofdstuk 6. | |
[pagina 149]
| |
Waarde broeder in den Heere!
Hedenmorgen ontving ik van den broeder diaken Obbes eenige brieven gericht aan den Kerkeraad alhier, van Ds. Scholte, de Kerkeraad te Utrecht en ook eenige brieven uit verschillende Provinciën. De Kerkeraad alhier is gisteren avond vergaderd geweest en kan dus die brieven die nu gekomen zijn niet dadelijk behandelen. Zoodat daarop nog geen antwoord kan worden gegeven. Ik zal nu ook niet terugkoomen op alles wat reeds geschied is en nog voorvalt hoewel het mij toch zeer verwondert heeft, dat Gij, die zelf voor eenigen tijd mij hebt hooren prediken en bij mij aan huis geweest zijt, en dus niet behoefdet af te gaan op het zeggen van anderen, maar met uwe ooren hebt gehoord, nogtans eenig geloof hebt kunnen hechten aan de beschuldiging van Ds. Scholte rakende mijne prediking. De hoofdzaak waarom ik U echter thans schrijf is om zooveel mogelijk alle verdere beroeringen voor te komen. Ik heb heden de bovengemelde brieven ontvangen omdat Obbes mij dezelve gezonden heeft, doch heb nog niemand van de kerkeraad heden gesproken. Dewijl evenwel gisteren avond nog gehandeld is over de tijd wanneer het geschikst de Prov. Kerkvergadering alhier gehouden kan worden, weet ik dat alle de Kerkeraadsleden eenparig van oordeel zijn om niet op den 21 Febr. aanstaande maar eenige dagen later die vergadering te houden. Zoodat ik U verzoek Ds. Scholte minnelijk te raden om toch niet door te zetten (ik zou hem zelf wel schrijven maar het schijnt dat hij bij elke brief van mij al bozer wordt). En ieder die wil kan toch wel begrijpen dat wij over de zaken in deze Gemeente voorvallende niet het beheer kunnen of mogen geven aan een naburig Leeraar, doch die door ons op grond van Gods Woord een lasteraar verklaard is; even min als aan eenen op grond van Gods Woord geschorsten ouderling. Terwijl daar en boven de door Ds. Scholte bepaalden tijd, wegens verscheidene oorzaken zeer ongeschikt is. Zeg tevens aan Ds. Scholte dat hij geschreven heeft dat de meerderheid van den Kerkeraad onder zeer nietige voorwendsels een onderzoek op eene provinciale vergadering zoekt te ontduiken. Doch indien hij nu wil opmerken, kan hij zien hoe verre hij afgedwaald is. Want hetgene hij schrijft is volstrekt, openbaar leugen. Bij de eerste algemeene vergadering van mansleden alhier, toen over de beschuldiging van Ds. Scholte gehandeld is, is het reeds gezegd en bepaald, dat er zoodanige Vergadering, ja zelfs eene Nationale Synode moest wezen bijaldien er geen verandering bij Ds. Scholte kwam. Naderhand is dat telkens herhaald. Wij hebben echter alles wat des Kerkeraads is, eerst willen afdoen, namelijk eerst willen beproeven of wij zonder verdere middelen te behoeven de zaak tot een goed einde kunnen brengen, en gezegd zoo dit niet kon dan eene meerdere vergadering te beroepen. Wij hebben ook reeds de predikanten stellig daartoe aangezocht. Wij zullen dan ook verder zoo de Heere wil en wij leven zoodanige Vergadering houden. Maar wij willen niet met geweld, niet haastende. Nu dewijl wij dus stellig een onderzoek op eene Provinciale Vergadering begeeren en dat getoond hebben en nog toonen. En Ds. Scholte nu toch zoo | |
[pagina 150]
| |
schrijft als hij geschreven heeft, dan vertelt hij immers openbaar leugens en wat is leugen anders dan een eigen werk des Duivels. Och dat hij het zien mogt! Maar ziet hij dit niet, dan kan een ieder nu zelf zien hoe verre de blindheid gaat. Ik zal over de andere dingen niet schrijven maar als dit eene nu slechts mogt opgemerkt worden dan zou ik achten dat er hoop op verandering was. Na groete(n) en toebidding van des Heeren nabijheid ook aan uwe vrouw, Uwe liefh. broeder in den Heere Jesu Christo! S. van Velzen v.d.m. |
|