De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Hoofdstuk 9
| |
[pagina 152]
| |
In deze samenhang spreken wij van de Gelderse en Overijsselse richting onder de Afgescheidenen. In het jaar 1854 werd Brummelkamp benoemd tot professor aan de in dat jaar opgerichte Theologische School te Kampen. Zes jaar na zijn emeritaat - in 1882 - overleed hij te Kampen en wel op 2 juni 1888. In sterke mate is hij in de jaren 1850-1852 betrokken geweest bij de plannen tot oprichting van een ‘Christelijk Gereformeerd Seminarie te Amsterdam’, een instituut dat zou moeten dienen tot opleiding van predikanten, zendelingen en evangelisten en dat zou moeten worden gesteund door de ‘Hervormde of Gereformeerde gezindheid’. Wij mogen wel zeggen dat Brummelkamp op het laatste ogenblik zich heeft losgemaakt van het deelnemen aan deze plannen.
Voor de verdere beschrijving van zijn leven en werk verwijzen wij naar de literatuur.Ga naar voetnoot1
Wij menen, dat met hetgeen tot nu toe over Brummelkamp is geschreven, het laatste woord niet is gezegd. In ieder geval is hij een rijkbegaafd Christen geweest. Wij achten het niet onze zaak een karakterisering te geven van de plaats door Brummelkamp ingenomen in het leven van de Afgescheiden kerken. Het doel, mede in dit deel gesteld, een beter inzicht te geven - althans daarvoor bouwstenen aan te dragen - in de arbeid van Scholte en Van Velzen, is reeds zwaar genoeg. Toch menen wij, dat voor het verstaan van èn Brummelkamp èn Scholte, wellicht EEN sleutel kan worden gegeven in enige woorden van Brummelkamps zoon en naamgenoot ds. A. Brummelkamp (1839-1919). Handelende over de tweede synode van de Afgescheiden kerken (Utrecht 1837), waar een ‘herziene’ Dordtse kerkenorde werd vastgesteld en ingevoerd, schrijft Brummelkamp Jr. het volgende.Ga naar voetnoot2 De bedoeling was ongetwijfeld zuiver; maar de uitkomst, en de bekentenis naderhand der ontwerpers zelf heeft geleerd, dat hier een welmeenende vergissing heeft plaats gehad. Een vergissing te gevaarlijker, omdat de reeds bestaande oneenigheid tusschen De Cock en Scholte over den doop, door het werpen van dezen... twistappel nieuw voedsel kreeg. Ook was het onnoodige moeite die men zich gaf. Had men eenvoudig de Dordtse Kerkenorde weer tot regel gesteld, dan zou, gelijk dit later geschied is, de praktijk vanzelf geleerd hebben, wat in haar onbruikbaar en verouderd was geworden. Nu echter begon men met enkele artikelen voorop te stellen, over de punten waaromtrent geschil gerezen was: de onzichtbare kerk, den doop, het doen van belijdenis en het lidmaatschap der kerk. Hierdoor overstappende op dogmatisch gebied | |
[pagina 153]
| |
bracht men het verschil in opvatting, dat onder dogmatici altijd bestaat, op het terrein der kerkregering over. Dit moest zich wreken. In de Scholte Papers worden 14 brieven van Brummelkamp aan Scholte bewaard. En wel 1 uit het jaar 1838, 7 uit 1840, 3 uit het jaar 1841 en 3 uit 1844. In dit hoofdstuk zijn er 9 - de belangrijkste - van de 14 afgedrukt. | |
1. Brief aan Scholte, Schiedam 29 april 1840Dit schrijven bevat onder meer de vragen aan Scholte, die staan vermeld in het ‘Verslag van de vergadering van Opzieners’ etc. gehouden te Amsterdam op 6 en 7 maart 1840. Geliefde Broeder in Christus!
Het is meer dan tijd dat ik U schrijve. Ik vertrouw dat Gij met mij overtuigd zijt dat Gij op de laatste vergadering te Amsterdam duidelijk bewezen hebt dat Gij ongelijk hadt, naardien Gij niet een bewijs hebt kunnen bijbrengen tot staving van hetgeen Gij beweerd hadt. Ik hoop dat Gij herdenkende wat Gij mij vroeger dienaangaande geschreven hebt, erkennen wilt hetgeen waarheid is en opdat ik dit moge kunnen gebruiken bij het in druk geven van het verslag der Amsterdamsche vergadering, mij eene verklaring zenden 1) dat gij U op eene onregtmatige wijs bemoeid hebt met het aannemen der Amsterdamsche beroeping nadat die zaak in den Kerkeraad aldaar was afgehandeld; 2) herroeping van de beschuldiging tegen van Velzens prediking naardien Gij niets hebt kunnen bewijzen; 3) dat Gij onrechtmatig gehandeld hebt in de daarstelling van scheuring in de gemeente te Amsterdam. Terwijl ik dit schrijve, Broeder, gevoel ik wel dat U zulks moeijelijk zal vallen en dat Gij het niet zult doen zoo Gij vleeschelijk redeneert, maar tot behoud van de gemeente zoowel als van Uzelven dring ik er op aan. Ik doe het overeenkomstig het oordeel van de meeste broeders die te | |
[pagina 154]
| |
Amst. tegenwoordig waren en volgens mijne innige overtuiging zijt Gij van God en menschen verplicht soortgelijke verklaring te doen. Ik heb...Ga naar voetnoot1 gewacht hierover te schrijven of het verslag der vergadering in druk te geven, omdat ik de broeders eerst tijd wilde geven om te bedenken wat recht is.
Ik ben sedert eenigen tijd aan mijn huis gebonden door den geelzucht, doch thans wederom beterende. De Heere is goed, hiervan heb ik in den laatsten tijd naar het uit- en inwendige vele en kennelijke blijken gehad.
Scholte! nog heb ik U iets te vragen. Gij zult mij genoegen doen zoo Gij mij hierop zoowel als op het vorenstaande spoedig antwoordt. Ik wilde gaarne van dezen of genen 10 tot 40 m.Ga naar voetnoot2 hebben tegen 5 percent. Niet omdat mijn geld op is, maar om er, zoo ik hoop, behoorlijk gebruik van te maken. Kunt Gij mij helpen en zoo ja durft Gij het dan te doen? en wilt Gij mij zeggen of ik ƒ 10, 20 of ƒ 30000 van U kan krijgen. Groet hartelijk de Uwen van mij, de vrienden, in 't bijzonder ook Mevr. van Hall en Takken en zijne vrouw.Ga naar voetnoot3 De Heere zij U ten goede nabij.
Uw liefhebbende broeder in Christus A. Brummelkamp | |
2. Aan Scholte, Schiedam 10 augustus 1840E. Takken, ouderling te Utrecht, die zich in 1840 van Scholte gaat distanciëren, doet in augustus van dat jaar een vergeefse poging - door middel van Brummelkamp - Scholte tot andere gedachten te brengen ten aanzien van de Amsterdamse twist en andere zaken, zoals de toelating van niet-Afgescheidenen tot het avondmaal. Broeder Scholte!
Daar ik niet weet of het U bekend is dat Br. Takken mij verzocht heeft om morgenavond op de kerkvergadering te Utrecht te komen, maar het denkbeeld alleen dat er misschien nog eenige hope is dat Gij verkeerde handelingen zult laten varen, mijne thans om Uwentwille bedroefde ziel verkwikt, schrijf ik U deze om U toch te dringen alles biddend te overwegen en God om de overtuiging te vragen dat ook Gij een mensch zijt die dwaalen kan en tevens te betuigen dat niet uw verderf maar alleen | |
[pagina 155]
| |
| |
[pagina 156]
| |
uwe behoudenis mijn doel is. Dit laatste schrijf ik omdat ik van Höveker vernam dat het verslag op hem den indruk gemaakt had alsof ik u ter kerke wilde uitjagen. Mocht het stuk dien indruk op U gemaakt hebben, dan mogen deze letteren U van het tegendeel overtuigen. Nog dezelfde ben ik voor U die ik altijd wenschte te wezen - een oprechte, hartelijke, liefhebbende vriend en broeder, maar die het kwade niet goed heten mag. Zoo Gij een ander voornemen hebben mogt, zal dit mijn schrijven U, hoop ik, dringen om morgen toch ook in de vergadering te komen.
Uw heilbiddende en liefhebbende broeder A. Brummelkamp in haast | |
3. Aan Scholte, Schiedam 14 augustus 1840Een paar dagen na het schrijven van de vorige brief ontvangt Brummelkamp een bericht van Scholte, waarin deze zich in principe bereid verklaart een vergadering van leraren, ter bespreking van de ingrijpende zaken, waarbij hij is betrokken, bij te wonen. Brummelkamp wil het liefst een vergadering van de zeven werkers van het eerste uur, de predikanten: Brummelkamp, Budding, De Cock, Gezelle Meerburg, Van Raalte, Scholte en Van Velzen. Veelgeliefde Broeder in den Heere!
Uw brief is mij zeer verblijdend daar ik zie dat Gij thans bereid zijt om te zamen de anderen op te roepen om eens te spreken. Een ontwerp om hen op te roepen is mij goed, maar daar toch a priori uw wensch (en) keus moet zijn vereeniging, zelfs van datgeen wat nu nog tegen elkander staat, stel ik U hetzelve aldus veranderd voor: Daar het meer dan duidelijk is dat niet alle Leeraars onder de Afgescheidenen vereenigd zijn in beginsel aangaande de zaken der Kerke Gods op aarde en de ondergeteekenden oordeelen dat uit het gedurig twisten weinig goeds kan voortkomen, maar in tegendeel de harten der geloovigen worden afgetrokken van het ééne nodige in onze dagen om wakende en biddende de toekomst des Heeren te verwachten, zoo nodigen zij bij dezen die Leeraars, welke als zoodanig van den beginne af onder de Afgescheidenen werkzaam geweest zijn, uit om te zamen te komen Dinsdag den 15 Sept. te Schiedam om in bedaardheid over de zaken der Kerk te spreken. Opdat een iegelijk zijn gevoelen in oprechtheid openbarende, daaruit duidelijk moge worden wie al of niet vereenigd zijn en in hoeverre er vereeniging kan worden gevonden. Alle scheuring bejammerende | |
[pagina 157]
| |
en afkeurende mogen wij echter ook niet zoodanige vereeniging vasthouden die op allerlei scheuring uitloopt, wanneer wij niet het beginsel van Rome willen huldigen en hen die anders dan wij gevoelen met de kerkelijke ban bedreigen. In de hoop dat niemand zich aan deze uitnodiging zal onttrekken, blijven wij na toewensching van de genade Gods in Christus Dat ik voorstel slechts de 7 eerste leeraars zaam te roepen geschiedt 1) omdat de anderen het verschil niet daargesteld hebben,Ga naar voetnoot1 maar wij en zoo er tusschen ons maar vereeniging mogt zijn, wij hebben van de anderen het tegendeel niet te wachten; 2) hoe minder menschen er bij zijn des te eerder kans hebben wij dat de zaken geschikt worden en onder de nieuw bijgekomenen is b.v. ook Duin,Ga naar voetnoot2 met wien in sommige opzichten al zeer moeijelijk te redeneeren is, daar hij meer op zijn gevoel afgaat dan op grond der waarheid. Tijd en plaats heb ik alleen gesteld in verband met de bevalling mijner vrouw, daar ik gaarne zoo spoedig mogelijk die bijeenkomst zou hebben, anders is het mij ook wel b.v. te Leyden te vergaderen. Over Amsterdam en Utrecht denk ik even als Gij. Hetgeen ik uit uw Concept weggelaten heb is van dien inhoud dat het ligtelijk verkeerde denkbeelden geeft en verdenking tegen ons alsof wij metterdaad afkeerig zouden zijn van vereeniging. Zoo Gij nu tegen mijn voorstel bezwaren hebt, zoude ik zeer gaarne willen dat Gij aanstaande maandag herwaarts kwaamt opdat wij deze zaak dan nog eens bespreken. Tegen het oproepen der nieuwelingGa naar voetnoot3 geordende leeraars heb ik anders geen bezwaar, daar ik er wel kans toe zie allen te overtuigen dat zij erkend moeten worden.
Nu nog iets: Gaarne zoude ik willen dat wij ook gemeenschappelijk betrekkelijk het jongst gebeurde eene verklaring konden geven. | |
[pagina 158]
| |
PloegGa naar voetnoot1 schreef mij dat hij gehoord had dat de zaken zoo ver waren gekomen dat Gij erkend had, verkeerd gehandeld te hebben in het afzonderlijk vergaderen te Amsterdam. Zoo Gij nu maar op dit standpunt zijt dan kan ik en wil ik zeer gaarne mijne vermaning aan de gemeenten gedaan, intrekken. Gij schrijft mij te willen erkennen dat het scheuring schijnt in de oogen van anderen, maar zoo Gij maar doordenkt, zult Gij ook wel toestemmen dat het in de omstandigheden waarin wij tot dusver zijn, ook werkelijk scheuring is. Zoo Gij komt kunnen wij ook dit bespreken. Namen en standplaatsen der leeraren zijn:Ga naar voetnoot2 P. de Wit te Apeldoorn; K. Wildeboer, Rijssen; P. Dijksterhuis, op het Zand in Groningerland; de Haan, Wanswerd. Nog een paar anderen Timmermans en Freerk Kok weet ik niet waar te beschrijven.Ga naar voetnoot3 F. Kok noemende denk ik echter al weder: laten wij zulke mannen toch maar te huis laten. Denk eens goed na. Dat Gij komt is mij in allen gevallen het aangenaamst. Mijne vrouw is nog wel. Zijt hartelijk gegroet, ook Uwe vrouw. Mijne vrouw groet U beiden. De Heere vermenigvuldige nu rijkelijk Zijne genade. Uw hartelijk liefhebbende broeder A. Brummelkamp
(P.S.) Hoe meer ik er over denk, des te sterker dring ik U aan te komen. Ik zoude wel tot U komen, zoo ik het niet om mijner vrouws bevalling moest nalaten.Ga naar voetnoot4 | |
4. Aan Scholte, Schiedam 7 september 1840De reakties op de uitnodiging van Brummelkamp tot het houden van een vergadering van leraren, over welke vergadering ook de vorige brief handelde, zijn niet erg bemoedigend. Zoals wij reeds schreven: de vergadering is nimmer gehouden. Waarde Broeder!
Betrekkelijk van voorgenomene vergadering een woordje. 1o. Van Velzen heeft mij geschreven dat hij aan die uitnodiging gelooft niet te mogen voldoen. | |
[pagina 159]
| |
(De) Cocks insgelijks dat hij ook op raad zijns kerkeraads er niet aan denkt te voldoen. Van Raalte dat hij tusschen beideGa naar voetnoot1 staande, nog nadere inlichting van mij wacht. Meerburg: indien de andere leeraars zich bereid toonen wenscht hij ook te komen. 2o. Meerburg stelt mij voor om U te schrijven dat wij met hem in deze week eens te zamen komen te Gorcum. De zaak overdenkende komt mij dit goed voor en nodig U en hem op dit oogenblik om overmorgen den 9 Sept. (woensdag) in den voormiddag zoo de Heere wil met mij daar te zamen te komen. Mijne vrouw is voortdurend wel. De Heere zij met U.
Uw broeder in Christus A. Brummelkamp | |
5. Aan Scholte, Schiedam 26 december 1840Brummelkamp schrijft deze brief nadat Scholte in Utrecht is geschorst. Wat bedoeld wordt met ‘het inliggend stuk’ (begin van de brief) is niet duidelijk. Dit stuk behoeft niet betrekking te hebben op kerkelijke zaken. Geliefde Broeder in den Heere!
Het inliggend stuk mij gisteren ter ondertekening geworden met verzoek het nog denzelfden dag te verzenden, heb ik tot heden moeten laten liggen omdat ik eerst in den laten avond van Naaldwijk en 's Hage, waar ik den dag doorgebracht had, te huis kwam. Dat het thans eerst na posttijd bezorgd wordt zal geene vertraging tengevolge hebben kunnen, daar het U toch hetzelfde zijn zal of het Zondag of Maandag door U ontvangen wordt. Slechts in de verte, doch gisteren meer van nabij door Br. Zonne,Ga naar voetnoot2 heb ik vernomen wat Uwe houding is na de ontvangst der Commissie van de Amst. vergadering. Tot mijne innige smart zie ik dat Gij nog voortwerkt op het door U aangenomene volhardings-systeem op grond van dat Ik kan nog niet zien. En 't welk gelijk ik U meermalen deed opmerken, de ontbinding van alle kerkelijke gemeenschap ten gevolge heeft. Hoewel Gij mij betuigde dat systeem niet vast te houden bleek het tegengestelde uit Uwe handelingen zoo duidelijk, dat ik nog steeds uitstelde het uitvoerig schrijven, 't welk ik U voor eenigen tijd meende te doen en uit hartelijke liefde en innige betrekking nog gaarne wil doen, maar tot dusver beschouwen moet als het aankloppen aan de deur eens dooven. Uit de Reformatie zie ik dat Gij dezelven nog wilt aan de hand houden. | |
[pagina 160]
| |
Ik had het tegengestelde uit Uw vroeger zeggen opgemaakt, mij daarmede gevleid, omdat dezelve gelijk ze is, de uitbreiding van Christus Koningrijk niet bevordert en der menschen hoofden vervult met vele zaken, die voor de eeuwigheid van geen nut kunnen zijn, met zaken die de vereeniging van hen, die alleen Gods eer en der arme menschen welvaart en zaligheid bedoelen, tegenstaan. De Almachtige is Koning, onze Koning is de Almachtige, Hij worde ook U te sterk en mijne ziele zal blijde zijn. Kondt Gij de tijd eens nemen en alles wat er van den beginne der Scheiding gebeurd is, bedaard en bidden overdenken en vergelijken. Groet van mij Uwe vrouw. Mijn vrouw groet U beide. Uw liefhebbende maar om Uwentwil bedroefde broeder A. Brummelkamp | |
6. Brummelkamp ‘Aan de Classicale Vergadering van Flakkee’, Schiedam 31 december 1840De ‘Classis Flakkee’ komt in de jaren 1837-1841 voor in de kerkelijke stukken van de Afgescheidenen in Zuid-Holland.Ga naar voetnoot1 Geliefde Broeders in den Heere wiens genade ik U van ganscher harte toewensch!
Overtuigd dat ik niet het mijne zoek maar dat des Heeren Jesus Christus is, overtuigd dat bij mij geen personaliteit heerscht tegen Broeder Scholte en dat ook de vergadering onlangs te Amsterdam vergaderd daarvan niet met eenigen grond beschuldigd kan worden en bij de keuze om oprecht en in waarheid te handelen in de zaken van Christus Koningrijk, zoowel als in al mijn zaken op aarde, meld ik U in antwoord op Uwen brief van den 28 dec. jl. dat ik op de gehoudene vergadering mij om God en menschen verplicht rekende het voorstel te doen om de zaken betreffende Ds. Scholte te behandelen en van daar te beginnen waar de vergadering in Maart jl. dezelve gelaten had (van de handelingen dier vergadering bestaat een gedrukt verslag) en bij de veelvuldige bewijzen dat Br. Scholte nog voortging op het eenmaal ingeslagene spoor, den Heere te volgen en nu ook in 's Heeren naam die schorsing ten uitvoer te leggen, welks uitvoering ik in Maart jl. had afgeraden, eensdeels om al het mogelijke te | |
[pagina 161]
| |
doen van Ds. Scholte nog gelegenheid tot terugkeering te geven zonder schorsing en anderdeels opdat het, wanneer de schorsing ten uitvoer gelegd mogt worden, alsdan een ieder die zien wilde, en de zaken met kennis van zaken konde beoordeelen, nog duidelijker zoude zijn, dat wij niet anders mogten handelen. Ik schrijf U deze weinige letteren in antwoord op Uwen brief en denk dezelve ter hand te stellen aan Br. Zonne te Delft met verzoek dat ZEdele UWs. brief...Ga naar voetnoot1 beantwoorde vooral ook met betrekking tot het niet vertegenwoordigd zijn Uwer Provincie en anderen op de Amst. vergadering, daar ik vertrouw, dat zoo er tegen mij al verdenking van personaliteit tegen Ds. Scholte mogt bestaan, ook de minste schijn daarvoor met betrekking tot Broeder Zonne zal ontbreken. De Heere geve ons te zamen en ook aan Br. Scholte zijne genade opdat wij met een eenvoudig en oormoedig harte voor Zijn heilig aangezicht in oprechtheid wandelen. Zijne genade zij met U. Zijt den Heere bevolen van Uwen in Christus verbondenen broeder
A. Brummelkamp | |
7. Aan Scholte, Schiedam 19 april 1841Dit schrijven is een antwoord op een verzoek van Scholte inzake logies ten huize van Brummelkamp. Eén en ander moet wel betrekking hebben op de komende provinciale vergadering, welke - naar wij wetenGa naar voetnoot2 - is gehouden te Schiedam op 29 en 30 april 1841. Brummelkamp raadt de geschorste Scholte aan, niet als afgevaardigde te komen. Geliefde Broeder!
Gelijk altijd zoo hebt Gij ook nu plaats in mijn hart, bijgevolg ook in mijne woning wanneer Gij lust hebt om te komen. Wildet Gij echter het goede voor de Gemeente, en ook voor Uzelve den behoorlijken en goeden weg bewandelen, dan zoudt Gij niet als afgevaardigde van gemeente of Classis naar de voorgenomene vergadering komen, gelijk ik van Br. KlijnGa naar voetnoot3 vernomen heb, dat Gij uwe benoeming als zoodanig hebt aangenomen. Uw tegenwoordig gedrag leidt tot scheuring der gemeenten en voor Uw persoon is het niet ridderlijk. Overigens antwoord ik op hetgeen Gij de ver- | |
[pagina 162]
| |
keerde richting der Gemeenten noemt, dat wij het grootste gedeelte daarvan aan Uw vroeger drijven te danken hebben. Wie anders dan Gij bragt het volk in 't algemeen zoo ver zulks plaats gehad heeft, van het inwendige tot het uitwendige? Van de behartiging van wezenlijke tot nietige dingen? Van het zien op Kerkenordeningen etc. alsof het springaders van levend water waren? Tegenwoordig stemt Gij het weder toe dat het inwendige het wezen der zaak is en het andere schors, maar het arme volk dat zich nu zoo min als vroeger even spoedig wenden kan dan Gij, moet er nu de schuld weder van hebben! Och Scholte, mogt Gij dit eens zien en er bij stil staan. Indien men eene kudde afdrijft, zoo komt ze voor een groot gedeelte om. Wat zeg ik, niet alleen eene kudde schapen, maar geheele legerbenden worden door afdrijving verwoest. Ik ben gedurig tusschen hoop en vrees, Geliefde Broeder. Daar Gij echter thans zelve het beginsel Uwer handelingen aanroert, moet ik U schrijven dat het juist Uw beginsel is 't welk mij zoo verdacht voorkomt, omdat ik tot op den beginne der Scheiding terugdenkende, U gedurig het tegenovergestelde uiterste heb zien drijven. Ik zal U slechts de hoofdpunten noemen: het aannemen van leden der gemeente; kleeding; vrijheid vragen; boete betalen; Psalmberijming; formuliergebruik; kerkenordening; kerkelijke vergaderingen. Mijne toegenegenheid tot U deed mij alles steeds ten goede wijzigen en schikken. En hetgeen ik al niet goed konde ten einde schikken liet ik daar, terwijl de liefde mij het goede deed hopen, al konde ik Uwe handelingen niet verdedigen. Maar ik ben gedrongen die slotsom op te maken: Scholte is òf zeer bekrompen en kortzigtig òf onder den schijn van voor waarheid en Gods eer te staan, staat hij slechts voor eigen Concepten en eere. Durfde, kon ik nu maar het eerste gelooven, maar dit te onderstellen wordt mij steeds betwist door zoovele bewijzen van bekwaamheid welke ik te duidelijk in U zie. Afgescheiden van van Velzen en Uwe handel in die zaken te Amsterdam, wordt mij daardoor de zaak zoo zwaar en drukkend daar ik zoo hartelijk wenschte dat ik mogt zeggen: ik verzeker mij van U betere dingen. Ik moet eindigen. Ook wij zijn door 's Heeren goedheid wel. Groet van mij Uwe vrouw, terwijl ik U hartelijk den Heere aanbevele, noem ik mij Uw liefhebbende doch van U bekommerde broeder
A. Brummelkamp
(P.S.) 20 A.(pril) Gisteren was mij de posttijd ontgaan. | |
8. Aan Scholte, Arnhem 27 januari 1844Deze brief is geschreven een kleine drie jaar na de vorige in dit hoofdstuk vermelde. Hij is van een geheel ander karakter. Er wordt nu niet gehandeld over kerkelijke zaken. Het is de dag van de begrafenis van Scholte's eerste vrouw: Sara Maria Brandt († 23 jan. 1844) en de sterfdag van Helena Suzanna van Hall. geb. van Schermbeek. Enige dagen eerder had Brummelkamp reeds een condoleantiebrief aan Scholte gezonden. | |
[pagina 163]
| |
Veelgeliefde Broeder!
Daar het mij een aangename gedachte is, U zoo de Heere wil binnenkort hier te zien, gevoel ik er behoefte aan om U dit zeggen ten einde U in dit Uw voornemen te versterken. Zoo wij malkander mogen ontmoeten zal het ons, hoop ik, verkwikkend en nuttig zijn. Uw schrijven verblijdt mij grootelijks. Volgens het schrijven van Br. OverkampGa naar voetnoot1 stelde ik mij voor, dat Gij misschien wezenloos en daardoor ongevoelig zoudt ter neder zitten. Het verheugt mij dat Gij dadelijk hebt kunnen prediken; ik vertrouw dat U dit, naar ligchaam en ziel beide, goed zal gedaan hebben. Doorgaande ken ik al geen beter plaats dan de predikstoel, daarom reken ik ook dat wij die dierbare plaats niet moeten vlieden, maar zoeken en zulks vooral in oogenblikken van beproeving. Daarenboven is op zulke tijden de afzondering, ten minste de overgaaf van ons zelven aan de afzondering en stille overdenking, dikwerf minder goed. Ja Broeder, de Heere is onveranderlijk, ook onveranderlijk in Zijne liefde. Wij mogen er dus vastelijk op verlaten dat Hij met meer dan vaderlijke tederheid leidt en dat ook Zijne beproevingen zegeningen zijn. Dat ons zulks dikwerf zoo vreemd ja ongelooflijk voorkomt, komt slchts daarvan daan dat wij met het vleeschelijk oog de zaken bezien. O hoe moesten wij ons hierover schaamen, want Hem onteeren wij er door terwijl wij ons dan aanstellen alsof wij slecht behandeld worden en ons zelven zijn wij oorzaak van veel treurigheid, noodeloze treurigheid en noodeloze smart. 't Is een groot voorregt wanneer wij, die anderen onderwerping aan 's Heeren wil prediken en die het den volke verkondigen, dat de Heere ten dage der benaauwdheid en der bezoeking een bron is van overvloedige vertroosting voor Zijne kinderen, die prediking door ons voorbeeld kunnen bevestigen, wanneer het aan ons komt. Ik hoop dat de Heere het U en mij, dat Hij het alle Zijne gaarne getrouwe dienaren ten allen tijde schenken zal tot Zijne verheerlijking. Gij zult dan morgen 's Heeren dood verkondigen onder de dierbare teekenen van brood en wijn. Hij geve U kennelijke en zalige genieting van 't geen de dichter opteekende in den 23 Ps. Ik hoop morgenochtend te prediken naar aanleiding van II Cor. 5: 1. Heb ik U niet gezegd, zeide de Heere tot Martha, dat zoo Gij gelooft, Gij de heerlijkheid Gods zien zult? En zoo is het ook met ons. Indien wij maar gelooven, dan zien wij Zijne heerlijkheid, dan hebben wij ook altijd goeden moed en het zwaarste wordt ligt omdat Hij het heeft opgelegd. Och had ik meer geloof! Doch ik ondervind en moet het ook ter erkentenis Zijner goedheid zeggen, dat de Heere het geloof merkelijk, ja bij de oogenblikken sterkt, wanneer wij maar vragen en op Zijne beloften vertrouwende vragen, dat Hij ons hetzelve vermeerdere. | |
[pagina 164]
| |
Gedurig ben ik met mijne gedachten bij onze geliefde Zuster van Hall. 't Laat zich best begrijpen, dat Uw verlies haar zeer schokte. De Heere zal haar, hoop ik, bij vernieuwing kalmte gegeven hebben. Wat zijn Zijn wegen toch wonderlijk. Haar kinderen zullen dan na haar verscheiden zonder Vader, zonder Moeder zijn. Doch de Heere zal ze niet begeven. Het zaad des opregten zal gezegend worden. Zulk een zaad zijn ze door Zijne genade. Zoo Gij nog niet spoedig mogt komen zult Gij mij verblijden indien Gij mij nog eens schrijft en meldt of Mev. van Hall met ruimte en blijdschap uittreedt, terwijl ik ook verlang zeer eerlang dienaangaande nog iets naders aangaande Uwe afgestorvene te vernemen. Wanneer Gij dezen ontvangt, zal het waarschijnlijk maandag morgen zijn. Ik had behoefte U nog eens te schrijven en daarom doe ik zulks. De Heere vervulle alle Uwe behoeften: Ps. 121. Ik hoop dat wij veel voor malkander zullen bidden. Mijne vrouw groet U hartelijk. Groet de vrienden in den Heere.
Uw U liefhebbende broeder A. Brummelkamp | |
9. Aan Scholte, Arnhem 1 februari 1844Vijf dagen na de vorige schrijft Brummelkamp opnieuw een brief. Het bericht van het overlijden van de weduwe Van Hall heeft hem bereikt door een schrijven van Scholte. Brummelkamp drukt in deze brief zijn bezorgdheid uit over de benoeming van voogden voor de drie wezen Van Hall. Deze drie kinderen zijn door de familie(s) van de ouders opgevoed. Zij zijn niet gebleven bij de gemeenschap van de Afgescheiden kerken. Verder wordt het uit dit schrijven duidelijk, dat Brummelkamp ds. Scholte zal laten preken, als deze te Arnhem komt. Dit behoeft ons niet te verwonderen, daar eerstgenoemde gedurende ongeveer de jaren 1843-1854 buiten het verband van de Afgescheiden kerken stond. Veelgeliefde Broeder!
Ontvang mijnen hartelijken dank voor Uwen laatste. De Heere maakt het goed. O welk een voorregt, dat wij dit dan leeren zeggen, ja ik mag wel zeggen, dan vooral leeren zeggen, wanneer Hij in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid en liefde ons leidt als door diepe wateren. Het zal wel zoo zijn als Luther in zijn tijd reeds zeide. Die man kon metterdaad de zaken noemen gelijk ze zijn; hoe waar is dat woord 't welk Gij meldt. Nog is het mij levendig en word ik door de gedachte er aan verkwikt, wanneer ik herdenk hoe het mij was, toen de Zuster van mijne vrouwGa naar voetnoot1 stierf. Een gevoel als 't ware van dat medegezet zijn in den Hemel en een vervuld zijn met hetgeen Hemel is en er toe behoort, ondenkbaar meer dan immer in den gewonen trein des levens, gepaard met een diep besef van de hoogheid en heerlijkheid des Volzaligen als van onzen Algenoegzamen God. | |
[pagina 165]
| |
Toen leefde ik daarin ettelijke dagen; ik vond tot dusver geene woorden om het uit te drukken, maar thans gevoel ik levendig de hemellucht omwaait ons alsdan. De Hemel is ons dan ook nader, de aarde is dan ook dieper onder onze voeten en hoe dierbaar onze panden ook waren, wij gevoelen het dan ook, dat wij hen niet kwijt zijn, maar dat er slechts zoo iets is gebeurd, waardoor niet zij, maar wij als uit ons element gerukt zijn; waardoor niet zij, maar wij, als op een vreemde plaats zijn aangeland, al zitten wij ook in dezelfde kamer als vroeger, al omringen ons ook nog dezelfde dierbare vrienden. En deze toestand is zoo zalig dat ik er o zoo gaarne alle mijne levensdagen in zoude doorbrengen, hoewel ik weet en geloof met zekerheid te kunnen zeggen, dat wij er niet in komen kunnen dan juist door losmaking van zulke naauwe banden, door het opengaan van de poorten des Hemels (om het op zijn Luthersch uit te drukken) bij gelegenheid dat deze onze geliefden binnengeleid worden in des Konings paleis. Het ledige en vreemde dat ons hart dan gevoelt, werkt krachtig mede om de gemeenschapsband met de ontslapen heiligen naauwer toe te halen. Ik heb er daarna ook nog wel iets van genoten doch niet in die mate. Mevr. van Hall is dan nu ook bij haren Koning op wien zij vertrouwde! Nu komt echter voor ons de gewigtige vraag: hoe zal het met hare kindertjes gaan? Gij hebt mij in der tijd gemeld dat onze overledene Broeder U en mij noemde als raadslieden bij en in de opvoeding zijner kinderen. Hoewel ik hierop tot dus ver het stilzwijgen bewaarde, niet uit onwil om aan zijn mij dierbaar verlangen te voldoen, maar uit besef van geringheid, gepaard met de overtuiging, dat de zaak wel niet veel bezwaar in zoude hebben zoolang hunne Moeder leefde, gevoel ik dat die raad thans wel eens te pas zoude kunnen komen, hoewel mij dunkt dat het wel niet anders zijn kan of de voogden dier kindertjes zullen wel zulke voorname en bekwame en verlichte mannen zijn, dat zij om de raadgevingen van een paar afgescheiden Leeraars, als om die van gemoedelijke dweepers, zich in 't minst niet kunnen bekreunen. Dat in de teedere jeugd eigenlijk de zaden in de harten gelegd worden weet Gij en Gij zijt er zeker met mij van doordrongen. Hebt Gij ook nog na het overlijden van Uwe vrouw met Mev. v. Hall hierover gesproken? Ik hoop ja. Ik verlang zeer ook hierover met U te spreken. Ons oog zal, hoop ik, op den Heere zijn en 't geloof aan Zijne belofte, den kinderen Zijns volks gedaan, levendig. Zoo even ontving ik een brief van Budding.Ga naar voetnoot1 Hij is in 't wezen der zaak nog al dezelfde die hij was, al is het ook waar dat hij schrijven kan, door een bezoek van van RaalteGa naar voetnoot2 geheel anders jegens de vrijheidskerkGa naar voetnoot3 gestemd te zijn. Hij meldt mij dat hij U ook geschreven heeft. Toen ik mijn laatsten U schreef, meende ik U nog te melden dat mijne | |
[pagina 166]
| |
gewone weekbeurten zijn 's woensdags te Arnhem en donderdags te Velp.Ga naar voetnoot1 En des Zondags predik ik 's voormiddags en 's avonds; 's middags leren en bespreken wij een artikel van de geloofsbelijdenis. Komt er echter eens ander(e) leeraar die prediken wil en het valt op een anderen dag dan is zulks ook al goed. Ik heb nu nog geene weekbeurt weder vervuld. Aanstaanden Zondag zal ik zoo ik hoop tweemaal kunnen prediken tenzij dan dat Gij hier mogt zijn en mij ten minste eenmaal vervangen, terwijl ik in die volgende week 's vrijdags hoop te prediken ter voorbereiding van het Avondmaal, dat wij aanstaanden Zondag over 8 dagen hopen te houden. Waarschijnlijk schrijft Gij wel eenige dagen voor Uwe komst, 't welk dikwerf noodig is, bij het voornemen van in de week te prediken waartoe ik U in allen gevalle uitnoodig. Dat het U zeer ter harte gaat om Uwe kleine kindertjes kan ik gevoelen;Ga naar voetnoot2 indien Uwe dienstboden zoo ten eenenmale dienstboden zijn, gelijk de wereld ze heeft en levert, dan is zeker voor den oogenblik de tegenwoordige overgaaf er van, aan W.Ga naar voetnoot3 en zijn vrouw kostelijk; mijns bedenkens echter ook slechts voor den oogenblik. Doch mijn papier is vol en daarom kan ik hier niet verder over uitweiden. Ik hoop, de Heere zal het ook in dezen opzichte wel maken. Ontvang de hartelijke (groeten) der mijnen, bijzonder van mijne vrouw. Groet zeer de broeders Pinto,Ga naar voetnoot4 Overkamp en...Ga naar voetnoot5
Uw U hartelijk liefhebbende broeder A. Brummelkamp |
|