De Afscheiding van 1834. Deel 2. De classis Dordrecht c.a.
(1974)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Hoofdstuk 10
| |
[pagina 171]
| |
Ontstaan van de Afgescheiden gemeente te 's-GravendeelWij menen er goed aan te doen, te beginnen met het wegnemen van een aantal misverstanden. In het boekje: Het Eeuwgetij van de Gereformeerde Kerk te 's-Gravendeel 1846-1946Ga naar voetnoot1 wordt - samengevat - de volgende voorstelling van zaken gegeven. De stichting en de eerste jaren van ons kerkelijk leven liggen veelszins in het duister. Want de oudste kerkeraadsnotulen dateren van september 1852. Het bovenstaande dient als volgt te worden gecorrigeerd - hetgeen wij in dit hoofdstuk nader zullen ontwikkelen. Eind 1841 hebben zich 14 of meer personen afgescheiden van de Hervormde kerk te 's-Gravendeel. Deze personen hebben aanstonds een gemeente gevormd. De procedure is ons niet bekend, maar vermoedelijk is zij dezelfde geweest als te Alblasserdam, waar de leden te Dordrecht kerkten en waar, onder leiding van ds. P. Dijksterhuis van Dordrecht, de ambten werden ingesteld. De notulen van Alblasserdam vermelden, dat op de classicale vergadering van 25 mei 1842 zowel Alblasserdam als 's-Gravendeel als afzonderlijke gemeenten werden erkend en aanvaard. De eerste ambtsdragers van de gemeente (1841-1842) waren: Ambrosius de Leeuw, ouderling en Melis Visser, diaken. Begin 1845 (en mogelijk eerder) kerkt men in een tot kerkzaaltje ingerichte schuur aan de Beneden Havendijk. Deze schuur was niet een plek waar men wel eens is samengekomen, maar hij wordt uitdrukkelijk genoemd in de stukken, die behoren bij het request aan de Koning van 1845. | |
[pagina 172]
| |
Daarin wordt het gebouwtje zowel aangeduid met ‘geteekend No. 82’, als met ‘kadastraal Sectie C No. 155’. Van 1842 tot 1847 zijn er in de kleine gemeente sympathisanten van ds. H.P. Scholte. In 1847 gaan enige gezinnen in de groep-Scholte naar Pella, Iowa, U.S.A. Op 5 sept. 1849 komt Ambrosius de Leeuw (‘Broos’) ter classicale vergadering en vraagt ontbinding der gemeente wegens het vertrek van ‘velen’ naar Amerika. De overgeblevenen willen zich bij Dordrecht aansluiten. Drie jaar later - 1852 - wensen de Afgescheidenen te 's-Gravendeel weer een afzonderlijke gemeente te vormen. De classis Dordrecht gaat hiermee accoord en ongeveer in april 1852 wordt er een kerkeraad van 3 leden gekozen. In het tijdvak 1841-1849 worden de kinderen vaak elders gedoopt, daar er te 's-Gravendeel slechts zelden een predikant Woord en sacramenten komt bedienen. Samengevat: van 1841-1849 was er te 's-Gravendeel een zelfstandige Afgescheiden gemeente. Van 1849-1852 waren de Afgescheidenen van 's-Gravendeel lid van de kerk van Dordrecht. Vanaf 1852 is er opnieuw een gemeente. De verwarring aangaande één en ander is vermoedelijk ontstaan door het niet-raadplegen van classicale en andere stukken en door het feit, dat het oudste lidmatenregister vermeldt, dat de eerste leden zijn ‘aangenomen’ op 1 jan. 1846. Aan deze datum moet hoogstens een administratieve betekenis worden toegekend. | |
De afscheiding van de Hervormde kerkDe Hervormde kerk van 's-Gravendeel werd in het tijdvak 1827-1837 bediend door orthodoxe predikanten. Met laatstgenoemd jaar komt hierin echter verandering: ds. B. Rienstra, die 44 jaar te 's-Gravendeel heeft gestaan, behoorde tot de zogenaamde Groninger richting. In het jaar 1841 maken zich voor het eerst enige personen los van de Hervormde kerk. Het archief van de Hervormde gemeente van 's-Gravendeel geeft over één en ander de volgende bijzonderheden. 's-Gravendeel (waaronder Wieldrecht ressorteert) telt in 1829: 750 lidmaten. In december 1832 wordt Ambrosius de Leeuw (1772-1851) ouderling. Twee jaar later treedt hij volgens rooster af. Hendrik Dekker staat dan candidaat voor diaken, maar wordt niet gekozen. De notulen van 8 oktober 1841 vermelden, dat er 6 brieven zijn ingekomen, ondertekend door 10 leden der gemeente ‘welke verklaarden voortaan als leden dezer gemeente niet meer te (willen) worden erkend.’ Deze leden zijn: Adrianus Brand en Jannigje de Vries, echtelieden; Pieter Adrianus Brand; Ambrosius de Leeuw (schoenmaker); Jan van der Linden en Lijpje Moret, echtelieden; Cornelis Moret, ‘jongman’; Melis Visser en Cornelia Wilhelmina Blok, echtelieden; Jannigje de Vries, jongedochter. | |
[pagina 173]
| |
Ongeveer 10 nov. 1841 scheiden zich af: Hendrik Dekker en Aartje de Leeuw, echtelieden; Pieternella den Hollander; Pieter (Arysse) Mol. Enige jaren later scheiden zich af: Lodewijk Naaktgeboren (1851) en Neeltje Visser (1852). Ook voegen zich bij de Afgescheidenen: Kommer de Geus en Jacob Baars; laatstgenoemde komt in 1837 van Oud-Beijerland.
De meeste van bovengenoemde personen verenigen zich in 1841 of begin 1842 tot een gemeente. Ambrosius de Leeuw wordt ouderling, Melis Visser diaken. Reeds spoedig wordt ook 's-Gravendeel geconfronteerd met de moeilijkheden, verband houdende met het optreden van ds. H.P. Scholte, waarover wij uitvoerig spraken in de hoofdstukken 5 en 6. A. de Leeuw is aanwezig te Gorinchem op de vergadering, die de reconstructie van de classis Dordrecht-Gorinchem bewerkstelligt (1 of 2 okt. 1842) en daarna wordt de kerkeraad van 's-Gravendeel door Dordrecht te hulp geroepen bij de moeilijkheden veroorzaakt door de groep Wigny (hoofdstuk 6 blz. 106). Evenwel heeft blijkbaar te 's-Gravendeel een deel van de gemeente gesympatiseerd met Scholte en zijn richting. Zo lezen we in de notulen van ‘Dordrecht’ (27 dec. 1842), dat oud. De Leeuw van 's-Gravendeel door P.F.A. Wigny (Dordrecht) en door Hendrik Barendrecht (Zuid-Beijerland) was opgewekt een classicale vergadering te beleggen te 's-Gravendeel, ten huize van Jan van der Linden. De Leeuw had verklaard niet te zullen komen. Voor de duidelijkheid vermelden we, dat de bedoeling was een vergadering te beleggen van de kerken, die Scholte volgden. Dezelfde notulen vermelden op 17 juni 1844, dat diaken Melis Visser van 's-Gravendeel ‘niet in vereeniging ligt met de Dordtsche Kerkenorde.’ Hij wil ‘van zijne bediening ontslagen worden.’ Onderwijl blijft Broos de Leeuw komen op de classicale vergaderingen, tenminste als ‘ouderdom en zwakheid’ hem niet verhinderen. De Leeuw was in 1843 de zeventig reeds gepasseerd. | |
Erkenning door de landsoverheidIn januari 1845 richten de Afgescheidenen van 's-Gravendeel zich met een door ds. P.M. Dijksterhuis van Dordrecht geschreven request tot de Koning teneinde te worden erkend als een ‘Christelijke afgescheidene gereformeerde gemeente’. Het request is ondertekend door de volgende 11 personen: A. de Leeuw (ouderling); M. Visser (diaken), C. Moret, J. van der Linden, A Brand, H. Dekker, P. Brand, P.A. Mol en Jacob Baars, Bastiaan Steenbergen, Pieter Boudewijns. De 2 laatstgenoemden zijn door ons niet eerder in dit hoofdstuk genoemd. De echtgenoten van 8 van de ondertekenaars hebben hun handtekening niet geplaatst. De gouverneur van Zuid-Holland schrijft in zijn advies, dat | |
[pagina 174]
| |
de gemeente thans uit 19 personen bestaat. Het zeer korte request wordt afgewezen, en wel vanwege de gewenste naam, waarin het woord ‘gereformeerd’ voorkomt. Gedateerd 17 april 1845 dienen dezelfde personen een tweede adres in, waarbij zij vragen als ‘Christelijke Afgescheidene gemeente’ in de maatschappij te worden toegelaten. Zij leggen een ‘eigen’ reglement over, dat uit slechts 14 artikelen bestaat. Bij koninklijk besluit van 11 juli 1845 wordt de gevraagde erkenning verkregen. | |
EmigratieBegin april 1847 verlaat een aantal Afgescheidenen uit 's-Gravendeel het vaderland en zeilt in de groep-Scholte op de Nagasaki naar Baltimore. Hun bestemming zal zijn: Pella, Iowa. Wij noemen in de eerste plaats: Hendrik Dekker, vlasboer, geb. 1810 met zijn vrouw Aartje de Leeuw en hun kinderen Arie, Pietertje, Adriana en Leentje. Verder: Jan van der Linden, verwer, geb. 1811 te Dubbeldam met zijn vrouw Lijpje Moret en kinderen Leendert, Maaike, Willem en Marinus. Leendert Moret, arbeider, ongehuwd, geb. 1821.Ga naar voetnoot1 Bastiaan Steenbergen, arbeider, weduwnaar, geb. 1804.Ga naar voetnoot2 Tenslotte: Melis Visser, vlasboer, geb. 8 nov. 1810 en zijn vrouw Corn.a Wilh.a Blok met hun kinderen Lijntje, Adriana, Neeltje, Hendrik Anthony, Jaapje en Pieter. Merkwaardig is, dat het gezin Melis Visser in 1849 naar 's-Gravendeel is teruggekeerd. Van hem en zijn vrouw leven thans in deze plaats nog vele nakomelingen. Bewaard is gebleven zijn militair paspoort. Hieruit blijkt, dat hij tijdens de Belgische opstand heeft deel uitgemaakt van de bezetting van de citadel van Antwerpen (1831-1832). Op 29 dec. 1832 werd Melis Visser ‘gevangen naar Frankrijk gevoerd.’ In juni 1833 keert hij terug. Visser had toen reeds een ‘eervolle vermelding ontvangen wegens blijken van meer dan gewone moed bij gelegenheid van het belegeren der Citadel te Antwerpen.’ Hij ontvangt niet alleen het ‘Metalen Kruis’, maar ook de ‘Medaille voor de Citadel te Antwerpen.’Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 175]
| |
Het gevolg van de emigratie is, dat van de toch al zwakke gemeente van ongeveer 21 belijdende leden en 20 kinderen overblijven 14 volwassenen en 6 kinderen. De terugkeer van het gezin Melis Visser kan niet worden voorzien en niet alleen de helft van de gemeente, maar zonder twijfel ook het gedeelte met enige financiële draagkracht, is vertrokken. Broos de Leeuw schrijft in juli 1849 aan de gemeente van Dordrecht - waar dan ds. S.M. Flesch staat - dat zijn gemeente door de zusterkerk wenst te worden opgenomen. ‘Dordt’ verwijst het verzoek naar de classicale vergadering. Deze vergadering besluit op 5 sept. 1849, dat de gemeente zal worden ontbonden. Vermeld wordt nog, dat ‘de Classis vroeger 's-Gravendeel tot gemeente had bevestigd.’ Ambrosius de Leeuw en de anderen sluiten zich daarna aan bij de gemeente te Dordrecht. | |
Herinstituëring april 1852Begin 1852 komt er een deputatie uit 's-Gravendeel in de vergadering van de classis Dordrecht. De broeders hebben een verzoekschrift meegebracht, ondertekend door tien personen. In het verzoekschrift wordt gememoreerd, dat de Afgescheidenen van 's-Gravendeel sedert enige tijd ‘met overleg der Classe in de Gemeente Dordrecht (zijn) ingedeeld.’ Maar men wenst voortaan ‘op zich zelve als gemeente te mogen bestaan.’ Dit zou uitbreiding der gemeente ten goede komen - vanwege de grote afstand kunnen de kerkdiensten te Dordrecht moeilijk worden bijgewoond. De afgevaardigden van Dordrecht verklaren echter ter vergadering, dat deze zaak nooit ‘kerkelijk’ behandeld is. Daarom wijst de classis deze zaak terug naar de gemeente van Dordrecht. Er zal door de kerkeraad van laatstgenoemde plaats een commissie van onderzoek naar 's-Gravendeel gaan. Aan de commissie zullen worden toegevoegd ds. C. Roobol van Alblasserdam en ouderling C. van de Graaf van Puttershoek. De situatie wordt ons door het bovenstaande niet geheel duidelijk, maar in ieder geval hebben de commissie en haar helpers moeten constateren, dat het contact tussen Dordrecht en 's-Gravendeel niet zo gemakkelijk kon worden onderhouden. Reeds op 5 mei 1852 wordt in de classicale notulen aangetekend, dat er te 's-Gravendeel een zelfstandige gemeente zal worden geinstitueerd. Inmiddels - zo lezen we - is er reeds een kerkeraad gekozen. De 26-jarige Kommer de Geus en Melis Visser zijn ouderling, Lodewijk Naaktgeboren is diaken. Zien we het goed, dan is de herinstituëring mogelijk geworden door de terugkeer van Melis Visser uit Noord-Amerika en door het zich voegen bij de Afgescheidenen van Kommer de Geus (volgens het lidmatenregister in 1850) en van Lodewijk Naaktgeboren (okt. 1851). De eerste notulen van de gemeente te 's-Gravendeel - die bewaard zijn gebleven - betreffen de vergadering van 25 sept. 1852. Het is een ‘gemeentevergadering’. Aanwezig zijn ‘twaalf mansleden.’ | |
[pagina 176]
| |
Cornelis Moret wordt gekozen tot diaken. De kerkeraad telt dan vier leden. Voor de inrichting van het kerkgebouw in de In 't Veldstraat, kadastraal C 178, zullen worden gekocht: een preekstoel met doophekken alsmede stoelen en banken. ‘Nadat er stille vrede was genoten en onderlinge liefde had geheerscht werd de vergadering met dankzegging gesloten.’
Zondags zal er 3 maal dienst zijn. Kommer de Geus gaat 's morgens en 's avonds voor; de veteraan van de citadel van Antwerpen, Melis Visser, zal 's middags een preek lezen. | |
's-Gravendeel en de ‘Geldersen’ (1852-1854)Reeds in 1853 komt de jonge gemeente in conflict met het kerkverband. Wat toch was het geval? In de kerken der Afscheiding waren allerlei tegenstellingen ontstaan, zoals wij reeds eerder zagen. Afgezien van de groep ds. H.J. Budding en van de Kruisgezinden concentreerden deze controversen zich op vragen aangaande de kerkenorde, op het ‘ambtsgewaad’ (moet een predikant op een bepaalde wijze gekleed gaan: steek, mantel en bef?), maar ook aangaande de leer: doop, uitverkiezing, ingeschapen Godskennis etc.Ga naar voetnoot1 Met name de geschillen met ds. A. Brummelkamp en de zijnen, de ‘Geldersen’ genoemd, zullen ons in dit boek bezighouden. Brummelkamp, later hoogleraar aan de school te Kampen, was een invloedrijk persoon in de Afgescheiden kerken, niet alleen door zijn grote kennis maar ook doordat hij te Arnhem gedurende tal van jaren predikanten opleidde. Welnu, de ‘Geldersen’ waren buiten het kerkverband geraakt, maar op de synode van 1851 treffen wij gedurende de eerste zittingen enige voormannen van hen aan: de predikanten A. Brummelkamp, G.W. van Houten, D. Breukelaar, W. van Leeuwen en enige ouderlingen. Hoewel aan de toon, waarop beide partijen met elkaar spreken, kan worden bemerkt, dat de nabije toekomst de vereniging zal brengen, komt deze op genoemde synode niet tot stand. Opvattingen aangaande het ambtsgewaad, de plaats van de Arnhemse opleiding, het al dan niet wijzigen van de Dordtse kerkenorde, enige vragen van dogmatische aard, maar ook een diepinsnijdend verschil aangaande de betekenis van de ‘Afscheiding’, houden de broeders nog verdeeld. Wat het laatste betreft: de synode zegt, dat men zich heeft afgescheiden van de Hervormde kerk ‘omdat deze de kenmerken van de ware Kerk heeft verloren.’ Ds. A. Brummelkamp daarentegen verklaart ‘zich nooit van het Hervormd | |
[pagina 177]
| |
Genootschap, maar wel van het onwettige kerkbestuur te hebben afgescheiden, en dat hij daarom zich verpligt acht met degenen, die zich nog in dat kerkgenootschap bevinden te moeten samenwerken...’ (Handelingen, 3e hoofdstuk).Ga naar voetnoot1 Wij mogen wel zeggen, dat er in Zuid-Holland predikanten waren, die fel waren gekant tegen de Geldersen; o.a. H. Joffers van Den Haag, J.H. Meijer van Langerak, Th. de With in die jaren te Leiden en ds. F.A. Kok te Zuilichem.Ga naar voetnoot2 Na de synode van 1851 werd echter reeds spoedig, namelijk in september 1852, provinciaal ‘vereniging’ tot stand gebracht tussen de twee groepen van Afgescheidenen in de provincies Overijssel en Gelderland. Deze vereniging wordt op de synode van Zwolle van 1854 - zij het moeizaam - bevestigd. Evenwel blijven prdikanten als H. Joffers en F.A. Kok hun bezwaren houden. In de provinciale notulen van Zuid-Holland vindt één en ander zijn neerslag, zoals ook nog bij andere gemeenten aan de orde moet komen. Wij noemen thans het volgende. Notulen provinciale vergadering van 19 mei 1853. Art. 31. Dewijl de vereeniging met Ds. Brummelkamp c.s. elders meer bijval schijnt te vinden, zoo oordeelt de vergadering, dat zij daarin niet dadelijk kan toetreden of regtstreeks werkzaam zijn. Met ‘vereeniging’ wordt bedoeld de door ons zo juist genoemde van het jaar 1852, in Overijssel en Gelderland. De consequentie van het Zuid-Hollandse standpunt was, dat er in de gemeenten in deze provincie geen predikant mocht voorgaan, nog minder mocht worden beroepen uit de Gelderse kerken. Als in 1854 de vereniging met de Geldersen in de synodale vergaderingen te Zwolle, definitief is beklonken, blijven de moeiten die Zuid-Holland heeft met deze zaak, de eerste jaren nog voortduren. Daar A. Brummelkamp was benoemd tot hoogleraar aan de Theologische school te Kampen, is de medewerking van Zuid-Holland, voor de instandhouding van dit lichaam, aanvankelijk minimaal. Ten aanzien van de examens van proponenten en bij het komen van predikanten uit voormalige ‘Gelderse’ gemeenten rijzen één en andermaal moeilijkheden. Naar aanleiding van bepaalde uitspraken van proponent J.F. Bulens, door hem gedaan tijdens zijn examen te Arnhem (midden 1852), meent de pro- | |
[pagina 178]
| |
vinciale vergadering van Zuid-Holland haar ‘suspicie’ tegen de Kamper school en tegen de ‘Geldersen’ te moeten handhaven. En zo lezen we in de provinc. notulen van 22-23 mei 1855, dat ds. S.O. Los raad vraagt, indien hij - bijvoorbeeld als consulent - een beroepsbrief moet ondertekenen ‘betrekkelijk eenen leeraar uit Gelderland.’ Hij heeft namelijk in zulk een geval onlangs geweigerd. Mogen zulke leraars worden beroepen ‘zoolang de zaken staan als nog heden ten dage? - de vergadering oordeelt dat Ds. Los naar behooren gehandeld heeft, en zoolang de zaken in Gelderland niet onderzocht zijn, geene leeraars uit die Provincie mogen geroepen worden in Zuid-Holland en de consulenten geen beroep derwaartsGa naar voetnoot1 mogen teekenen.’ Eerst de synode van 1857, gehouden te Leiden, brengt de afsluiting van deze strijd.
Terugkerende tot 's-Gravendeel kunnen we constateren, dat het deze gemeente bijzonder verdroot, dat haar ‘provincie’ - althans een deel ervan - bovengeschetste houding aannam. Te 's-Gravendeel - en ook te Heerjansdam - traden wèl Gelderse predikanten op; we spreken nu over de tijd na de vereniging in 1852. Geleid door één en ander zendt de kleine gemeente eind 1853 een ‘Protest’ naar classicale en provinciale vergadering. Wij laten het hier in zijn geheel volgen. Met diepen weemoed zagen wij van tijd tot tijd op de twisten en oneenigheden, welke onze door God uitgeleide kerk vervulden, maar de daaruit ontstane scheuring van dat dierbaar ligchaam was ons nog tot veel grooter smart, en het verwijderd leven van onze broeders die ons in Christus dierbaar zijn greep ons diep in het hart. Als van vele was het ook onze bede tot God, dat Hij hoe zwaar wij en al Zijn volk tegen Hem gezondigd hadden, Hij de breuke Sions genadig mogt helen en de van ons in verwijdering levende broeders weder hereenigen. | |
[pagina 179]
| |
midden moesten houden, niettegenstaande men allerwege zelfs in sommige gemeentens van onze Provintie dit beginsel verworpen heeft. Het is daarom dat wij uit vreze dat wij ons tegen den Heere bezondigen zouden, dat bevel niet hebben durven opvolgen, maar tot nut en zegen voor ons hart een dienstknecht uit die broeders gebruikt hebben. Kommer de Geus en Melis Visser zijn als afgevaardigden van 's-Gravendeel aanwezig op de classicale vergadering van 26 okt. 1853 te Dordrecht, als hun verklaring wordt voorgelezen. Deze zaak geeft aanleiding tot breedvoerige gesprekken. De opzieners van 's-Gravendeel trachten hun protest te verdedigen ‘tegen de bewijsgronden welke aangevoerd werden, om de billijkheid van den eisch der genoemde vergaderingenGa naar voetnoot1 tot eene op Gods Woord gegronde vereeniging te staven...’ Heerjansdam verenigt zich geheel met het protest door 's-Gravendeel ingediend. Kerkvisitatoren merken nog op, dat de diakenen van 's-Gravendeel ‘er een weinig anders over dachten, neigende tot onderwerping.’ Hoewel de argumenten van de classicale vergadering niet duidelijk worden genoemd in de notulen, blijkt uit het voortdurend spreken van ‘onderwerping’, dat de classis meent, dat 's-Gravendeel onordelijk handelt, namelijk in strijd met de kerkenorde, en dat zij dient te wachten, tot classis en provincie zich hebben kunnen vergewissen, of de tot sta[n]d gebrachte vereniging van 1852 werkelijk is geweest naar Gods Woord. De ouderlingen van 's-Gravendeel gaan echter ‘stijfzinnig’ door - aldus de notulen. | |
[pagina 180]
| |
De vergadering besluit dan de kerkeraden van 's-Gravendeel en Heerjansdam voor 6 weken ‘in hunne bediening te schorsen, terwijl staande dien tijd de dienst in hunne gemeente door de naburige opzieners zou worden verrigt en dan te zien hoe verder naar de uitkomst der zake te handelen.’ Kommer de Geus en Melis Visser verklaren echter, dat het geheel onnodig zal zijn de dienst in hun gemeente door ambtsdragers uit andere plaatsen te laten waarnemen, ‘dewijl de gemeente bij hen met den geest van het... protest instemde en verenigd was.’ De vergadering wil dit laatste echter wel eens onderzoeken, en zo wordt bepaald, dat een commissie bestaande uit de ouderlingen A. de Waal en C. Spaan te Dordrecht, een onderzoek zal instellen. Voor Heerjansdam wordt een commissie benoemd met dezelfde opdracht, bestaande uit W.C. Huyser, ouderling en C. Vijfvinkel, diaken, te Barendrecht. Wij krijgen niet de indruk, dat de commisise ooit te 's-Gravendeel is geweest. Evenzo blijkt uit de notulen niet, dat de schorsing van de kerkeraad, gevolgd door de schorsing van de gemeente, veel zichtbare veranderingen heeft teweeg gebracht in de kleine groep te 's-Gravendeel. Als het besluit op de classis gevallen is, gaan de afgevaardigden van Heerjansdam en 's-Gravendeel vertrekken ‘terwijl de vergadering hen nog tot wederkeering vermaande, hetwelk zij ook wederkeerig de vergadering toewenschten.’ De provinciale vergadering van 16 nov. 1853 oordeelt, dat beide gemeenten ‘regtmatig zijn gecensureerd.’ Maar reeds op de volgende classicale vergadering - 15 februari 1854 - wordt door de afgevaardigden van 's-Gravendeel, Kommer de Geus en Cornelis Moret, namens kerkeraad en gemeente schuldbelijdenis gedaan. Zij voegen er echter aan toe, dat zij in sterke mate vereniging met ds. Brummelkamp c.s. blijven begeren. De gemeente wordt daarop ‘van de tucht ontslagen’. Heerjansdam legt eerst op 2 augustus 1854, dus na de synode van Zwolle, het hoofd in de schoot.Ga naar voetnoot1 | |
Kerkelijk leven; ds. J.J. de Visser (14 dec. 1856-18 aug. 1861)Begin 1854 tekent de kerkeraad bij ds. S.O. Los te Werkendam in op de ‘opnieuw uitgegeven werken van Ebenezer Erskine’, een thans als ‘oude schrijver’ bekend staande Engelse theoloog, die leefde van 1680-1755. Naar wij vermoeden kan de gemeente voorlopig weer verder bij het driemaal per zondag preeklezen. Desondanks kan men eind 1855 geen ‘doelmatig geschrift’ vinden voor een oudejaarsavond-preek. Zo nodig zal Kommer de Geus ‘in eenvoudigheid een woord tot de gemeente... spreken.’ In januari 1856 heeft laatstgenoemde plannen naar Amerika te gaan. De kerkeraad zegt, hem niet met vrede te kunnen laten gaan, aangezien hij stel- | |
[pagina 181]
| |
lig meent ‘dat hij hier in de Gemeente zeer nuttig werkzaam was, en zijn dienst nog niet geëindigd was.’ Kommer (Gomarus) blijft. Na enige vergeefse pogingen tot het beroepen van J.F. Bulens - proponent, daarna predikant te Varsseveld - treedt, in oktober 1856, tijdens een kerkeraadsvergadering ‘op het onverwachtst de proponent de Visser’ binnen. Zijn komst dient er toe het Woord des Heren in de gemeente te bedienen en zo een ‘vroegere belofte te vervullen.’ In een gemeentevergadering met 9 manslidmaten - de overige zijn verhinderd - wordt De Visser beroepen op een tractement van ƒ 400,- per jaar en vrije woning. Bij ‘meerdere ontwikkeling of kracht van de gemeente’ zal het tractement kunnen oplopen tot ƒ 600,-. De proponent wordt geëxamineerd op de classicale vergadering van 3 dec. 1856 en wordt op 14 dec. bevestigd. Het volgend jaar komt ook zijn bruid naar 's-Gravendeel.Ga naar voetnoot1 Terwijl het kerkelijk leven al aanstonds beter op gang komt, pakken zich boven de gemeente donkere wolken samen. Men is beducht, dat de classicale vergadering onderzoek zal doen, of de leraar ‘volgens Synodaal besluit het ambtsgewaad draagt, daar er tot hiertoe bef en mantel aan ontbreekt, hetwelk om finantiëele redenen niet kan worden aangeschaft.’ Er is echter een tweede en belangrijker zaak. Hoewel over het examen etc. van candidaat De Visser weinig wordt vermeld in de classicale notulen, blijkt dat dit achteraf bezwaren heeft opgeroepen. Op de volgende vergadering (4 maart 1857) dienen de gemeenten van Giessendam en Sliedrecht schriftelijk bezwaren in tegen de toelating van ds. J.J. de Visser. De Visser heeft namelijk tijdens zijn examen onder meer gezegd op de vraag, hoe hij dacht over de kinderen der gelovigen: ‘...dat die kinderen dadelijk bij den doop het geloof en den Heiligen Geest in den krachtigen zin deelachtig waren.’ Verder: ‘Dat de prediking der wet moest geschieden om de menschen te verschrikken.’Ga naar voetnoot2 Uit deze en enige andere antwoorden van de candidaat, blijkt een zekere ‘onbekooktheid’, die door enige afgevaardigden van de classis Dordrecht op de provinciale vergadering als volgt onder woorden wordt gebracht: | |
[pagina 182]
| |
ds. J.J. de Visser (1829-1919)
‘...dat genoemde zaken historisch waar zijn, maar dat de Proponent bij zijn examen op hunne classis onbestemd ware geweest, en bij vragen en wedervragen, zij ook weer het tegenovergestelde uit zijnen mond gehoord hadden, waarom men hem dan eindelijk door de meerderheid van stemmen had toegelaten. Ook dit getuigen de Deputaten, de Leeraars (J.) Alting en (H.B.) Geuchies.’
Maar om tot de classicale vergadering terug te keren: er wordt besloten, dat beide kerkeraden een schriftelijk antwoord ‘tot geruststelling hunner geschokte moederen’ zal worden gegeven. De zaak is hiermede echter niet tot een einde gebracht. In de eerste plaats protesteert ouderling A. de Waal uit Dordrecht tegen de handelwijze van Giessendam en Sliedrecht.Ga naar voetnoot1 In de tweede plaats ontstaat tijdens bedoelde classicale vergadering opnieuw ‘gisting’ over het gevoelen van ds. J.J. de Visser aangaande de doop. ‘Giessendam’ wil met haar bezwaren naar de provinciale vergadering. Zelfs wordt besloten ‘de vraag over den doop na de Synode te brengen.’ Op de provinciale vergadering van 21, 22 april 1857 liggen er bezwaar- | |
[pagina 183]
| |
schriften van Giessendam en Sliedrecht. Alleen het eerste wordt aanvaard en behandeld. De bespreking concentreert zich op de door ons reeds weergegeven uitspraak van J.J. de Visser aangaande de kinderdoop. Men vindt het niet nodig laatstgenoemde nog te horen. Er zijn ‘genoegzame bewijzen van Z.Eerw. onregtzinnigheid gegeven en ter tafel gelegd.’ En nu gebeurt er kerkrechtelijk iets merkwaardigs. De vergadering besluit ‘Z.Eerw. voor een onbepaalde tijd in zijne bediening te moeten schorsen, hoewel zijne klassis zulks al vroeger had behooren te doen, maar dezelve niet uitgewerkt.’ De predikanten C. Roobol (Alblasserdam) en P. Wagenmaker (Giessendam), beiden uit de classis Dordrecht dus, moeten de schorsing aan ds. J.J. de Visser vóór zondag 26 april aanstaande per brief bekend maken.Ga naar voetnoot1 Naar aanleiding van deze zaak (en een andere betreffende Barendrecht) zal een commissie, bestaande uit de predikanten H. Joffers, F.A. Kok en E.F. Smit de komende classicale vergadering te Dordrecht (26 mei 1857) bezoeken. Precies gezegd: ‘...teneinde in genoemde klassis eenig onderzoek te doen aangaande eenige geloofspunten.’ Reeds op donderdag 23 april 1857 gaan de deputaten Roobol en Wagenmaker naar 's-Gravendeel, en maken ds. De Visser met de schorsing bekend. Als de kerkeraad de volgende dag bijeenkomt, wordt geconstateerd, dat één en ander geheel buiten hem om is geschied. De predikant en twee kerkeraadsleden zullen naar de provinciale commissieGa naar voetnoot2 gaan, met belijdenis van de onvoorzichtige uitdrukking door de leraar gebezigd en met verzoek ‘met het prediken te mogen doorgaan.’ Het loopt blijkbaar alles een beetje anders. De notulen van de kerkeraad vertonen nu een hiaat - nl. van 24 april tot 16 juli 1857; vermoedelijk is er in deze tijd niet vergaderd. De classicale notulen van 26 mei 1857 vermelden, dat ds. J.J. de Visser met smart verklaart ‘zijn dwaling inzake de doop te herroepen en zich niet te hebben onderworpen.’ De kerkeraad van 's-Gravendeel heeft zich achter zijn predikant gesteld. Ds. de Visser wordt - vanwege het zich niet onderwerpen - thans voor twee weken geschorst. De kerkeraad krijgt ‘een lichte straf’. Hij moet zijn bediening vier weken neerleggen. De notulen van de kerkeraad van 18 juli 1857 vermelden, dat de predikant zich de eerste zondag (2 april) aan de schorsing heeft onderworpen, maar | |
[pagina 184]
| |
dat hij de maandag daarop met ouderling Melis Visser en voorzien van een volmacht van de kerkeraad naar 2 leden van de provinciale commissieGa naar voetnoot1 is gegaan, om te beproeven of ‘de onbepaalde schorsing’ daar er belijdenis van (de) bewuste uitdrukking gedaan werd, een einde nemen kon.’ ‘Deze poging, om des lieven vredes wil aangewend, verkreeg geen gewenschten uitslag, en de schorsing bleef.’ Daarna heeft de kerkeraad besloten, dat de predikant zijn ambtswerk zou hervatten. De gehele gemeente stemde hiermee in. Dan geven de notulen het classicale besluit van 26 mei 1857. We lezen verder, dat de schorsing in de gemeente is bekendgemaakt op 31 mei laatstleden door ds. C. van Proosdij van Dordrecht en opgeheven door ds. C. Steketee van Sliedrecht. Binnenkort, zo besluiten de notulen, zal er heilig avondmaal worden gevierd. En daarmee is deze droevige zaak, voor de gemeente van 's-Gravendeel, gelukkig verleden tijd geworden.
Een zekere nasleep vindt zij echter nog op de generale synode, gehouden te Leiden in juni 1857. Het gebouwtje op de voorgrond was het eerste (officiële) kerkgebouw van de Afgescheidenen - 1852 - gelegen aan de In 't Veldstraat, vroeger Het Stee.
De kerkeraden van Dordrecht en Heerjansdam protesteren ‘tegen de han- | |
[pagina 185]
| |
deling van de provinciale vergadering in de schorsing van ds. De Visser van 's-Gravendeel. Zij zijn hierover kerkrechtelijk bezwaard. De synode echter, alles gehoord hebbende, konstateert dat ‘de betrokkene personen in de handeling der provincie berusten.’ Zij meent, dat deze zaak beëindigd is, en ‘alzoo niet in verdere behandeling kan noch behoeft genomen te worden.’ De uitspraak over het betwiste gevoelen aangaande de doop is uitgedrukt in een instruktie, door de synode aan de docentenGa naar voetnoot1 gegeven. Deze instructie luidde ten aanzien van de leer van de heilige doop: Dat bij de verklaring van de leer des Doops moet worden aangetoond, dat de kinderen der gemeente als leden gedoopt moeten worden; maar gelijk niet allen Israël waren, die uit Israël waren, dat zoo ook onder de kinderen der geloovigen onbekeerden en verworpenen zijn. Wij noemen nog het volgende uit het leven der gemeente 's-Gravendeel tijdens het predikantschap van ds. J.J. de Visser. Door het zich aansluiten bij de gemeente van enige personen en aanwas door geboorte, gaat de gemeente langzamerhand uitgroeien. Reeds in 1857 moet het kerkgebouw in de In 't VeldstraatGa naar voetnoot2 worden vergroot, aangezien ‘de menschen terug blijven doordien sommige gedurig staan moeten onder de Godsdienstoefening...’ Ds. De Visser bedankt voor een beroep naar ‘Amerika’, Tiel, Meeuwen, Kockengen en Workum (Fr.). Op 18 aug. 1861 neemt hij afscheid, na aanvaarding van een beroep van Amsterdam. Eind 1860 wil ouderling Kommer de Geus, dan weduwnaar van Kaatje van der Giessen, trouwen met Kaatje Moret ‘zuster der gemeente.’ De ouders van Kaatje staan dit huwelijk ‘met geweld tegen.’ Vader L. Moret zegt, dat K. de Geus vroeger verkering heeft gehad met een andere dochter van hem ‘welke dochter door de Geus was losgelaten...’ De kerkeraad van Dordrecht wordt om advies gevraagd, en de beide kerkeraden komen tot de conclusie, dat het huwelijk niet kan worden ‘gekeerd’. Eén van de argumenten is, dat Kaatje meerderjarig is. Het huwelijk wordt begin 1861 kerkelijk bevestigd. | |
[pagina 186]
| |
In nov. 1866 vertrekt het gezin De Geus-Moret naar Leiden.Ga naar voetnoot1 | |
Kerkelijk leven 1862-1869In 1862 wordt een beroep uitgebracht op candidaat Benjamin Brummelkamp te Kampen.Ga naar voetnoot2 Op 23 nov. 1862 wordt hij bevestigd door zijn vader, prof. A. Brummelkamp. Zijn tractement zal bedragen ƒ 500,- per jaar; de woning is voor rekening van de leraar, maar dit verandert reeds na twee maanden. ds. Benjamin Brummelkamp
(1836-1872) Ook voor hem en de gemeente rijzen nog even moeilijkheden, daar hij geen ‘ambtsgewaad’ draagt. De classis Rotterdam brengt dit geval in 1863 op de provinciale vergadering; de classis Dordrecht doet dit in 1864. Maar deze zaak is nu toch aflopend in de kerken der Afscheiding: de provinciale | |
[pagina 187]
| |
vergadering van maart 1864 besluit ds. B. Brummelkamp vrij te laten ten aanzien van het niet-dragen van het ambtsgewaad. Op 1 juli 1866 neemt Brumelkamp afscheid van de gemeente en vertrekt naar z'n tweede gemeente Gerkesklooster-Stroobos.
Na enige malen tevergeefs een beroep te hebben uitgebracht, mag op 1 nov. 1868 Aletinus Hendricus Gezelle Meerburg, candidaat van de school te Kampen, worden bevestigd.Ga naar voetnoot1 Ouderlingen zijn dan: L. Naaktgeboren,Ga naar voetnoot2 C. MoretGa naar voetnoot3; diakenen: Cornelis Brandt en Arie de Geus. ds. A.H. Gezelle Meerburg
(1845-1905) In 1869 komt er behoefte aan een ruimer kerkgebouw. Er wordt een terrein gekocht van Arie Mol(l) in de Rijkestraat voor ƒ 1050,-. De bouw van een nieuwe kerk wordt aangenomen voor ƒ 4830,- door Jan Blok, metselaar en Gerrit de Koning, timmerman. Het blijkt duidelijk, dat de gemeente hoe langer hoe meer groeit in getal. Want als er in 1876 een gemeentevergadering wordt gehouden, vermelden de notulen, dat er 44 leden aanwezig zijn. |
|