De Afscheiding van 1834. Deel 2. De classis Dordrecht c.a.
(1974)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 6
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas in de stukken van 1840 valt het woord ‘verkoren’ weg. Het is evenwel niet bekend, wanneer en door wie de eerste krekeraad is bevestigd, en wij zullen de betreffende datum maar niet nemen als die waarop de gemeente is ontstaan of geïnstitueerd. Bij de beschrijving van de vervolging door de rechtbank te Dordrecht vonden wij voor de samenstelling van de eerste kerkeraad in het jaar 1840: Alexander de Visser, Pierre Frederik August Wigny, ouderlingen Leonardus Eysbergen, Reinier de Visser, diakenen. Wij constateerden, dat Cornelis van Kuijk, kerkmeester was en Bastiaan de Boo, koster De kerkdiensten werden gehouden in ‘Het Kromme Hout’ (thans Kromhout). Op het hier afgebeelde plattegrondje de nummers 151 en 152. Plaats eerste Afgescheiden kerkgebouw
Foto-reproductie Gemeentearchief Dordrecht Het eerste kerkgebouw was een vrij grote houten loods, die had dienst gedaan als manege. In 1866 werd de houten loods vervangen door een stenen gebouw, dat thans nog bestaat en dat eigendom is van de ‘Nederlandse Hervormde Vereniging “Calvijn” te Dordrecht.’ In het ‘Gedenkboek uitgegeven bij de herdenking van het eeuwjaar der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afscheiding’Ga naar voetnoot1 komt een foto voor van het inwendige van de in 1866 gebouwde kerk, ter gelegenheid van de in 1879 gehouden Generale Synode. Foto-reproductie Gemeentearchief Dordrecht
Het tweede kerkgebouw van de Afgescheidenen aan het Kromhout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De eerste Afgescheidenen te DordrechtIn het archief van de Nederlandse Hervormde gemeente van Dordrecht vinden we allerlei gegevens over degenen, die zich in 1835 en volgende jaren afscheidden. Hoewel de ‘administratie’ niet geheel waterdicht is, kunnen we toch wel een lijst formeren van bedoelde personen. Wij hebben ten opzichte van de gegevens, een enkele naam weggelaten, als er geen aanwijzing is, dat een bepaalde persoon, die de Hervormde kerk verliet, zich ook werkelijk voegde bij de Afgescheidenen. Wij merken nog op, dat - afgezien van interne moeilijkheden - in de Afgescheiden gemeente te Dordrecht een zeker verloop is geweest door een kort verblijf van militairen. Vermoedelijk in het jaar 1835 scheiden zich af:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het jaar 1835 scheiden zich af (chronologisch; geldt ook voor 1836-1841):
In het jaar 1836:
In het jaar 1837:
1839, 1840:
In het jaar 1841:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na het jaar 1841 onder meer:
Ook bevat het archief van de Hervormde gemeente een afschrift van een ‘acte van Afscheiding’ van een groot aantal personen, dat wel reeds enige tijd tot de Afgescheiden gemeente behoorde, maar tot de datum van de acte - 25 maart 1844 - om de één of andere reden had verzuimd, zijn onttrekking schriftelijk te melden. Aangezien bedoeld afschrift van de hand van ds. P.M. Dijksterhuis is, is er aanleiding te veronderstellen, dat laatstgenoemde heeft aangedrongen op herstel van deze onregelmatigheid. In een begeleidend schrijven zegt ds. Dijksterhuis, dat de acte wordt gezonden ‘teneinde alles eerlijk en met orde geschiede.’ De acte zelf is zeer kort; zij luidt: Geven de ondergeteekenden door dezen te kennen, dat zij zich met hunne kinderen, zoo ver zij die bezitten, en naar Gods Woord magt over dezelve hebben, van de bovengenoemde (= Nederduitsche Hervormde gemeente te Dordrecht - C.S.) hebben afgescheiden, en zich op grond van hunne gereformeerde geloofsbelijdenis, zijnde in alles conform Gods Woord, hebben gevoegd en zijn voegende, tot de Christelijke afgescheidene gemeente binnen deze stad gevestigd. De acte is getekend door (alphabetisch):
Ten gevolge van het grote verloop der gemeente, het zich voegen bij de Afgescheidenen zonder schriftelijke verklaring aan de Hervormde kerk, alsmede door aansluiting van personen uit omliggende plaatsen (Dubbeldam, Papendrecht, Zwijndrecht, Puttershoek en 's-Gravendeel) is het, op grond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de genoemde lijsten, niet mogelijk een nauwkeurige berekening te maken aangaande de omvang der gemeente op enig tijdstip gedurende de jaren 1835-1844. In het archief van de Ned. Herv. gemeente van Dubbeldam vonden wij slechts vermeld de afscheiding van Gerrit Brandt - met vrouw en kinderen - op 6 juli 1841 en die van Jan van der Linden op 2 aug. 1841. Laatstgenoemde sluit zich echter eerst te Dordrecht aan op 8.2.1844. Op grond van het bovenstaande houden we het maar bij het gegeven, vermeld op bladzijde 68: in 1839 telt de gemeente te Dordrecht 87 zielen van wie er 32 zijn toegelaten tot het heilig avondmaal. Het request 1840 wordt getekend door 33 personen - namelijk door alle te Dordrecht woonachtige leden. De ‘acten van Afscheiding’ te Dordrecht ingeleverd, zijn, met die van andere plaatsen, steeds ongeveer van dezelfde inhoud. Men begeert te blijven bij de leer die wordt gevonden in Gods onfeilbaar Woord, waarvan de Drie Formulieren van Enigheid de hoofdsom geven. Wij willen verder volstaan met het geven van de tekst van de brief, die P.F.A. Wigny schreef aan de raad van de Hervormde gemeente te Dordrecht. Wigny is de man, die enige jaren later sterk op de voorgrond zal treden in het conflict over de kerkenorde. Mijnheer SpijkerGa naar voetnoot1 Op grond van het request inzake ‘toelating’ of ‘erkenning’ van 1841 en de eerste notulen, nl. die van 1842 en volgende jaren, menen wij ook de hieronder te noemen personen te moeten rekenen onder degenen, die zich in de jaren 1835-1844 bij de gemeente aansloten. Door het ontbreken van een lidmatenboek over genoemd tijdvak, zal deze opsomming ongetwijfeld onvolkomenheden bevatten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het request 1841 werd ondertekend door de nog niet genoemde personen:
In de notulen vinden we:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De requesten aan de Koning van 1840 en 1841Gedateerd 9 mei 1840 wenden de Afgescheidenen van de Dordtse gemeente zich tot de Koning met een verzoekschrift, waarin zij vragen in de burgerlijke maatschappij te worden erkend en toegelaten. Zij verklaren onder meer, zich te hebben afgescheiden van de erkende kerkgenootschappen ‘omdat zij in hunne conscientie geene vrijheid hadden, zich langer daarmede te vereenigen, en zij naar Gods Woord daarin geen voedsel vonden voor hunne onsterfelijke zielen; geene openbare belijdenis en verkondiging van hun geloof; geene kerkelijke instellingen overeenkomende met hunne geloofsbelijdenis.’ Zij aanvaarden Gods Woord, de Drie formulieren van enigheid en het Utrechtse ‘huishoudelijk reglement’.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij zullen zorgen voor het ‘onderhoud hunner kerkelijke dienaren, hunner kerkgebouwen en armen; zonder ooit aanspraak te maken op toelage uit 's lands schatkist of stedelijke kas.’ De ondertekening van het request behoeven we hier niet apart te geven, want in een uiterst merkwaardig commentaar (zie hieronder) noemt de burgemeester van Dordrecht de naam van elk der 33 ondertekenaars. Het request is geschreven door de ouderling Alexander de Visser. Bij koninklijk besluit van 6 oktober 1840 wordt het verzoekschrift van de hand gewezen. Mede door de adviezen van de burgemeester is men op de ministeries tot de conclusie gekomen: ‘...dat de adressanten te weinig in getal zijn om voegzaam, eene kerkelijke gemeente uit te maken; dat het gebouw waarin zij hunne... Godsdienstoefeningen zouden willen houden, daartoe ongeschikt is, terwijl het bovendien hun niet in eigendom toekomt;... dat het reeds thans met genoegzame zekerheid is vooruit te zien, dat zij niet in staat zullen wezen, tot het nakomen hunner belofte, om zelve te zullen zorgen voor de kosten van hunne Eeredienst niet alleen, maar ook voor hunne armen, waarbij de burgerlijke gemeenten zoo veel belang hebben.’
Het eerste commentaar, dat de burgemeester van Dordrecht, desgevraagd, geeft is van 26 mei 1840. Hij verklaart, dat de toelating in het geheel niet zal leiden tot ‘stoornis der publieke ordre.’ Maar, zo schrijft hij, dat (wij) de Rekwestranten veel eer beklagen, de speelbal te zijn van listige intriganten, die hunne kortzigtigheid misbruiken om gewetensbezwaar te verwekken, en daardoor eene afscheiding van de gevestigde Hervormde kerk te veroorzaken. Niet kan worden verwacht, dat zij in de verzorging van hun armen zullen kunnen voorzien. Vooral als enige gegoeden onder hen zich eens zouden terugtrekken. Deze zijn: Alex. de Visser, koekebakker; A. Wigny, blokmaker; C. van Kuijk, smid; L. Eysbergen, scheepsloper; F. de Bruijn weduwe Broekhoven en haar dochter Helena Broekhoven. Deze zouden zich ‘solidair behooren te verbinden tot nakoming der bedeeling hunner medeafgescheidenen.’ ‘Den Haag’ wil echter veel meer weten. En daarom schrijft de burgemeester J.C. Jantzon van Erffrenten van Capelle op 13 augustus 1840 nog een uitvoerige brief. De inhoud betreft twee zaken: de geschiktheid etc. van het gebouw en ‘de burgerlijke betrekking van de Requestranten.’ De burgemeester bericht het volgende. Dat wat het eerste punt betreft, het gebouw in het Kromhout door de afgescheidenen is gehuurd, en niet in eigendom is aangekocht of bezeten wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
fanatieke boeren uit de Alblasserwaard die met hun in hetzelve gevoel deelen, en met hun gemeenschap houden, zijn betaald.Ga naar voetnoot1 De verkleinwoordjes hebben het toch maar aangedurfd... het zeilmakertje, het kleermakertje, Jacoba Hartman uit het gemene straatje, de schippers met hun kleine schuitjes.
Zoals gezegd: het request wordt afgewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op 9 maart 1841 wenden de Afgescheidenen van Dordrecht zich opnieuw tot de Koning met een verzoekschrift, waarin zij op grond van het ‘gunstig besluit’ van Koning Willem II van 9 januari 1841Ga naar voetnoot1 ‘erkenning in de burgerlijke maatschappij’ vragen. Ook nu wordt weer vermeld, dat het Utrechtse ‘huishoudelijk reglement’ is aangenomen ‘waarnaar de... opzieners en diakenen zich in de uitoefening hunner kerkelijke bedieningen zullen behooren te gedragen... en waardoor tevens hunne uitwendige kerkelijke handelingen, volgens hunne formulieren van Eenigheid geregeld worden.’ Wij merken op, dat bedoeld ‘reglement’ - in feite een kerkenorde - niets bepaalde aangaande relaties tot zusterkerken, met andere woorden: in het geheel niet sprak van een kerkverband. Verder verklaren de ondertekenaars, dat zij geen aanspraak zullen maken op enige goederen, inkomsten, rechten of titels van het Nederlands Hervormd kerkgenootschap. Zij zullen zorgen voor het onderhoud hunner armen, kerkelijke dienaren en kerkgebouwen. ‘Zonder ooit aanspraak te maken op toelage uit 's lands schatkist.’
Bij het request is gevoegd een verklaring van de burgemeester van Dordrecht, waarin staat ‘dat het gebouw, zijnde de gewezen Manege, staande en gelegen in het Kromhout, even buiten doch onder het grondgebied dezer Stad, getekend Letter E No. 21 ten kadaster bekend onder Sectie C No. 151 en 152, strekkende voor van de straat tot achter aan de haven... door de Adressanten: Alexander de Visser, Leonardus Eysbergen en Cornelis van Kuijk, in huur verkregen, tot het uitoefenen van den Openbaren Godsdienst... wat deszelfs ligging aangaat, geschikt is... en dat uit het verlangde gebruik geen hinder van andere godsdienstige gezindheden, of stoornis der publieke Orde en Veiligheid te duchten is.’ Het gebouw was eigendom van J. Sterk van de Weg. Deze verhuurde het gebouw reeds aan de Afgescheidenen, toen hij zelf zich nog niet had aangesloten. Behalve zijn oordeel over het gebouw geeft de burgemeester in een schrijven aan de gouverneur van Zuid-Holland, gedateerd 27 maart 1841, uiting aan zijn zorg over de formulering van de adressanten, geen aanspraak te maken ‘op toelage uit 's lands schatkist.’ De burgemeester begeert, dat de requestranten zullen verklaren ‘ook afstand te doen van alle toelage uit de Stedelijke kas’. De burgemeester vermeent, ‘dat dit aanbod met opzet uit hun request is uitgelaten, niettegenstaande aan den eersten Requestrant zulks is bekend gemaakt, dat dit behoorde opgenomen te worden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten einde naderhand geen aandeel te kunnen vorderen in de Stedelijke bijdragen, die jaarlijks aan de armen der onderscheiden godsdienstige Gemeentes na het getal van derzelven zielen uit (de) Stadskas verstrekt wordt, en welke vordering zoude verstrekken tot nadeel der andere thans bestaande Godsdienstige genootschappen.’ Echter, zowel de gouverneur van Zuid-Holland als de Raad van State menen, dat de requestranten niet gehouden zijn, zich tot iets meer te verbinden dan is uitgedrukt in het K.B. van 9 januari 1841. De gouverneur voegt daaraan nog toe ‘terwijl het voor de Stad minder noodzakelijk schijnt daarop aan te dringen; daar het niet te verwachten is, dat men zich bij dezelve om ondersteuning zal aanmelden, die het bestuur ook altijd zou kunnen afwijzen.’
Ten opzichte van het eerste request is er enige mutatie in de ondertekening. We treffen nu niet aan de volgende namen: Besjes, wed. Broekhoven, Jakoba Hartman, Marie de Nagtegaal en Nienkemper. Daarvoor zijn 15 nieuwe ondertekenaars in de plaats gekomen, van wie we de namen hebben vermeld, eerder in dit hoofdstuk. Bij Koninklijk besluit van 24 april 1841 wordt de ‘verzochte toelating’ aan de adressanten verleend. Dit weerhoudt de rechtbank van eerste aanleg te Dordrecht niet - zoals wij reeds zagen - op 26 mei 1841 alsnog bij 2 vonnissen de gemeente te beboeten vanwege samenkomsten, gehouden eind 1840. Op 10 mei 1841, enige dagen na de erkenning van de gemeente door de landsoverheid dus, doet haar eerste predikant, P.M. Dijksterhuis, zijn intrede. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het optreden van Gerrit BlackstoneGerrit Blackstone werd op 2 april 1790 te Dordrecht gedoopt als zoon van Johannes Adrianus Blackstone.Ga naar voetnoot1 Als hij in 1809 te Dordrecht trouwt met Catharina Petronella van Eijsden, is hij kleermaker; hij woont dan in Steegoversloot. Zijn eerste vrouw overlijdt in 1838 en in hetzelfde jaar hertrouwt hij met Johanna Veenendaal. Hij overlijdt op 21 mei 1845. Deze man, die zich - zoals we zullen zien - zo sterk verzette tegen de kinderdoop, heeft 15 kinderen gehad, elf uit zijn eerste huwelijk en vier uit het tweede. Acht van deze 15 kinderen overlijden zeer jong. Gerrit Blackstone was één van de eerste Afgescheidenen te Dordrecht. Zijn optreden heeft, voor zover we kunnen nagaan, bij lange na niet zulk een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
deining veroorzaakt in de Dordtse gemeente als dat van Wigny en van Flesch. De handtekeningen onder het request aan de Koning, Dordrecht 9 maart 1841
Zijn eerste vrouw kwam (naar we zagen) in 1836 naar de Afgescheidenen over; zijn tweede vrouw is, zover bekend, nooit lid van de gemeente geweest. Het vermeldenswaardige in het optreden van Blackstone betreft zijn leer aangaande de kinderdoop. Reeds in 1837 lezen we (zie bladzijde 37), dat ds. H.P. Scholte op 12 april te Dordrecht een gesprek heeft met G. Blackstone over de kinderdoop; dit ‘in tegenwoordigheid der gemeente.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerst in 1842 verschijnt er een lijvige brochure (147 bladzijden), waarvan de titel het onderwerp wel zeer uitvoerig en afdoende omschrijft: Het Formulier om den Heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen, getoetst aan de Goddelijke Waarheid, is in strijd met de leer der onveranderlijke verkiezing der genade; bij wijze van zamenspraak tusschen een ouderling en lidmaat van de Christelijke Afgescheidene Gemeente, door G. Blackstone, lidmaat dier gemeente. Dordrecht 1841.Ga naar voetnoot1 Het is duidelijk, dat Blackstone de kinderdoop verwerpt. Hij schrijft onder meer, dat hij wel begrijpt, waarom het formulier van de kinderdoop in 1816 niet is afgeschaft. In een kerkgemeenschap, waarin wordt geduld, dat de leer der uitverkiezing wordt aangetast, wil men zingen (gezang 98), dat ‘ons kroost door den doop herboren’ is. Wij kunnen er niet aan denken, in dit boek een brede samenvatting te geven van de 147 bladzijden tellende, wijdlopige brochure. Slechts dit: de hoofdzaak is, dat het Blackstone niet is gelukt het doopsformulier op de juiste wijze te interpreteren. Hij meent namelijk, dat uit dit stuk volgt, dat de gedoopten uit kracht van hun doop gelovigen zijn. En zo lezen we op pag. 12, dat het doopsformulier ‘tegen den aard van Gods verbond in Zijn Woord geopenbaard, strijdt; de verkiezing der genade bestrijdt; en de verwerpers van de waarheid, in hare leugenleer van algemeene genade, 's menschen vermogen om hare zaligheid uit te werken, de mogelijkheid van eenen afval der heiligen, en in de verwerping van de noodzakelijkheid der wedergeboorte stijft...’ Kortom, Blackstone heeft niet het verschil tussen het verbond der genade en de uitverkiezing gezien.
Aangezien de notulen over het tijdvak 1835-1841 ontbreken, is het ons niet geheel duidelijk, hoe de procedure met Gerrit Blackstone is geweest. Veel aanhang heeft hij onzes inziens niet gehad. Hetgeen we - behalve de inhoud van zijn brochure - weten aangaande zijn lidmaatschap etc. van de Afgescheiden gemeente, komt op het volgende neer. Nog in november 1844 wendt hij zich schriftelijk tot de kerkeraad. Hij schrijft, dat hij meent te kunnen bewijzen ‘dat hij recht had om zich te noemen een bedekt gecensureerd lidmaat.’ De kerkeraad doet Blackstone weten, dat hij zich bij hem kan vervoegen ‘indien hij voldoening wilde hebben.’ Als hij komt, wijst de kerkeraad hem op de ons onbekende notulen van 17 april, 24 april en 1 mei 1841. Daaruit blijkt, dat hij zeer kort na zijn ondertekening van het request (9 maart 1841) ‘lidmaat-af’ is geworden. Wij kiezen met opzet deze formulering. Want de kerkeraad bewijst hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit genoemde notulen ‘dat hij niet meer als lidmaat erkend werd.’ Eén en ander zou wel niet ‘naar de gewone orde’ zijn geschied; ‘echter het wezen der zaak was toch geschied, en dus de Kerkeraad niet konde zien, voor dit heden iets meer aan hem te doen, tenzij hij zich, met de belijdenis der Gereformeerde kerk vereenigde, ten minste in onderwerping, in leer en practijk, voor 't oog der wereld en der gemeente.’
Blackstone vertrekt dan - zo lezen we ‘bijzonder zich beroemende, dat hem uit Gods Woord niet was genoeg gedaan ter overtuiging zijner dwaling,’ waarop ds. Dijksterhuis als altijd kort en bondig hem ten antwoord geeft ‘dat hij eens zoo goed mogt zijn, om aan te toonen, dat er ooit een dwaalgeest was geweest, die zeide ik ben uit Gods Woord genoeg gedaan, en tevens in de dwaling volhardde.’ ‘Wij Gereformeerden zeggen’ - aldus de notulen - ‘wij verstaan Gods Woord zoo; Gij zegt: Ik versta het zoo; dus wie zal ons nu overtuigen dan God alleen, dewijl Gij onze overtuiging verwerpt. De Heere overtuige hem dan.’
Ook is er nog een briefje bewaard van de scriba Alex. de Visser aan G. Blackstone, gedateerd 14 oktober 1844. Laatstgenoemde had blijkbaar naar aanleiding van een kwestie met Joh. Rademaker, bijstand van de kerkeraad gevraagd, op grond van zijn lidmaatschap. De scriba schrijft hem dan, dat hij het vragen van ‘bemiddeling’ wel wil overwegen ‘egter niet op grond van uw lidmaatschap, dat u wel beter weet, of dat moest U doorgegaan zijn...’
Een kleine 3 jaar na het overlijden van Blackstone (1845), schrijft de burgemeester van Dordrecht, dat de diakenen voor de weduwe Blackstone geb. Veenendaal en haar 3 kinderen moeten zorgen. Dat is in februari 1848.
De kerkeraad antwoordt, dat de weduwe nooit tot de gemeente behoord heeft, haar overleden man al sedert 7 jaar niet en dat de 3 kinderen ongeveer 2 jaar geleden (dus nà de dood van de vader) in de Hervormde kerk gedoopt zijn.
Tenslotte: gedurende de jaren 1842-1844 lezen we van een gemeentelid V., dat in armelijke omstandigheden verkerende, van Blackstone 2 rollen linnen ter bewerking heeft gekregen. Afgesproken wordt, dat het linnen zal worden betaald, nadat de ervan gemaakte zakken zullen zijn verkocht. Als V. weigert Blackstone te betalen, spant de kerkeraad alle krachten in, opdat de ‘weldoener’ Blackstone zijn geld alsnog zal ontvangen. Het wordt een slepende kwestie, waarvan de afloop niet geheel duidelijk is. Midden 1843 meent de kerkeraad V. weer eens te moeten manen. Het helpt niet veel, want de scriba ontvangt zijn brief terug, met aan de achterzijde geschreven:
‘Heer Visser zulke affronte(n) verwacht(t)e ik niet van U.E.’ Er zullen zwaardere en wezenlijke affronten volgen... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ds. P.M. Dijksterhuis
(1814-1882) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Gemeentelijk leven tijdens het eerste predikantschap van ds. P.M. Dijksterhuis (10 mei 1841-26 maart 1848)In deze paragraaf willen wij achtereenvolgens schrijven over: de persoon van P.M. Dijksterhuis; samenstelling van de kerkeraad, kerkverband; financiële en andere zorgen; subsidie van de stedelijke overheid. Pieter Meindert Dijksterhuis werd op 3 mei 1814 geboren in 't Zandt (Gr.) en huwde op 21 mei 1841 te Amsterdam Anna Catharina van Velzen, zuster van de bekende ds. Simon van Velzen.Ga naar voetnoot1 Reeds op 21-jarige leeftijd - in 1835 - is Dijksterhuis diaken in de gemeente van 't Zandt. Na een opleiding onder meer bij Hendrik de Cock te Groningen wordt hij predikant in 't Zandt 1840, te Dordrecht 1841, Genderen 1848, Dordrecht 2e maal 1851, Groningen 1852, Arnhem 1864, 's-Gravenhage 1869, Uithuizermeeden 1873, 's-Graveland 1880. Hij overlijdt te 's-Graveland in 1882, op 68-jarige leeftijd, als dienstdoend herder en leraar. Het is dus op jeugdige leeftijd - hij is namelijk 27 jaar - als hij te Dordrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de herdersstaf opneemt. Bovendien heeft hij dan slechts een éénjarige ervaring. Zoals we zullen zien, wordt aanstonds een zeer moeilijke taak zijn deel, in de gemeente van Dordrecht, maar ook in de provincie Zuid-Holland, waar de strijd om de kerkenorde, maar ruimer gezegd: de strijd over de kerkregering en de zuivere leer, in het tijdvak 1842-1847, vele kerken zal gaan scheuren. Op grond van de plaats, die ds. Dijksterhuis bij dit alles heeft ingenomen, maar ook op grond van de manier waarop hij leiding heeft gegeven, de wijsheid in zijn vasthouden aan Schrift en belijdenis, mag hij worden gerekend tot de voormannen der Afscheiding. Met vrijmoedigheid en diep respekt is door ons dit boek aan hem opgedragen. De Koning der kerk heeft door hem de zaak van de Scheiding in Zuid-Holland bewaard. Hoewel tussen de regels van de notulen en tussen de regels van dit boek er iets van kan worden gelezen, zullen we onmogelijk kunnen peilen het leed, dat Dijksterhuis te Dordrecht heeft moeten dragen. Wij zien hem staan op de kansel, terwijl er in de kerk op hem wordt gescholden, we zien hem beschimpt op de vergaderingen van de kerkeraad, we zien hem naar huis gaan - naar een armoedig gemeubileerd huis - door de koude straten van Dordrecht. Zelfs op straat was hij niet altijd veilig. Maar veilig heeft hij de Afgescheiden gemeente van Dordrecht door haar eerste grote crisis geleid.
Tijdens zijn eerste predikantschap te Dordrecht ontving Dijksterhuis de volgende beroepen: Ferwerd (Fr.) en Ten Boer 1843, Middelstum 1845, Rijnsburg 1846, Sleeuwijk en Werkendam 1847, Genderen 1848. Dit laatste beroep wordt door hem aangenomen. In 1843 was hij lid van de synode, gehouden te Amsterdam van 26 juli tot en met 2 augustus.Ga naar voetnoot1 Als hij terugkomt hoort de kerkeraad ‘met droefheid (van) de verdeeldheid en scheuring dier Provincien...’ Dordrecht zal contact zoeken met ds. G.F. Gezelle Meerburg te Almkerk, teneinde te trachten - bij de vele verdeeldheid die er is - de band met hem te bewaren. Verder meldt ds. Dijksterhuis aangaande de synode, dat ‘de lastbrieven tegen elkaar in liepen.’ Daardoor was vergaderen onmogelijk. Een zaak betreffende ‘het ligtvaardig aanstellen van Leeraars in de noordelijke Provincien, tot welke Leeraaren de afgevaardigden dier Provincien zelf behoorden of daartoe zelf medegewerkt hadden’ kon niet worden behandeld. De kwestie pro of contra de Dordtse kerkenorde beheerste de vergadering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook was hij afgevaardigde naar de synode van Groningen (16 sept. - 24 sept.) 1846. Uit de notulen blijkt, dat ds. Dijksterhuis bij herhaling ziek is. Begin 1844 lezen we van het ‘onsterk ligchaam des leeraars, bijzonder in het reizen..’ De kerkeraad wenst daarom het elders preken zoveel mogelijk beperkt te zien. Veel vakantie heeft Dijksterhuis niet kunnen nemen. Slechts in 1844 lezen we dat hij een bezoek aan zijn moeder in 't Zandt gaat brengen. Hij zal daartoe 2 zondagen afwezig zijn. Bij zijn terugkeer in juli 1844 horen wij van ‘de ellendige toestand, waarin de gemeenten in Nederland algemeen verkeren, Zijn Eerw. op zijn reis gebleken, en werd daaruit afgeleid... dat wij toch in nederigheid, dicht aan den Heere en Zijn Waarheid mogten blijven.’ Als Dijksterhuis in maart 1846, na een ziekte van een maand ‘herstellende’ aanwezig is op de kerkeraad, vraagt hij zich af ‘of het niet goed voor zijn ligchaam zoude zijn, dat hij des Zondags niet zoo met een bezweet ligchaam door de lucht behoeft, en of er geene weg zoude zijn, dat de bovekamer in de kerk des Zondags aan zijn huisgezin werd afgestaan, om daar verblijf te kunnen houden.’ Ook hieruit blijkt, welk een ongerief het gezin Dijksterhuis wilde aanvaarden ten einde de bediening des Woords voortgang te doen hebben. Het lange preken heeft Dijksterhuis blijkbaar danig bezweet gemaakt. In 1844 vinden we in de notulen, dat er een geringe opkomst is ter openbare godsdienst. Men kan geen directe oorzaak vinden. Toch wordt opgemerkt ‘dat het langer prediken als twee uuren,Ga naar voetnoot1 wel enige verhindering in de opkomst konde geven’ - ‘hetwelk de leeraar erkende, en hoopte zich zooveel mogelijk te bekorten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenstelling kerkeraadIn de eerste notulen, die zijn bewaard gebleven - begin 1842 - lezen we, dat Reinier de Visser niet kon worden gehandhaafd als diaken. In maart 1842 wordt Antonie van Torenburg in zijn plaats gekozen. Aangaande de verkiezing lezen we: ‘... de Vergadering is knielend biddende, en met Psalmgezang in liefde gescheiden.’ Na de afzetting van P.F.A. Wigny - waarover later - wordt in januari 1843 Cornelis RoobolGa naar voetnoot2 met ‘algemeene stemmen’ tot ouderling gekozen. Ook nu wordt knielende gebeden. Er worden 36 stemmen uitgebracht. Wij lezen: ‘De stem op W. van der Koogh uitgebracht is door Corn. Roobol geschreven.’ Over geheime stemming gesproken! Eind 1845 wordt Arie de Waal gekozen als derde ouderling. Hij zal de kerk van Dordrecht in dit ambt vele jaren dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In november 1846 vraagt C. Roobol ontheffing. Hij verricht reeds diensten in Alblasserdam, waar hij beroepen is. In dezelfde tijd legt Alexander de Visser, zoals we zullen zien, zijn ambt neer. Gekozen worden dan: Jacobus van Colichem (overleden 1873) en Cornelis Spaan (overleden 1855). Eind 1847 blijkt het noodzakelijk een derde diaken te kiezen. De kerkeraad benoemt Dionysius Bisschop. Samenvattend kunnen we zeggen, dat vlak vóór het vertrek van ds. Dijksterhuis (maart 1848) de kerkeraad de volgende samenstelling heeft: Ds. P.M. Dijksterhuis, praeses; ouderlingen: Jacobus van Colichem, Cornelis Spaan, Arie de Waal (scriba); diakenen: D. Bisschop, Leonardus Eysbergen, Antonie van Torenburg. Na het vertrek van Dijksterhuis wordt Arie de Waal praeses en L. Eysbergen scriba. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
KerkverbandZoals reeds enige malen gezegd: er zijn geen notulen bekend van classicale vergaderingen in het ressort van Dordrecht over het tijdvak 1836 - 1842. In de notulen van Dordrecht en Alblasserdam vinden we echter enige schaarse gegevens, die juist door genoemde omstandigheden zeer gewichtig voor ons zijn.
Zo vinden we, dat er op 26 januari 1842 een classicale vergadering is gehouden te Strijen. Vertegenwoordigd zijn daar de volgende gemeenten: Dordrecht, 's-Gravendeel, Westmaas, Den Hitsert (= Zuid-Beijerland), Buitensluis (= Numansdorp), Strijen, Barendrecht, Heerjansdam, Zwijndrecht en Alblasserdam. We hebben hier ongetwijfeld een opsomming van alle kerken van de classis Dordrecht op genoemd tijdstip. Het is één van de weinige malen dat wij iets lezen aangaande de kleine gemeenten Numansdorp, Strijen en Zwijndrecht. Zuid-Beijerland stelt aan de orde een mogelijk beroepen van ds. K. Wildeboer.Ga naar voetnoot1 De volgende vergadering is gehouden op 30 maart 1842 te Westmaas. Praeses is dan ds. Dijksterhuis, scriba H. Barendrecht van Zuid-Beijerland. Zuid-Beijerland geeft te kennen te willen voortvaren met het beroepen van ds. Wildeboer. Opgemerkt wordt, dat er geruchten zijn, dat laatstgenoemde ‘in strijd staat met de OpenbaringenGa naar voetnoot2 en ook van wegen kerkenorde.’ Dijksterhuis oppert een nader onderzoek in te stellen. De notulen vermel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den dienaangaande geen besluit - de meningen over de noodzaak van een onderzoek zijn verdeeld. Wij bemerken, dat de storm over het al dan niet aanvaarden van de Dordtse kerkenorde reeds opsteekt. Op 25 mei 1842 wordt er andermaal te Westmaas vergaderd. Zuid-Beijerland brengt ter tafel te willen vasthouden aan het ‘Utrechtsche Reglement’ en niet aan de D.K.O. Terloops merken we op, dat het lidmaat Bastiaan de Boo, koster te Dordrecht, een protest indient tegen zijn kerkeraad. Deze had nl. enige personen toegelaten tot de gemeente, die zich nog niet hadden afgescheiden van de Hervormde kerk. De zaak wordt niet geheel duidelijk. De classis stelt hem in het ongelijk ‘om de zwakken niet te zeer tot ergernis te zijn.’ Een brief van hem valt niet in goede aarde vanwege ‘verkeerde en bijtende opmerkingen.’
De crisis in de classis Dordrecht komt tijdens de volgende vergadering, gehouden op 27 juli 1842 te Zuid-Beijerland. In de notulen van Dordrecht en Alblasserdam vinden we daarover het volgende. Ds. Dijksterhuis is praeses. Aanwezig is ook ds. K. Wildeboer, reeds bevestigd als predikant van Zuid-Beijerland. Gevraagd wordt ‘of alle leden wettige zitting mogten hebben.’ Alleen Dijksterhuis gaat op deze vraag in en vraagt ‘of een broeder genaamd Wildeboer, geroepen zijnde uit de gemeente van 't Zandt Prov. Groningen tot Leeraar op Den Hitsert attestatie had van de Gemeente en Classis, verklaard hebbende dat de attestatie der gemeente bij Dom. Scholte was, maar die der Classis niet door henGa naar voetnoot1 kon verkregen worden, dewijl hij door dezelve geschorst was, en wel om reden hij zich niet wilde vereenigen met de Gereformeerde kerk-regering die daar was aangenomen.’ Ds. Dijksterhuis verklaart Wildeboer ‘op zulke losse gronden’ niet te kunnen erkennen als leraar. Hij spreekt geruime tijd met Wildeboer. Daaruit blijkt, dat laatstgenoemde ‘geheel vreemd was van de Gereformeerde kerkregering, en eigenwillig en onafhankelijk wilde handelen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vorige vergaderingen. Hendrik Barendrecht zegt, dat de broeders ‘die met hun niet vereenigd waaren ook met hunne zaak niet van doen hadden’ (notulen Alblasserdam). De notulen van Dordrecht vermelden, dat H. Barendrecht c.s. zeiden ‘niet te begeeren of te willen dat de broeders die twijfelachtig geantwoord hadden, mede vergaderen en stemmen.’ Op 10 augustus 1842 komen - op uitnodiging van Dordrecht - de kerkeraden van Alblasserdam, 's-Gravendeel en Dordt in laatstgenoemde plaats bijeen, om te spreken over de zaak van de kerkenorde. Van Alblasserdam zien we Abraham de Haan en Pleun Hartman; van 's Gravendeel Ambrosius de Leeuw en Melis Visser. Dijksterhuis spreekt over ‘onderscheidene kerkregeringen’; zegt te moeten kiezen voor de Gereformeerde en bewijst ‘de wettigheid der Amsterdamsche vergadering gehouden den 17 Novemb. en volgende dagen 1840...’ etc. Ouderling P.F.A. Wigny van Dordrecht is het niet met de gang van zaken eens; over hem zullen wij hierna schrijven. Besloten wordt de vereniging te zoeken van en met alle gemeenten, die de Dordtse kerkenorde aanvaarden. Eén en ander heeft tot gevolg, dat er op 5 september 1842Ga naar voetnoot2 te Gorinchem een vergadering wordt gehouden om met ‘diverse gemeenten... te spreken over de zaaken van de kerkenordening.’ De vergadering begint om 11 uur. Aanwezig zijn: Dordrecht, 's-Gravendeel, Alblasserdam, Giessendam, Gorinchem, Spijk, Langerak, Noordeloos en Herwijnen. Te Gorinchem was reeds een ‘oriënterende’ bijeenkomst aan deze vergadering voorafgegaan, en wel op 2 augustus 1842. Voor het verslag van de vergadering van 5 september 1842 volgen we de notulen van Alblasserdam. In de morgenvergadering zijn vele niet-ambtsdragers aanwezig. De voorzitter geeft hun evenwel op hun vragen en ‘veele redenen’ gehoor. Pas te 1 uur kunnen de zaken aan de orde komen, waarvoor de vergadering was bijeen geroepen. Eerst dan is aan ‘degenen, die met strikvragen of uijt andere oogmerken de vergadering aanvielen, verslag gegeven van wege de toestand der kerken - zoodat ze meest van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
buijten de vergadering zijn verdwenen,Ga naar voetnoot1 veele voorgevende niet met de Gorkomse gemeente te kunnen vereenigen.’ Daarna komt de vergadering van 1 of 2 oktober 1842 gehouden te Gorinchem, die wij in het EERSTE DEEL uitvoerig hebben beschreven onder het hoofd: reconstructie van de classis Dordrecht-Gorinchem. Intussen zit ook de andere groep niet stil. Zo lezen wij van vermaan aan de kerkeraden van Dordt, 's-Gravendeel en Alblasserdam tot terugkeer. Onder meer gebeurt dit door een ‘vergadering van Opzieners’, gehouden te Zwijndrecht op 25 okt. 1842. En op 4 oktober 1842 komt er een commissie uit de gemeenten van de ‘oude classis’ te Dordrecht en spreekt vermanend met de kerkeraden van Dordt, 's-Gravendeel en Alblasserdam. Resultaat heeft de bespreking niet. Het grote verschil ligt in ‘het beginsel van kerkregering’. Hendrik Barendrecht van Zuid-Beijerland meent ‘dat geene mindere onder meerdere vergadering gesteld mogte worden’ en meent blijkbaar zo de conflicten aangaande het independentisme en het optreden van Scholte te kunnen samenvatten. Zelfs Wigny (vergelijk zijn optreden later!) vermaant de commissie, dat hun groep de verwijdering heeft veroorzaakt, door anderen tijdens de vergadering aan ‘Den Hitsert’ weg te zenden. Partijen scheiden ‘onvereenigd... hoewel elkanderen opdragende in de gebeden.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Financiële en andere zorgenGedurende de jaren 1841-1848 wordt de gemeente bij herhaling geplaagd door financiële zorgen. Wij hebben echter de indruk, dat de offervaardigheid wel iets groter had kunnen wezen en dat de meeste lasten op het hoofd van de predikant zijn terechtgekomen. Al spoedig na de komst van Dijksterhuis maakt Adrianus Visser, de ‘zeilmaker’ de opmerking, dat hij (de predikant) maar mooi ledig kon gaan in mooie kleren en lekker eten en drinken ‘daar zij maar voor werken konden van den vroegen morgen...’ Midden 1842 moet er worden bezuinigd wegens een dreigend tekort. Alex. de Visser wil het zoeken in vermindering van het ‘salaris’ van koster B. de Boo. Maar zwager Wigny is daar fel op tegen. Neen, Jacob Sterk van de Weg, een zakenman van enige betekenis in Dordt, moet maar iets afdoen van de huur van het kerkgebouw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In die tijd is het tractement van de predikant ƒ 1250,-. De kerkeraad oordeelt, dat dit zo moet blijven. Tijdens een gemeentevergadering in die tijd gehouden - aanwezig zijn 34 leden - blijkt, dat de gewone uitgaven het laatste jaar hebben bedragen ƒ 1947,-; de inkomsten ƒ 1425,-. Er is dus een tekort van ƒ 523,-. Sommige leden oordelen nu, dat een tractement van ƒ 1000,- per jaar voldoende is. Eén lid zegt: indien de predikant ‘overhoudt en de gemeente heeft gebrek, dan bijschieten.’ Maar hij bedoelt het goed, want hij voegt er aan toe, dat dit een gevaarlijke situatie zou scheppen: ‘...de Leeraar konde dan onder conscientie banden geraken.’ De leraar verklaart ‘tevreden te zijn met hetgeen de gemeente konde geven, doch niet onder conscientie banden wenschte gebragt te worden.’ Met andere woorden, hij wenst niet van week tot week te peilen, welk deel van zijn salaris hij terug dient te betalen, lettende op ‘het gebrek in de gemeente.’ Ook het loon van de koster komt weer in bespreking. Deze ontvangt ƒ 2,50 per week en vrije woning; des winters vrij licht; des zomers vermeerderd met 8 stuivers en 's winters met ƒ 1,-. Bovendien ontvangt hij iets van koffiedrinkers. Alex. de Vries wil weer te voorschijn komen met zijn idee van loonsvermindering, reeds op de kerkeraad gedaan, maar Dijksterhuis snijdt hem de pas af met één van z'n kostelijk-wijze woorden door te zeggen ‘dat het dan op eene andere voet kwam, zoodat er dan misschien meerdere personen in werking kwamen dewijl dan de werkzaamheden verdeeld waren...’ Aldus de formulering van Alexander de Visser, de scriba, zelf. Begrijpen we het goed, dan bedoelde Dijksterhuis, dat er slaande ruzie zou komen. Bastiaan de Boo heeft het niet gewaardeerd. Hij neemt de zaak weer op en zegt dat de predikant beter wat kan missen dan hij. Dijksterhuis antwoordt, dat dit ook zo is. Hij stelt voor, dat de gemeente hem de helft minder zoude geven ‘mits aan hem ook de tijd (werd gegeven) om andere gemeenten te bedienen, dewijl dan de gemeente Gods meer uitgebreid en gebouwd werd, en hij zijn brood konde zoeken.’ Ook dit wordt natuurlijk door de gemeente afgekeurd. Maar nu het tekort! Maandelijks zullen extra gelden worden opgehaald ‘met eene geslotene bus.’ In 1845 is er een tekort van ƒ 450,-. Er wordt een collecte gehouden ‘bij een iegelijk bekende liefhebber van de ware godsdienst.’ Deze brengt ƒ 270,- op Voor de rest - ƒ 180,- - zal een ‘omslag’ worden geheven. Volgens de kerkeraad is J. Sterk van de Weg de ‘gegoedste’; hij wordt aangeslagen voor ƒ 45,-. In 1847 - tijd van grote armoede in ons land - klaagt ds. Dijksterhuis er over, dat velen in de gemeente gebelgd schijnen te zijn over de grootte van zijn tractement. En als hij in 1848 het beroep naar Genderen heeft aangenomen, moet hij verklaren ‘met de hem toegezegde tractement niet in die betrekking, waarin hij geplaatst was, te kunnen leven tenzij zijn persoon en bediening in verachting kwam...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze ‘goede’ oude tijd heeft de gemeente nogal eens last van ‘kwaadwillige nieuwsgierigen’ tijdens de godsdienstoefeningen alsmede van het zwemmen in de Spuihaven achter het kerkgebouw. In 1842 wordt hiervoor zelfs ‘assistentie gegeven door de politie.’ Ook het zingen en het orgel in de kerk baren bij herhaling zorgen. Begin 1842 lezen wij van ‘verwarring in het zingen, uit hoofde wij geen bekwamen voorzanger konden verkrijgen.’ ‘Mejuffrouw Dijksterhuis geb. van Velzen’ schiet dan ƒ 1000,- voor om een orgel te kunnen kopen. Johannes Engelbertus ColinGa naar voetnoot1 wordt organist, maar als deze zich eind 1842 aan de gemeente onttrekt, neemt de smid Pieter Horst zijn taak over - ‘hebbende daartoe eenige lessen ontvangen.’ Na 3 jaar blijken onderricht en ervaring nog niet voldoende effect te hebben, want J. Sterk van de Weg verschijnt in mei 1845 op de kerkeraad met de duidelijke vraag ‘of er geen middel was om het orgel te doen zwijgen - zijn vrouw konde het speelen niet uitstaan van de zwakte des hoofds.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Subsidie van de stedelijke overheidZoals ook uit andere bronnen blijkt, geeft in deze jaren het gemeentebestuur enig subsidie aan de onderscheidene kerkgenootschappen, bestemd voor de armen. De verdeling van het beschikbare bedrag wordt jaarlijks gedaan op basis van het aantal lidmaten. In 1842 dient de kerkeraad een aanvraag in, ook te mogen delen in deze uitkeringen, maar zij wordt afgewezen. In 1845 wordt het verzoek herhaald; tevens overweegt men ‘met de schaal bij de huizen’ te collecteren voor de behoeftigen der gemeente, maar daarover wordt geen besluit genomen. Begin 1846 ontvangt de gemeente over het jaar 1845 voor de armen in totaal ƒ 220,- van de stedelijke overheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De scheuring veroorzaakt door de groep-WignyWij zijn nu toe gekomen aan de beschrijving van de eerste, grote crisis in het bestaan van de Afgescheiden gemeente van Dordrecht; een strijd waarbij de kerkenorde de inzet heeft gevormd en die zich heeft afgespeeld in het tijdvak 1842-1847. Deze strijd heeft tengevolge gehad, dat een aantal leden de gemeente heeft verlaten, en dat meer dan één civiel proces tegen haar is aangespannen.
In aansluiting op de moeilijkheden op de classicale vergaderingen - midden 1842 - waarover we schreven in de vorige paragraaf, roept de kerkeraad van Dordt tegen 1 augustus 1842 de gemeente bijeen. Wij lezen: ‘Heeft de Leeraar de gemeente bekend gemaakt, hoe hij op de Classis de zaken gevonden had en noodigde de gemeente uit, om deze zaak te overwegen, dewijl nu het tijdstip daar zoude zijn, om over te gaan tot het verkiezen van eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaste kerkregering en werd bepaald om over veertien dagen, (over) deze zaak bij elkaar te komen.’ Tussentijds verklaart ouderling P.F.A. Wigny echter reeds, dat hij zich niet kan verenigen met de handelingen van de synode van Amsterdam 1840, waar de Dordtse kerkenorde (weer) werd aangenomen en waar ds. H.P. Scholte werd geschorst. A. Wigny verklaart ‘zich schriftelijk nader te openbaren.’
Op de gemeentevergadering van 15 aug. 1842 zijn 36 leden aanwezig (andere stukken spreken van 37 van de 50 manslidmaten). Dijksterhuis geeft een uiteenzetting over kerkregering in het algemeen en zegt, dat er 5 soorten zijn: de pauselijke, bisschoppelijke, presbyteriaanse, ErastiaanseGa naar voetnoot1 en independentistische. De gemeente kiest in overgrote meerderheid voor de presbyteriaanse kerkregering, zoals die is uitgedrukt in de Dordtsche kerkenorde (D.K.O). Dijksterhuis zet vervolgens uiteen, dat de synode van Amsterdam 1840, geheel volgens de beginselen van Gereformeerde kerkregering heeft gehandeld. Daarna leest Dijksterhuis twee brieven voor, één door hem geschreven nadat hij het beroep van Dordt heeft ontvangen en waarin een aantal vragen voorkomt, de tweede het antwoord van de kerkeraad op eerstgenoemde brief. In dit antwoord staat onder meer: ‘Daar wij niet genoeg bekend zijn met de handelingen der Synode, zoo kunnen wij ons niet onbepaald over de hoofdzaak uitlaten, maar zijn ten volle bereid ons tot dit alles te vereenigen om tot de vorige grondslagen der Gereformeerde kerk terug te keeren. De Leeraar meende dus, dat hierin genoegzame grond lag om op de vereeniging met die vergadering aan te dringen, of hij moeste achten zich bedrogen te hebben.’ Na enige discussie wordt door 37 manslidmaten ‘de vereeniging’ met de D.K.O. uitgesproken. Ook verklaren deze personen te aanvaarden al hetgeen besloten is door de synode van Amsterdam 1840. Bastiaan de Boo, hoewel het met vele dingen oneens, wenst zich te ‘onderwerpen, verzoekende hem te dragen.’ J.E. Colin ‘gaf geen stem’. Ouderling Wigny levert een ‘protest’ in (er zullen er nog 2 volgen), dat samengevat het volgende inhoudt: de D.K.O. strijdt tegen Gods Woord en de 37 artikelen van de Nederlandse geloofsbelijdenis etc. Hij wenst aan de belijdenis getrouw te blijven. Hij zal blijven protesteren tegen de D.K.O., totdat alles, wat strijdig met Gods Woord daarin wordt gevonden, door een wettige vergadering zal zijn veranderd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij hoopt, zo schrijft hij, ‘dat de gemeente mij met mijn protest zal dragen, totdat ik voldoening zal verkregen hebben op dit protest, waarop ik mij dan verbind om dit protest in te trekken.’ Wij merken op, dat Wigny, bij de zware taal, die hij gebruikt, in gebreke blijft te omschrijven, op welke punten de D.K.O. tegen Gods Woord ingaat. De gemeente meent echter dit protest niet te kunnen aannemen. De juridische betekenis hiervan wordt niet duidelijk. Wigny zal er op de kerkeraad dan wel op terugkomen. De vergadering is daarop ‘in liefde dankend gescheiden.’
De volgende fase is, dat de kerkeraad besluit de gemeente bekend te maken ‘de vereeniging met de vergadering te Gorinchem’ - reconstructie; 2 okt. 1842 - ‘en hen uit te noodigen op de kerkeraad, indien iemand er iets tegen had.’ Op 10 oktober 1842 verschijnen op de kerkeraad: Bastiaan de Boo, J.E. Colin, Reinier de Visser, M. Verhoeven en C. van Kuijk. Zij zijn het niet eens met de ‘vereeniging’ te Gorinchem en met ‘de losmaking in kerkelijke gemeenschap van die gemeenten, waarmede Dordt te voren kerkelijke gemeenschap hield.’ B. de Boo uit allerlei beschuldigingen tegen ds. Dijksterhuis; deze zou listig zijn geweest, reeds lang een paus etc. Dijksterhuis merkt t.a.v. de ‘oude’ classis nog op, dat hij die kerkengroep beschouwt als dwalende. En dat daarbij moet worden gevoegd, dat men daar ‘zoodanigen erkent, die scheurmakers en lasteraars zijn.’ Dijksterhuis wenst te zien aangetekend, dat De Boo hem een paus heeft genoemd. Ja, enige tijd geleden heeft De Boo gezegd, dat ‘indien de duivel in den hemel kwam, de leraar er ook zoude komen.’ Ook dat de predikant De Boo een ‘beroerder’ heeft genoemd, wordt met volle instemming van eerstgenoemde aangetekend.
Enige dagen later maakt Verhoeven zich van de anderen los en ‘wenscht voortaan zich niet zoo veel met de kerkregering te bemoeyen.’ Ook De Boo heeft aan de leraar vergeving gevraagd ‘wegens beleedigende uitdrukkingen.’ Toch gaan zich inmiddels in de gemeente twee groepen vormen, die door B. de Boo en C. van Kuijk worden getypeerd als ‘Visserianen’ (Alex. de Visser) en ‘Gussianen’ (Auguste Wigny). De Boo en anderen bezoeken gemeenteleden, om op te wekken tot een kiezen tegen de D.K.O. Ook wordt er ‘vergaderd’ bij De Boo aan huis. Geconstateerd wordt, dat ouderling Wigny daaraan deelneemt. En dan komt de classicale vergadering van 5 dec. 1842, gehouden te Dordrecht. Behalve ds. Dijksterhuis (praeses), L. Eysbergen (scriba) als afgevaardigden - zijn aanwezig uit de gemeente van Dordrecht: P.F.A. Wigny, Reinier de Visser, B. de Boo, C. van Kuijk, J.E. Colin en M. Verhoeven - de oppositie inzake de D.K.O. Verder nog J. Rademaker, J. Sterk van de Weg en Pieter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Horst, die de handelwijze van de kerkeraad verdedigen. Ouderling Wigny levert - schriftelijk dus - een protest in tegen het aannemen van de D.K.O. door de Dordtse kerkeraad. Dit ‘Protest’ is tezamen met twee andere protesten voor ons in gedrukte vorm bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1 Wigny verklaart in het ‘Protest’ onder meer, dat hij in feite de classicale vergadering niet kan erkennen. Hij meent, dat het aannemen van de D.K.O. strijdt met Gods Woord en de Nederlandse geloofsbelijdenis; omdat het strijdt ‘tegen onzen eed en pligt, zooals wij als christelijke Afgescheidenen om vrijheid gerequestreerd hebben aan Z.M. den Koning, en, op ons ingeleverd huishoudelijk reglement... erkend zijn geworden, waarin wij ons verklaard hebben, en als met eeden verbonden door onze handtekening, naar dat reglement, op grond van onze belijdenisschriften, de gemeente te zullen regeren.’ Verder betoogt Wigny, dat men zich niet had mogen ‘losscheuren’ van andere gemeenten (Zuid-Beijerland e.a.). Ook de reconstructie van de classis Dordrecht-Gorinchem verwerpt hij. Hij erkent de kerken van de ‘nieuwe’ classis derhalve niet ‘wanneer er tegenover andere gemeenten zijn, die getrouw blijven aan hunne belijdenis en eed...’ Het ‘Protest’ wordt bij lezing in de classicale vergadering met verontwaardiging aangehoord. Ds. Dijksterhuis antwoordt onder meer: dat hij bewijs vraagt, dat de D.K.O. strijdt tegen Gods Woord en de belijdenis; dat Dordrecht geen eed heeft gebroken, aangezien het huishoudelijk reglement niet is verworpen als zodanig, maar wel als algemene kerkenorde - bovendien geeft het slotartikel van het h.r. alle mogelijkheid tot wijzigingen indien noodzakelijk; dat de ‘oude’ classis zich van de kerk en van de besluiten van de synode van Amsterdam 1840 heeft afgescheurd.Ga naar voetnoot2 Hoewel Wigny bepaalde krasse uitlatingen door hem na lezing van het ‘Protest’ gedaan, voor het einde van de vergadering min of meer terugneemt, blijft zijn protest liggen.
Voor wij verder gaan, is het goed op te merken, dat er van de zijde van de overheid nimmer bezwaar is gemaakt tegen het aannemen van de Dordtse kerkenorde door de Afgescheiden gemeenten. Zoals we nog zullen zien, zal de arrondissementsrechtbank van Dordrecht in 1843 uitspreken, dat de gemeente het recht had de D.K.O. aan te nemen. Kortom: er is in dit alles geen sprake geweest van het breken van een eed. Op de kerkeraadsvergadering van 7 dec. 1842 wordt verslag gedaan van de classicale vergadering. Alexander de Visser pakt fel uit tegen Wigny. Vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens ons had het wel iets minder gekund, daar De Visser zelf ook enige bedenking had tegen de D.K.O. en hij zich vier jaar later bij de groep Scholte voegt. Dijksterhuis is, als steeds, zakelijk en zegt, dat Wigny ernstige beschuldigingen tegen de kerkeraad heeft uitgesproken: handelen tegen Gods Woord, meinedigen, scheurmakers. Wigny gevraagd, of hij zijn ‘Protest’ wil intrekken, zegt dit niet te willen doen ‘dan alleen de eedbreking ten opzigte van het huishoudelijk Reglement.’ De kerkeraad verklaart daarop, zó niet langer met hem te kunnen samenwerken als opziener der gemeente. Vóór Wigny daarna de vergadering verlaat, wenst ds. Dijksterhuis nog een mededeling te doen, die wij - hoe bedroevend de inhoud ook is - grotendeels letterlijk zullen weergeven. Ik (namelijk den Leeraar) kan niet nalaten, ja vind mij gedrongen, beschuldiging in te brengen tegen B. de Boo, in het voornemen gehad hebbende, om volstrekte scheuring aan te rigten in de Gemeente. Hij is Zaturdags des avonds... Dec. l.l. bij mij geweest, en in de tegenwoordigheid van mijne vrouw heeft hij ronduit verklaard, het navolgende. Verder verklaart Dijksterhuis dat De Boo zelf erkende dat Do. Wildeboer de schuld was, en werd de Dordtse kerkeordening door de Kerk aangenomen (verstaande daar zekerlijk onder de partij van Do. Scholte), dan wilde hij dezelve onderteekenen, en dit zeide hij, zooals hij zich uitdrukte, als onder vier oogen, hoewel mijn vrouw er bij was, die ditzelfde getuigen kan en wil. Wigny, thuisgekomen, schrijft aanstonds een brief aan de kerkeraad, waarin hij zegt, dat men geen advocaat behoeft te zijn, maar slechts een kind, om te zien, dat ‘op de Synode te Amsterdam alles verworpen is, ook het huishoudelijk Reglement.’ Dezelfde avond wordt op dit schrijven door de kerkeraad geantwoord: dat de liefde van Christus hem dringt, te trachten Wigny terecht te brengen. Het huishoudelijk reglement is niet verworpen. Dit strijdt ook niet tegen enig besluit van de synode Amsterdam 1840, aangezien in het ‘Verslag’, pagina 24, art. 4 nadrukkelijk staat: Hoewel elke Gemeente haar eigen huishoudelijk Reglement hebben kan, behoort hetzelve nogtans aan onze algemene kerkeordening onderworpen te zijn. Opnieuw wordt in de vergadering vastgesteld, dat in onderscheidene besprekingen in de kerkeraad is uitgesproken, dat het huishoudelijk reglement niet is verworpen, maar gehandhaafd. Op 9 december 1842 wordt er een buitengewone vergadering gehouden van de kerkeraad van Dordrecht - 's morgens om 10 uur. Aanwezig is ook Abraham de Haan, ouderling van Alblasserdam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zaak van Wigny ‘met deszelfs aanhang’ zal aan de gemeente worden bekend gemaakt. ‘Zij’ moeten, naar het oordeel van de kerkeraad, de beschuldigingen intrekken ‘en zoo niet, dat zij dan geschorst en gecensureerd moeten worden, tot tijd en wijle, dat men verder na Gods Woord zal handelen.’ Oud. Ambrosius de Leeuw, van 's-Gravendeel, hoewel te laat komende, hecht na alles te hebben gehoord, eveneens zijn goedkeuring aan het besluit.
Aan de avond van bovengenoemde dag is er een vergadering van kerkeraad en lidmaten der gemeente. Aangezien deze vergadering ongetwijfeld tot een der merkwaardigste uit de tijd der Afscheiding mag worden gerekend, zullen wij haar hier een ruime plaats geven. De praeses ds. Dijksterhuis maakt de Gemeente bekend met de betreurenswaardige toestand, waarin zij verkeert. Er zijn twistingen, beroeringen en scheuringen. Vervolgens leest hij de notulen voor, die op deze zaken betrekking hebben ‘van het begin af dat de gemeente heeft bestaan - ten opzigte van de kerkregering.’ Ook wordt het ‘Protest’ van Wigny gelezen alsmede de notulen van de classis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
enige uitwijdingen zegt hij, dat de scheuring niet moet worden gezocht in het aannemen van de D.K.O., ‘maar in de verkeerde handelwijs en leiding van Do. Scholte, en allen die het met hem eens zijn, welke nooit middelen hadden daargesteld noch daarstellen om de gemeentens te vereenigen; maar integendeel verder de ordeloosheid, welke in de eigenwillige en bandelooze handelingen en regeringen van Do. Scholte zijn voortgesproten, bevorderden. Waarvan onder andere de ellendige vrugten in de Schoonhovensche gemeente gezien worden..’ Op dat ogenblik valt het lid Bastiaan de Boo hem in de rede ‘zeggende, dat men hem vijf minuten tijd mogt geven, en dan zoude de zaak wel gedaan zijn.’ Dijksterhuis laat dit toe - ‘willens of onwillens, dewijl er al eenige verwarring door hem kwam.’ Als vervolg op één en ander besluit de kerkeraad op zijn vergaderingen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
12 en 16 december 1842, P.F.A. Wigny te schorsen als ouderling en hem alsmede Bastiaan de Boo en zijn vrouw te plaatsen onder de kerkelijke censuur. Aangezien het optreden van laatstgenoemden in de gehele gemeente en ook daarbuiten bekend is, wordt op zondag 18 december aan de gemeente het navolgende medegedeeld. Met groote droefheid en smarte der ziel, vindt de kerkeraad zich in de droevige noodzakelijkheid, om naar Gods Woord - die openbaar zondigt moet ook openbaar bestraft worden - de gemeente bekend te maken, als moetende waken voor Gods eer, het heil der gemeente en der onsterfelijke zielen, dat de ouderling A. Wigny, om bekende daadzaken, tegenwoordig niet te noemen, is geschorst in zijn bediening en gecensureerd als lidmaat, alsmede ook, dat B. de Boo en zijn huisvrouw, om hooggaande ergerlijke gedragingen, waardoor de name Gods en de gemeente schrikkelijk gelasterd worden, zijn gecensureerd. De eerste reactie hierop is een briefje, dat in de middagdienst van 18 december wordt aangetroffen in een collecte-zak. Het grootste gedeelte er van is voor ons bewaard gebleven. Het luidt als volgt. mijn heer PousGa naar voetnoot1 De diensten op de 18e dec. 1842 verlopen overigens ongestoord. Wel is er assistentie van de politie gevraagd en ook verkregen - twee agenten hebben ‘voor de rust gezorgd’. Op de kerkeraad heeft dit enige discussie opgeroepen - men is niet geheel gerust inzake het gedrag van De Boo en zijn medestanders - maar hoewel sommigen pleiten voor het ‘met God wagen, geen vleesch tot zijn arm stellen,’ meent de meerderheid, dat de Here het zwaard heeft gegeven aan de overheid, tot bescherming van degenen, die goed doen en dat wij God niet mogen verzoeken. Aangezien 3 leden de organist J.E. Colin hebben horen zeggen - tijdens de bekendmaking inzake Wigny en De Boo - ‘zwijg maar lasteraar,’ zal aan eerstgenoemde worden verzocht op de kerkeraad te komen. Hij weigert echter, waarna hem wordt verboden nog langer het orgel te bespelen. De moeiten stapelen zich op, daar C. van Kuijk, de kerkmeester, ook bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Briefje gevonden in een collecte-zak op 18 december 1842.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppositie hoort en hij Colin instrueert de sleutels van het orgel niet af te geven. Tussen de bedrijven door verschijnt Bastiaan de Boo op de kerkeraad en belijdt schuld. Tijdens de gemeentevergadering van 9 dec. was hij ‘in een zekere bezwijming’ geweest ‘dewijl hij niet gegeten en veel gedronken had.’ De kerkeraad zal de zaak nader overwegen, maar De Boo twijfelt er zelf aan, of hij wel koster kan blijven, aangezien hij ‘bij de gemeente in geen goed daglicht konde staan, omdat hij het misbruik der gemeente met de plaatsenGa naar voetnoot1 kragtig tegen stond, waardoor veele op hem gebeten waren, en zoo is hij vertrokken, gevende in zachtmoedigheid en liefde aan alle de hand.’ De kerkeraad is - terecht, zoals zal blijken - ‘vreesachtig voor zijne oprechtheid,’ maar men hoopt dat zijn belijdenis ‘mogt bevestigd worden.’ Op 22 dec. 1842 gaan Alex. de Visser, L. Eysbergen en de smid Pieter Horst naar het kerkgebouw met de bedoeling het orgel open te breken. Koster De Boo, aan wie één en ander niet ontgaat, zegt: ‘Wat zijt gij overhaastend.’ De berouwvolle verklaart, dat als de drie heren op het orgel zouden komen, hij ze er zal afslepen en als het gebeurde, zou C. van Kuijk niet ‘te goed zijn om de preekstoel omver te werpen.’ Verder zegt hij, dat het orgel defect is en niet kan worden bespeeld. Hij geeft de raad, eerst de kerkmeester C. van Kuijk te ontslaan en dan, aldus De Boo ‘sta ik onder de kerkeraad.’ Onverrichterzake vertrekken De Visser c.s.
Op 22 dec. 1842 wordt advies gevraagd aan de Dordrechtse procureur mr. Jan Pieter Bredius. Deze raadt aan C. van Kuijk te ontslaan als kerkmeester, hetgeen nog dezelfde dag gebeurt. B. de Boo krijgt een brief waarin staat, dat Van Kuijk ontslagen is. Het kerkgebouw ‘met alles wat er in is’ wordt aan De Boo toevertrouwd. Op 23 dec. 1842 gaan ds. Dijksterhuis, L. Eysbergen en A. van Torenburg naar het kerkgebouw ‘om het te openen.’ Bastiaan de Boo, nog steeds wonende boven het kerkgebouw, komt de trap af en verklaart C. van Kuijk te erkennen als kerkmeester. Tijdens het gesprek blijkt C. van Kuijk zich in de kosterswoning te bevinden. Hij ‘komt van boven, met een lange pijp in de mond, en antwoordde trotselijk de kerkeraad niet te erkennen.’ Van Kuijk tegen Eysbergen (die in de deur staat): ‘Gaat daar van daan.’ Waarop Eysbergen ‘...ik meen hier al zoo veel recht te hebben als gij.’ Nadat ds. Dijksterhuis De Boo nog heeft vermaand over z'n huichelachtigheid, en nadat De Boo nog heeft ‘voorspeld’, dat het ‘met twaalf uur wel zoude uitgewezen zijn’Ga naar voetnoot2 is de commissie ‘met droefheid en verbazing vertrokken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog dezelfde dag verschijnt procureur Bredius op de kerkeraad en zegt, dat deze ‘op een goede voet staat en gehandeld had als een zedelijk ligchaam, in de Staat erkend, door meerderheid van stemmen moetende beslissen, dat geschied was, den 15 Augustus en dat de Kerkeraad als zoodanig erkend en niet afgezet zijnde, als zoodanig kan handelen, radende dat de Boo op het eerste werd afgezet.’ Deze raad wordt opgevolgd. De Boo krijgt een ontslagbrief. Hij moet de sleutels van het kerkgebouw op 24 dec. 1842 afgeven bij ds. Dijksterhuis. Op dinsdag 27 dec. 1842 moet hij met zijn gezin de kosterswoning ontruimen. Aan de procureur wordt opgedragen naar de commissaris van politie te gaan, om deze te verzoeken een agent van politie te zenden naar J.E. Colin, C. van Kuijk en B. de Boo, om de sleutels van het kerkgebouw te vorderen ‘en dit niet verkrijgende dan assistentie te vragen door agenten, in het openbreken van het kerkgebouw.’ En zo wordt op die zaterdag vóór het kerstfeest, 24 december 1842 de kerk aan het Kromhout opengebroken ‘onder bijstand van de Politie.’ Van Kuijk en De Boo hebben de sleutels niet gegeven. Tegenwoordig zijn Alex. de Visser, Eysbergen en Van Torenburg. Alles is stil toegegaan ‘hebbende P. Horst tot het openbreken der deuren het werk verrigt met twee zijner knegten, Gramans en Hagemeijer, lidmaten der gemeente.’ De kerstdagen verlopen rustig: ‘De godsdienst is de Kersttijd met veel stigting mogen gehouden worden.’
Dinsdag na Kerst - 27 dec. 1842 - vergadert de kerkeraad opnieuw. Er liggen drie ‘protesten’ op zijn tafel. Eén van Wigny als ouderling, één van C. van Kuijk als kerkmeester aan de kerkeraad, en nog een protest van C. van Kuijk aan L. Eysbergen en Alex. de Visser, als met hem huurders van het kerkgebouw, alles verzonden door een deurwaarder bij de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. Het protest van P.F.A. Wigny,Ga naar voetnoot2 gedateerd 23 dec. 1842, meldt aan de kerkeraad onder meer, dat hij zijn rechten als ouderling en lidmaat zal doen gelden. Hij vordert van de kerkeraad een onverwijld terugkeren tot het huishoudelijk reglement en een terzijde stellen van de D.K.O., of anders hem en zijn medeprotesterenden te laten ‘in het ongestoorde genot van de, hun in de burgerlijke maatschappij, volgens koninklijk besluit toekomende gemeentelijke godsdienstoefeningen en kerkelijke gemeenschap.’ De kerkeraad ‘Dijksterhuis’ kan zich dan ‘tot het gouvernement vervoegen, om als eene van de Christelijke Afgescheidene Gemeente onderscheidene kerkgemeenschap, op grond van de Dordtsche kerkenordening te worden erkend.’ Een vierde ‘protest’ tegen de kerkeraad, gedateerd 26 dec. 1842, dat zakelijk hetzelfde bevat hetgeen A. Wigny in zijn stukken heeft gezegd, is ondertekend door een aantal gemeenteleden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johanna Bikkelee, Adrianus de Boo, Bastiaan de Boo en zijn vrouw Cornelia J. de Boo geboren van Mook, J.E. Colin, J.H. Koopman, Cornelis van Kuijk, H. Nieuwendorp, Johanna Ridderhof geb. van Eijsden, Machiel Verhoeven, Reinier de Visser, Maria Wigny geb. de Boo. Nog vóór Nieuwjaar neemt Adrianus de Boo zijn handtekening terug. Ook de wed. Ridderhof maakt zich al spoedig los van de groep Wigny; zij wordt bezocht nadat de kerkeraad heeft gehoord dat zij ‘in banden verkeert omtrent haar onderteekenen’ - tot haar overlijden blijft zij lidmate der gemeente.Ga naar voetnoot1
De overgeblevenen van de groep Wigny dagen de Dordtse gemeente voor de rechter, zoals we zullen zien. Behalve dit, nemen zij de lamp boven de preekstoel weg, zodat ‘men vooreerst kandelaren moest gebruiken.’ In genoemde groep is en blijft P.F.A. Wigny ouderling, Reinier de Visser wordt tijdens een samenkomst in de kosterswoning tot diaken gekozen. Wij moeten aannemen, dat de groep Wigny tot 1847 apart heeft vergaderd. In dat jaar gaan Wigny, H. Nieuwendorp en ook Alexander de Visser met hun gezinnen, als deel van de groep-Scholte naar Pella, Iowa; J.E. Colin krijgt een paspoort voor New York. Op 5 januari 1843 wordt de geschorste ouderling Wigny door de kerkeraad Dijksterhuis afgezet. Hij ontvangt een zeer ernstig schrijven tot vermaan en wederkeer. Ook worden de ‘zich afscheurende leden’ één en andermaal bezocht, voor zover zij tenminste de kerkeraad wensen te ontvangen. Maar dit alles mag niet baten. Wigny zegt - naar bekend wordt - ‘dat de Leeraar een huurling was, geen genade bezat, alles uit oude boeken haalde en weer na de ploeg moest...’ De groep schroomt niet ‘gedrukte stukken de gemeente rond te brengen,’ ja men heeft de gehele kerkeraad Dijksterhuis geschorst ‘doch de Heere maakt de gemeente getrouw.’ In dit kader wordt ds. Dijksterhuis op 19 jan. 1843 bezocht door Wigny en C. van Kuijk ‘om de schorsing door hunne zoogenaamde Classis te bezorgen; de Leeraar... vermaant hen aangaande hunne goddelooze daden’ in tegenwoordigheid van A. de Visser en Eysbergen. Aandacht verdient, dat Wigny zegt, dat het verschil niet alleen ligt in de kerkregering, maar ook in de leer. Wigny c.s. houden er aan vast dat ‘de geloovigen niet ontfangen in hunne voortgang en ondervindingen der genade, vernieuwde daden des H. Geest.’Ga naar voetnoot2 Alex. de Visser zegt nog tegen Wigny, dat hij onoprecht is; zijn zwager B. de Boo heeft gezegd ‘dat hij (nl. Wigny - C.S.) zijne zaken wel al zeven maanden in de krop van zijn das gehad had - dat wil ik de Boo niet tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreken, zeide Wigny.’ Het apart vergaderen van de groep Wigny blijkt onder meer uit het optreden van ds. P. Zonne.Ga naar voetnoot1 Wij lopen hiermee even op de geschiedenis vooruit. Eind 1843 vervoegt Zonne zich bij ds. Dijksterhuis en vraagt te mogen preken. Zo niet: ‘hij is verzocht door Wigny om bij die te prediken.’ Ds. Dijksterhuis heeft zèlf geen bezwaar, maar meent dat hij in verdenking staat bij velen in de gemeente. Bij Wigny predikende, zou hij de scheuring stijven ‘en zich zelf in eene kwade reuk brengen,’ temeer daar hij zelf verklaart, niet te weten wie gelijk heeft. De kerkeraad staat echter ‘zijn dreigend verzoek’ niet toe. Begin 1844 blijkt, dat hij inderdaad bij de groep Wigny heeft gepreekt. Eén en ander zal worden gemeld aan de provinciale vergadering van Noord-Brabant. Een vraag, die nog rijst, is waar de groep Wigny is bijeengekomen. Hierover is niets met zekerheid bekend. In de Kerkhistorische Kroniek (6e jaargang, blz. 7) wordt gesproken over samenkomsten gehouden in een perceel aan het Bagijnhof. ‘In de volksmond’ - zo lezen we - ‘was die vergaderruimte bekend als de gloeiende kachel.’ Wij menen, dat niet ds. Flesch daar heeft gepreekt, maar dat het mogelijk is, dat de groep Wigny op die plaats is samengekomen. In het huis Bagijnhof 798 (thans: spaarbank) woonden achtereenvolgens (vóór 1851): Cornelis van Kuijk, smid, behorende tot de groep Wigny; ds. P.M. Dijksterhuis en ds. N. Wedemeijer (vgl. ook hoofdstuk 8).
Aangezien C. van Kuijk weigert in zijn kwaliteit van kerkmeester rekening en verantwoording te doen en deze zaak eerlang zal dienen voor de rechtbank te Dordrecht - aanhangig gemaakt door de groep Wigny - wordt op 10 februari 1843 een stuk ‘van den Procureur’ door alle manslidmaten op 2 na (A. de Waal, J. van Colichem), ondertekend. W. van der Koogh wordt, als opvolger van B. de Boo, benoemd tot koster. Op 12 juni 1843 kan worden medegedeeld, dat de officier van justitie ‘een eisch heeft gedaan aangaande de valsche beschuldigingen en vorderingen van den gewezen ouderling A. Wigny c.s. van de gemeente voor de Rechtbank, eischende die Officier vrijspreking der Gemeente, en de partij die het proces begonnen is veroordeling in de kosten - mogt de Heere verder de Rechtbank regt doen spreken...’.
In twee andere processen - waarover hieronder nader - doet de rechtbank op 4 sept. 1843 uitspraak. Ook deze uitspraken zijn ‘ten voordeele dezer gemeente’ - ‘de gemeente wordt onschuldig verklaard.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bastiaan de Boo zal nu toch de kosterswoning moeten verlaten. Als er een commissie naar hem gaat, spreekt hij van overhaasting; hij verklaart de woning slechts te zullen verlaten, als hij daartoe wordt gedwongen ‘door de Regterlijke magt.’ De Boo blijft - bij al z'n verkeerdheden - ook een man van een geheel onberekenbaar gedrag. Als Van der Koogh hem daarna de schriftelijke eis tot ontruiming door de kerkeraad opgesteld gaat brengen - Van der Koogh neemt voor alle zekerheid J. de Mutzerd mee - wil De Boo de brief niet aannemen. Stak dezelve ‘in de vlam der lamp, de brief viel brandende uit zijn bevende hand, en wij waren blijde, dat wij deze gevaarlijke commissie volbracht hadden, en verlieten hem zoo spoedig mogelijk...’ aldus de nieuwe koster. Na de uitspraken van 4 september 1843 komt er een reactie bij ds. Dijksterhuis. Ongeveer 6 weken is hij ziek; de notulen gewagen van zijn ‘zwakke toestand.’ Maar het einde van de moeilijke weg is nog niet bereikt. Reeds op 16 en 23 oktober zijn er dagvaardigingen resp. van C. van Kuijk en A. Wigny ingekomen ‘als appelleerende tot het Provinciaal Gerechtshof, wegens het gevallen vonnis ten voordeele der gemeente, bij deze Rechtbank. De Heere make verder hunne raadslagen te niet.’
De procedures vergen uiteraard veel van de draagkracht der kleine gemeente. In november 1843 vraagt procureur J.P. Bredius een voorschot van ƒ 300,-.
Terloops merken we op, dat ds. S. van Velzen te Amsterdam, in deze tijd de kerkeraad waarschuwt, dat de classis Leiden ds. P.M. Dijksterhuis ‘even zoowel geschorst hield als Do. Scholte.’ Moet ‘Leiden’ niet worden ingelicht? Sommige leden willen niet graag de zonden van Wigny c.s. openbaar maken. Voorlopig volstaat de kerkeraad met het vragen van inlichtingen.
Eind 1844 wordt Alex. de Visser geroepen bij procureur Bredius. De rechtbank heeft uitspraak gedaan ten aanzien van C. van Kuijk. Deze moet rekening en verantwoording doen van zijn kerkmeesterschap ‘hetzij in der minne of voor den Regter-commissaris.’ Van Kuijk kiest voor ‘in der minne’ en hoewel op zijn rekening aanmerkingen kunnen worden gemaakt, besluit de kerkeraad ‘de ellende moede,... de rekening te accepteeren.’
Het is hier de plaats, nu wij chronologisch aan het einde zijn gekomen van het noemen van de diverse procedures, zoals die ons in de notulen onder ogen kwamen, nog iets te zeggen van hetgeen andere bescheiden omtrent deze zaken leren. Wij moeten hierbij echter nadrukkelijk opmerken, dat door het verloren gaan van bepaalde stukken, de algehele gang van de verzameling processen ons niet in elk opzicht duidelijk wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar toch menen wij, dat er voldoende materiaal is, om het request van C. van Kuijk aan de Koning, van 14 aug. 1844, waarmee wij dit gedeelte besluiten, te verduidelijken. Op 4 september 1843 worden er door de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (burgerlijke en handelszaken) twee rechtzittingen gehouden. Het betreft een tweetal zaken. I. Inzake P.F.A. Wigny en R. de Visser, zich noemende de eerste ouderling en de laatste diaken en als zodanig zeggende uit te maken de kerkeraad der Chr.e Afgescheidene gemeente te Dordrecht. Procureur: Abraham den Bandt, tegen Alexander de Visser en L. Eysbergen gedaagden; procureur J.P. Bredius. Wigny en R. de Visser eisen het afstaan van het gebruik van het kerkgebouw. II. Pieter Dijksterhuis en de andere kerkeraadsleden. Procureur G.P.A. Struijk. Deze partij eist van gedaagde C. van Kuijk, procureur D.W. Hordijk het doen van rekening en verantwoording. De rechtbank overweegt onder meer, dat op de vergadering van kerkeraad en manslidmaten, gehouden 15 aug. 1842 is besloten: met behoud van het huishoudelijk reglement aan te nemen de Dordtse kerkenordening. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland bevestigt dit laatste vonnis op 10 april 1844. Het is de groep Wigny na deze vonnissen blijkbaar nog niet genoeg. C. van Kuijk wendt zich eerst tot de minister van justitie en daarna tot de Koning. Maar het verzoek van C. van Kuijk wordt, na ontvangen advies van de ministers van justitie en eredienst, van de hand gewezen. Wij laten het request van C. van Kuijk aan de Koning, hier in zijn geheel volgen. Min. van Justitie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen door Uwe Majesteit is vergund geworden. In geval dus dat dezelve niet vergunt is mogen wij dezelve niet aannemen of het verzoek is vernietigt en worden wij aan Uwe Majesteit ongehoorzaame en willekeurige Onderdanen even zoo als den Leeraar P. Dijksterhuis met zijne aanhangers zijn, die A. Wigny heeft geschorst en R. de Visser heeft gesensureerd met nog meer anderen. We zullen maar niet te veel van dit stuk zeggen. De kruiperigheid, die er uit spreekt, wordt door de herhalingen zelfs vermoeiend. Maar wel erg ver gaat Van Kuijk, als hij het gouvernement tracht op te zetten tegen Dijksterhuis c.s. ten aanzien van het houden van een synode, zonder koninklijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
goedkeuring. Alsof hijzelf niet jaren lang ‘bestuurder’ was geweest met Wigny en R. de Visser van ‘ongeoorloofde bijeenkomsten’ in het Kromhout en alsof er vóór 1840 niet reeds twee synoden waren gehouden, waartegen nimmer uit de kring van de Afgescheidenen zèlf, protest was gekomen. Bij advies van de minister van justitie van 19 sept. 1844 krijgt Van Kuijk in de letterlijke zin van het woord, nul op het request. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Vertrek van Alexander de VisserIn juli 1846 moet de kerkeraad constateren, dat ouderling Alex. de Visser het avondmaal niet heeft gevierd. Hij heeft bezwaar tegen de kerkeraad, beter: hij heeft een oude beschuldiging weer ‘opgevat’. Destijds zou De Visser hebben verzocht ‘om hem in de verkoop eener bij hem berustende obligatie ten laste der gemeente behulpzaam te zijn, dewijl hij geldgebrek had...’ Uit de classicale notulen blijkt, dat De Visser vroeger ƒ 600,- had ‘geschoten’ tegen 4% ‘voor den inwendigen inboedel der kerk te Dordt.’ De andere kerkeraadsleden zeggen, dat er niet anders is geweest dan een onderling gesprek; er is met geen woord een verzoek gedaan. De broeders hebben destijds De Visser de goede raad gegeven ‘om liever de genoemde obligatie te houden om onderscheidene redenen, die dit verkieslijk maakten.’ ‘Maar bovenal stonden veele der broederen vreemd op te zien, dat deze zaak weder te voorschijn kwam, dewijl vroeger deze zaak reeds behandeld zijnde, was besloten door onderling goedvinden, ook van den ouderl. De Visser, om alles in het graf van vergetelheid te werpen en te vergeven en te vergeten, zelfs de notulen ten vure verwezen gelijk gedaan is, en wat nog meer verwonderde, dat wel deze vereffening en vernietiging, niet geheel door de Visser werd ontkend met zijn toestemming geschied te zijn, maar meer als hebbende dit gedaan volgens de wil en het genoegen des kerkenraads.’ De kerkeraad ‘bijna verlegen hoe nu te handelen, de Visser zijn beschuldigingen vasthoudende en de kerkenraad alle beschuldigingen van liefdeloosheid verre van zich werpende als valschelijk, den ouderling de Visser verklarende met de kerkenraad niet broederlijk te kunnen verkeeren, zoo oordeelde de vergadering dat de ouderl. zijne beschuldiging de Classis behoorde bekend te maken.’ Eerst in de notulen van 12 okt. 1846 vinden wij het vervolg van deze zaak. De predikant zou in het bijzonder de oorzaak zijn ‘van zijn tijdelijkGa naar voetnoot1 bederf, en wel uit oorzaak, dat zijn Eerw. niet bij hem ter markt wilde komen, tenzij hij met de anderen gelijk stond in prijs...’
Op 20 oktober dient de zaak De Visser op de classicale vergadering. De Visser wordt in het ongelijk gesteld. De kerkeraad van Dordt kan niet worden beschuldigd van ‘liefdeloosheid’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vergadering van 26 okt. 1846 brengt de verzoening. Na enige bespreking trekt De Visser zijn beschuldigingen in. ‘Hierop zeide de Visser, nu dan geef ik de broeders de hand, en trek mijne beschuldiging in, om er nooit weder over te spreeken. Verzoekende de Broeders zijne zaak broederlijk te behandelen. Men beloofde zulks en waren verblijd. Dit art. is aanstonds geschreven en van allen goedgekeurd.’ Evenwel is er op de volgende vergadering - 9 nov. 1846 - een brief van oud. Alex. de Visser ‘inhoudende het nederleggen zijn ouderlingschaps, om reden dat ZijnEd. niet meer in staat was, zijne dienst waar te nemen en de gemeente te stichten.’ De kerkeraad aanvaardt het ontslag, daar de reden gegrond was, namelijk het stellig voornemen van De Visser, eerlang naar Amerika te vertrekken. Begin 1847 wordt er nog huisbezoek bij hem gedaan. Hij uit weer zijn oude beschuldigingen tegen kerkeraad en predikant, verklarende, dat hij op 26 okt. l.l. ‘slechts uit vrees voor de censuur alzoo gehandeld had - hij was zeer hollende en voor gene reden vatbaar geweest, willende ook niet ten Avondmaal gaan.’ Op 11 april 1847 gaat hij in de groep-Scholte naar de nieuwe wereld. Met vrouw en 5 kinderen; met August Wigny en H. Nieuwendorp uit Dordrecht; met Hendrik Dekker en Melis Visser uit 's-Gravendeel en met vele anderen, zeilt hij op de Nagasaki van Rotterdam naar Baltimore. Hun eindbestemming is Pella, Iowa. Alexander de Visser zet er zijn beroep van ‘koekebakker’ voort.Ga naar voetnoot1
Enige leden, onder wie Jacob Sterk van de Weg, nemen de obligatie van ƒ 600,- over. Laatstgenoemde verschijnt op de kerkeraad en verzoekt dat het stuk ‘in de tegenwoordigheid des kerkeraads verbrand wordt, als niet meer bestaande. Dit is aangenomen en volbracht.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Leden woonachtig te ZwijndrechtVanaf 1843 zien we, dat een aantal Afgescheidenen van de in dat jaar ontbonden gemeente te Zwijndrecht zich te Dordrecht aansluit. Wij noemen: Jan van Loon; ‘vader’ Pieter Los, Gijsbert Los,Ga naar voetnoot2 Jan Los, Larina Los, Lijntje Los, Jan Rijke en zijn vrouw Dingena Los; de weduwe Marigje Tromp. Later ook: Hendrik Wezenaar (1847), Jacobus van Noort (1850) en Pietertje van Noort (1850). In 1846 vragen de leden te Zwijndrecht - vanwege hun isolement - of er een lidmaat onder hen kan worden gekozen om hun belangen te behartigen ‘als ondergeschikt aan de kerkeraad.’ De kerkeraad willigt dit verzoek in, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gijsbert Los wordt gekozen om ‘mede te werken tot stichting der overige leden.’ Begin 1848 vertrekt deze naar Dordrecht; Hendrik Wezenaar volgt hem dan op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Ds. P.M. Dijksterhuis naar Genderen (26 maart 1848)Zoals reeds aangestipt: begin 1848 ontvangt ds. Dijksterhuis een beroep van Genderen. Reeds aanstonds komt hem dit beroep ‘gewichtig’ voor ‘zijnde de behoefte aan prediking in die streeken in vergelijking van de algemeene laauwheid in deze stad, ja onder de gemeente’ een belangrijke factor. Eind januari 1848 maakt ds. Dijksterhuis aan de gemeente bekend, het beroep te hebben aangenomen. De andere kerkeraadsleden vragen: op welke gronden? Ds. Dijksterhuis zegt dan drie gronden te hebben. Ten eerste, dat hij de gemeente van Genderen als een behoeftige gemeente, naar Gods Woord, moest aanmerken ‘alsmede al die omstreeken, en dat het getal der leden aldaar grooter was dan (in) deze gemeente en dus (de) prediking zeer noodzakelijk tot eer van God en heil der zielen.’ Ten tweede, dat hij de overtuiging had ‘hier zeer bemint te zijn, maar dat het hem duidelijk was niet die behoefte in de gemeente te bespeuren naar het Woordt van God als betamelijk was, en dus zijnen arbeid niet zeer vrugtbaar (kon wezen)...’ Ten derde (wij noemden dit reeds eerder) ‘dat hij ook genoodzaakt was te moeten verklaren met de hem toegezegde tractement niet in die betrekking waarin hij geplaatst was, te kunnen leven, tenzij zijn persoon en bediening in verachting kwam en daarom ook niet geschikt voor deze Stad.’ Na enige bespreking verklaart Dijksterhuis, dat hij wel degelijk zijn beroeping naar Genderen als een Goddelijke ziet en dat hij ‘niettegenstaande hij banden (met Dordrecht - C.S.) gevoelde die scheenen onverbrekelijk te zijn, echter dié overtuiging had en dié gewilligheid om den Heere meer te gehoorzamen dan zichzelve.’ De kerkeraad kan één en ander nu wel aanvaarden, maar laat hem node gaan... Op 21 maart 1848 neemt ds. Dijksterhuis afscheid op de kerkeraad. Van beide zijden worden er enige woorden gesproken. Een moeilijk tijdvak voor de gemeente Dordrecht en voor haar vertrekkende predikant is afgesloten. De gemeente te Dordrecht is haar eerste crisis te boven gekomen; de poorten der hel hebben haar niet overweldigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. BeroepingswerkZodra ds. Dijksterhuis heeft bekend gemaakt, dat hij het beroep naar Genderen aanneemt, vat de kerkeraad het beroepingswerk aan. Wil de gemeente de lasten dragen voor een nieuwe predikant? Op 29 februari 1848 vraagt ouderling A. de Waal of de manslidmaten ‘eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke gewilligheid hadden om de Arke met eenparigheid te dragen?’ De gemeente antwoordt van: ja. Er is een brief ontvangen van ds. S. van Velzen. Deze noemt ds. Salomon Mozes Flesch. Wij zullen in het volgende hoofdstuk nader van hem horen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanhangsel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pleun Visser en vrouw. Geen lidmatenGa naar voetnoot1 - beiden nooit in de kerk. Man kerkt soms bij de Afgescheidenen. Aart van de Graaf (bijgenaamd Staak) en vrouw Kuindertje Broere. Geen lidmaten. Man kerk soms bij de Afgescheidenen. Jan Visser, knecht bij wed. Jan van de Graaf. Geen lidmaat. Komt niet in de kerk. Soms naar de Afgescheidenen te Giessendam. Jan Christoffel Böhre en vrouw. Eerste vrouw: Dirksje Verdooren overleden in 1831. Kwamen nooit in de kerk. Huisbezoek 1831 tezamen met ouderling ‘Jan Veth den ouden’. Böhre zei: ‘Gij zijt een Godslasteraar, een lasteraar van Gods volk en gij predikt de menschen na de hel.’ Na te hebben vermaand tot ernstig nadenken vertrokken. Vrouw liep vooruit naar de volgende woning - van haar vader Philippus Verdooren; en haar vader niet thuisvindende, sprak zij: ‘Gijlieden weet het niet, gijlieden hebt den Geest niet, daarop kunnen wij ons beroemen.’ Kinderen ongedoopt. Tweede huwelijk met Cornelia Visser. Man en vrouw komen in het geheel niet in de kerk, dus ook niet bij de Afgescheidenen. Man heeft verklaard tegen zijn zwager Pieter van der Linde, dat hij in geen 5 jaar heeft gebeden ‘dat dit ook niet noodig was, vermits hij geen zonde had.’ Böhre houdt zondagsavonds ‘oeffeningen aan zijn huys.’ De toeloop is echter afnemend. Teuntje de Koning. Gekomen van Rijsoord, waar zij oefening hield; ‘...dit hier ook willende invoeren vooral om den broode, daar zij behoeftig is, dat ik haar ernstig afraadde, maar in haar doel niet slagende - komt zij nergens ter kerke.’ Gerrit Visser en vrouw. Geen lidmaten. De vrouw klaagde tijdens de huisbezoeking van 6 okt. 1841 bitter over twist en onenigheid met haar man, die te Dordrecht bij de Afgescheidenen ter kerk gaat. De moeder van de vrouw, de huisvrouw van Adriaan Vink, klaagde, dat haar schoonzoon Gerrit Visser met anderen wel eens gaat naar de Afgescheidenen te Giessendam ‘maar halfdronken uit, en heel dronken thuiskwam.’ Arie Visser en vrouw. Geen lidmaten. Man gaat naar de Afgescheidenen te Dordrecht. Op de vraag van de predikant, hoe de Afgescheiden predikant dan preekte - want de Papendrechtse preekte niet goed - was het antwoord: ‘Ik wil het u niet zeggen.’ Cornelis Verdooren en vrouw Teuntje van de Graaf. Lidmaten. Gaan naar de Afgescheidenen te Dordrecht. Man lijdt aan dweepzucht. Ongedoopt kind. Joost van de Graaf en zijn vrouw Adriana Verdooren. Lidmaten. Man is zwager van Cornelis Verdooren; werd in 1832 ‘zoo door dweepzugt vervoerd, dat hij volgens verklaring van zijn broeder Jan van de Graaf... niet in staat was zijn gewoon werk naar behooren te verrigten.’ Zij gaan te Dordrecht ‘in de afgescheyde kerk’. Zeggen, dat het doopsformulier niet deugt.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heeft echter op ‘bedreijging’ van zijn broeder Jan van de Graaf zijn kind laten dopen. Teunis van de Graaf en vrouw. Vrouw kan niet lezen of schrijven. Komen geen van beiden ter kerk. Willem Borsje en vrouw. Lidmaten. Man kerkt te Dordt bij de AfgescheidenenGa naar voetnoot1; zei tegen ouderl. Jan Veth, dat de predikant Rooms preekte. Vrouw soms te Papendrecht ter kerk. Zwager: Jan van de Graaf. Herman Verdooren en zijn vrouw Aartje van Dalen. Geen lidmaten. Kerken bij de Afgescheidenen te Dordrecht. A. van Duren en vrouw. Beiden hebben geen attest van lidmaatschap ingeleverd. Man komt soms ter kerk. Hermen Vermeulen en vrouw. Man aangenomen 1825; vrouw 1835. De man komt sedert de opkomst van het Separatisme hier niet meer ter kerk; de vrouw soms mee naar de Afgescheidenen. Man zei op 12 okt. 1841: ‘Ik ben met mijn gansche ziel van u afgescheyden.’ Briefje van afscheiding echter eerst op 4 januari 1842 ontvangen. ‘Zegt den Heijland persoonlijk gezien en gesproken te hebben!’ Is overgegaan ‘tot de Christelijke Kerk, de afgescheijden namenlijk.’ Pieter Visser en vrouw. Lidmaten. Man kerkt bij de Afgescheidenen te Dordrecht. Bezwaar tegen de Evangelische gezangen. Vrouw heeft gezegd tot zoon: Smijt liever uw vraagboek in het vuur. Adrianus Visser en vrouw. Lidmaten. De man fungerend diaken of armmeester. Komt wel ter kerk. Bezwaar tegen de gezangen; komt niet aan het avondmaal, onder voorgeven, dat hij geen oprecht berouw van zijn zonden heeft. Johannes Kraal en vrouw. Lidmaten. Vrouw ‘woont de oeffeningen der afgescheijdenen te Dordt bij.’ Pieter Verheul ‘den Ouden’ - ouderling. Wilde beslist huisbezoeking doen bij al degenen, die bij de Afgescheidenen ter kerk gaan. Zei tegen Arie Visser: gijlieden, die daar gaat naar de Afgescheidenen te Dordrecht, haat ons, en veroordeelt ons liefdeloos. Wilde daarna niet meer huisbezoek afleggen bij leden, die bij de Afgescheidenen kerkten. Het zijn ‘zweepers, zijn eijgen uitdrukking, bedoelende daarmede dweepers.’ Vrouw van deze ouderling komt nimmer in de kerk. Predikant kon niet anders dan concluderen dat deze man tegen de Afscheiding is. Evenwel viel hij op 25 dec. 1842 na de 2e dienst ‘wonderbaarlijk’ uit, zonder aanleiding daartoe. Zeide: wij zijn maar stokken en blokken, kunnen niets doen tot onze zaligheid, velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren enz. Kort daarop bracht Pieter Verheul naar een visite mee een afgescheiden man uit Herwijnen. Pieter Verheul zou gezegd hebben: ‘Ja, die Dominee in 't | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kromhout, o die preekt zoo mooi, die moet ik ook eens gaan hooren - onze dominee moest bij de huysbezoeking alle, ook die in 't Kromhout te kerk gaan, bezoeken.’ De andere aanwezigen, o.a. Barend Hello en meester 't Hoen noemden dit alles het spreken met twee monden. Jan Sterrenburg, geen lidmaat. Kleermakersknecht. Komt niet meer ter catechisatie. Zeide in de huisbezoeking in tegenwoordigheid van oud. Veth: ‘Ik heb uw onderwijs niet meer noodig, ik kom ook niet meer ter kerk, want ik ben zoo verlicht, dat ik Paulus en Petrus niets toegeve.’ |
|