| |
| |
| |
Hoofdstuk 5
Brief van D. Graaf van Hogendorp
Inleiding
Dit schrijven is één exemplaar uit een collectie brieven, door mr. Dirk graaf van Hogendorp (1797-1845), in de jaren 1834-1844, geschreven aan ds. H.P. Scholte. Wij hebben deze brief - bij uitzondering - opgenomen, aangezien hij enige zeer merkwaardige zinsneden, betrekking hebbende op de Afscheiding, bevat.
Dirk van Hogendorp werd op 18 december 1797 te 's-Gravenhage geboren als zoon van mr. Gijsbert Karel van Hogendorp en Hester Clifford. Hij overleed te 's-Gravenhage op 18 maart 1845.
Na zijn studie en promotie in de rechten werd hij, in 1830 subsituut-officier bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en 1833 raadsheer bij het provinciaal gerechtshof van Zuid-Holland.
Over zijn leven zou veel kunnen worden gezegd. In dit boek moeten wij echter voornamelijk volstaan met te verwijzen naar de literatuur. Wij willen in het bijzonder noemen het werk van dr. M. Elisabeth Kluit, Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865.Ga naar voetnoot1
Dirk van Hogendorp kan zeer zeker een leerling van Bilderdijk worden genoemd. In hoge mate komt dit tot uiting in zijn dissertatie (1822).
Zonder reserve mag worden vastgesteld, dat hij een hoogstaand mens is geweest. Hij wordt gerekend tot de kring van het Haagse Réveil. Zoals wij reeds in hoofdstuk 4 beschreven, heeft Van Hogendorp de advocaat van Scholte, mr. J. Potter van Loon, van advies gediend ‘nopens de uitlegging van autorité publique’ (blz. 67), tijdens de processen gevoerd door de rechtbanken te Appingedam en Groningen. Voor Hendrik de Cock stelde hij in 1834 een memorie van appèl op, bestemd te dienen bij het beroep van laatstgenoemde op de synode van de Hervormde kerk.
In het jaar 1841 wendde Van Hogendorp zich met zes anderen (de ‘zeven Haagsche heeren’) tot de synode, inzake de leervrijheid, die zij zagen binnen de Nederlandse hervormde kerk, en vroegen voornamelijk een duidelijke uitleg van de zinsnede door de synode geformuleerd, dat ‘het wezen en de hoofdzaak’ van de leer der kerk diende te worden bewaard.Ga naar voetnoot2
Naar de overtuiging van het zevental, diende de synode te verklaren, dat ‘wezen en hoofdzaak’ omvatten de waarheden omschreven in de Formulieren van enigheid.
Dirk graaf van Hogendorp is Hervormd gebleven. In zijn hieronder weer te geven brief van 1835, keert hij zich tegen de Afscheiding. Hij kan niet inzien - zoals De Cock en Scholte - dat de kenmerken van de Bruid van Christus (artikel 29 der Nederlandse geloofsbelijdenis) niet langer worden gevonden in de Hervormde kerk.
| |
| |
Het is niet geheel duidelijk waarop hij doelt, als hij in zijn brief schrijft: ‘Daar zijn er zelfs hier uit Groningen geweest, die van zonderlinge gezichten en verschijningen spraken, ja van tovenarijen en Duivelskunstenarijen, b.v. die de menschen uit de hand lazen,’ etc.
Bekend is, dat ds. H. de Cock en P.R. de Wit in mei 1834 enige dagen in Den Haag hebben gelogeerd teneinde bij den Koning op audiëntie te kunnen gaan.
Het is uitgesloten, dat Van Hogendorp op deze twee personen zou kunnen doelen.
Niet onmogelijk is, dat Van Hogendorp heeft gehoord van een uitloper van de beweging der Zwijndrechtse Nieuwlichters, welke ook in het noorden des lands enige aanhang bezat, zoals onder meer blijkt uit een relaas aangaande een invasie van dwaalgeesten in Dwingelo.Ga naar voetnoot1 De andere mogelijkheid die wij zien is, dat Van Hogendorp heeft gehoord van enige extreme bewegingen onder de Afgescheidenen in Uithuizermeeden, Bierum, Spijk en 't Zandt. Deze excessen voltrokken zich inderdaad in het jaar 1835.Ga naar voetnoot2
Er zijn waarlijk wel genoeg droeve dingen gebeurd onder de Afgescheidenen, in de eerste jaren na 1834; maar het ‘uit de hand lezen’ werd onder hen beslist niet gevonden.
Wij merken nog op, dat de in de brief gebruikte spelling onvolkomenheden vertoont.
| |
Tekst
's-Gravenhage den 14 Augustus 1835.
Waarde Vriend en Broeder in den Heer, den Verlosser en eenigen Zaligmaker van Zijn Volk, onzen Leidsman door dit leven 't welk een gestadig sterven is, naar het Vaderland der ruste.
Uwen brief van den 17 der vorige maand legt wederom gedurig voor mij, en ik kan maar aan geen beantwoorden komen. Intusschen ben ik met denzelven gedurig bezig. Want beletten mij mijne bezigheden dat ik aan het Koningrijke Gods dat onmiddellijke en dadelijke deel neem, dat ik zoo dikwijls wensch, zoo is evenwel mijn hart steeds met de belangen, en ook met de wederwaardigheden die hetzelve ondergaat, vervuld. Ja mijn lieve Vriend, ik spreek van wederwaardigheden die dit Koningrijk ondergaat, daar mijn hart verscheurd wordt, bij de scheuringen die in dat Rijk thans plaats hebben.Ga naar voetnoot3 Weinige Leeraren getrouw in predik en herder werk en vasthoudende aan de Kerk waarin zij gesteld zijn, en daarentegen, om nu van de legio valsche Profeten niet te spreeken, eenige bevende Leeraars, die het Woord niet of slechts ten halve durven te verkondigen, en dan twee partijen waarvan de eene onzuiver is in de leer en zoo ik vreeze noch tot erger afdwalingen komen zal, en de andere van de Kerk is afgeweeken, zoo ik niet ontveinzen mag, op eene mijns oordeels onwettige wijze.Ga naar voetnoot4
Ja mijn lieve Vriend, het werk der afscheiding aanschouw ik dagelijks met meerdere droefheid, en moest ik vroeger vragen, wat wil toch dit zijn, zoo kom ik nu gedurig meer tot de overtuiging dat afscheiding alleen menschenwerk, en
| |
| |
het Godswerk van zuivering zijner gemeente, alleen door uitwerping (van welke partij dan ook) kan plaats hebben.
Ongezochte uitwerping alleen is de weg waarin de mensch niets is, en de onzichtbare Leidsman onzes levens, dien wij echter zien en omhelzen, alles. Wij moeten naar de belofte geleid worden door wegen die wij niet gekend hebben ja die ons vreemd zijn. Maar willen wij dan ook zoo geleid worden, o laat ons dan voor niets in die leiding zijn willen, en ons onthouden van stappen, die gewis niet zonder schijn van eigenwilligheid zijn.
Er is lieve Vriend, in dat scheiden zoo veel schoons voor het vleesch, zoo veel heerlijkheid voor den mensch, ja het bekoorlijke, waarmede de slang Eva verleidde, kan er in aangetoond worden. Maar daarom dan ook, laat ons toezien, en tot ons zelven inkeeren en vragen of die weg uit God is. Onbepaald wil ik geene scheiding afkeuren, veelmin afgescheidenen veroordeelen; maar scheiding kan menschenwerk zijn, en daarom moet men bevend staan voor het aangezichte Gods, denkend aan de arglistigheid van ons hart.
De voornaamste rede waarom de scheiding mij gedurig meer menschenwerk voorkomt, is de rust die de afgescheidene menschen hebben. Het werk Gods wordt bestreden en de Duivel laat den begenadigden geen rust. En mag deze niettegenstaande de aanvallen van den boozen rust hebben, zoo ziet hij dat dit alleen is omdat de booze gebonden is, en dit werk van Genade brengt hem tot eene ootmoed en nederigheid, die ik, opregt gesproken bij de afgescheidenen niet gevonden heb. In de tweede plaats, zoo zijn de werkingen der ziele, waarvan men mij gesproken heeft, en die tot afscheiding bewogen hebben, mij altijd voorgekomen volkomen uit den Duivel te kunnen zijn, en begoocheling te weezen. Droomen, verschijningen etc. waardoor de Heilige Geest werken kan, doch waarvan de Booze zich ook bedient, vooral als hij zich voordoet als een Engel des lichts. Werkzaamheden met Gods Woord, inleiding in de H. Schrift, moet ik zeggen niet gevonden te hebben. In de derde plaats, zoo heb ik vrij algemeen zeer bekrompene denkbeelden omtrent het wezen van de Kerk gevonden, en de meesten zijn alleen afgescheiden omdat zij zich niet onder het gehoor van een Godzalig predikant konden begeven. Dit is voorwaar geheel geen rede. Zoo wij omtrent den Kerkstaat oordeelen zullen, en om deszelfs verval de Kerk verlaten, dan moeten wij eerst met den Kerkstaat meer bekend wezen, en kan de regtzinnigheid of onregtzinnigheid, Godzaligheid of Goddeloosheid van onzen eigenen Leeraar op ons besluit geen invloed hebben. In de vierde plaats, mag ik U niet langer verzwijgen dat ik van onderscheidene kanten, door Gods kinderen, over de slordigheid van wandel der afgescheidenen heb hooren klagen, ja zelfs van dezulken die tot oefenaars en Cathegizeermeesters waren aangesteld. Daar zijn er zelfs hier uit Groningen geweest, die van zonderlinge gezichten en verschijningen spraken, ja van tovenarijen en Duivelskunstenarijen, b.v. die de menschen uit de hand lazen, die de hypocriten in de gezelschappen aanwezen, zonder
hen immer gezien te hebben etc. GolverdingeGa naar voetnoot1 heeft hen gevraagd of zij mij niet eens zouden bezoeken; doch zij zeiden weg te moeten. Ik heb u waarde vriend mijne gedachten over de scheiding noch eens moeten mededeelen om dat gij in Uwen laatsten brief spreekt, en wel bij herhaling, van herstelde gemeente, een naam die beledigend is voor alle Uwe Broeders en Zusters die in de oude Nederlandsche Gereformeerde Gemeente gebleven zijn, waarin gij en allen die zoo spoedig van ons zijn afgescheiden, Uw regt van Kinderen Gods genaamd te mogen worden, gekregen hebt; en dien gij u zelven hebt gegeven, maar niet ontvangen.
Maar ik heb meermalen om de scheiding te regtvaardigen, een beroep gehoord op de teekenen der ware en valsche Kerk in art. 29 onzer Geloofsbelijdenis opgegeven. Ik erken dat zoo ons Kerkbestuur blijft bestaan, onze kerk de ken- | |
| |
teekenen der valsche Kerk draagt. Doch ik voeg er bij, dat zoo wij letten op de kenteekenen der ware kerk, deze bij uitsluitend van alle andere Kerkgenootschappen in de onze te vinden zijn. Maar ik wil hier meer toegeven, dan ik zoude mogen toegeven zoo wij bepaaldelijk over den Kerkstaat spraken, en eens alleen letten op het kwade dat in ons midden gevonden wordt. Dan moet ik gewis de Kerk verlaten, en mij voegen tot de ware Kerk, die er volgens Gods beloften is, tot de ware Kerk die een eeuwig en blijvend rijk is van onze Gezalfden Koning; maar ik moet geene Nieuwe Kerk gaan maken, en het eeuwig rijk van Christus willen deelen. De Apostelen bleven in den Tempel, tot door de verbranding van den Tempel bleek, dat de Zaligheid uit de Joden was, en zij er geen deel meer aan hadden. De Reformateurs bleven in de Kerk, tot God door de vijanden des Kruises toonde dat Hij tusschen Israël en Juda eene scheiding maakte. In beide gevallen zaten de kinderen Gods stil, en het werk geschiedde buiten hun om, grootendeels tegen hunnen wil.
Uwe uitspraak in GroningenGa naar voetnoot1 deed mij groot genoegen, ofschoon ik dezelve verwachtte. Gij hebt persoonlijk veel genade bij God gevonden. De Heere was Uwe hulpe en gaf Zijne goedkeuring op het geen door U te Ulrum verricht is. Maar welk groot onderscheid tusschen het geen U persoonlijk betrof, en de zaak der scheiding door U gedreven. Ziet gij de hand Gods in de uitredding tegen vervolgingen u persoonlijk aangedaan, erken dan ook de hand Gods in de overgave van Diaconie en Kerkelijke goederen.Ga naar voetnoot2 Roept God u daarin niet toe dat gij door verkeerden ijver weggesleept en weggedreven wordt?
Lieve vriend er is veel genade toe nodig om terug te keeren van een stap in het openbaar gedaan. Maar toch zoo Uwe scheiding niet uit God is zult gij er geen voorspoed op hebben. Onderzoek u zelven. Geef God de eere, en hebt gij u laten wegsleepen door verkeerden ijver, o keer dan toch liever terug, al is het met de blaam der menschen, dan de weinige gelovigen te verscheuren en te verzwakken, en een werk te doen dat niet uit den bloedbruidegom en Koning der Kerke is.
Met veel genoegen las ik het Request van Meerburg en van Ree aan het SynodeGa naar voetnoot3. Dat van BrummelkampGa naar voetnoot4 vond ik verward. Ook las ik dat van le Roy,Ga naar voetnoot5 waarin veel goeds (in) was, doch dat op twee gedachten hinkte. Ik hoor dat MolenaarGa naar voetnoot6 boven Utrecht gevaarlijk ziek is. Wij hebben eenige dagen met veel genoegen met JamesGa naar voetnoot7 doorgebragt en ook een bezoek van KrummacherGa naar voetnoot8 gehad.
| |
| |
Morgen verwachten wij Chevallier en zijne vrouwGa naar voetnoot1 voor een 14 dagen. Sedert het begin dezer maand hadden wij eene lieve Zuster in den Heere bij ons.
Groet Uwe vrouw van ons, alsmede alle de Broeders. Geloof aan de opregtheid waarmede ik u schreef en de begeerte om dit in liefde te doen. Ik scheide van de ware geloovigen onder u niet, al is het dat ik meen te moeten blijven in de Kerk waaruit gij zijt uitgegaan. Wanneer gij kunt geef mij dan ook eens weder tijding van U. Ik vernam gisteren door GefkenGa naar voetnoot2 van Uwe condemnatie in Tiel.Ga naar voetnoot3
Uw vriend en broeder in den Heere
D. van Hogendorp
P.S. Zoo even hoor ik dat er van Molenaar betere tijdingen zijn.
|
-
voetnoot1
- Amsterdam 1970 - naamregister. Verder: Bos, Archiefstukken II, 183 - wij lezen daar, dat ds. C.W. Pape, Van Hogendorp een helper van Scholte noemt; IV, 124-126 - gerapporteerd wordt (in 1837) dat Dirk van Hogendorp de oefeningen ten huize van de Waalse predikant J.C.I. Secrétan bezoekt, etc. Tenslotte: G. Keizer, De Afscheiding van 1834, naamregister.
-
voetnoot2
- Rullmann, De strijd voor kerkherstel, Kampen 1928, pag. 10-12.
-
voetnoot1
- Voor de Zwijndrechtse Nieuwlichters: TWEEDE DEEL, blz. 267, 268; voor ‘Dwingelo’: Ds. J. Kok, Meister Albert en zijn zonen, 2e druk, Kampen, 1934, blz. 76-90.
-
voetnoot2
- Dr. J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Groningerland, deel I, De classis Middelstum, Groningen 1972, blz. 144, 145.
-
voetnoot3
- In augustus 1835 is het zich afscheiden van de Hervormde kerk in volle gang.
-
voetnoot1
- J. van Golverdinge (1813-1888); geboren te Amsterdam, één van de eerste ouderlingen van de Afgescheiden gemeente te 's-Gravenhage; uitgever van vele geschriften der Afgescheidenen in de eerste jaren na 1834.
-
voetnoot2
- Aanvankelijk wilde de kerkeraad van Doeveren en Genderen, die zich op 1 nov. 1834 had losgemaakt van de Hervormde kerk, de kerk- en diaconiegoederen niet overgegeven aan het classicaal bestuur van Heusden, maar later werd hij daartoe gedwongen; Bos II, blz. 306, 311.
-
voetnoot3
- Adres van J. van Rhee, predikant te Veen en van G.F. Gezelle Meerburg, predikant te Almkerk aan de synode van de Nederlandse hervormde kerk, gedateerd 1 juli 1835. Officiëele stukken, tweede deel, Kampen 1863, pag. 277-280.
-
voetnoot4
- Adres van ds. A. Brummelkamp te Hattem, 23 juni 1835; a.w. pag. 78 en 79.
-
voetnoot5
- J.J. le Roy (1771-1850), Hervormd predikant te St. Anthoniepolder, te Sprang en te Oude Tonge (1813). Deze predikant richtte zich midden 1835 eveneens tot de ‘Haagsche Synode’, onder meer aandringende op de handhaving van de gereformeerde leer.
-
voetnoot6
- Bos I, pag. 60-111. Ds. D. Molenaar (1786-1865), Hervormd predikant (te 's-Gravenhage 1822-1861). Schrijver van het bekende: Adres aan al mijne Hervormde Geloofsgenooten (1827).
-
voetnoot7
- L.G. James (1795-1867) behoorde tot de Réveilkring; 1820-1867 predikant bij de Waalse gemeente te Breda.
-
voetnoot8
- Friedrich Wilhelm Krummacher, Gereformeerd predikant in Duitsland. Men zie voor hem: Kluit, Het Réveil a.w., naamregister.
-
voetnoot1
- Bedoeld zullen zijn M.J. Chevallier en zijn vrouw; zij behoorden tot de Amsterdamse Réveilkring; Kluit a.w., naamregister.
-
voetnoot2
- Mr. J.W. Gefken (1807-1887), verdediger der Afgescheidenen. Kluit a.w., naamregister.
-
voetnoot3
- De rechtbank te Tiel veroordeelde ds. H.P. Scholte en verscheidene andere Afgescheidenen op 1 en 5 augustus, wegens samenkomsten gehouden te Poederoyen en te Vuren. Vgl. EERSTE DEEL, pag. 222, 223.
|