De Afscheiding van 1834. Deel 3. Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, U.S.A.
(1977)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Hoofdstuk 6
| |
[pagina 83]
| |
op ScholteGa naar voetnoot1 - wordt op 28 november 1838 ds. Simon van Velzen, predikant in Friesland, met 35 tegen 33 stemmen gekozen. Het is aanwijsbaar, dat een deel der gemeente Van Velzen niet begeerde vanwege verschillen in zake der kerkenorde. Van Velzen neemt het beroep op 17 februari 1839 aan. Er ontstaat dan een ernstige controverse tussen hem en een aantal lidmaten over het door Van Velzen geuite voornemen zoveel mogelijk de gemeente in Friesland nog te blijven dienen.Ga naar voetnoot2
Hier vinden we het eerste punt, waarover de feiten tot nu toe niet of niet voldoende uit de archieven zijn opgediept. Feit is, dat men ds. Scholte wèl wilde ontvangen als predikant, die ook andere gemeenten zoveel mogelijk zou bedienen. Immers, wij lezen in de beroepsbrief aan hem van 5 oktober 1838 (dus nog geen twee maanden vóór Van Velzen werd beroepen):Ga naar voetnoot3 ......dat het beroep plaatselijk is, zoo dat UwelEerw. ...... zich zou hebben te beschouwen als Leeraar te Amsterdam en voor de Amsterdamsche gemeente in de eerste plaats zou dienen zorg te dragen, echter met de meest volkomene vrijlating om alle particuliere Gemeenten te bezoeken en te verzorgen. Het is duidelijk, dat er een oorzaak moet zijn geweest waardoor enige kerkeraadsleden, die dit aan Scholte aanboden en toezegden, werden bewogen alarm te slaan, als zeven weken later Van Velzen hetzelfde begeert. De oorzaak is - zoals uit het geheel der gebeurtenissen blijkt - dat deze kerkeraadsleden ds. Van Velzen niet begeerden als predikant van Amsterdam. Bij de ontstane twist naar aanleiding van één en ander, spreekt de oppositie van een zich indringen van ds. Van Velzen, van heerszucht en van listen. Er is geen enkele reden aan te nemen, dat Van Velzen niet blij is geweest met het beroep van Amsterdam. Vanwege de ontwikkeling bij Scholte - in independentistische richting en van de Waarheid afwijkende gevoelens - zag hij ongetwijfeld in het ‘gebied’ van Scholte gevaren voor het werk des Heren in de Afscheiding. De twist betreffende ‘de wijze van aannemen’ van het beroep, wordt echter na korte tijd bijgelegd.Ga naar voetnoot4 Maar niet lang daarna keert de minderheid van de Amsterdamse kerkeraad zich tegen Van Velzen, op grond van zijn prediking. Laatstgenoemde zou slechts ‘een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levendigen Christus, den levendmakenden Geest en het | |
[pagina 84]
| |
levende en werkzame geloof’ verkondigen. Scholte, al dan niet verantwoordelijk voor genoemde formulering,Ga naar voetnoot1 stijft een deel van de kerkeraadsleden in hun oppositie. Als de ouderlingen D.A. Budde, J.A. Wormser en de diakenen H. Höveker, D. Lijsen weigeren de typering van de Woordbediening van Van Velzen door Scholte, als laster te veroordelen, worden zij door de meerderheid van de kerkeraad als ambtsdragers geschorst en later buiten de gemeente gesteld. Wormser en anderen vormen aanvankelijk een groep, die zich beschouwt als de Afgescheiden gemeente te Amsterdam. De kerkeraad van deze groep ‘schorst’ de meerderheid, dat wil zeggen de kerkeraad ds. S. van Velzen. Na enige tijd volstaan Wormser c.s. echter met het houden van samenkomsten; men wil zich beslist niet als een gemeente openbaren. Van dit kerkelijke standpunt vinden wij de neerslag in vele publikaties van J.A. Wormser.
Johan Adam Wormser werd in 1807 te Amsterdam geboren en overleed daar in 1862. In 1836 voegt hij zich bij de Afgescheidenen. In 1861 keert hij de jure terug tot de Hervormde kerk. De facto waren hij en zijn kinderen reeds eerder teruggegaan. Opgeleid voor onderwijzer, wordt hij echter reeds op jeugdige leeftijd deurwaarder en vindt gedurende zijn gehele leven daarnaast tijd en gelegenheid tot het verzorgen van gedegen publicaties. Van zijn geschriften zijn vooral bekend: De kinderdoop (Amsterdam 1853) en vele artikelen in De Reformatie en De Nederlander.Ga naar voetnoot2 Wat zijn kerkelijk standpunt betreft: in zijn stuk in ‘Aanmerkingen betreffende het geschrift, getiteld: Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland enz.’ (1840), keert Wormser zich fel tegen de Dordtse kerkenorde. Hij citeert John Owen, waar deze schrijft, dat hogere vergaderingen de kerk ‘verderven’. In zijn brieven aan Groen van PrinstererGa naar voetnoot3 vinden wij op pag. 4, dat in de kring van Wormser ‘niemand tot Afscheiding gehouden is’. Op pag. 23: ‘Wij zijn allen afkeerig van eene poging tot het vormen eener nieuwe gemeente; doch vreezen, dat de Regeering ons vroeger of later in zoodanigen vorm dringen zal’. In ‘De Kinderdoop’Ga naar voetnoot4 lezen we: ‘...tusschen al de christelijke gezindheden bestaat dus éénheid, tenminste in den doop...’ Wormser rekent | |
[pagina 85]
| |
hier tot de ‘christelijke gezindheden’ onder meer de Roomse kerk. En: ‘Doch eene gezindheid, die de doopsbediening van andere gezindheden erkent, kan wel hare eigene Belijdenis als de meest zuivere, maar nooit zichzelve als de eenige ware Kerk erkennen’.
Hard is het oordeel van Wormser over de school der Afgescheidenen te Amsterdam (1844). Wij lezen: ‘Het wetenschappelijk en godsdienstig onderwijs op de Amsterdamsche school is beneden alle critiek. Het laatste bestaat in de hardste, meest-onschriftuurlijke definitiën omtrent Gods verborgenheden’.
Wij stellen vast, dat de meerdere vergaderingen het handelen van de Amsterdamse kerkeraad ten aanzien van de vier geschorste ambtsdragers uiteindelijk hebben goedgekeurd, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de notulen van de provinciale vergadering van Noord-Holland van 5 november 1840: Art. 3. Wordt voorgelezen eene missive van den Kerkeraad te Amsterdam, waarin wordt aangetoond met ontwikkelde redenen dat de ouderlingen Wormser en Budde alsmede de diakens Höveker en Lijsen wel moesten geschorst worden, zoodat het oordeel der Vergadering gehouden 6 en 7 MaartGa naar voetnoot1 te Amsterdam hersteld behoort te worden. De Vergadering verklaarde vereenigt te wezen met dit stuk des Kerkeraads te Amsterdam en heeft geoordeeld dat hetzelve uit haren naam aan de Synode zal ingediend worden. In het ‘Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland, gehouden van den 17 November tot den 3 December 1840 te Amsterdam’ ('s-Gravenhage 1841), vinden wij inderdaad vermeld, dat het zo juist genoemde schrijven op de synode-tafel is neergelegd. Drie leden van de synode blijven bij het oordeel van de vergadering van 6 en 7 maart 1840. Wij lezen: Overigens bragt de Vergadering bij hoofdelijke stemming dit gevoelen uit: | |
BeoordelingIn het licht van de kerkelijke uitspraken doet het wel bijzonder vreemd | |
[pagina 86]
| |
aan, dat anno 1959 een schrijverGa naar voetnoot1 uitspreekt: ‘De lof van Brummelkamp op Wormser is vooral daarom opmerkelijk, omdat deze nobele Christen door weerzinwekkende manipulaties van Van Velzen, Brummelkamp's zwager, uit de Afgescheiden Kerk was gewerkt.’
En dit brengt ons tot het tweede onderwerp, waarover nader onderzoek gewenst is. De persoon en het karakter van ds. Simon van Velzen!
Ds. C. van Proosdij opent de rij van schrijvers over de in 1896 gestorven Van Velzen.Ga naar voetnoot2 Het is aanwijsbaar, dat dr. H. Bouwman en anderen hem hebben gevolgd in zijn tekening van persoon en optreden van genoemde voortrekker van de Afscheiding. Van Proosdij heeft - naar onze vaste overtuiging - verzuimd een grondig archiefonderzoek in te stellen. Hij is enerzijds afgegaan op geruchten en overleveringen; anderzijds heeft hij de verklaarde tegenstanders van Van Velzen - Wormser c.s. - nageschreven. Daarbij komt een andere, zeer belangrijke zaak! De vraag moet worden gesteld of C. van Proosdij (1859-1915) wel objectief kon zijn ten aanzien van de persoon en de arbeid van Simon van Velzen. Immers: zijn vader C. van Proosdij Sr. (1815-1879) - door ons verder te noemen Cornelis van Proosdij - heeft, op z'n zachtst gezegd, in het tijdvak 1846-1854, in een diepgaand conflict geleefd met de kerkeraad, waarvan ds. S. van Velzen praeses was. De kroniek van deze geschiedenis is als volgt. Cornelis van Proosdij werd in 1815 te Weesperkarspel geboren. Circa 1842 wordt hij (belijdend) lid van de Afgescheiden gemeente te Amsterdam; zijn beroep is dan ‘turfverkoopersknecht’. In 1846 wil ‘Kees’ van Proosdij - hij is inmiddels turfkoper geworden - in het huwelijk treden met iemand, die niet tot de gemeente behoort. Hij wenst, dat zijn huwelijk in de gemeente van Amsterdam wordt bevestigd. De kerkeraad besluit, naar gewoonte, dat dit niet kan gebeuren. ‘En dewijl de aanstaande vrouw van (Van) Proosdij ook hoogst onkundig is volgens het getuigenis van één der ouderlingen, kan zij bij ons niet aangenomen worden.’ De notulen van 6 oktober 1846 (van de kerkeraad) vermelden, dat C. van Proosdij in het huwelijk is getreden met iemand buiten de gemeente. Hij heeft zich ‘in hetzelve laten bevestigen’ door de ‘geschorste’ leraar P. | |
[pagina 87]
| |
ZonneGa naar voetnoot1 ten huize van mevrouw J.J. Zeelt te Baambrugge. Het gezelschap, dat ten huize van de gefortuneerde mevrouw J.J. Zeelt te Baambrugge bijeenkwam was geen gemeente en pretendeerde ook niet dit te zijn.Ga naar voetnoot2 In de daarop volgende maanden toont Van Proosdij geen berouw over zijn stap. Hij houdt Zonne voor een ‘wettige Leeraar’. Eind 1846 wordt hij onder censuur gesteld. In mei 1847 vraagt Van Proosdij de doopbediening voor zijn kind. De kerkeraad antwoordt hem, dat dit zonder meer niet mogelijk is, aangezien hij onder censuur staat. Kort daarna blijkt, dat hij zijn kind heeft laten dopen door de afgezette ds. Zonne. Ruim twee jaar later houdt Van Proosdij een tweede kind ten doop in de ‘Vereeniging van Wormser’, tijdens een samenkomst waarin C.G. de Moen, predikant te Zwolle, voorgaat. Wij stipten reeds één en andermaal aan, dat deze vereniging, evenals het gezelschap te Baambrugge, niet de pretentie voerde, een gemeente te zijn. In het jaar 1850 gaat Van Proosdij, die ongetwijfeld een helder verstand heeft gehad, naar ds. A. Brummelkamp te Arnhem, om aldaar te worden opgeleid tot predikant. Vanuit Arnhem vraagt hij aan de Amsterdamse kerkeraad een attestatie ‘belijdende gedwaalt te hebben toen hij zijn kind door Ds. Zonne den H. Doop heeft laten toedienen’.Ga naar voetnoot3
De kerkeraad oordeelt, dat Van Proosdij in deze zaken onoprecht handelt. Hij doet het voorkomen alsof hij door Zonne bedrogen is, terwijl ‘hij toch genoegzaam was ingeligt’. In een zeer christelijk gestelde verklaring bericht de Amsterdamse kerkeraad aan de Arnhemse, dat Cornelis van Proosdij als, sedert 1846 gecensureerd kerklid, is vertrokken. In al deze zaken heeft Cornelis van Proosdij (Sr.), ds. Van Velzen tegenover zich gevonden.
Bouwman schrijft - zoals gezegd in navolging van Van Proosdij (Jr.): Maar scherp geteekend als hij was in zijn uiterlijk voorkomen, lang, mager, hoekig en stijf, zoo was hij ook in zijn karakter. Hij had een aangeboren lust tot polemiseeren... en was voorts onverzettelijk, doordrijvend, heerschzuchtig... Zeer zeker heeft Van Velzen door zijn karaktergebreken veel bedorven, en niet den invloed geoefend, dien hij had kunnen hebben, maar daartegenover staat, dat Van Velzen steeds trouw gebleven is aan de Gereformeerde waarheid, terwijl zijne tegenstanders voor een groot deel afgeweken zijn.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 88]
| |
Wij achten het gebodene in dit citaat, behalve het laatste gedeelte ervan (‘maar daartegenover staat’ etc.) in geen enkel opzicht bewezen. Wij menen, dat er teveel stemmen zijn, die anders klinken. In de eerste plaats: er zijn andere beelden van het uiterlijk en het karakter van Van Velzen. Wij lezen bijvoorbeeld bij Wormser Jr.Ga naar voetnoot1: Als mensch had hij een streng voorkomen, bij het norsche af, maar bij dat stroeve gelaat bezat hij een zacht teergevoelig hart. Hij was zoo echt goedhartig en bezat daarbij een rechtschapen karakter.’ Voorts: uit tal van kerkelijke handelingen van Van Velzen krijgen wij eerder de indruk, dat hij in sterke mate vereniging en vrede zocht. Wij denken hierbij aan zijn optreden inzake ds. Salomon Mozes Flesch,Ga naar voetnoot2 ten aanzien van de verdeeldheden in de Afgescheiden kerken zoals deze aan de orde kwamen op de generale synode van Leiden in 1857,Ga naar voetnoot3 met betrekking tot de vereniging met de Kruisgezinden in 1869 (maar ook in de jaren daarvóór) en ten aanzien van de vereniging van 1892 van Afgescheidenen en Dolerenden. Vaststaat in ieder geval, dat het conflict tussen Scholte en Wormser enerzijds èn Van Velzen c.s. anderzijds niet kan worden verklaard uit een moeilijk karakter van Van Velzen of uit andere ‘zielkundige achtergronden’, maar dat deze strijd is te wijten aan verschillen in de leer, waarbij Van Velzen het goede deel heeft gekozen. En daarom: eerherstel voor ds. Simon van Velzen!
In onderstaande brieven van J.A. Wormser (alsmede een brief van A. Brummelkamp aan hem) vinden we op menig punt de neerslag van de hierboven aangeduide strijd. | |
1. Amsterdam 30 juni 1838Zeer waarde Broeder in den Heere Jezus Christus!
Ik heb in den loop dezer week Uwe letteren met de provinciale stukken wel ontvangen. Volgens mijn belofte zal ik UwelEerw. thans eenigszins meer omstandig met de zaken hier bekend maken. Toen Ds. van Velzen terugkeerde van de Prov. Verg. in Overijssel, bragt hij ons een brief mede, onderteekend door DD. van Raalte, de Cock, van Velzen en Brummelkamp. Dezelve is zeer lief en zoet gesteld. Daarin wordt gehandeld over de vrou- | |
[pagina 89]
| |
wen en Middel,Ga naar voetnoot1 en gevraagd, hebt gij ook gedwaald? Te haastig gehandeld? Misschien zegt uw geweten neen, misschien ja? in allen gevalle geen uwer zal de mogelijkheid daarvan ontkennen; staat er dus eens bij stil. Wij gelooven wel dat de zaak moeijelijk is, maar bedenk eens, gij hebt de classis overgeslagen, eene instelling die altoos in de Gereformeerde Kerk bestaan heeft.Ga naar voetnoot2 Doet...Ga naar voetnoot3 raad, herstel de zaken, zoodat de vrouwen blootelijk gecensureerd zijn; dit zal uwe achting bij de gemeente niet verminderen, maar vermeerderen enz. Dus zouden wij de afsnijding moeten opheffen, Middel herstellen, zonder dat er eenig blijk van verootmoediging en terugkeering gekomen was. Toen ik UwelEerw. de vorige keer schreef, hadden wij de zaken vrijdags te voren behandeld. De kerkeraad was, en is nog eenparig van oordeel, dat ziende op de zonde, de vrouwen regtvaardig zijn afgesneden, Middel regtvaardig geschorst en gecensureerd. Als voorzitter bragt ik in de eerste plaats de handelingen op het beginsel der tucht, of een kerkeraad zonder Classis, die ten volle mag uitoefenen, om ten 2e. over de vrouwen en Middel te handelen naar aanleiding van den brief.Ga naar voetnoot4 Detelef, Couprie, de Haas, Niezen, Keer en ObbesGa naar voetnoot5 beslisten dat een kerkeraad niet mogt afsnijden zonder toestemming van de Classis, en dat Amsterdam uit dat beginsel zou handelen. Daardoor waren zij het dus eens met Middel. Ik zeide daarop dat ik beroepen was niet op eene kerkeördening, maar op Gods Woord, de Belijdenisgeschriften, en bevestigd naar een formulier, dat daarmede overeenkwam; dat de magt van een opziener zoo uitgestrekt was als de gemeente, die hem beroepen had; dat dezelfde opzieners die de leden aannamen, ook de magt gegeven was, hen die als boozen openbaar werden, uit het midden weg te doen; dat het thans genomen besluit het opzienersambt verminkte en besnoeide, het ouderlingschap tot eene schijn maakte, dat ik zulk een besluit niet verwacht, maar de mogelijkheid daarvan voorzien had, en daarom vooruit had overdacht wat mij te doen stond, dat ik het besluit beschouwde als eene berooving, en ontzetting van mijn ouderlingschap, dat ik niet evenals Middel zou gaan oproermaken,Ga naar voetnoot6 maar eenvoudig als gewoon lid der gemeente, het den opzieners zoo gemakkelijk mogelijk zou maken, maar mij van heden niet meer beschouwde als ouderling. Budde en Geul volgden dit voorbeeld, met ontwikkeling van hun gronden. | |
[pagina 90]
| |
Daarop overgaande tot den brief, stemden voor de herstelling van de vrouwen en Middel - Detelef, de Haas, Niezen en Obbes; Keer niet, Couprie wilde er nader over denken, en vervolgens Niezen ook; waarop besloten werd, dewijl de geheele boêl in de war liep, de zaken op gisteren avond te hervatten. Laatstleden Zondag kwam Couprie mij reeds zeggen, dat hij geslingerd was geweest, maar dat hij het nu weder met ons eens was in het beginsel; van Obbes hoorde ik hetzelfde in den loop der week. Gisteren avond hadden wij weder een eenparigen kerkenraad; Niezen en de Haas alleen staan stijf tegen, doch hebben geen bewijs hoegenaamd. Detelef en Keer zijn het ook met ons eens. Niezen en de Haas zullen, zoo zij zeggen, hoegenaamd geen werk doen, totdat eene hoogere vergadering beslist heeft,Ga naar voetnoot1 tot dat de hoofden het eens zijn, tot dat de verdeeldheden hebben opgehouden, enz. enz. Wij gaan alzoo weder op den ouden voet voort, zoo lang wij weder voort sukkelen kunnen. Ik heb mijn voornemen geopenbaard om de gemeente alleen te besturen naar Gods Woord, en de Belijdenisschr. en liturgie, zonder iets meer van kerkeörd.Ga naar voetnoot2 te willen hooren, voordat de zaken rijper en duidelijker zijn; mij ook niet direct te mengen in zaken buiten de gemeente; maar het huis-bezoeken, catechiseeren en het werken op de gemeente weder ijverig bij de hand te zullen nemen; en heb daartoe ook de opzieners, die het met ons eens zijn aangespoord, en zij rekenen het met mij eens te zijn. Ziedaar, Waarde Broeder! eene kleine proeve van onze verwarringen; die kerkeörd! die kerkeörd! Om bijzaken worden de ware geestelijke belangen van de gemeenten verzuimd; om oproermakers, de goede leden verwaarloosd. Ik ben het volkomen met U eens, dat het goed is dat het menschenwerk instort. Ik ben niet afgescheiden, ik ben geen ouderling geworden, ik heb mijn tijd, rust, huiselijk genoegen, en mijn bestaan er niet voor over, om oude menschelijke vormen en inzettingen te herwinnen; maar altoos dezelve liever bestreden, wanneer zij het geestelijke leven, de praktijk der godzaligheid in den weg stonden. Het verheugt mij dat UwelEerw. aan Br. LothesGa naar voetnoot3 eenen krachtigen medehelper hebt; groet hem S.V.P. van mijnentwege. Ik heb het genoegen niet hem persoonlijk te kennen, maar naar aanleiding van een geschreven stukje, dat ik van hem gelezen heb, meen ik hem te mogen toewenschen heilige bedaardheid en voorzigtigheid, bij zijnen ijver. Met deelneming vernamen wij den toestand van uwe schoonmoeder;Ga naar voetnoot4 de Heere schenke UwelEerw. en haar, en Uwe echtgenoote ook in dezen weg het noodige. | |
[pagina 91]
| |
Mijne vrouw groet UwelEerw. De Heer zij UwelEerw. in alles goed en nabij.
Uw liefh. medebroeder J.A. Wormser
(P.S.) De Regter van Instructie maakt het ons hier lastig. HuydingGa naar voetnoot1 is gedagvaard, en heeft als tegenwoordig geweest zijnde, opgegeven Simons, Budde, Hoogkamer,..., Kemper, Vrouw Stijling, en zijne eigene vrouw; deze allen zijn toen gedagvaard, en ieder geeft weder anderen op, waardoor onze zaken regt bloot worden, en ik denk dat wij eene fiksche boete zullen bekomen. Uit onkennis en beschroomdheid heeft men niet durven weigeren te getuigen, hetgeen kon, omdat geen beschuldigde was opgegeven. Ik hoop voor het volgende No. der Reformatie de eene of andere martelaarsgeschiedenis te bewerken, waaruit men zien kan, dat geloovigen hunne medegelovigen niet behoren te verklappen. Ik heb gezien dat ook UwelEerw. met de gemeente van Loosdrecht veel overlast geleden hebt.Ga naar voetnoot2 Ik verzoek UwelEerw. bijgaande missive geteekend aan mij terug te zenden. Het zou mij thans zeer aangenaam zijn indien uwe familiezaken UwelEerw. thans eens te Amsterdam bragten. | |
2. Amsterdam 20 maart 1839Veelgeliefde Broeder in Christus!
Hetgeen ik UE. mededeelde betrekkelijk aanmaningen om voor Ds. v(an) V(elzen) te stemmen en andere onregelmatigheden dienaangaande, heeft alleen betrekking tot de laatste zoogenaamde beslissing der gemeente, waardoor men 68 stemmen heeft verworvenGa naar voetnoot3 - en niet tot het eigenlijke beroep. Ik kan er dus alleen gebruik van maken wanneer men zich op die bslissing beroept. - Het beroep zelf heeft, wanneer men het verroepenGa naar voetnoot4 aanneemt, zooveel ik weet, regelmatig plaatsgehad, maar nu kan ik ook alleen in eene regelmatige aanneming of afwijzing berusten. | |
[pagina 92]
| |
Eén der protesteerende leden heeft in een particulier gesprek met één der broeders, die de combinatie met Vriesland sterk doordrijft, van deezn de belijdenis ontvangen, dat zijne handelwijze alzoo was om den invloed alhier van UWelEerw. en van de kerkeraadsleden die doorgaans met U eenstemmig gevoelen, tegen te gaan. Dit had ik reeds van den beginne af vermoed, maar als eene verborgene zaak of vooronderstelling van mij, nimmer aangeroerd. Ik heb gevraagd of ik van die mededeling gebruik mogt maken, doch dit is mij, en ik geloof teregt, geweigerd omdat het een particulier gesprek was, in vertrouwelijkheid. Het protesterend lid zal den anderen echter, wanneer de gelegenheid daar is, bijv. op eene Prov. Verg., openlijk afvragen op zijn geweten af, of zijne handelingen niet blootelijk voortvloeijen uit het verlangen om den invloed van UE. tegen te gaan. Wil men verborgen bijoogmerken bejagen, zoo hoop ik verkeerden, door Gods genade, tenminste te noodzaken om zich te houden aan een regelmatigen en bijbelschen vorm, die gelijk thans, zoo dikwijls het bereiken van bijoogmerken in den weg staat. Dat is: Ds. v. V. moet onvoorwaardelijk aannemen of afslaan. Zoo was het ook bij de vaderen, waarop men zich van die zijde doorgaans beroept; zoo is het ook uitgedrukt (ik meen) art. 26 Utr. kerkeördening, waaromtrent de President der synode in de Voorrede zoo plegtig verklaard heeft, dat wie dezelve niet aannam, gelijk was aan Korah, Dathan en Abiram!Ga naar voetnoot1 Ds. Brummelkamp schrijft mijGa naar voetnoot2 omtrent het beweren van Ds. v. V. dat hij onze bedoeling niet (heeft) gekend het volgende: ‘Ik moet gelooven dat v. V. ulieder bedoeling wist, om ZE. alleen plaatselijk te Amsterdam als Leeraar te hebben, ook zonder de nader door Ul. dienaangaande gegevene verklaring.Ga naar voetnoot3 Toen echter die verklaring daarenboven gegeven werd, had v. V. zich niet op de gemeente moeten beroepen om deze te laten stemmen. Zulks geeft noodwendig aanleiding tot verdeeldheid en verdenking. De nader gegevene verklaring der beroeping had even krachtig door hem moeten worden beschouwd als de beroeping zelve. Niet een ander, maar de Schrijver zelve geeft, in geval er opregtheid is, de duidelijkste verklaring zijner bedoeling in hetgeen hij gezegd of geschreven heeft. Indien een Leeraar een beroep wil aannemen met eenige wijziging moet die wijziging noodzakelijk goedgekeurd worden door de roependen; anders moet ik toestemmen, dat hij tenminste den schijn aanneemt van zich te willen indringen. Het | |
[pagina 93]
| |
kan echter zijn dat er geen indringen, maar slechts schijn daartoe aanwezig is; in zulk een geval houd ik het voor den Leeraar noodig, en zoude, zoo ik er over schreef aan v. V. moeten raden om onvoorwaardelijk te bedanken, om zich zo voor die schijn te wachten; en dit zoude zeker de eenvoudige weg zijn tot eene minnelijke schikking.’
Die slechts eenvoudig en opregt staan begrijpen allen de zaak. Ook aan de 68 stemmen beginnen velen te zien dat zij bedrogen zijn; er waren 9 kerkeraadsleden voor en slechts 4 tegen het dubbelzinnige aannemen.Ga naar voetnoot1 Dit werd uitgemeten; bovendien gezegd dat Ds. v. V. de bedoeling der gemeente niet geweten had, dat dit eene bijzondere besturing des Heeren was om het juist voor hem verborgen te houden; ik heb hun het tegendeel wel suffisant aangetoond; maar het is niet, (hoezeer de gemeente nader had moeten onderzoeken) tot hare oneer, dat zij van een harer leeraars geene opregtheid maar zoo dadelijk durfde aannemen op het zeggen van één ouderling,Ga naar voetnoot2 tegen het beweren van negen kerkeraadsleden.
Maandag en Dingsdag heeft de gemeente op het Stadhuis geteekend.Ga naar voetnoot3 Budde en ik niet; ook onderscheidene leden niet. Höveker en Lijsen die hadden willen middelen,Ga naar voetnoot4 hadden zich zoodanig vastgewerkt, dat zij wel moesten teekenen; nu zien zij dat zij in de kuip zijn, en zullen bij vernieuwing protesteren om te doen blijken, dat hunne teekening niet als eene erkenning van Ds. v. V. mag worden aangemerkt. Wees hartelijk van ons gegroet. De Heere verleene UE. Zijne nabijheid en de vertroosting van den Heiligen Geest.
UE. liefhebbende Broeder in Christus J.A. Wormser | |
3. Brief van ds. A. Brummelkamp te Hattem aan J.A. Wormser, gedateerd 14 februari 1839Ga naar voetnoot5Veel Geliefde Broeder in den Heere!
Toen ik den 24 der vorige maand eenen brief ontvangen mocht was mij zulks zeer aangenaam. Daar ik gevoelen mag dat de band des geloofs ons in den Heere vereenigd houdt; het is in deze zaak even als met onze naauwe betrekkingen op deze aarde; als hier groote overeenstemming in de beschouwing van zaken bij ons zijn mag, des te meer wordt daardoor die | |
[pagina 94]
| |
band van vereeniging toegehaald en gevoeld. Mochten wij en alle die God liefhebben steeds in Hem en uit liefde tot Hem ook voor malkander leven, malkanders lasten dragen, dan zal er ook steeds verlangen zijn naar gemeenschapsoefening te midden van alle moeiten en wederwaardigheden welke ons in de woestijn dezes levens overkomen. Het spijt mij zeer èn om de Amsterdamsche gemeente(n) èn om Ds. van Velzen dat de op ZE. uitgebrachte beroeping zulke gevolgen heeft als welke Gij mij schrijft. Hieruit kan weder veel verkeerdheid voortkomen. Ik heb gedacht er over aan v. V. te schrijven, doch zulks is tot dus ver niet geschied, omdat ik mij niet gaarne meng ik zaken die mij niet persoonlijk betreffen. Daar Gij er mij over geschreven hebt, wil ik U gaarne mijn oordeel hierover mededeelen. Ik keurde het goed dat v. V. de beroeping aannam en de bestemming zijner woonplaats aan het oordeel der gezamenlijke Opzieners overliet. Daarbij kwam bij mij de vraag op of ik verleden jaarGa naar voetnoot1 ook door voorliefde tot mijne tegenwoordige woonplaats soms eenigermate van de onpartijdige behandeling en beschouwing der zaak was afgegaan en in plaats van zelve te beslissen alzoo handelde als v. V. thans deed.Ga naar voetnoot2...Ga naar voetnoot3 Daar Gij mij schrijft dat juist Broeder Budde met U in protest gebleven is, rijst bij mij de vraag op of Ulieder sterkte in het protesteeren soms ook grootelijks rust op het denkbeeld, dat eene gemeente geene reeds aldus geplaatsten leeraar mag roepen. Ik heb vroeger hierover met U gesproken en ook in den laatsten tijd er dikwijls aan gedacht. Zoo ik meen is mij deze zaak duidelijk geworden door het denkbeeld hetwelk bij mij is opgekomen toen ik laatstelijk te Amsterdam was, om namelijk eenen in dienst zijnde ouderling voor te stellen als predikant in eene andere gemeente. Hierover heb ik veel nagedacht en vind er geen bezwaar tegen, maar de noodzakelijkheid dat in de verschillende gemeenten leeraren mogen worden gevonden overtuigt mij dat zulks niet alleen mag, maar ook moet geschieden. Ik ben overtuigd, dat er ouderlingen zijn die bekwaamheid hebben om in de eene of andere gemeente leeraar te zijn, maar die daarom echter niet bekwamelijk overal zouden kunnen dienen. Door de zoodanigen in de bediening te stellen, doet men eigenlijk niet slechts eene plaatselijke gemeente, maar de geheele kerk die toch één ligchaam, groote dienst. Zoo ook door eenen leeraar te roepen naar eene andere plaats, meer overeenkomstig zijne gaven, doet men insgelijks de geheele gemeente dienst. Het welzijn van het geheele ligchaam is nu alleen in het bijzonder van het grootste belang en iedere gemeente heeft het regt alle geoorloofde middelen bij de hand te nemen om ook in haar bijzonder belang te zorgen, en de Heere geeft aan het | |
[pagina 95]
| |
geheel en aan de bijzondere gemeenten naar Zijne wijsheid en goedheid. Is er bij eene gemeente of bij eenen leeraar verkeerde practijk, dan zal deze gewisselijk hare of zijne eigene ongerechtigheid dragen. Zoo even ontvang ik eenen brief van Ds. Scholte waarin hij mij nog iets schrijft betrekkelijk de Amsterdamsche gemeente. Ten ernstigste raad ik de broeders aan om toch de uitwendige zaken niet voort te zetten, voor dat de inwendige weder zijn geregeld. Ik vrees dat de zaken anders verergeren zullen. Heden is ons adres door den Burgemeester gecertificeerd.Ga naar voetnoot1 Volgens van Apeltere (Staatsregt p. 108,)Ga naar voetnoot2 zenden wij hetzelve eenvoudig op met verwijzing naar het bij den Koning bekende reglement van Utrecht.Ga naar voetnoot3...Ga naar voetnoot4 Na hartelijke groete(n) en toewensching van Gods nabijheid en uitrusting des Heiligen Geestes, bevele ik mij in uwe gebeden aan. Het zal mij zeer aangenaam zijn, zoo Gij mij nog eens schrijft. Ik hoop in de volgende week aan Höveker een pakje te zenden en daarbij de door U mij geleende Owen, over de Sabbathdag.Ga naar voetnoot5 Het andere ex. heb ik door Ds. van Raalte van uwen broederGa naar voetnoot6 in dank ontvangen. Mijn gedachten hierover zoo de Heere wil nader. Vaartwel. Uw liefhebbende broeder in Christus A. Brummelkamp
(P.S.) Heden den 16 heb ik dezen brief eerst geëindigd. | |
4. Amsterdam 28 maart 1839In deze brief, hoewel bedoeld voor ds. H.P. Scholte (‘Ds. S.’), vermoedelijk gericht aan diens secretaris I. Overkamp, meldt Wormser, dat de meerderheid van de kerkeraad, Amsterdam ‘vacant’ heeft verklaard, met andere woorden, dat de kerkeraad het aannemen van het beroep door ds. S. van Velzen (‘v. V.’) niet langer accepteert. Wormser verwacht zeer stellig, dat Scholte (bij vernieuwing) en Van Velzen (voor het eerst) zullen worden gevraagd Amsterdam ‘als vacature’ te verzorgen, waarmee bedoeld is, dat beide predikanten incidenteel de gemeente zullen dienen met Woordverkondiging en raad. | |
[pagina 96]
| |
Waarde Vriend! Wilt gij aan Ds. S. verzoeken geen stap ten opzigte van Amsterdam te doen, dan nadat hij weet dat de zaken haar beslag hebben. De meerderheid heeft Amsterdam nu vacant verklaard, 10 tegen 3; indien Ds. v. V. nu instemt, zal ik morgenavond, bij leven en gezondheid, (daar tot dus verre de minderheid geregeerd heeft, dewijl van de 13 slechts 5 leden des kerkeraads de brieven van Ds. v. V. hebben kunnen verstaan), voorstellen, om regelmatige besluiten te bekomen, daar het oorspronkelijke beroep nu geheel wegvalt: 1e of de vergadering Ds. v. V. begeert om Amst. als vacature te verzorgen. Dit zal aangenomen worden met algemeene stemmen. 2e of er redenen bestaan om Ds. S. tot dat einde te ontslaan, of dat de beide Dominé's Amsterdam als vacature zullen verzorgen. Redenen kan men niet opgeven: dus wordt dan door al het gehaspel v. V. aan Sch. toegevoegd. Willen zij den laatsten ontslaan, dan moeten zij de redenen waarom officiëel met ZijnE. behandelen; hetgeen dan eene nieuwe zaak zal worden. Zeg echter aan Ds. S. dat ik ZijnE. aanraad, indien het slechts eene toevoeging van v. V. is, in de zaak te berusten. Groet ZE. hartelijk van mij; zoo spoedig ik kan zal ik schrijven. De Heere zij met U.
T.T. Wormser (P.S.) Laat Ds. Sch. dit billet maar lezen; anders is het geheim. | |
5. Amsterdam 30 april 1839Waarde Vriend en Broeder in den Heere!
Toen UwelEerw. den laatsten maal hier waart, meenden wij dat de handelingen wegens de beroeping van Ds. v. V. afgeloopen waren, en Amsterdam tengevolge daarvan vacant gebleven was. De behandeling van UwelEerw. briefGa naar voetnoot1 deed echter zien, dat men het woord vacant in eenen anderen zin, dan de protesteerende leden,Ga naar voetnoot2 en niet eigenlijk verstond. Het gevolg daarvan was dat alles weder op losse schroeven geraakte, en de handelingen wegens het beroep nog niet als gesloten beschouwd konden worden. Br. Höveker zal UwelEerw. gemeld hebben, dat Ds. v. V. geëindigd is met het op hem in Nov. uitgebragte beroep behoorlijk aan te nemen,Ga naar voetnoot3 en de officiëele brief, welken UwelEerw. tegelijk met dezen zult ontvangen, en waarvan | |
[pagina 97]
| |
| |
[pagina 98]
| |
het concept op verzoek door mij gesteld is,Ga naar voetnoot1 zal UwelEerw. dit nader bevestigen. Ik erken, de aanneming is zeer laat, maar daar mijn protest niet tegen personen, maar tegen verkeerde handelingen was, en daar wij de handelingen niet als gesloten konden beschouwen, heb ik gemeend mij niet tegen de zoo late aanneming te moeten verklaren, nu men vormelijk zich aan den regten weg wenschte te houden. Voor het overige hoop en bid ik, dat de Heere de zoodanigen, die in dezen misschien bijoogmerken bejaagd en verkregen hebben, bij hunne zonde moge bepalen, en ze hun vergeven. Ik heb van de MoenGa naar voetnoot2 ter lecture ontvangen het laatste boekje van Hoksbergen,Ga naar voetnoot3 en eene soort van aankondiging van de Moen, die ik UwelEerw. spoedig zal doen toekomen. Het boekje van H. is schandelijk, en tevens niets beteekenend, maar UwelEerw. zult het misschien gelezen hebben. Het antwoord van het GouvernementGa naar voetnoot4 is nog niet ontvangen; het blijft zoolang uit, dat sommigen beginnen te vreezen, voor nieuwe zwarigheden. De Heere regeert, en is met zijne kerk in al hare omstandigheden. Ons oog zij op Hem. Gelief uwe vrouw van ons te groeten, en wees gezamenlijk den Heere aanbevolen door
UwelEerw. liefh. Broeder J.A. Wormser | |
6. Amsterdam 10 augustus 1840Dit schrijven is gedateerd ruim 15 maanden nadat brief nr. 5 (hierboven) werd geschreven. Ds. Van Velzen staat dan reeds langer dan een jaar te Amsterdam. De verdeeldheden in de Amsterdamse gemeente hebben zich al spoedig geconcentreerd op de prediking van Van Velzen. | |
[pagina 99]
| |
Brummelkamp,Ga naar voetnoot1 Van Raalte en Van Velzen zwagers waren, in dien zin, dat zij alle drie zijn gehuwd geweest met één van de gezusters De Moen, die stamden uit een Leidse familie. Veelgeliefde Vriend en Broeder in den Heere!
Ik heb uwe beide brieven wel ontvangen, en hoewel zeer bezet, verlang ik eenige letteren aan UEw. te schrijven. Gij zult mijne kortheid verschoonen. De betaling der ƒ 15,- zal ik bezorgen. Het NotulboekGa naar voetnoot2 kan ik thans niet wel zenden, doch ik denk over een paar dagen. Mijne vrouw is nog vrij ongesteld, maar heeft rust in den Heere. De Broeders en Zusters alhier staan goed;Ga naar voetnoot3 het boekje van Ds. BrummelkampGa naar voetnoot4 heeft ons allen in onzen tot hiertoe gehouden weg bevestigd, en doet ons door deszelfs onregtvaardigheid en het gebruiken van onwaarheden, te meer inzien dat er van die zijde vooralsnog niets goeds te hopen is. Ds. Brummelkamp, met wien UEw. weet, dat ik in naauwe vriendschaps-betrekkingen sta, en van wien ik veel houd, heeft mij Zaturdag particulier geschreven, en zegt, hij heeft de Broeders, voor de wereld gespaard. Ik had het voornemen hem toch te schrijven, opdat hij wete, dat ik in de Reformatie tegen hem optrede;Ga naar voetnoot5 ik denk hem te schrijven, dat hij wel zijn broeder en zwager v. Velzen gespaard heeft, maar zijn broeders in den Heere daardoor schandelijk gehavend. Zaturdag den 2e dag der vergadering in Maart, was Ds. Brummelkamp met Ds. BuddinghGa naar voetnoot6 bij mij te eten. Beiden verklaarden dat Ds. v. Velzen in Vriesland had moeten blijven, en voor Amsterdam niet geschikt is. Ds. Brummelkamp zeide, dat v. Velzen een man was, waarmede wij onmogelijk konden omgaan, en die ook niet geschikt was om met ons om te gaan. De ouderling Budde was er bij tegenwoordig. Deze stelde toen voor, dat v. Velzen en de zijnen, en wij ieder afzonderlijk onze godsdienstige vergaderingen zouden houden; malkanderen zouden ver- | |
[pagina 100]
| |
dragen, ophouden met schrijven enz., terwijl wij elkander tegenover de wereld zouden bijstaan en ondersteunen. Wij hebben daarover breedvoerig met Ds. Brummelkamp en Buddingh gesproken, en beiden gaven deswege hunne volkomene goedkeuring te kennen, maar vooral Brummelkamp, die uit eigene beweging op zich nam, dadelijk naar v. Velzen te zullen gaan, en het met dezen te zullen klaar maken. Brummelkamp zeide, dat hij dit voorstel zoo billijk vond, dat indien v. Velzen, (gelijk wij hem in overeenstemming met deszelfs wraakzuchtig karakter voorspelden) daarin niet wilde toestemmen, hij (Brummelkamp) en Ds. Buddingh niet bij hún, maar voortaan bij ons zouden prediken. Daarop zijn zij naar v. V. gegaan, des anderen daags predikten zij op de Blomgracht,Ga naar voetnoot1 en wij hebben sedert wegens die zaak, van Brummelkamp niets gehoord, dan dat hij ons thans in zijn zoogenaamd verslag als scheurmakers ten toon tracht te stellen. Wij zijn deswege echter zeer kalm, en vertrouwen ook deze zaak aan den Heere, die regtvaardiglijk oordeelt. Het verwondert mij eenigszins dat de opregten te Utrecht aan dat verslag nog eenig gewigt schijnen te hechten; bij ons is dit volstrekt het geval niet; en ik vertrouw dat ook de Utrechtsche Broeders na het lezen van ons verslag in de Reformatie wel een weinig beschaamd zullen zijn, dat zij zich door zulke nietigheden hebben laten afleiden uit een vasten weg.Ga naar voetnoot2 Al ware het verslag van Brummelkamp waarachtig, dan nog is hem niet opgedragen de gemeenten, en daaronder die van Utrecht, tegen UEw. op te zetten.Ga naar voetnoot3 Dit ééne punt moet ieder doen inzien, dat Ds. Brummelkamp slechts zijn zwager v. Velzen wil helpen op de been houden. Ds. DuinGa naar voetnoot4 is hier geweest; ZijnEw. ziet de zaken gezond in, is zeer verontwaardigd over het boekje, en denkt over eenigen tijd over de zaken te schrijven. Ik hoop dat de Utrechtsche Broeders dus niet weder voorbarig zullen zijn, en zich door een ijdelen schrik niet zullen laten vervoeren tot dwaasheden omtrent UEw. Uwe en hunne aanmerkingen op de preken van v. Velzen waren, naar enger inzien voorbarig, maar anders volkomen gegrond, gelijk wij zullen aantoonen in de Ref. zoo de Heere wil. Ik zou UEw. aanraden, de reis naar Zeeland, zoo daar een Zondag in valt, uit te stellen, totdat de Ref. in het licht zal zijn.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 101]
| |
Van de Utrechtse Broeders wenschte ik wel eens te weten of zij zooveel gewicht hechtende aan hetgeen Brummelkamp over UEw. schrijft, zij dit ook doen omtrent het verkeerde van v. Velzen, en of zij ook zwarigheid maken dien te erkennen, daar het thans toch uitgemaakt is dat onze schorsing eene daad van list en geweld is, waarin hij nog volhardt. De Utrechtse gemeente kan, indien zij twijfelt omtrent hetgeen haar te doen staat, niet beter doen dan alles laten gelijk het is, en wachten op den Heere. Ik heb goeden moed, dat alles zich spoedig zal opklaren, en de kwakzalverijen, die men aanwendt, in haar naaktheid zullen gezien worden. Dan zou Utrecht berouw kunnen hebben over een verkeerden stap, die het nu zou doen. Brummelkamp die nu in zijn boekje zoo plegtig schijnt te spreken, kon op de vergadering de brieven waarin Duin zijne verontwaardiging uitdrukte over v. Velzen, naauwelijks lezen vanwege zijn schaterend lagchen en heeft ook daardoor de zaak van Ds. Duin zeer benadeeld.Ga naar voetnoot1 Ik hoop bij dezen nog de proef van ons stuk te voegen. Indien gij gelegenheid had die morgen aan de broeders voor te lezen, konden zij iets van het begin vernomen, hetgeen hun nuttig kan zijn om bedaard de gebeurtenissen af te wachten. Zoo UEw. spoedig het Notulboek verlangt, zal ik het zenden, doch in de Ref. nemen wij het belangrijkste woordelijk over. Thans moet ik eindigen. Mijn vrouw en zuster groeten U, de Juffr. en Br. Overkamp. Ons gebed is voor ul. ook in onze gemeenschappelijke vergaderingen. Ik ben bij de Utr. Broeders weinig bekend, maar wenschte hun in den Heere te kunnen toeroepen en inprenten om zich te wachten aan de eerste indrukken eener zaak toe te geven en zich door den schijn van kunstige voorstellingen te laten medeslepen. Wil men eene verklaring doen? deze kan nuttig zijn, dat UEw. en de kerkeraad niet bedaard, niet voorzigtig, ook niet broederlijk gehandeld heeft; daar de liefde meer moest bedekken. Maar de verklaring, dat van Velzen geen indringer, geen dubbelzinnige, geen twistgierige, en geen zeer gebrekkig prediker is, is onmogelijk. Zijne eigene zwagers zouden dit niet durven beweren. Bijgaande zend ik een ouden brief van Br.Ga naar voetnoot2 waarvan ik U verzoek de onderhaalde woorden, waar het noodig is voor te lezen. Gelief alle de broeders van mij te groeten. De Heere zij u goed en nabij; versterke en vereenige ul. harten in de liefde door den H. Geest, en beware alle opregten van harten om zich te laten verschrikken door de hooge of fraaye woorden der menschen. Uwe in den Heere verbondene broeder J.A. Wormser P.S. Zend mij s.v.p. spoedig den brief van Br. terug. | |
[pagina 102]
| |
7. Amsterdam 14 december 1840Als Wormser deze brief schrijft, is Scholte reeds geschorst door een synodale commissie en de Utrechtse kerkeraad. In Amsterdam is er op zondag 6 dec. 1840 van de kansel een verklaring voorgelezen, waarin gesproken wordt van een verzoening tussen de kerkeraad èn de ouderlingen D.A. Budde, J.A. Wormser en de diaken J. Lijsen. De vrede is echter van zeer tijdelijke aard en de groep Wormser blijft op zichzelve. Budde en Lijsen verklaren al spoedig hun ambt neer te leggen. Geliefde Vriend en Broeder in den Heere!
Ik heb uwen brief van den 12 dezer wel ontvangen. De inhoud van denzelven was mij bij Mevr. Zeelt,Ga naar voetnoot1 waar ik Zaturdag gekomen ben, om gisteren werkzaam te wezen, reeds bekend geworden. De CommissieGa naar voetnoot2 had ons bij monde van Ds. de Cock gezegd, aan UEerw. dezelfde vredesvoorslagen te zullen doen, als aan ons gedaan, en door ons aangenomen zijn. Men heeft ons hierin dus misleid. Wij hebben daarop vertrouwd, en vandaar mijn bezoek bij U te 's Gravenland, omdat ik vreesde dat UEerw. tegen v. Velzen op het uiterste regt zou staan. Onze Amsterdamsche zaken zijn door het gebeurde intusschen niet verergerd. Ik was alleen als kerkeraad overgebleven, had geene plaats meer waar de leden konden vergaderen, vele leden waren twijfelmoedig, de een wilde naar de Hervormden, de ander naar de Bloemgracht. Na de opheffing der schorsing, wil niemand van Velzen hooren. Broeder Budde en Lijsen hebben hunne bedieningen nedergelegd; ik heb zulks nog niet gedaan, en ben het thans, nadat ik de handeling de Commissie te Utrecht vernomen heb, ook niet van voornemen. Dat geen van ons allen de zoogenaamde schorsing erkent, is een zaak die wel van zelven spreekt. Evenzoo bekreunen wij ons niet om het namaaksel van eene synode, welke hier heeft plaats gehad. Men heeft UEerw. gezegd, dat wij verklaard hadden, dat wij in eene vergadering gezeten zijnde, UEerw. mede zouden hebben veroordeeld. De waarheid is, dat men ons geperst heeft, om ons te verklaren over uwe handeling te Amsterdam; wij hebben zulks geweigerd, en gezegd dat indien men ons vrij gelaten had, wij Ds. Scholte en van Velzen beide zouden hebben moeten veroordeelen; terwijl uit de daarbij gevoerde gesprekken ten allerduidelijkste bleek, dat wij van Velzen hielden voor een ondeugend en gevaarlijk mensch, maar moesten afkeuren de manier waarop UEerw. hem hebt aangetast. En inderdaad, wanneer UEerw. schrijft, of zoo het kan vroeger, acht ik het noodzakelijk, dat UEerw. dit gebrek, deze zonde in uwe handeling erkent en belijdt, met eenvoudigheid en gulheid. | |
[pagina 103]
| |
Want ik geloof dat dit verkeerde begin den voortgang op dezen weg zal verlammen en onvoorspoedig maken, omdat het de vrijmoedigheid tot den Heere in het vragen om zijnen zegen in dezen weg, beneemt. V. Velzen vrij te spreken van indringen en van gebrekkig prediken, is eene onmogelijke zaak; maar ook uit het ergste oogpunt, ja als vijand beschouwd, had hij regt om van geloovigen eene andere behandeling te ontvangen, dan hij van den Utrechtschen kerkeraad ondervond. Ik voor mij bevind mij dan ook wel wat afgemarteld in de twist, en ben blijde dat er aanvankelijk eene soort van vrede is; terwijl ik den Heere bid om mij te bewaren in eene zachtmoedige gestalte; want bitterheid kleeft al de vrienden aan, in onzen wettigen strijd, op eene onwettige wijze begonnen. Omtrent uwe verhouding tot de Amsterdamsche broeders, weet ik nog niets te schrijven; de zaak moet mij duidelijker worden. Zooveel is zeker dat niemand de schorsing erkent, en bereid is daarvan de meest duidelijke blijken te geven. Maar er is eene algemene strekking om zich te onttrekken aan de gedurige twisten der afscheiding; men verlangt, en zulks teregt, meer voor het gemoed. Thans wordt de ziel gedurig van den Heere afgeleid, terwijl zij uitdroogt en vermagert op zaken, die geen voedsel kunnen verschaffen. De afscheiding (dat is de zaak, die alzoo heet) is mij donker, ja onaangenaam. Vrienden en Broeders geraken daardoor in verwijdering, miskenning, en verbittering tegen elkander. Tot dus verre heeft het voor mij dan ook niets behagelijks, dat zich een nieuw tijdvak voor de afscheiding opent. Mijne verwachting van die zaak is geknot; voor mijzelven en mijn gezin wensch ik te staan naar persoonlijke stichting, en het zal mij aangenaam zijn indien ik wat meer uit het gewoel kan komen. Echter wensch ik steeds alle onregt en heerschzucht, als behoorende zulks bij de praktijk der godzaligheid, tegen te staan. Het zal te Amsterdam er wel op uitloopen, dat onze getrouwe vrienden, weder eene bijzondere vergaderplaats opzoeken, en ik denk hen niet te verlaten. Indien UEerw. een nieuw tijdvak denkt in te gaan, acht ik het zeer nodig, dat, hetgeen men noemt de partij van Ds. Scholte, bekend maakt haar juist en bepaald gevoelen omtrent de kerkregering, omdat het een algemeen bezwaar is, dat daaromtrent niets bepaalds bestaat, maar men van het een op het ander gaat. Het is UEerw. bekend, hoe zeer ik over het geheel ook daarin uwe gevoelens deel; maar als lid van een gedeelte der kerk, als lid van een kerkgenootschap, moet er vastheid bestaan. Dat men UEerw. nu gevraagd heeft vereeniging met de Dordsche kerkeördening, als voorwaarde, is dwaas, want zelfs de Moen, van Raalte enz. hebben geprotesteerd.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 104]
| |
Ik moet het voor ditmaal hierbij laten; gaarne verneem ik het als er iets bijzonders gebeurt, gelijk ik UEerw. alsdan ook van mijne zijde zal schrijven. Mijne vrouw verzoekt de hartelijke groeten aan UEerw. en al de vrienden. De Heere zij uwe sterkte en uwe wijsheid en verlosse U van alle uwe vijanden. Ons gebed tot den Heere is voor U; gedenk insgelijks voor den troon der genade aan
UEerw. liefh. Vriend en Broeder J.A. Wormser
(P.S.) Ik zal voor Tacken zorgen.Ga naar voetnoot1 | |
8. Amsterdam 25 december 1840Geliefde Vriend en Broeder in den Heere!
Het was mijn voornemen heden aan U te schrijven, toen ik den uwen van gisteren ontvangende, daartoe te meer aanleiding ontving. Het bezoek en de gesprekken van van Velzen, dragen alle kenmerken, dat wij hem in de Reformatie naar waarheid hebben voorgesteld. Of de oorzaak daarvan alleen in een scheef oordeel moet gezocht worden, wordt door mij betwijfeld. Ik zelf acht het noodig dat gij een antwoord op de uit te geven Handelingen in het licht zendt, en ben bereid UEerw. daartoe alle mogelijke inlichtingen en stukken te verschaffen. Wat hoe zeer ik ook aan vrede en naar rust voor mij zelven verlang! hoop ik nimmer dadelijk of lijdelijk aanleiding te geven, dat de verkeerdheid zegeviert over de waarheid. Thans zal ik UEerw. categorisch antwoorden op uwe vragen, met volkomen vrijlating om daarvan zoodanig gebruik te maken als UEerw. zult noodig achten. Alleen in geval van drukken, zou ik gaarne vooraf lezen, wat mijn persoon of mijne verklaringen aangaat; UEerw. kunt echter er op rekenen, dat ik ook daarbij der waarheid hulde zal doen. Komt mijne houding UEw. thans eenigszins twijfelachtig voor; gij kunt alles oplossen en verklaren, 1e uit mijne beschouwing dat van de tegenwoordige afgescheidene massa niets goeds kan worden; en daarover denken wij eveneens;Ga naar voetnoot2 2e uit mijne afkeer, om eene nieuwe afscheiding uit de afscheiding te doen plaats hebben, en daaromtrent verschillen wij; 3e is mijne overtuiging, gelijk UEw. bekend is, dat gij eenigszins hard en voorbarig gewoon zijt te handelen, dat ik beschouw als ook weinig bemoediging voor de toekomst op te leveren. Wanneer gij dit in het oog houdt, zult UEw. mijne houding kunnen verklaren. Nu ter zake. Met Obbes alléén heb ik op de beurs een gesprek gehad over de Reformatie. Het is een leugen dat ik gezegd zou hebben bij U poging te hebben gedaan om het laatste verslag weg te laten, en dat ik daarom | |
[pagina 105]
| |
naar 's Gravenland ben geweest.Ga naar voetnoot1 Tusschen Budde, Lijsen en mij bestond wel de afspraak dat, op Vrijdag eene verzoening plaats gehad hebbende, ik Zondag te 's Gravenland met U over de Reformatie zou spreken, indien UEerw. van eene dergelijke verzoening niet afkeerig waart. Daar UEerw. echter daarvan afkeerig waart, werd van de Reformatie niet gesproken. Denzelfden Zondagavond kwam Budde bij mij, en sprak weder over het stuk, daar het nogal in een sterk contrast met verzoening staat. Den volgenden dag hebben Budde, Lijsen en ik het stuk nog eens gezamenlijk gelezen. Wij hadden toen altoos nog de hoop dat de vrede tusschen U en de Commissie, die dingsdagGa naar voetnoot2 bij U zou komen, zou getroffen worden. Wij hebben beproefd om toen, behoudens alle daadzaken, sommige scherpe gevolgtrekkingen weg te nemen, bijv. van Judas, de gedienstige Couprie, al kugchende enz., die toch best met minder gevoeligheid onder het schrijven, konden weggebleven zijn. Wij hebben geene enkele daadzaak aangetroffen, die verandering behoefde. Indien nu ook met UEerw. de vrede was getroffen, zouden wij ons gaarne de kosten van herdrukken der 2 eerste bladen, ƒ 30,- getroost hebben, maar vernemende dat men UEw. geschorst had, besloten wij dadelijk het stuk te laten gaan gelijk het was. Obbes nu vroeg mij of UEerw. niet geweigerd had, het stuk te onderdrukken, en ik heb hem herhaaldelijk en nadrukkelijk gezegd, dat er met UEerw. volstrekt niet over gesproken was, maar dat zij het aan hunne eigene dwaasheid hadden te wijten, daar zij de opheffing der schorsing hadden uitgesteld, tot dat het stuk reeds afgedrukt was, en niet meer in ons vermogen om het te veranderen, waartoe wij anders nog pogingen hebben aangewend; dat het stuk juist liep over de eerste en gevoeligste punten, die wij na de verzoening gaarne minder scherp zouden hebben voorgesteld; maar dat het er minder op aankwam, daar men toch tegen UEw. voortging, en ook met het uitgeven der Handelingen enz. Ik heb met Brummelkamp niet gesproken over de kerkeraads notulen, maar over de Provinciale, en die zijn in uwe handen. Het kwam te pas over het gedrag van Niezen en de Haas, met betrekking tot het oproepen der buitenopzieners bij het uitoefenen der tucht met namen. Ik voerde die bepaling aan; Brumm(elkamp) vroeg mij om de notulen; ik zeide die zijn in handen van Ds. Scholte. Over de Amsterdamsche notulen heb ik | |
[pagina 106]
| |
juist gisteren met Höveker gesproken; men zou ze gisterenavond bij hem komen halen; ik heb ze beloofd aanstaanden Maandag te zullen uitleveren doch daar UEw. ze noodig hebt, zend ik ze hiernevens, met het verzoek ze mij na gebruik te retourneeren. De anderen zullen deze mijne handeling wel onopregt noemen, doch zoo gaat het in twistige zaken. Het is UEw. bekend dat v. V. op het oogenblik dat zijn voorstel in een stuk opgenomen, zou onderteekend worden, terugtrok.Ga naar voetnoot1 Daarin was voor ons geene zwarigheid, omdat nu juist bleek wie de oorzaak der Amsterdamsche oneenigheid is. Het stuk, dat ik geteekend heb, is gegrond op wederzijdsche beschouwing als niet geschreven. Terugtrekken hebben wij geweigerd; integendeel hebben wij gezegd dat alles waaheid is; echter ware het goed indien van alles niets gebeurd, niets in het licht gekomen was. Wij houden alles staande; de vier stukken zijn niet voor Uwe, maar voor onze rekening; desnoods kunt UEw. hem dit schrijven. Bovendien heeft v. V. terwijl ik te 's Grave(n)land was, op Zondag morgen, het stuk boven mijn handteekening veranderd en zonder mijne voorkennis, alle verklaring van zijne zijde er uit genomen, en alleen laten staan onze verklaring omtrent hem; dat ik nimmer erken. De meerderheid drong aan op vrede, tegen zijn zin. Hij zit thans zeer verlegen met de meerderheid;Ga naar voetnoot2 want onze vrienden willen niet naar de Blomgracht en zeggen geen predikant te willen hooren, onder wie zij geene stichting hebben, die onverzoenlijk is, en hun in dien staat de sacramenten niet kan bedienen. De meerderheid kan daartegen niets inbrengen, en kapittelt v. V.; misschien is zijn bezoek in Utrecht daarvan wel het gevolg. Indien het ooit noodig mogt zijn, verklaringen van ons te hebben omtrent de zaken, of onze gevoelens, zijn dezelve altoos tot uwe dienst. Wanneer UEw. tot het drukken overgaat, zal ik gaarne de proef of copy eens zien. De meeste van onze vrienden maken gebruik van de stelregel, afscheiding van het kwade, en hooren daarom geregeld de predikatien van Ds. Kortenhoeff Smith,Ga naar voetnoot3 zonder het voornemen te hebben zich met de Hervormden te vereenigen. Bijgaande zend ik U nog eenige stukken, die in mijne berusting waren. Een onzer leden (Naatje wonende bij den Hr. Lijndrager) heeft mij bijgaande ƒ 25,- ter hand gesteld, om aan UEw. te zenden, om te dienen tot uitbreiding van Gods koninkrijk. Hare bedoeling is om in Utrecht te worden aangewend, ter bestrijding van de kosten tot opleiding van Leeraars enz. Bijgaande eene coupon van ƒ 2,47½ voor de bezorging der circulaires; met hartelijke dankzegging voor de moeite. | |
[pagina 107]
| |
Mijne vrouw groet UEw. De Heere zij UEw. goed en nabij en uwe sterkte in alle omstandigheden.
Uw liefh. Broeder in Christo J.A. Wormser
(P.S.) Br. de Moen heeft mij geschreven en verklaard uwe schorsing niet te erkennen. Ik wenschte wel, dat de oneenigheden minder over menschen waren. Thans loopt alles over Ds. Scholte en over v. V. - dit maakt mij besluiteloos; die twijfelt laat af. Gelief mij den goeden ontvangst te melden. |
|