De Afscheiding van 1834. Deel 2. De classis Dordrecht c.a.
(1974)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Hoofdstuk 7
| |
Samenstelling kerkeraadOp bladzijde 104 gaven we de samenstelling van de kerkeraad, juist voor het vertrek van ds. P.M. Dijksterhuis in maart 1848. Gedurende de jaren 1848-1851 komt hierin weinig verandering. Ds. Flesch is gedurende twee jaren praeses. Jacobus van Colichem vraagt midden 1848 ontheffing wegens ‘ouderdom en andere omstandigheden.’ Hij wordt rustend- of oud-ouderling en overlijdt in 1873. Begin 1849 ‘smokkelt’ L. Eysbergen 5 mud meel. Bij resolutie was het verboden, zonder speciale vergunning, brood of meel binnen Dordrecht te brengen. Deze zaak wordt spoedig ‘vereffend’. Echter: nadat in het conflict rond ds. Flesch de gehele kerkeraad zijn bediening heeft neergelegd, wordt hij op 5 maart 1851 met uitzondering van Leonardus Eysbergen herkozen. Op 21 december 1854 keert laatstgenoemde terug naar de Hervormde kerk, verklarende dat ‘hij innig berouw heeft over zijn verlaten van de Hervormde kerk en opregt verlangt weder in haar te worden opgenomen...’ In 1849 wordt D. Bisschop scriba. Corstiaan de Jong volgt in 1848 W. van der Koogh op als koster. | |
De oprichting van een christelijke schoolIn 1849 worden de eerste besprekingen over ‘schoolzaken’ op de kerkeraad gevoerd. Diaken Bisschop neemt daartoe het initiatief. Nadat er een concept-reglement voor een ‘school voor lager onderwijs’ ter tafel is geweest, wordt in oktober 1849 een vergadering bijeengeroepen, en wel in het kerkgebouw. | |
[pagina 134]
| |
Er zijn 60 personen bijeen; het ligt daarom voor de hand aan te nemen, dat tot de aanwezigen ook niet-Afgescheidenen behoren. Er worden ‘aandeelen tot lidmaatschap’ à ƒ 3,- uitgegeven. Korte tijd later blijkt, dat er 55 aandelen zijn genomen. Tot leden van de ‘schoolcommissie’ (= bestuur van de vereniging) worden op 14 nov. 1849 gekozen: ds. S.M. Flesch, A. de Waal, A. van Torenburg, L. Eysbergen en Carel Matthijs Dicke. Voor een te openen school worden 35 kinderen opgegeven; men verwacht dat dit aantal nog zal toenemen. Door de verwikkelingen aangaande ds. Flesch blijven de ‘schoolzaken’ echter rusten tot maart 1852. In hoofdstuk 9 zullen wij het vervolg bespreken. | |
Ds. Salomon Mozes FleschOp 30 april 1848 komt ds. Flesch - vanuit 's-Graveland - ter kennismaking, in Dordt preken. Nadere berichten van ds. Van Velzen, uit Amsterdam, zijn echter minder gunstig voor Flesch. De ouderlingen Spaan en De Waal gaan op onderzoek uit, en brengen mee naar huis aantekeningen uit de notulen van de provinciale vergaderingen van Noord-Holland. Flesch heeft onder meer gepreekt in gemeenten ‘welke niet met de Kerk vereenigd zijn.’ Hij moet zich enige weken van de prediking onthouden en dan zal hij weer beroepbaar zijn. Wij zullen nog zien, dat de zaken iets ingewikkelder waren. We krijgen in ieder geval de indruk, dat de broeders rapporteren, dat ook ds. Van Velzen oordeelt, dat ds. Flesch beroepbaar is. En zo wordt Flesch op 15 mei beroepen. Maar hij bericht op ongeveer 13 juni dat hij bedankt en dat hij een beroep van Harlingen heeft aangenomen. Wij lezen daarna, dat contact wordt opgenomen met of gesproken wordt over de volgende predikanten: O.J. Hazekamp (Beilen), S.H. Baron (Ferwerd), S. van Velzen (Amsterdam), H.G. Klijn (Middelburg), H.H. Middel (Gorinchem), H. Knol (Leek), A.G. de Waal (Terneuzen) en J. Nentjes (Urk). De predikanten H.G. Klein en J. Nentjes bedanken voor een beroep.
Tussen de bedrijven door - sept. 1848 - verschijnen Reinier de Visser, J. van der Steenhoven en Arie van Dalen op de kerkeraad. Zij zijn ‘niet los van’ ds. Flesch. Zij hebben gehoord, dat laatstgenoemde ‘in geen goede verstandhouding met de gemeente in Harlingen verkeert; ook was er een los gerugt dat zijn EW. al uit zijne gemeente was, hetwelk zij meenden te moeten toeschrijven volgens hunne gemoedelijke werkzaamheden, omdat ZE. het beroep van Dordrecht niet had aangenomen, terwijl hij volgens hunne werkzaamheden hier als Leeraar behoort te zijn.’ Praeses De Waal zegt hun, dat niet het gemoed, maar Gods Woord onze regel moet zijn. Ds. Flesch heeft een onwettige weg ingeslagen; elke afwijking van de weg van orde, welke God in Zijn Woord voorschrijft, is een | |
[pagina 135]
| |
stap tot verwarring en ‘indien wij daarvan niet bekeerd worden ons eigen en andere zielen naar de hel sleept, terwijl het nu langer hoe meer openbaar werd, dat Flesch een losbandig en onwettig mensch is die alleen zich zelf en niet het heil der kudde beoogt.’ De drie genoemde broeders willen Flesch een brief schrijven. De kerkeraad raadt hen, daarbij voorzichtig te zijn en niets te melden ‘wat schijn had van roeping voor deze gemeente.’ Eind december 1848 schrijven enige gemeenteleden aan de kerkeraad, dat de zaak van ds. Flesch op de provinciale vergadering van Noord-Holland is vereffend. Zij willen, dat Flesch wordt beroepen. De kerkeraad ziet vele bezwaren - Flesch is nog slechts kort in Harlingen; de aandringende leden hebben zo weinige ‘gronden’. Maar de kerkeraad wil de gemeente wel samenroepen en haar zijn bezwaren mededelen ‘doch als de gemeente bleef volharden, dat de kerkeraad zich dan behoorde te onderwerpen...’ Er kunnen immers tegen Flesch thans geen wettige bezwaren worden ingebracht. Begin 1849 wordt Flesch voor de tweede maal door Dordrecht beroepen. Op de gemeentevergadering waren 39 vóór het beroep, 6 er tegen. De kerkeraad zegt op 9 jan. 1849 tegen de consulent, ds. C. Roobol ‘dat Flesch van zijne dwaling was wedergekeerd en door de kerk was aangenonomen (en) hersteld.’ Ds. Roobol vraagt of de kerkeraad dit ‘op goede gronden wist.’ Ja, zegt de kerkeraad, dit blijkt uit een schrijven van Flesch aan het lid J.H. Nienkemper... Ds. Roobol blijft sceptisch en heeft vooralsnog bezwaren tegen het tekenen van de beroepsbrief. Toch krijgen we de indruk, dat hij ds. Flesch te Dordrecht heeft bevestigd. In ieder geval: ds. Flesch neemt het beroep aan in februari 1849 en zeilt welgemoed met vrouw en kinderen van Harlingen naar Dordrecht. Er worden attestaties ontvangen van de kerkeraad te Harlingen en van de classis Franeker, waartoe Harlingen behoort. Op 26 of 27 april komt ds. S.M. Flesch (met zijn gezin) te Dordrecht aan en op 1 mei 1849 neemt hij het praesidium van de kerkeraad op zich. Het is hier de plaats één en ander te vertellen over zijn veelbewogen leven.Ga naar voetnoot1 Salomon Mozes Flesch werd geboren op 29 juni 1812 te Amsterdam. Zijn ouders waren Moses Hartog Vles (men lette op de spelling!) en Marianne Salomon van der Goen; Mozes Vles handelde in 1812 in tweedehands kleding. Op 16 aug. 1837 treedt Flesch te Amsterdam in het huwelijk met Sara Izaak de Jongh, geboren op 19 aug. 1812 te Gendt (bij Nijmegen). | |
[pagina 136]
| |
In 1831 neemt hij deel aan de tiendaagse veldtocht en ook jaren daarna is hij in militaire dienst. Hij en ook zijn vrouw komen dan tot bekering, mede door het lezen van enige uit het Engels vertaalde tractaatjes. Te Broek in Waterland worden zijn vrouw en hij, alsmede hun zoon Mozes, begin 1841 gedoopt in de Hervormde kerk. In 1843 verhuist het gezin Flesch naar Kampen. In deze plaats - of te Ommen - voegt de familie Flesch zich bij de Afgescheidenen. Vader Flesch gevoelt roeping predikant te worden en gaat daartoe de opleiding volgen bij ds. A.C. van Raalte te Ommen. Wij lezen in de notulen van de Afgescheiden gemeente aldaar: (13 juni 1844) Als Van Raalte naar Arnhem gaat in november 1844, teneinde daar het werk der opleiding voort te zetten, volgt Flesch hem niet, maar hij gaat naar Hoogeveen en wordt leerling van ds. W.A. Kok. Dit gebeurt op 7 november 1844. Reeds in het voorjaar van 1846 wordt Flesch toegelaten tot de heilige dienst. Hij is daarna enige maanden predikant in Elburg; vervolgens te Amersfoort, waar hij in november 1846 wordt bevestigd. Al spoedig rijzen er moeilijkheden tussen predikant en gemeente. Van de zijde van de gemeente: de preken van ds. Flesch zijn ‘zedenlesjes die nauwelijks te onthouden waaren.’ Van de zijde van de predikant: deze klaagt over het niet nakomen van financiële verplichtingen, de ongezonde woning die zo bekrompen is dat hij daar onmogelijk kan studeren en het verplichte preken in de week. De ruzie loopt zo hoog, dat Flesch aan de classis vraagt hem te willen ontbinden van Amersfoort (okt. 1847). De classis gaat niet op één en ander in, waarop Flesch zijn nood gaat klagen bij mevrouw Zeelt. Mevrouw J.J. Zeelt, de bekende weldoenster van de Afgescheidenen te BaambruggeGa naar voetnoot1 ontfermt zich over hem. Op 21 okt. 1847 laadt hij zijn huisraad te Amersfoort op en vertrekt, zonder van iemand afscheid te nemen, naar een woning van mevrouw Zeelt te 's-Graveland. Op 4 november 1847 stelt de kerkeraad van Amersfoort hem onder censuur. Op dezelfde dag bemoeit de provinciale vergadering van Noord-Holland zich met de situatie te Amersfoort. De vergadering oordeelt, dat ‘losmaking’ niet geoorloofd is; Flesch dient predikant van Amersfoort te blijven. De censuur moet echter worden opgeheven en ds. Flesch kan te 's-Graveland blijven wonen, totdat voor hem te Amersfoort een geschikte woning is gevonden. | |
[pagina 137]
| |
Na allerlei complicaties - waarvoor wij moeten verwijzen naar de literatuur - komt de zaak weer op de provinciale vergadering van 4 mei 1848. Flesch wordt dan van Amersfoort ‘losgemaakt’, maar hij blijft in een situatie van ‘censuur’. In die dagen ontvangt hij het reeds genoemde beroep van Dordrecht en ook van Harlingen. Hij neemt Harlingen aan en arriveert daar op 20 juni 1848. Men weet in Harlingen - volgens de overlevering - niets van het gebeurde te Amersfoort. De consulent T.H. Uitterdijk te Franeker, maakt echter bezwaar Flesch te bevestigen. Enige geruchten zijn toch wel tot Friesland doorgedrongen. Evenwel vangt Flesch zijn ambtswerk te Harlingen aan. Opnieuw komt nu de zaak op de provinciale synode van Noord-Holland; vergadering van 2 november 1848. Flesch en Uitterdijk zijn aanwezig. Flesch belijdt schuld over al zijn verkeerdheden, de censuur wordt opgeheven en van de nodige attesten voorzien komt hij in Harlingen terug, waarna zijn bevestiging spoedig plaats vindt.
Als Flesch begin 1849 - dus slechts enige maanden nadat zijn zaken zijn vereffend - in Dordrecht wordt beroepen, kunnen er inderdaad tegen hem geen wettige bezwaren worden ingebracht (pag. 135). Wij bewaren nog even de bijzonderheden aangaande zijn verblijf te Dordrecht. Op 30 en 31 oktober 1850 wordt hij daar door de classis Dordrecht geschorst en op 5 maart 1851 afgezet als predikant. Na korte tijd ‘apart’ te hebben gestaan met enige volgelingen, sluit hij zich aan bij de Kruisgezinden, maar na een conflict ook in die kerkgemeenschap (1853), verlaat hij Dordrecht op 7 november 1853. Zijn weg leidt dan naar Edam, waar hij al spoedig ouderling wordt in de Afgescheiden gemeente. Op 30 jan. 1854 wordt hij beroepen door de Afgescheiden gemeente te Minnertsga, waar hij intrede doet op 9 april 1854, zonder te zijn bevestigd, daar de classis zich met de gang van zaken niet kan verenigen. Reeds de notulen van 15 juni 1854 gewagen van een twist tussen Flesch en een ouderling. Op zondag 23 juli eten de 3 zoontjes van het echtpaar Flesch vergiftige bessen. De 14-jarige Mozes en de 7-jarige Johannes overlijden. Ds. Flesch stort geheel in naar lichaam en ziel. Mede tengevolge van een bezoek van zijn broer, keert hij terug tot het Jodendom. Begin sept. 1854 verlaat het gezin Minnertsga en trekt naar Amsterdam. Na korte tijd herroept Flesch zijn terugkeer tot het Jodendom. Beide overgangen worden per advertentie in het Handelsblad bekend gemaakt. Al heel gauw preekt hij weer in Amsterdam voor een kleine groep, aan de Boomsloot; eveneens te Ouderkerk aan de Amstel. De familie zwerft vervolgens naar Zutphen en naar Tiel. | |
[pagina 138]
| |
In Tiel zoekt het gezin opnieuw contact met de Afgescheidenen. Flesch, die af en toe het beroep van manufacturier uitoefent, begeert weer predikant te worden. Hij wendt zich daartoe tot de provinciale vergadering van Zuid-Holland (11 en 12 april 1860), maar zijn verzoek wordt afgewezen. Zijn volgende stap is, zich te richten tot de synode van Hoogeveen (1860). Deze synode ontraadt Flesch schriftelijk in haar midden te komen. Maar het echtpaar Flesch reist toch naar Hoogeveen en wordt zelfs korte tijd in de vergadering toegelaten (11 juni 1860). Het mag niet baten. De synode zal niet adviseren aan enige kerkelijke vergadering, Flesch opnieuw beroepbaar te stellen of daartoe besprekingen te openen. Nog in Hoogeveen schrijft Flesch een brief aan de synode, dat hij zich onttrekt aan de gemeenschap der Afgescheiden kerken. De kerkeraad van Tiel, die ook naar het oordeel van de familie Flesch, gedurende een tweetal jaren grote herderlijke zorg en liefde jegens het gezin heeft betoond ontvangt een dergelijk schrijven. De familie verhuist medio augustus 1860 naar Heukelum, waar ze zich bij de Hervormde kerk voegt. Van Heukelum gaat de ‘levensreis’ naar Gorinchem (april 1862); ook daar is het gezin Flesch Hervormd. Na zeer korte tijd trekt Flesch met de zijnen naar Rotterdam, waar hij voorgaat aan de Goudseweg, bij een groep, die zich heeft afgescheiden van de Kruisgemeente van C. van den Oever. Hij trekt vele hoorders. Op 23 nov. 1862 preekt hij met vuur over Openbaring 22 vers 5a: Aldaar zal geen nacht zijn. ds. S.M. Flesch
S.I. Flesch geb. de Jongh | |
[pagina 139]
| |
Zijn slepende kwaal - tuberculose - verergert kort na dien. Op 9 december 1862 overlijdt hij, 50 jaar oud. Zijn weduwe Sara I. de Jong hertrouwt in 1863 te Dubbeldam met de weduwnaar Gerret van Velzen, nadat beiden op 3 oktober 1863 zijn aangenomen als leden van de Afgescheiden gemeente. De ‘Wed. Flesch verklaart te hebben gedwaald,’ aldus de notulen. Zij overlijdt te Dubbeldam op 12 februari 1870.
De draad betreffende ‘S.M. Flesch te Dordrecht’ weer opvattende vinden we in de notulen, dat er gedurende de eerste maanden geen moeilijkheden zijn. Flesch notuleert zelf. Wij bemerken, dat hij helemaal niet met de Nederlandse taal overweg kan. Afgezien van een vaak verwarde zinsbouw, stuiten we op de spellingen: presis / praesis (praeses) repperatie, notullen en dergelijken.
In deze tijd is er enige mutatie in de omliggende gemeenten. Wij zullen daarover bij de betreffende plaatsen nog afzonderlijk handelen. Maar reeds hier merken we op: de Afgescheidenen van 's-Gravendeel - verminderd tot een klein getal - gaan zich aansluiten bij Dordrecht (1849). Dit vraagt van de kerkeraad van Dordt zelfs ambtelijk werk in Strijen en Strijensas. Daarentegen begeert Puttershoek zelfstandig te worden; de classicale vergadering gaat hiermee accoord en ds. S.M. Flesch wordt consulent. Leden van de gemeente te Westmaas - van 1842 tot 1849 buiten het kerkverband - hebben tijdelijk onderdak gevonden te Dordrecht. Als, na de splitsing van de classis Dordrecht-Gorinchem, de gemeente van Westmaas zich weer in het kerkverband voegt, kan aan deze ‘inwoning’ een einde komen. Ook hier wordt ds. Flesch consulent. Eind 1849 verenigt de gemeente van Zuid-Beijerland, gezegd Den Hitsert, zich eveneens weer ‘met de kerk’. Aangezien Heerjansdam eerst in 1853 weer toetreedt tot het verband van de Afgescheiden kerken, heeft Dordrecht in deze jaren ook de zorg voor enige leden aldaar; evenals voor enige personen wonende in de ‘uitloper’ van Heerjansdam: Ridderkerk. Af en toe lezen we van sympathieën voor de Kruisgezinden - in een volgend hoofdstuk zullen wij zien, dat deze geleidelijk aan toenemen.
Begin 1850 komen er moeilijkheden tussen ds. Flesch en de andere leden van de kerkeraad. Ds. Flesch zegt van zijn tractement niet te kunnen rondkomen. Hij vraagt ƒ 20,- per week en vrij wonen. Wij moeten dus aannemen, dat hij minder ontving. Eén van de broeders merkt op, dat er geen geld in kas is, om de leraar te betalen. Over verhoging van het tractement moet maar helemaal niet worden gepraat. | |
[pagina 140]
| |
De gemeentevergadering van 27 febr. 1850 geeft eveneens weinig uitkomst. Er is geen geld in kas, mogelijk mede tengevolge van het feit, dat er ƒ 162,- aan de predikant is voorgeschoten. De dan volgende notulen zijn zo verward, dat slechts geconcludeerd kan worden, dat gemeente en predikant in grote financiële nood verkeren. Ds. Flesch spreekt van ‘agterstallig tractement’. De notulen van 2 juli en van 6 aug. 1850 zijn de laatste ons bekende gedurende het predikantschap van ds. Flesch. De moeilijkheden gaan dan naar een hoogtepunt. Op 2 juli 1850 wordt er gesproken over het huisbezoek. De kerkeraad meent, dat ds. Flesch hierin niet getrouw is. De leden te Papendrecht, Heerjansdam, te ‘Halfweg Rotterdam’, te Strijen en Strijensas, zijn niet bezocht. Voorwaar ook geen kleine taak in een tijd, waarin de verkeersmiddelen van nu ontbraken. Ouderling De Waal betoogt de noodzakelijkheid van het doen van huisbezoek juist bij die leden, die ver weg wonen. Zij zijn in de anderhalf jaar, dat ds. Flesch in Dordt staat, nimmer bezocht. ‘terwijl veele gemist werden in de openbare Godsdienst, waaruit blijkt dat er veel verflaauwing heerscht, zoo dat die leden konde overleeden zijn zonder ooit bezogt te zijn geworden en door die nalatigheid de Kerkenraad niet konde weten, hoe of het stond met de opbouw van Gods Kerk.’ Verder wordt er gesproken over de catechisaties. Ds. Flesch zegt, dat die ‘zeer verminderd waren.’ In de ‘derde Classe’ - dit was een catechisatie voor belijdende leden - waren er zoveel weggebleven, dat ‘deze is agtergelaten en de overgeblevenen bij de tweede Classe zijn gevoegd.’ De kerkeraad ‘staat hierover vreemd op te zien daar bij hun niets bekend was... en oordeelde dat daardoor den band in de gemeente moest behouden worden.’ Dan komt de prediking aan de orde. Desgevraagd, verklaart ds. Flesch, dat hij - evenals de ouderlingen - niet veel geestelijk leven ontdekt in de gemeente; nochtans heeft hij ‘een zacht geruisch’ opgemerkt. De ouderlingen willen, dat hij verder gaat dan ‘een letterlijke verklaring’; zij wensen ‘dat er meer in den Geestelijken zin van Gods Woord mogt worden ingedrongen.’ Ouderling De Waal vraagt, of de leraar ‘het net des Evangeliums (niet eens) aan de andere zijde (zou willen) werpen,’ om dusdoende wellicht ‘de vangst meerder te doen worden.’ De bespreking wordt op de volgende vergadering, nl. die van 6 aug. 1850, voortgezet. Vastgesteld wordt dan, dat ds. Flesch de catechisatie van de ‘derde Classe’ zal hervatten. De overige zaken van 2 juli zullen op een volgende vergadering worden besproken. Maar dan komt er een hiaat in de notulen (mogelijk zijn zij niet eens of | |
[pagina 141]
| |
maar gedeeltelijk gemaakt) tot 25 november 1851, als ds. P.M. Dijksterhuis, voor de tweede maal predikant te Dordrecht, voor het eerst aanwezig is.
Teneinde ‘ds. Flesch te Dordrecht’ verder te kunnen volgen, is het nodig andere stukken te raadplegen.
Wij beginnen met te vermelden, dat reeds op 4 sept. 1850 de classicale vergadering (Dordrecht) zich met de situatie in de gemeente van Dordrecht bezighoudt. De vergadering constateert, dat ‘bijna alles in de grootste wanorde (is)... tusschen den Leeraar en de overige leden van den Kerkeraad.’ Ds. Flesch mag een uiteenzetting geven, maar hiervan is verder niets in de notulen opgenomen. De ouderlingen spreken van ‘vele ergerlijke gedragingen het Leeraarsambt betreffende.’ Ouderling De Waal had één en ander de leraar onder ogen gebracht ‘meestal op verzoek van de overige kerkeraadsleden.’ De leraar had, onder schijn van medewerking van ouderling Spaan, met de grootste overhaasting, in feite ‘in strijd met de bedoeling van Ouderling C. Spaan’ aan ouderling De Waal bericht gezonden, dat hij door de predikant en C. Spaan was ‘gecensureerd’. De diakenen noemen als hun hoofdbezwaar tegen ds. Flesch, de onwettige censuur aangaande A. de Waal. Deze censuur is ‘zonder kerkelijk onderzoek, bij overhaasting geschied.’ De classicale vergadering oordeelt, na ampele overweging, dat de schuld bij beide partijen ligt. Men zoekt de kerkeraad te brengen tot ‘vereeniging of verdraging van elkander,’ maar dit gelukt niet. Daarop ziet de vergadering zich genoodzaakt haar besluit aan beide partijen ‘voor te schrijven’. Dit luidt, dat de uitoefening der censuur dient te worden ‘vernietigd, als in strijd met Gods Woord en kerkelijk regt,’ tot nader onderzoek zal zijn verricht, indien dit nodig is; dat het halve deel van de kerkeraad met het begin van volgend jaar zal aftreden, naar de regels van D.K.O; en dat een commissie, bestaande uit de predikanten S.O. Los (Werkendam) en C. Roobol (Alblasserdam) te Dordrecht een onderzoek zal instellen. Kerkeraad, inclusief de predikant, aanvaarden dit besluit, ‘maar de Leeraar niet dan met behoud van protest... en tevens met belofte van onderwerping.’
Doch kort daarna moet het in de Dordtse gemeente snel bergafwaarts zijn gegaan. Wij weten dit onder meer uit een bundeltje gedrukte stukken, dat is bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 142]
| |
De verzameling wordt voorafgegaan door een ‘inleiding’ van ds. Flesch, waaruit we niet veel wijzer worden. Iets duidelijker is een stuk van 28 september 1850. Het wordt door ds. Flesch getypeerd als ‘acte van ontbinding’ van een groot aantal leden van de Afgescheiden gemeente te Dordrecht, inklusief 2 ouderlingen en de 3 diakenen. Wij laten het hier in zijn geheel volgen. Aan den Heer S.M. Flesch. ‘Iets duidelijker,’ zo schreven we hierboven aangaande deze acte. Maar een | |
[pagina 143]
| |
algeheel inzicht in de moeilijkheden te Dordrecht geeft ook dit epistel niet,Ga naar voetnoot1 hetgeen des te meer jammer is, daar de notulen van de kerkeraad - zoals we reeds vermeldden - van onder andere de ‘laatstlede gehouden vergadering’ ontbreken. Wat in elk geval wèl duidelijk is, is het feit, dat de ondertekenaars met dit stuk op de verkeerde weg zijn, zeker nadat de classicale vergadering zich reeds is gaan bezighouden met het conflict. In plaats van de classicale commissie te laten werken en rapporteren, treedt de gehele kerkeraad (behalve ds. Flesch) af en scheidt zich af van de predikant.
Als deze ontwikkeling tot de zusterkerken is doorgedrongen, wordt de classicale vergadering te Dordrecht vervroegd gehouden en wel op 30 en 31 oktober 1850. De gemeente te Dordrecht blijkt dan al te zijn gescheurd.
Aanwezig zijn ook ds. F.A. Kok (Schoonhoven) uit de classis Gorinchem en ds. H.B. Geuchies (Rotterdam) uit de classis Rotterdam. Er is een ‘lastbrief’, getekend door ds. S.M. Flesch, praeses en Joh. Groeneveld, scriba. Op grond van dit stuk denken Flesch en Jan de Waard namens ‘de Christelijke Afgescheiden Gereformeerde Gemeente te Dordrecht - bij het gemis van een wettige Kerkeraad’ zitting te verkrijgen. Maar deze lastbrief wordt niet aanvaard; zij hebben ‘zich zelf gezonden’. Ook omdat ‘Ds. S.M. Flesch en die hem volgden reeds den weg tot opstand en scheuring leidende, hadden ingeslagen protesteerende met 33 leden zijner aanhangers openlijk tegen de besluiten der kerk, hoewel zijn Eerw. op de laatstgehoudene Classe den 4de September onderwerping beloofd had.’ Aan ds. Flesch, bij het begin der vergadering aanwezig, wordt gevraagd, of hij zich nu onderwerpt aan het oordeel der vergadering. Hij mag daarbij best de reserve maken, van zich eventueel te beroepen op een meerdere vergadering - naar artikel 31 der D.K.OGa naar voetnoot2 - maar hij zal niet kunnen voortgaan met te handelen op willekeurige wijze. De classicale vergadering gaat nu de kerkelijke goederen en papieren onder haar berusting nemen, dat wil zeggen ‘de kerkeraad’ geeft het zijne over, maar ds. Flesch weigert de stukken, die onder zijn berusting zijn, te geven. | |
[pagina 144]
| |
Een beroep op artikel 39 van de D.K.O. overtuigt Flesch niet; de classis stelt echter terecht, dat er te Dordrecht geen kerkeraad is.Ga naar voetnoot1 De commisie - Los-Roobol - doet vervolgens verslag van haar werkzaamheden. Er is een protest van ds. Flesch en 33 van zijn volgelingen tegen de handelingen der commissie; de ouderlingen en diakenen hebben gemeld, hun ambt te hebben neergelegd en tevens te kennen gegeven, dat zij alle gemeenschap met ds. Flesch verbreken. Desgevraagd spreken laatstgenoemden uit zich aan het oordeel van de vergadering te onderwerpen - alleen L. Eysbergen wenst dit niet te verklaren. De ouderlingen Spaan en De Waal zijn niet erg te spreken over de handelingen van de classicale commissie - het preciese van één en ander wordt wederom niet duidelijk. Zij wensen, dat er verkiezing voor ambtsdragers zal worden gehouden ‘daar zij zich zelve thans als gemeene leden der Christelijke kerk aanmerkten. Evenwel wordt hen gevraagd, of zij daartoe verzocht zijnde niet eenige bediening... provisioneel zouden willen waarnemen, hetwelk zij voorwaardelijk met ja beantwoorden.’ De komende weken zullen er enige predikanten uit de classis te Dordt preken, terwijl bij toerbeurt de ouderlingen uit de genabuurde gemeenten zullen dienst doen. Ds. Flesch krijgt - na te zijn geroepen - nogmaals de gelegenheid in de vergadering te spreken, maar het wordt opnieuw duidelijk, dat hij ‘met die menschen, die zich met hem tegen de besluiten der vergadering aankanten, door hem zijne gemeente genoemd, zal blijven handelen...’
Op 31 oktober 1850 gaat er dan een brief uit aan ds. Flesch, waarvan we de hoofdzaken hieronder weergeven.Ga naar voetnoot2 De classicale vergadering van Dordrecht heeft nauwkeurig onderzoek gedaan omtrent de ellendige toestand der gemeente te Dordrecht. Hoewel al de beschuldigingen van de voormalige kerkeraad tegen ds. Flesch niet geacht worden te zijn bewezen, heeft de vergadering de overtuiging, dat ds. Flesch aan vele ervan schuldig staat, waardoor de gemeente is beroerd geworden. De brief gaat verder met te zeggen, dat gij, ds. Flesch, U ‘ongehoorzaam hebt bevonden aan de classicale regering der kerk, als volgt’: de onwettige censuur aangaande ouderling A. de Waal is niet opgeheven; | |
[pagina 145]
| |
hetwelk scheurmaking tengevolge heeft gehad; de commissie is ten onrechte leugenachtig verklaard; gij hebt geweigerd U te onderwerpen aan het oordeel der vergadering; geweigerd de boeken en documenten van de gemeente over te geven aan de classis; Zoals ds. Flesch meermalen deed, handelde hij ook nu. Aan z'n verkeerde houding een grote mate van impulsiviteit toevoegend, neemt hij met zijn ‘gemeente’ reeds aan de avond van 31 oktober 1850 het besluit, zich algeheel aan het kerkverband van de Afgescheidenen te onttrekken. Op 1 november gaat er een brief uit aan de ‘provinciaalen Correspondent’ van de Afgescheidenen in Zuid-Holland, namens de ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente te Dordrecht.’ In tamelijk duistere bewoordingen beklagen Flesch c.s. zich over de wijze, waarop zij op de classis zijn behandeld. De brief eindigt met te verklaren: ‘zoodat wij als Leeraar en Gemeente ons voorts in alle eenvoudigheid buiten uwe kerkelijke gemeenschap hoopen te behelpen en hierdoor gewaarborgd worden om noch meer BANDEN tot onze BANDEN te zien toedoen. Dit ter kennisse van onze provinciale gemeentens brengende zal een iegelijk hoopen wij waarborgen voor onwetendheid en vruchtelooze vervolgingen die ijdel zijn.’
Uit de notulen van de classicale vergadering van 5 maart 1851 weten we, dat - met uitzondering van L. Eysbergen - de afgetreden kerkeraadsleden herkozen zijn geworden. De kerkeraad bestaat op die datum dus uit: C. Spaan, A. de Waal, ouderlingen; D. Bisschop, A. van Toorenburg, diakenen. In dezelfde vergadering valt het principe-besluit, dat S.M. Flesch dient te worden afgezet. Immers, hij is slechts geschorst en wel voor 6 weken. Een commissie, die Flesch nog wil horen, krijgt het antwoord ‘dat hij niet gezind was, zich langer met eene hem veroordelende vergadering in strijd te begeven.’ Het blijkt, dat er nog enige andere pogingen zijn gedaan, Flesch te vermanen. Men wil de afzettingsbul aan ds. Flesch overhandigen, maar deze geeft bij herhaling niet thuis, zodat het stuk aan zijn woning wordt afgegeven. De classicale vergadering overweegt, dat Flesch na zijn schorsing op dezelfde weg is voortgegaan; hij heeft zich vervolgens bij schrijven van 1 nov. 1850 buiten de kerkelijke gemeenschap geplaatst. Men verwijt hem scheurmakerij. Op grond van al deze dingen wordt Flesch finaal afgezet als predikant in de Christelijke Afgescheiden gemeenten. | |
[pagina 146]
| |
De afzettingsbrief eindigt als volgt. Niettegenstaande dit alles is het de begeerte onzer zielen, dat de Here U uw misdaden ontdekke, U daarover hartelijk verootmoedige, U aanzie met een oog van ontferming, om U uw misdaden wel te doen betreuren; dat Hij U beware om verder halsstarrig voort te gaan tegen Gods Woord; U als een gezonden dienstknecht naar 1 Corinthe 1 U aan te stellen, opdat uw oordeel niet verzwaard worde, opdat wij eenmaal hetgeen wij nu betreuren in blijdschap zien veranderen, als het gevallene eens weder mocht worden opgericht.
In 1852 sluiten Flesch en zijn gemeente zich aan bij de Gereformeerde kerk(en) onder het kruis: de zogenaamde Kruisgezinden. Ook nadat ds. Flesch zich reeds in 1853 weer heeft losgemaakt van de Kruisgezinden en na zijn vertrek uit Dordrecht (sept. 1853), blijft ‘zijn’ gemeente tot 1869 bekend staan als de Kruisgemeente van de Kuipershaven. Vanwege de vele interessante bijzonderheden, die wij vonden aangaande deze gemeente, uit de tijd van ds. Flesch en daarna, willen we een afzonderlijk hoofdstuk - het volgende - aan haar wijden. |
|