De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |||||||||
Hoofdstuk 17
| |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Af en toe lezen wij ook van de overgang van enige leden of van een kleine groep naar de ‘Kruisgezinden’ of naar de ‘Ledeboerianen’.Ga naar voetnoot1 Anderzijds lezen wij, dat het kerkverband moet worden uitgebouwd na de hereniging van de ‘Afgescheidenen’ en een groot deel van de ‘Kruisgezinden’ in het jaar 1869. Wij vermelden hier, dat bijv. te Noordeloos in 1853 en 1855 een aantal leden, namelijk: P. Blokland, C. de Winter en vrouw, A. de Jong, J. van Bentem, C. Kooijwijk en de vrouw van Klaas Terlouw de kerkeraad niet willen erkennen. Zij ‘geven voor bezwaren tegen de vrijheid te hebben’ (het vragen om erkenning door de overheid). Samuel Verheij en vrouw worden nadrukkelijk ‘Ledeboers-gezind’ genoemd. In dit verband lezen we nog de namen: N. de Krijger en F. Hakkesteeg. Vooral in de eerste jaren zijn er personen, die menen ‘singuliere gaven’ te hebben. Zij melden zich aan voor de opleiding tot de dienst des Woords. Sommigen worden toegelaten, bij anderen kunnen de kerkelijke vergaderringen deze gaven niet ontdekken. Wij lezen in 1856 van zekere J.W. de Lang, die zich in Leerdam van de gemeente afscheidt, maar te Dordrecht weer wordt aangenomen en naar de in 1854 geopende Theologische school ‘is gezonden om, of provisioneel of direct lessen op de Theologische School te ontvangen’. Na allerlei besprekingen en correspondentie komt deze zaak in het reine; ds. J.W. de Lang dient een aantal gemeenten, waaronder Gameren, gedurende de jaren 1862-1885. Minder fortuinlijk is A. Krijger, het eerste hoofd van de ‘School met den Bijbel’ te Langerak (Z.-H.).Ga naar voetnoot2 Deze wenst in 1868 naar artikel 8 der D.K.O. predikant te worden. Het attest, dat hij daartoe nodig heeft van zijn kerkeraad, wordt door de classis ‘min of meer ontwijkend’ genoemd. De predikant van Langerak, ds. J.H. Meijer, heeft zelfs nog tegen de inhoud van het attest gestemd; andere kerkeraadsleden moeten erkennen, ‘dat de toestand van de Bijzondere School (te Langerak), wel wat op het afgeven van meer gemeld attest heeft geïnfluenceerd’. Al met al wordt Krijger niet toegelaten tot het classicale examen. Eén van de opvolgers van deze Krijger, J. TerborgGa naar voetnoot3 verschijnt in 1880 op de classicale vergadering, teneinde over geheel andere zaken te spreken. Er worden, zo zegt hij, te Langerak door de kerkeraad personen aan de gemeente voorgesteld ‘die niet aan het Nachtmaal gaan, om daaruit ouderlingen en diakenen te kiezen’. De classis meent, dat hij terecht klaagt, en doet in deze zaak een ernstige vermaning tot de kerkeraad van Langerak uitgaan. Een jaar later is J. Terborg echter weer op de classicale vergadering met dezelfde klachten. Inmiddels is er een stemming gehouden. Volgens Terborg is de stemming zeer onordelijk toegegaan; bij de stemopneming was de | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
controle niet voldoende etc. De classis stelt Terborg ten tweede male in het gelijk, stelt vast, dat de ‘stemming zal vernietigd worden’ en benoemt een commissie ‘die den Kerkeraad èn tot het formeeren van een dubbeltal èn bij de stemming zal ondersteunen’. In de commissie worden benoemd: Ds. H.A. Jonkman van Noordeloos en oud. A.N. Verveen van Leerdam. De in de dienst vergrijsde ds. J.H. Meijer, die te Langerak heeft gestaan van 1849-1882 (!) en die ons over een tijdvak van 30 jaar uitnemende classicale notulen in een zeer goed handschrift heeft nagelaten, had blijkbaar de situatie op de kerkeraad niet geheel meer in de hand. Als op de volgende vergadering de commissie rapporteert, blijkt dat zij in samenwerking met de kerkeraad te Langerak, zich niet geheel aan het classicale besluit heeft kunnen houden. Er zijn personen gekozen ‘die niet aan het Nachtmaal gaan’. De commissie verklaart ‘dat het geschied is, met het oog op den toestand en het welvaren der gemeente, aangezien er geoordeeld werd, dat wanneer zulks geschiedde, dit zeer waarschijnlijk het beste voor de gemeente zoude kunnen zijn’. De classis approbeert de afwijking van de opdracht der commissie, maar ‘beveelt’ de kerkeraad van Langerak, zich voor het vervolg te houden aan het classicaal besluit... Wij lezen ‘Vooral in de tijd van meester Terborg waren de verhoudingen niet zo best’.Ga naar voetnoot1
Van 1848-1852 staat te Schoonhoven ds. F.A. Kok. Deze had zich reeds te Dwingelo, Wanswerd en Garrelsweer bezig gehouden met de opleiding van jonge mannen tot de dienst des Woords. In mei 1849 begint hij te Schoonhoven een theologisch schooltje. De heer E. Rozenzweig,Ga naar voetnoot2 een bekeerde Jood, onderwees de talen. Hier en daar wordt hij aangeduid met ‘rector in de talen’. Van deze Rozenzweig is bekend, dat hij in Drente, de Afgescheidenen ook reeds had geholpen bij de opleiding.Ga naar voetnoot3 Al spoedig rijzen er te Schoonhoven moeilijkheden met hem. Blijkbaar was hij zowel leraar als leerling. Want ds. F.A. Kok meldt op de class. vergadering van 6 maart 1850 - Schoonhoven behoorde tot 1865 tot de classis Gorinchem - dat hij er bezwaren tegen zou hebben, dat Rozenzweig ‘zich op de aanstaande prov. vergadering tot (het) examen (zal) aanbieden’. De bezwaren van ds. Kok zijn drieërlei. Ten eerste geeft ‘de rector’ niet behoorlijk onderwijs. Toen ds. Kok hem gezegd had meer bij de leerlingen te zijn, had hij dit beloofd ‘mits hij van iedere student 25 cents per week meer ontfing dan nu, een gulden per week van iedere student ontfangende’. Maar de belofte was, na de tractementsverhoging niet nagekomen. Ten tweede ‘dat Rozenzweig tegen alle vermaningen van ds. Kok is gaan oefenen of zoogenaamd prediken - bij diegeene welke met ons niet vereenigd zijn’. De classis stelt vast, dat hij, leerling van ds. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Kok zijnde, zich zal moeten onderwerpen aan de regels, die laatstgenoemde stelt. Ten derde geeft Rozenzweig nog ‘onderscheidene onaangenaamheden... aan den Eerw. ds. Kok’. Ds. Kok verklaart Rozenzweig te hebben geschorst ‘in het leeren’. Voorts zal er een brief uitgaan naar de kerkeraad van Middelburg. Rozenzweig heeft daar enige voorstellen gedaan ‘zoo het schijnt om zich beroepbaar te stellen’. De classis meent de kerk van Middelburg te moeten berichten, dat het genoemde preken geschiedt tegen de wil van de leermeester van Rozenzweig.
Op 11 sept. 1850 moet ds. F.A. Kok mededelen, dat Rozenzweig ‘uit Schoonhoven is vertrokken naar ds. Brummelkamp te Arnhem’. Rozenzweig laat in Schoonhoven een situatie achter, die hem in hoge mate censurabel maakt. Als bepaalde feiten aan het licht komen, begeert ook ds. Brummelkamp, dat R. kerkelijk wordt bestraft. De verdere ontwikkeling van deze zaak onttrekt zich aan onze waarneming, maar Rozenzweig zal ongetwijfeld niet zijn geaccepteerd aan de opleiding te Arnhem.Ga naar voetnoot1
Onderwijl blijft de opleidingsschool te Schoonhoven functioneren. Wij lezen van de studenten: J. Ph. Sluiter, J. de Koning, P. den Boer, A.F. Kok, W. Kapteijn, A. Hoogendoorn en J. van Wijk. Vermoedelijk zijn er meer geweest, maar deze studenten - op J. van Wijk na - zijn alle predikant geworden.
Al spoedig wordt voor het schooltje een nieuwe leraar gevonden in de persoon van J.S. d'Ancona. De kerken in Zuid-Holland oefenen een zeker toezicht uit op de opleiding, en beschouwen het instituut als hun theologische school.
Als ds. Kok eind 1852 predikant wordt te Zuilichem, gaat d'Ancona met hem mee en vestigt zich te Nieuwaal.Ga naar voetnoot2 Ook enige studenten gaan met hun leraren mee. Wij lezen in dit verband de namen van Arie Hoogendoorn, J. Zeebuijth, W.H. de Lange, J.J. de Visser;Ga naar voetnoot3 J. Holster,Ga naar voetnoot4 Willem van Alphen,Ga naar voetnoot4, J. de Koning († 1907)Ga naar voetnoot4 en J. Wouter de Lang.Ga naar voetnoot5 De kerken in Zuid-Holland verklaren bij herhaling geen vaste verbintenis met d'Ancona te kunnen aangaan. Als door de oprichting van de Theologische school te Kampen, de opleiding te Zuilichem wordt beëindigd (1854), gaat d'Ancona lesgeven aan het instituut Hasselman te Almkerk-Emmichoven. Hij is daar leraar gebleven tot ongeveer 1862 en verdwijnt daarna uit ons gezichtsveld. | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Mede door het optreden van ds. F.A. Kok te Schoonhoven en Zuilichem was men in Zuid-Holland gewend geraakt aan het idee van een eigen opleiding. Als er op de classicale vergadering van 29 okt. 1850 een brief ligt van ds. S. van Velzen betreffende het houden van een synode ‘ten einde een hoge school te bevorderen’, oordeelt de classis: ‘geen synode te houden (en) ook de hoge school zoo haastig niet te bevorderen, dewijl de onkosten veel en de gemeenten zwak zijn, maar te wachten op het heil des Heeren. Hij mogt ons na het behandelen van het vrijheids-artikel in de grondwet wat meerdere ruimte geven in de geldelijke omstandigheden; heden had ook de Heere niet mede gewerkt, dewijl twee der verkozen professoren er geen zin in hadden om deze en geene omstandigheden, welke ook nog niet uit de weg geruimd zijn’. Deze laatste woorden slaan op het feit, dat van de door de synode van 11-18 juli 1849, gehouden te Amsterdam, benoemde docenten ds. G.F. Gezelle Meerburg, ds. T.F. de Haan en ds. S. van Velzen, de eerstgenoemde had bedankt en de laatstgenoemde zijn benoeming in beraad had gehouden.Ga naar voetnoot1
Zoals overbekend, waren er dus sedert circa 1849 bij de Afgescheidenen plannen, zo spoedig mogelijk te komen tot één opleiding van dienaren des Woords. Uit bovengenoemd citaat blijkt, dat in de classis Gorinchem de plannen weinig geestdrift ontmoetten. Als na de synode van 1851 de oprichting van de Theologische school nog niet haar beslag heeft gekregen, gaan de discussies over deze zaak op de classicale en provinciale vergaderingen in Zuid-Holland voort. Zo horen wij op 2 maart 1853, dat de classis Gorinchem, de classis Dordrecht wil verklagen op de provinciale vergadering ‘omreden dat ze het schoolverbond dat provinciaal gesloten is, om tot opleiding der studenten in de heilige godgeleerdheid door Zijn Eerw. Ds. F.A. Kok, als anderzins, mede te ondersteunen, (schendt)’. De classis Dordrecht verzuimt reeds sedert geruime tijd, schandelijk en willekeurig, bij te dragen. Op 9.11.1853 wordt besloten ‘niet mede te doen aan de Theologische school’; in de notulen van 22.2.1854 lezen wij: ‘Is gesproken over de school tot opleiding... tot leeraars en algemeen geoordeeld, dat de school in Zuid-Holland diende te blijven bestaan, en dat ds. Kok eens zoude spreken met of schrijven aan den Heer Van Lent of die geen onderwijs zoude willen geven in de talen en andere wetenschappen’.
Als het echter ernst wordt met de oprichting en opening van de Theologische school te Kampen in 1854, ná de synode gehouden te Zwolle van 8-22 juni 1854, blijkt, dat er in Zuid-Holland, met name in de classis Gorinchem, ernstige bedenkingen bestaan tegen de benoemde docent A. Brummelkamp Sr, predikant te Arnhem. | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
Wij kunnen in het bestek van dit boek onmogelijk de dogmatische verschillen bespreken tussen de ‘Drentse richting’, waartoe onder meer ds. F.A. Kok behoorde, en de ‘Gelderse richting’, ook wel Brummelkampianen genoemd. Wij mogen volstaan met te verwijzen naar de betreffende literatuur.Ga naar voetnoot1 Op de classicale vergadering van 8.11.1854 krijgen de afgevaardigden naar de provinciale, last de volgende ‘punten van bezwaar’ tegen de te openen Theol. school naar voren te brengen: de school rust niet op goede gronden, noch natuurlijk, noch zedelijk; de kerk is niet genoegzaam verzekerd van de bekwaamheid van de benoemde leraars; de kerk heeft alle grond ‘tot suspicie of verdenking van sommige der aan de school gevestigde Leeraars’; een groot bezwaar tegen de te openen opleiding is ‘dat alle andere onderwijs en opleiding der toekomstige Leeraars hoe nuttig ook, hierdoor is vernietigd geworden’. Terloops geeft de vergadering de oud-student van ds. F.A. Kok, J.W. de Lang de raad, zich voor de voortzetting van zijn studie te wenden tot ds. J.H. Meijer te Langerak. Op de provinciale vergadering van 21-22 november 1854 zijn de 4 classes: Leiden, Rotterdam, Dordrecht en Gorinchem vertegenwoordigd. Ds. H.R. Koopman van Sleeuwijk noemt, volgens de notulen, niet de 4 punten bovengenoemd - mogelijk stonden deze wèl letterlijk in een instructie - maar zegt onder meer, dat de classis Gorinchem niet wil toetreden vanwege het genoemde door ds. F.A. Kok in het blad ‘De Stem’, no. 180 inzake de examinatie van een candidaat in Gelderland en dat ‘zij vreest, dat ds. H(elenius) de Cock, leeraar bij de school niet orthodox was’. De classis Leiden voegt hieraan toe, dat zij ook geen genoegzaam vertrouwen heeft in de docenten en dat zij de financiële lasten veel te hoog vindt voor de zwakke gemeenten. De classis Rotterdam en Dordrecht verklaren ‘voor de aansluiting’ te zijn. Zoals reeds gezegd, kunnen wij, in het bestek van dit boek, niet ingaan op de dogmatische verschillen tussen ds. F.A. Kok en zijn richting enerzijds en ds. A. Brummelkamp anderzijds. In het genoemde no. van ‘De Stem’ waren de bezwaren breed uiteengezet: vragen aangaande de ingeschapen Godskennis, de eeuwige generatie van de Zoon, het verbond der werken en andere zaken. Ten aanzien van de hier bedoelde verschillen, kon later gelukkig de vrede in de Afgescheiden kerken worden hersteld! In mei 1855 verklaart de classis Gorinchem ten aanzien van de Theologische school ‘dat (zij) op haar standpunt zou blijven, al zouden de andere classes zich ook aansluiten’. Men blijft vasthouden aan de gedachte van een Zuidhollandse school: ‘Is er gesproken over eene hogeschool in | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
deze provincie te hebben; waarop werd besloten om dit de provincie voor te stellen; en te beginnen op dit oogenblik, dewijl er bij ds. (J.H.) Meijer gelegenheid bestaat, die in de talen kan onderwijzen’. Zouden de plannen door de provincie aanvaard zijn, dan zou Langerak zijn theologische school hebben gekregen. Op de provinciale vergadering (23-24 mei 1855) verklaren de classes Dordhun contacten met de school in Kampen ‘niet provinciaal doen voorkorecht en Rotterdam echter, zich te zullen aansluiten; zij zullen zich bij men’. Een deputatie naar de Gelderse hoofdstad en correspondentie met de inmiddels predikant geworden candidaat bij het gelderse examen - ds. J. Bulens (1820-1889) - kunnen de gemoederen nog niet doen bedaren. Als ds. E.F. Smit in augustus 1855 te Gorinchem gekomen is, stelt hij echter aanstonds op de classis de zaak van de Kamper opleiding aan de orde. Zijn ouderling I.J. Drost staat daarin naast hem. Hij verklaart kort en goed voor de school te zullen collecteren. Hem wordt aangeraden: ‘te handelen als iemand welke in eens anders huisgezin wierd ingelijfd, welke geene regels mede diende te brengen, maar zich aan de gewone regels en aangenomen gebruiken te onderwerpen.’ Ds. Smit vindt deze redenering echter in het geheel niet toepasselijk, en zegt, dat niet hij het buitenbeentje is, doch de classis Gorinchem. Op 4 juni 1856 treedt, door een meerderheidsbesluit, ook de classis Gorinchem toe tot de arbeid voor de Theologische school te Kampen. De predikanten F.A. Kok (Gameren c.a.), H.R. Koopman (Sleeuwijk), H.A. Jonkman (Herwijnen) en ouderling J. van Maaren (Herwijnen) protesteren schriftelijk; zij begeren te laten aantekenen ‘dat zij nog bevreesd zijn, dat de Theol. school tot nadeel der kerk zal werken en daarom hunne stemmen niet hebben kunnen geven tot vereeniging’. In de gemeenten van de classis zal per jaar tweemaal worden gecollecteerd voor de school; de gemeenten Gameren, Sleeuwijk en Herwijnen ontvangen de vrijheid de collecten na te laten. De gehele provincie gaat zich nu - 27 juni 1856 - eenparig stellen achter de Kamper school; de classis Leiden treedt namelijk eveneens toe. Ds. E.F. Smit wordt primus curator, ds. F.A. Kok secundus. Het duurt evenwel tot begin 1864 voor alle kerken van de classis Gorinchem voor de Theologische school bijdragen. De eerste opbrengst uit Gameren bedraagt ƒ 0,75. De totale ontvangsten over het eerste halfjaar bedragen echter ƒ 92,50. Sleeuwijk heeft zich dan reeds weer bij Noord-Brabant gevoegd. De classis Gorinchem omvat in die tijd de gemeenten: Gorinchem, Schoonhoven, Langerak, Noordeloos, Leerdam, Hardinxveld, Vuren, Herwijnen, Poederoyen c.a., Well, Gameren en Zuilichem. In 1872 hebben de classis Gorinchem en de Kamper school elkaar helemaal gevonden. De classis heeft op de provinciale vergadering voorgesteld aan de generale synode te vragen: een vierde docent te benoemen. Op 15 mei 1872 kan worden gerapporteerd ‘dat de prov. vergadering met | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
het voorstel... hare ingenomenheid heeft betuigd, en op de a.s. algemeene synode zal ter tafel brengen: dat er een vierde docent bepaaldelijk voor de theologie aan de Theologische school worde benoemd’. De formulering laten we uiteraard voor rekening van de classicale scriba...
Na het vertrek van ds. H.H. Middel uit Gorinchem, gaat de gemeente aldaar tweemaal een beroep uitbrengen op ds. H.J. Budding. Wij behandelen dit gebeuren hier afzonderlijk, vanwege de ‘nasleep’ van één en ander op de classicale vergaderingen. Voor het leven van de uiterst merkwaardige figuur H.J. BuddingGa naar voetnoot1 zij verwezen naar de vele literatuur aangaande hem.Ga naar voetnoot2 Het moge voldoende zijn, hier te vermelden, dat Budding reeds kort na de Afscheiding zich openbaarde als een man van de meest wonderlijke invallen; hij was uitermate onrustig en is helaas zijn loopbaan ver buiten het kamp van de Afgescheidenen geëindigd. Na een vierjarige ambtsperiode te Groningen (1844-1848) vertrok hij naar Amerika, zonder daar in enige gemeente te zijn beroepen. De gemeente van Groningen laat de leraar gaan, maar de classis geeft hem geen attest van ontslag. Na allerlei omzwervingen in de nieuwe wereld - hij had inmiddels een boerderij gekocht - ontvlucht hij in de letterlijke zin des woords Amerika. Nadat hij in 1851 in het vaderland was teruggekeerd, schreef hij: ‘Nooit dankte ik God hartelijker dan toen ik Hollands kust weder zag!’ Welnu, deze ds. Budding was, zoals wij reeds zagen, in Gorinchem geen onbekende. Wij lezen bij Gunning, dat hij vaak logeerde of voor langer verblijf hield bij de zakenman Teunis van Andel op de Havendijk. Op 2 januari 1851 geven A. Blankers en J. Blankers de kerkeraad in overweging ds. Budding uit Amerika te beroepen. De brs. ouderlingen hebben bezwaren ‘bestaande in ongestadigheid van karakter, welke ZWE nog hier zijnde, menigmaal aan den dag leide, overigens (zijn de ouderlingen) met ZWE praktijk van Godzaligheid en prediking volkomen vereenigd’. 16.1.1851. Teunis van Andel, diaken, zegt naar Groningen te hebben geschreven, inzake ds. Budding. 5.2.1851. Vergadering met manslidmaten. ‘Is aan de vergadering voorgesteld, dat alle bezwaaren van den kerkenraad omtrent Ds. Budding waren weggevallen, is voorts gelezen een brief van J.A. Jonkhoff uit Groningen, welke een zeer loffelijk getuigenis gaf van ZWE verkeer in de gemeente Groningen tijdens ZWE standplaats aldaar.’ Ds. Budding wordt beroepen. 14.5.1851. Bericht is ingekomen, dat ds. Budding heeft bedankt. 21.5.1851. Gemeente geeft aan de kerkeraad toestemming tot uitbren- | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
gen van een tweede beroep op ds. Budding, indien ‘ZWE spoedig alhier mogt aankomen’. Hem zal dan ‘mondeling de begeerte en het verlangen der gemeente (worden bekendgemaakt), van het beroep te willen aannemen’. Enige dagen daarna is ds. Budding blijkbaar aangekomen. Wij lezen, dat hij te Gorinchem 2 kinderen doopt. Verder staat dan in de notulen: 3.6.1851. ‘Tengevolge van particulier berigt van ds. Budding aan br. diaken Van Andel, dat ZWE voornemens was na(ar) Groningen te gaan ,vooraleer weder in ons midden te komen, heeft de kerkeraad noodig geacht het tweede beroep ZWE schriftelijk te doen geworden. Het concept van beroepsbrief, gedateerd 30 Mei l.l. de Broederen voorgelezen en goedgekeurd zijnde, is daarna overgeschreven en geteekend door Br. Kerkeraadsleden (en) ZWE per post toegezonden aan het adres van... te Groningen’. Na de vergadering van 3 juni 1851 komt er een flink hiaat. De volgende notulen zijn van 15 oktober 1851. Wij weten, dat ds. Budding in 1851 ruim 4 maanden te Gorinchem heeft vertoefd en daar ambtelijk werk heeft verricht. Hij verschijnt zelfs op de classicale vergadering van 10 september 1851. Wij citeren de betreffende notulen: Art. 6. Ds. Budding, beroepen Leeraar te Gorinchem was in de vergadering verzocht, en daar Zijn Eerwaarde in de lentetijd van 1851 uit Amerika was teruggekomen, en geen attestatie kunnende toonen, omdat Zijn Eerwaarde in dat genoemd werelddeel niet in een gewettigde gemeente verkeerd had, werd hem door den predikant F.A. Kok van Schoonhoven gevraagd, of Zijn Eerwaarde nog met de van ouds gereformeerde leer en kerkregering vereenigd was, en met de Christelijk Afgescheiden gemeente in alles vereenigd zich gevoelde. Waarover nogal iets gesproken is, vooral door ds. Budding, welke nogal iets tegen de vrijheid had voor zich zelve, doch betuigde dat Zijn Eerwaarde ten opzichte van anderen, niet durfde tegen spreken, dewijl de vrijheid wel kwaad, maar ook goed kan aangenomen worden. Zoodat Ds. Budding eindelijk, op de vragen, ja antwoordde, en heeft allen op een verbindende en plegtige wijze, de broederhand gegeven, welke de gansche vergadering met blijdschap aannam, en heeft daarna als beroepen predikant van Gorinchem, zitting genomen in de vergadering. Budding heeft blijkbaar door zijn ontwapenend, bijna kinderlijk, optreden de harten der broederen, als zo vele malen, weer gewonnen. De kerkeraad van Gorinchem komt er niet zo gemakkelijk af: Art. 8. Hierop is de Kerkeraad van Gorinchem aangetoond, dat hij onordelijk heeft gehandeld, door Ds. Budding te laten prediken en de sacramenten te | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
laten bedienen, zonder dat Ds. Budding attestatie vertoonde, of de roeping aangenomen had, en opgemerkt, dat de Kerkeraad biddend trachten zoude in de weg van orde te komen. In de notulen van de eerste vergadering van de Gorcumse kerkeraad, na de classis, nl. van 15 oktober 1851 lezen wij: Tengevolge van het vertrek van den Wel Eerw. Ds. Budding, nadat ZWE onafgebroken ruim 4 maanden in de gemeente is werkzaam geweest, verklaarde ZWE op de laatstl. rustdag zich niet aan de gemeente te kunnen verbinden, om reede de gemeente in der tijd vrijheid des aardschen Konings had gevraagd en verkregen, en het ZWE tot zonde zoude zijn zich aan zoodanig eene gemeente te verbinden en te laten bevestigenGa naar voetnoot1...... (in het verdere deel van deze niet lopende zin, wordt vermeld, dat de gemeente een andere predikant wil beroepen). De notulen van de classicale vergadering van 10 december 1851 vermelden: Art. 11. Werd er gesproken over ds. Budding, van wien verhaald werd, dat zijn WEW de verbintenis op de vorige classis-vergadering aan de classis gedaan op de predikstoel te Gorinchem in het openbaar had herroepen. Daar er slechts één ouderling tegenwoordig was, oordeelde de vergadering om SmitsGa naar voetnoot2 ook te verzoeken, welke aan dat verzoek voldeed. Zoodat de beide ouderlingen overeenstemden en betuigden, dat hij op zulk een wijze bovengenoemd, alle banden, hoe plegtig ook gebonden, had verbroken en Gorinchem had verlaten. Ds. H.J. Budding heeft tenslotte ook voor het beroep naar Winsum bedankt. Na vele omzwervingen is hij predikant geworden te Goes. Hij kan worden beschouwd als de stichter van de Vrije Evangelische Gemeenten.
Een andere ‘prediker’, die in deze jaren voorgoed uit de kring van de classis Gorinchem verdwijnt, is Dirk van Dulst, aanvankelijk bakker te Poederoyen, oefenaar, man van naam in de Bommelerwaard van 1834 tot 1850. Wij hoorden reeds bij herhaling van hem. In hoofdstuk 15 vermeldden wij, dat in het jaar 1849, de dan 49-jarige bakker, op een classicale vergadering zegt, dat hij gaarne wil worden opgeleid tot predikant. (pag. 330). Hoe frequent in de jaren na 1834 onder de Afgescheidenen in | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
de Bommelerwaard (en trouwens ook in andere streken) het verschijnsel van het ‘oefenen’ was - mede door het gebrek aan predikanten - moge blijken uit de volgende geschiedenis. Op de classicale vergadering, gehouden te Gorinchem op 5 juni 1850, vertelt de afgevaardigde van de gemeente van Poederoyen-Brakel-Aalst, Dirk van Dulst ‘de gave van oefenen hebbende’, dat hij des zondags in zijn gemeente tweemaal voorgaat, dat wil zeggen 's morgens en 's middags te Poederoyen (mogelijk ook te Aalst), terwijl hij in den regel 's avonds ook nog te Brakel oefent. Echter eens in de 3 weken gaat hij 's avonds te Bruchem voor. Van Dulst vraagt, hoe te handelen inzake Bruchem, daar de vergadering aldaar bestaat uit personen, die niet tot enige Afgescheiden gemeente behoren. Hij krijgt het advies, aan de ‘vrienden te Bruchem’ voor te stellen ‘dat die vergadering in form van Afgescheidene worde aangemerkt, en de gelden, die gecollekteerd worden voor de Afgescheidene gemeente zijn’. Wil men dit niet, dan zal Van Dulst er goed aan doen, niet meer te gaan oefenen in Bruchem. Wij lezen verder (1850): ‘De Gemeente Brakel gekombineerd met Pouderooijen en Aalst vraagt, hoe te handelen met één of meer leden der gemeente die attestatie begeeren, om zich aan Herwijnen aan te sluiten? De classis oordeelt, dat die attestatiën niet gegeven (mogen) worden. Daarentegen wordt geoordeeld, dat Van Dulst de eene Zondag in Pouderooijen en de andere Zondag in Brakel voorga - opdat de beide gemeenten in deze zaak bevredigd worden’. Voor zover we kunnen nagaan, is het ondanks het classicale gevoelen, toch wel gebeurd, dat Afgescheidenen uit Brakel lid waren van de kerk te Herwijnen. We gaan nog even verder met de ‘huisgemeente’ te Brakel. Reeds eerder hoorden wij van de beide Van Baalen's te Brakel (pag. 295). In deze jaren lezen wij niet van C. van Baalen; A. van Baalen is af en toe afgevaardigde van Poederoyen op de classicale vergaderingen. In augustus 1859 horen we, dat A. van Baalen ‘vroeger ouderling van de gemeente Pouderooijen, Aalst en Brakel, om valsche profetie onder sencure (ligt)...’. Dit en hetgeen wij hieronder nog betreffende Brakel vermelden, is nagenoeg het enige, dat wij gedurende de jaren 1849-1881 aangaande de Afgescheidenen te Brakel horen. Eén en ander is geheel in overeenstemming met het feit, dat wij reeds in hoofdstuk 12 noemden, namelijk dat het aantal der Afgescheidenen te Brakel altoos gering is geweest in de vorige eeuw en dat deze weinige Afgescheidenen elders waren aangesloten.
Zo omstreeks 1850 rijzen er enige moeilijkheden ten aanzien van Dirk van Dulst en zijn oefenen te Brakel. Wij zullen hierop niet te diep ingaan. De bijeenkomsten worden gehouden ten huize van de weduwe van Tongerloo en haar dochter Ditje van Tongerloo. Enige leden willen liever, dat men in het vervolg zal samenkomen in de ruimere woning van A. van Baalen. Naar aanleiding van allerlei gebeurtenissen in verband met het | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
zo juist genoemde, ontstaat er verwijdering tussen Van Dulst en de andere Afgescheidenen te Poederoyen en Brakel. Wij lezen ‘dat D. van Dulst zich geheel van de gemeente verwijderd houdt, des Zondags voormiddags aan zijn eigen huis oefent en des middags en avonds te Brakel en Bruchem - te Brakel in het huis van een Hervormde man, die daarvoor de collecte ontvangt - en dat te Bruchem er niet gekollecteerd wordt’. Volgens sommigen zou Van Dulst zich tot ds. C. van den Oever, behorende tot de Kruisgezinden, hebben gewend ‘om zich daar aan te sluiten’. Enige maanden later (29.11.1850) wordt gemeld, dat Br. Van Dulst ziek is geweest, en dat hij aan oud. A van Baalen verklaard heeft, dat hij ‘weder bijzondere banden aan de gemeente gevoeld had, welke onlangs wat los scheenen te zijn’. Van Dulst blijft nu enige tijd buiten het nieuws; in het jaar 1852 is hij nog steeds ‘oefenaar’. De classicale notulen van 2 maart 1853 vermelden: Is er gesproken over D. van Dulst, of hem een attestatie zou kunnen gegeven worden, om als student in de Godgeleerdheid op de School te worden opgenomen, volgens Art. 8 onzer Dordsche kerkorde. Waarop de vergadering heeft geantwoord en geoordeeld, dat van Dulst voor zich zelven vrijheid heeft om te leeren en tevens daarbij besloten, dat van Dulst op een volgende klassis in persoon zou komen op de vergadering en dan kan de vergadering daarover nader handelen en besluiten. De ‘School’ is uiteraard die van ds. F.A. Kok te Zuilichem. Dirk van Dulst is op de volgende vergadering van de classis niet verschenen. Hij is omstreeks 1853 overgegaan tot de Kruisgezinden. In 1854 is hij ‘catechiseermeester en krankbezoeker’ bij de Kruisgezinden in Den Haag. Hij werkt daar zeer gezegend. In 1856 leidt zijn weg naar Haarlem, waar hij - na allerlei verwikkelingen - op 1 december 1858 afscheid neemt van de Kruisgezinden en op 21 augustus 1860 door de Afgescheidenen weer ‘in liefde (wordt) opgenomen’. Zijn oefenaarschap is daarmee echter niet geëindigd. In een vacature te Haarlem treedt hij voor de gemeente op; ook in Beverwijk ‘oefent’ hij. Zijn dochter Truye trouwt in het jaar 1868 in de Doopsgezinde kerk. ‘Niet hij, maar moeder Van Dulst is het echter geweest, die Truye heeft gestijfd in haar botte afwijzing van het vermaan...’, aldus dr. F.L. Bos, Kruisdominees, pag. 155. Uit de vele gegevens kan worden geconcludeerd, dat Van Dulst te Haarlem met veel zegen heeft gearbeid. Hij overlijdt te Haarlem circa 1869. | |||||||||
HardinxveldGa naar voetnoot1In het jaar 1861 wordt te Hardinxveld een zelfstandige gemeente gesticht. Wij lezen (14.8.1861), dat ‘twee leden wonende te Hardinxveld’ op de classicale vergadering komen. De Afgescheidenen in genoemde plaats be- | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
horen tot nu toe tot de gemeenten Gorinchem, Werkendam en Giessendam. De vergadering gaat ermee akkoord, dat te Hardinxveld een gemeente wordt gesticht ‘en in deze classis worde ingelijfd’. Ds. E.F. Smit van Gorinchem wordt haar consulent; laatstgenoemde zal, ‘ondersteund door eenen ouderling’, de eerste werkzaamheden verrichten. In een adres, gedateerd 7 oktober 1862, vraagt de raad van de christelijke Afgescheidene gemeente aan de Koning erkenning ‘in de burgerlijke maatschappij’. De kerkeraad is dan als volgt samengesteld: Hendrik Meijer, Teunis Swets Pieterszoon en Poulus Sterrenburg ouderlingen; Teunis Swets Hendrikszoon en Jasper Boterblo(e)m diakenen. Het request wordt op formele gronden afgewezen, waarna een nieuw wordt verzonden (gedateerd 18 maart 1863). Volgens de bepalingen van de wet van 10 september 1853 wordt dit door de regering voor kennisgeving aangenomen; de gemeente van Hardinxveld is hiermede ‘erkend’. Behalve door de kerkeraadsleden is laatstgenoemd verzoekschrift getekend door: F.H. Boellaard, M. Mol(l)enaar, W. van den Heuvel, M. van den Heuvel, J. van den Heuvel, E.M. van den Heuvel, W.A. van den Heuvel, J. van Andel, A. van Andel, Hendrik Swets, M. Swets, A. Swets. In de jaren na 1861 zien wij als afgevaardigden van Hardinxveld op de classis verschijnen: H. Meijer, Teunis Swets Pz, ds. O. Los, T. Swets Wz, ds. M. van Minnen, J. van der Vlies, J.W. Moen(s), P. Sterrenburg, W.H. Swets, C. Swets en ds. M. van de Boom. Verder lezen wij in de classicale notulen van Maaike Kamsteeg, stovenzetster in de kerk en van de ‘kerkmeesters’ A. van den Heuvel en T. Swets. Beide partijen kunnen het zo omstreeks 1870 niet al te best met elkaar vinden. | |||||||||
VurenIn hoofdstuk 12 namen wij als het ware tijdelijk afscheid van de gemeente te Vuren. Wij vermeldden daar, dat Vuren omstreeks 1841 de partij van de geschorste predikant H.P. Scholte kiest (pag. 233). Als gevolg daarvan treffen wij deze gemeente van 1843-1849 niet in het kerkverband aan. Velen emigreren naar Pella, Iowa, de kolonie van ds. Scholte. In 1856 omvat de gemeente slechts 50 zielen. Als de classis Gorinchem weer zelfstandig is geworden en de kerken van de Bommelerwaard zich er bij aansluiten, treedt ook Vuren weer toe tot het kerkverband. Op 31 oktober 1849 worden genoemd als afgevaardigden: Jan Walraven (die in 1853 naar Pella emigreert) en Klaas Versteeg (vgl. pag. 230 en 233). Kort daarna lezen we ook van ouderling J(acob) Versteeg; deze emigreert in 1853 eveneens naar Pella - met hem gaan vrouw en 12 kinderen, zoals wij reeds zagen. Het is begrijpelijk, dat na zulk een uittocht, de gemeente aanzienlijk in aantal leden is teruggelopen. | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
In juli 1853 is aanwezig: W.H. de Lange ‘provisioneel ouderling’; op hem komen wij nog terug. Daarna lezen we van A. Walraven, ouderling; deze is nagenoeg onafgebroken afgevaardigde gedurende de jaren 1854-1881! Verder komen uit Vuren ter classicale vergadering: A. van der Giessen (± 1856-1859),Ga naar voetnoot1 diaken A. van Eck (± 1870) en H. van Meeuwen (± 1870). Laatstgenoemde en B. van Meeuwen waren zoons van J.P. van Meeuwen (vgl. blz. 380).
In 1852 - dus nog vóór de emigratie van 1853 - vraagt Vuren aan de classis ‘handopening tot het beroepen van een leeraar, hetwelk werd toegestaan’. Uit een bericht in het weekblad ‘De Stem’ van 23 juli 1852 weten we, dat daarop is beroepen proponent P. den Boer (1828-1901), opgeleid bij ds. F.A. Kok te Schoonhoven. Den Boer bedankt en gaat naar Melissant. De gemeente te Vuren is zeer teleurgesteld. Het bericht eindigt met: ‘Maar ik zal uitzien naar den HEERE, ik zal wachten op den God mijns heils; mijn God zal mij hooren (Micha 7 vers 7)’. Vuren is echter - helaas! - na de Afscheiding steeds een vacante gemeente geweest. In het jaar 1853 treffen wij enige malen, zoals reeds aangeduid, W.H. de Lange aan; hij wordt ‘provisioneel ouderling’ genoemd. Deze De Lange was vermoedelijk elders reeds ouderling geweest, studeerde bij ds. F.A. Kok te Zuilichem en had te Vuren huisvesting gevonden. De Lange vraagt op de classis of een provisioneel ouderling ook de kerkeraadsverderingen moet bijwonen. Hem wordt geantwoord ‘om daarin voorzigtig te zijn, opdat zijne studiën niet verwaarloosd worden’. Met de opheffing van het schooltje te Zuilichem, verdwijnt deze student uit onze gezichtskring; voor zoover wij weten is hij geen predikant geworden. Omstreeks 1860 rijst op de classis de vraag, of de kleine gemeente van Vuren niet dient te worden ontbonden ‘om ten deele bij de gemeente Gorinchem en ten deele bij de gemeente Herwijnen ingelijfd te worden’.
Ds. J.F. Zeebuijth, predikant te Leerdam en consulent van Vuren, deelt echter op de volgende vergadering (15.2.1860) mede ‘dat de leden (te Vuren) in 't algemeen tegen de ontbinding hunner gemeente waren, dat echter de beide ouderlingen... hun ontslag hadden ingediend, tengevolge waarvan één ouderling in derzelver plaats door de gemeente benoemd zijnde, door ZEW. was bevestigd geworden’. De classis meent, dat ds. Zeebuijth zijn bevoegdheid is te buiten gegaan. De gemeente moet immers worden ontbonden! Evenwel wordt besloten, de gemeente te Vuren ‘provisioneel in statu quo te moeten laten, hoewel aan de leden, die in de nabijheid van Gorinchem of Herwijnen wonen, vrijheid wordt gegeven zich bij één dier gemeenten aan te sluiten’. De kleine gemeente te Vuren heeft echter al deze stormen, waardoor zij als | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
het ware van buitenaf moedwillig uit elkaar werd getrokken, dapper doorstaan! Voor zover kan worden nagegaan nam oud. A. van der Giessen in de bovenomschreven situatie, ontslag; zijn collega wordt niet met name genoemd. A. Walraven, die vermoedelijk in die maanden ‘rustend ouderling’ was, komt weer in het ambt. Een zekere Frans Willemstijn, die ‘des Zondags in de gemeente voorgaat’ mag dit, volgens de classis, in het jaar 1861 niet langer doen; wij krijgen de indruk, dat hij 's zondags bepaalde werkzaamheden verrichtte. Hij is één der eersten, die een attestatie verkrijgt ‘om naar zijn goedvinden elders aan te sluiten’. Ene J.P. van Meeuwen wordt genoemd als een broeder, die zich mengt in het ‘conflict’ aangaande F. Willemstijn. Ds. G. Lampen van Herwijnen wordt consulent in plaats van ds. Zeebuijth.
Wij horen dan - op de classis - in geen tien jaar iets aangaande Vuren. In 1872 vraagt ds. W. Sieders te Herwijnen, die in die tijd consulent is van Vuren enige steun voor deze gemeente ‘door haar in het bezit te stellen van vier lampen in de kerk. De verg. stemt het verzoek toe, zoodat zooveel geld als er toe noodig is, van de klassisgelden zal worden gegeven’. In 1874 herhaalt de historie zich - tijdens het consulentschap van ds. H. Elffers van Herwijnen: De Vergadering spreekt over de gemeente Vuren en oordeelt dat het wenschelijk zoude zijn, dat zij ophield als gemeente te bestaan, en de leden of tot de gemeente Gorinchem of tot Herwijnen overgingen. Daarom besluit zij, dat de konsulent van Vuren, ds. Elffers met den kerkeraad zal vergaderen, en ook de leden uitgenodigd zullen worden, om dan te verschijnen...... Met deze leden zullen de redenen worden besproken, waardoor de classis tot dit besluit gekomen is: a. gebrek aan geschikte personen, om de gemeente voor te gaan en b. het finantiëele. Op 2 dec. 1874 rapporteert ds. H. Elffers inzake de gehouden vergadering te Vuren: dat zij (dit zijn de gemeenteleden) eenparig begeeren als gemeente te blijven bestaan. De vergadering besluit, om volgens dat verzoek, de gemeente te laten blijven, zooals zij is, en tevens, om aan de leden de vrijheid te geven, om het nachtmaal te gebruiken, te Gorinchem of te Herwijnen...... Als ds. J. Boss te Herwijnen in 1878 consulent is van Vuren, brengt hij op een classicale vergadering, het verzoek de gemeente financieel te steunen voor de restauratie van haar kerkgebouw. In de kerken van de classis mag Vuren voor dit doel ‘aan de huizen rondgaan’. Op dezelfde vergadering krijgt Vuren, desgevraagd, niet de toestemming ‘zekere hulpprediker van de Confessionele Vereeniging, die eenige keeren te Vuren heeft voorgegaan’ ook in de toekomst te laten optreden. | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
Wij krijgen de indruk, dat de rondgang aardig wat heeft opgebracht. De gemeente wil van het bijeengebrachte ƒ 150 gebruiken voor aflossing van de schuld, waarmee het gebouw bezwaard is, maar ‘de vergadering oordeelt, dat het beter is, dat eerst de noodige verbetering plaats hebbe, en dan het overschot gebruikt worde tot vermindering van de schuld’.
De kleine gemeente van Vuren kan weer verder. Wij moeten nu afscheid van haar nemen, maar willen eindigen met de bede, dat de Geest Gods de mensen in de polders om Vuren en in de huizen van de Waaldijk moge bestralen met Zijn licht en met de genade, die reikt tot in het eeuwige leven. | |||||||||
HerwijnenIn Herwijnen zien wij in het tijdvak 1849-1881 onder de ambtsdragers, naast de ouderen, het tweede geslacht aantreden - dopelingen uit de eerste jaren na 1834. Op de classis komen in chronologische volgorde: Arie van Dusseldorp († 1864), M.P. van Willigen (wonende te Haaften), J. van Dusseldorp, J. van Maaren, Aart Benthem van Zanten, diaken L. van Zee, Jan van Zanten diaken, F. (of T.?) Blom, W. de Bruin, (A.) G. de Joode, J. van Zee, G. van Aalsburg, diaken G. van der Velde, K. van Dusseldorp en de predikanten, van wie we hierboven (Vuren) de meesten reeds noemden. Verder bevatten de classicale notulen in ons tijdvak nagenoeg geen gegevens aangaande Herwijnen. In 1870 is er een twist tussen A. Donkers uit Hellouw, lidmaat te Herwijnen met diaken G. van der Velde aangaande het onderhoud van een ‘vakdijk, belendende aan een stuk waard, door eerstgenoemde gekocht van G. van der Velde en familie, terwijl hij, A. Donkers, zich beroept op een gezegde door den verkooper, volgens zijn zeggen gebezigd, dat het vak dijk behoorende tot de verkochte waard, niet behoeft gemaakt te worden door den kooper’. Op een volgende vergadering blijkt, dat ook ouderling G. van Aalsburg in de beschuldigingen door A. Donkers is betrokken geraakt. Na enige tijd lezen we, dat A. Donkers is afgesneden van de gemeente. | |||||||||
HaaftenVan november 1853 tot ongeveer maart 1859 heeft er te Haaften een zelfstandige Afgescheiden gemeente bestaan. Vóór 1853 waren de Afgescheidenen van Haaften lid van de gemeente te Herwijnen of te Gameren, ná de ontbinding sluiten zij zich weer aan bij één van deze gemeenten. In 1856 telt de gemeente 47 zielen. De kerkeraad wordt gevormd door Mathijs Peter van Willigen (overleden 30.5.1856), H. Satter en Reijer van Aken. Van Willigen treffen we vóór 1853 ook aan als ouderling van Herwijnen, H. Satter ná 1859 als ouderling van Gameren. Aanstonds blijkt dat het uiterst moeilijk is, predikanten te vinden, die eens kunnen komen | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
preken. De classis geeft daarom in 1854 toestemming het heilig avondmaal te vieren op een dag in de week. In 1858 lezen we: Door de ouderling van de gemeente Haaften wierd ontslag gevraagd van zijn ouderlingschap, als ook voor den diaken der gemeente, omdat sommige leden het hun zeer bang maken en zij bij die leden niets goeds kunnen doen. De behandeling van deze zaak wordt opgedragen aan de consulent ds. H.A. Jonkman van Herwijnen en ds. F.A. Kok van Zuilichem, bijgestaan elk door een ouderling van hun gemeente. Op de volgende vergadering (26.5.1858) rapporteren beide predikanten, dat zij ‘de zaak daar eenigszints tot rust hebben gebragt’. Evenwel moet op 16 februari 1859 worden medegedeeld, dat de gemeente Haaften begeert te worden ontbonden ‘uit hoofde van het gering aantal leden, en stoffe tot kerkeraadsleden’. Nadat dit verzoek is toegestaan, komt er een einde aan het korte bestaan van de Haaftense gemeente. | |||||||||
Poederoyen-AalstOok aangaande de kleine gemeente van Poederoyen-Aalst-Brakel horen we uiterst weinig in het tijdvak 1849-1881. Over enige gebeurtenissen te Brakel spraken wij reeds eerder in dit hoofdstuk. In deze jaren zien wij als afgevaardigden op de classicale vergaderingen: Dirk van Dulst (tot 1850), J. Hasselman, A. van Baalen (tot circa 1852); A.J. Bok (diaken),Ga naar voetnoot1 W. van den Anker (diaken), deze beiden omstreeks 1850; in 1862 de diakenen H. van der Mooren; omstreeks 1864: Wijnant Bok en in 1875: C. Hobo jr. De gemeente is in deze tijd op tal van classisvergaderingen niet vertegenwoordigd; enige malen jaren achtereen. Ongetwijfeld moet de gemeente in deze tijd klein zijn geweest. In 1856 telt zij 100 zielen; in 1906 wordt opgegeven: Aalst 60 zielen, Poederoyen 56 zielen. Gedurende het tijdvak 1849-1858 bemerken wij van deze gemeente, in classicaal verband, nagenoeg niets. In november 1858 neemt ds. F.A. Kok op de classis afscheid als predikant van ‘Gameren, Zuilichem en Poederoyen’. Ds. H.R. Koopman van Sleeuwijk wordt consulent van Poederoyen-Aalst. Eerst in 1861 wordt iets vermeld aangaande de gemeente Poederoyen: Wijnant Bok, diaken, komt dan ter vergadering; ds. E.F. Smit van Gorinchem is consulent geworden.
De notulen van 27 nov. 1861 vermelden: Wordt door Ds. Smit voorgesteld, den toestand der gemeente Pouderooijen, welke is: dat aldaar eenige twist is gerezen, terwijl er zich ook veel traag- | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
heid openbaart. Waarom, en omdat de gemeente zeer klein is, besproken en overwogen wordt, hoedanig met de gemeente te handelen, òf nog te blijven, òf bij Zuilichem in te lijven. De zaak overwogen zijnde, wordt geoordeeld, dat men eene commissie zal benoemen, bestaande uit twee Leeraren, om op den door hen bestemden tijd, den toestand der gemeente te onderzoeken, om op de hoogte te komen, hoe vervolgens te handelen. Wij krijgen sterk de indruk, dat in deze tijd en ook daarna - 1861 - de gemeente uitsluitend, althans overwegend, bestaat uit leden, die te Poederoyen wonen. Bovengenoemde commissie rapporteert op 5.3.1862: dat de twist reeds was geëindigd, een weinig meer ijver in het godsdienstige was gekomen, en dat de gemeente begeerde om nog als gemeente te blijven bestaan. In 1866 geven de beide diakenen Wijnant Bok en Hendrik van der Mooren - zoals wij begrijpen: de voortrekkers van 1835 - catechetisch onderwijs; omstreeks deze tijd (tot circa 1875) vormen zij de kerkeraad - ouderlingen zijn er niet. Als eindelijk in de persoon van C. Hobo Jr weer een geschikte ouderling gevonden is, vindt deze handen vol werk. Hij gaat in den regel des zondags voor en verzorgt de catechisaties ‘zoodat soms zijne dagelijksche bezigheden er door lijden, terwijl hij nuGa naar voetnoot1 in bedroevende omstandigheden verkeert ten aanzien van het finantiëele, hetwelk deels is veroorzaakt doordat hij eenige weken ongesteld is geweest’. De classis stelt vast, dat het billijk zou zijn, als hij van de gemeente een jaarlijkse beloning zou ontvangen. Zowel schriftelijk, als via een deputatie bestaande uit ds. J. Diemer (Gameren) en P.J. van Wijgerden (Zuilichem) wordt deze conclusie aan Poederoyen bekendgemaakt. Na eenige strubbeling wordt deze zaak blijkbaar naar genoegen geregeld. Uit alles blijkt echter, dat de gemeente, evenals andere gemeenten in de Bommelerwaard geïsoleerd gelegen, uitermate zwak is. In 1880 moet worden besloten, dat de leden van Poederoyen voortaan in Zuilichem zullen avondmaal vieren. De consulent ds. J.W. de Lang, de ‘student’ in het begin van dit hoofdstuk genoemd, thans predikant te Gameren, zal, 's zondags te voren de voorbereidingspreek houden; op de avondmaalszondagen zal er te Poederoyen geen dienst zijn. | |||||||||
Well(-Nederhemert)In hoofdstuk 12 gaven wij aangaande deze gemeente reeds enige bijzonderheden over het tijdvak 1850-1880; wij willen hier, ook voor deze kerk, volstaan met het noemen van gegevens uit de classicale notulen. In menig jaar kan deze kleine gemeente niemand vinden, die de betrekkelijk lange reis naar Gorinchem maakt, teneinde haar te vertegenwoordigen op de classis. | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
In de eerste tijd treden als afgevaardigden op, de ons reeds bekende Jakob Bayense, Aart Kraai en Jan Straver. Aart Kraai is nog afgevaardigde in 1867. In 1850 wil ouderling Jan Straver, wonende te Nederhemert en afkomstig uit Aalburg, zich ‘aan Noord-Braband aansluiten’. Hij is dan de enige Afgescheidene in zijn dorp en de gemeente van ds. G.F. Gezelle Meerburg zal hem ongetwijfeld hebben getrokken. De classis geeft toestemming, maar wij bemerken daarna, dat Straver lid blijft te Well. Na 1860 komen op de classis: P. van der Zalm, Peter de Weerd en de latere predikant R. Loman. Op 14 september 1853 wordt ter classicale vergadering gerapporteerd, dat in de gemeente van Well een ernstige crisis is ontstaan. Een commissie, bestaande uit ds. G.B. Mos te Gorinchem, ds. H.R. Koopman te Sleeuwijk en ouderling I.J. Drost te Gorinchem krijgt de opdracht naar Well te gaan ‘en pogingen aan te wenden, of onder den zegen des Heeren, die gemeente in een betere stemming moge komen’. De commissie verkrijgt de volgende, nauwkeurig omschreven opdracht:
Naar aanleiding van de moeilijkheden in de gemeente Well legt ds. F.A. Kok zijn consulentschap neer. De classis aanvaardt dit ontslag - de benoemde commissie zal zijn taak eerst moeten verrichten. Wij krijgen sterk de indruk, dat het met de kerkelijke tucht wat vreemd was toegegaan in Well. Vermoedelijk vormde de groep Afgescheidenen meer een conventikel dan een gemeente. Merkwaardig is nu, dat wij in de notulen van de volgende classicale vergaderingen in het geheel niets lezen van de wederwaardigheden van de bovengenoemde commissie. Zelfs wordt in de drie volgende jaren - tot 1856 dus - de gemeente Well nagenoeg niet vermeld bij de kerken van de classis. Midden 1856 verschijnt oud. Kraai ineens weer ter vergadering, zonder dat er aangaande de gebeurtenissen van de afgelopen jaren één woord wordt gerept. Eerst in 1878 vermelden de notulen enige interessante bijzonderheden. In Nederhemert woont ‘de Evangelist R. Loman’. Hij heeft aan de classis een brief geschreven, waarin hij vraagt ‘of zij hem den weg kan en wil aanwijzen en openen, om in onze kerk over te komen, niet slechts als lid, maar ook welken weg hij heeft in te slaan om te beproeven, of hij als leeraar in de kerk mag worden opgenomen’. De classis heeft blijkbaar | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
wel fiducie in deze evangelist, gezien de gunstige getuigenissen, welke aangaande hem zijn gegeven.Ga naar voetnoot1 ds. R. Loman (1846-1909)
Op de volgende vergadering verschijnt hij en wordt hem, na een bespreking medegedeeld, dat hij zich als lid bij één van de kerken moet aansluiten; ‘dat hij daarna in zijne woonplaats, tot ouderling... moet worden benoemd’ (sic!) ‘om als leerend ouderling in de vakante Gemeenten onzer Klassis te kunnen optreden, waartoe deze vergadering hem het recht geeft’. Verder raadt de vergadering hem aan, naar Kampen te gaan, ten einde kortere of langere tijd aldaar te studeren; is dit onmogelijk, dan kan mogelijk de weg naar het predikantschap, via art. 8 worden geopend. Wellicht, zo meent de classis kan hij aanstonds bij ds. D.K. WielengaGa naar voetnoot2 te Nieuwendijk of bij een andere predikant enig onderricht ontvangen. Tenslotte ‘dat hij zijne tegenwoordige betrekking, als Evangelist, bij barones van Nagell,Ga naar voetnoot3 na drie maanden heeft op te zeggen’. Wij lezen daarna, dat R. Loman begin 1879, na te zijn ‘overgekomen’, te Wellseind woont. Hij is dan 33 jaar oud. Hij zal niet naar Kampen gaan; niet ds. Wielenga, maar ds. E.F. Smit en ds. J. Boss leiden hem op. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Op 17 november en 16 december 1880 ‘proponeert’ hij ten overstaan van de classis en op 7 juli 1881 legt hij voor de provinciale vergadering van Zuid-Holland het vereiste examen af. Op 3 oktober 1881 doet hij intrede te Well en op 23 oktober te Zuilichem. Na deze gemeenten tot 1886 te hebben gediend, wordt hij predikant te Herwijnen, daarna te Geldermalsen (1899). Hij overlijdt in het jaar 1909. | |||||||||
Hoenza-DrielSituatie Hoenza-Driel omstreeks 1880
Uit: J. Kuijper, Gemeente-atlas De Afgescheiden gemeente, die hier gedurende korte tijd als zelfstandige kerk heeft bestaan, was te vinden in het gebied van de huidige burgerlijke gemeente Maasdriel, gelegen ten noordoosten van Hedel; zij heeft echter ook leden gehad te Rossum. Alle kerkelijke handboekjes vermelden als stichtingsdatum van de Gereformeerde kerk van Hoenza-Driel: 2 mei 1897),Ga naar voetnoot1 maar uit de classicale notulen blijkt, dat aldaar in ieder geval van | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
(ongeveer september) 1851 tot (ongeveer september) 1859 een Afgescheiden gemeente heeft bestaan, die behoorde tot de classis Gorinchem. De geschiedenis is kort, maar merkwaardig. Wij moeten echter eerst vermelden, dat er vóór 1851 minstens één poging is gedaan, te Hoenza-Driel-Rossum een Afgescheiden gemeente te stichten. Wij herinneren eraan, dat zich in 1835 te Hoenza-Driel afscheidden: Maria Fok, weduwe van Govert Visser(s) alsmede Jacob van Bockel; te Rossum scheidde zich af: Wouter Johannis Dingemans ‘met zijne nog zeer jonge kinderen’ (pag. 285). Deze en enige andere personen nu, zijn ná 1835 ongetwijfeld in één of twee gezelschappen te Rossum en te Driel bijeengekomen. In het jaar 1845 doen zij een poging een gemeente te vormen, althans als Christelijke Afgescheidene gemeente te worden erkend door de overheid. Zij richten zich met een request tot de Koning in juli en november 1845. Het request is ondertekend door de volgende personen: G. Dingemans, + K.(?) Kock, H. van Willigen, C. van Andel, D. Rhynsburger,Ga naar voetnoot1, W.J. DingemansGa naar voetnoot2 te Rossum, E. Dingemans geb. Hoogland, H. Dingemans, H.G. Dingemans; Rossum: C. Rhynsburger, Anna Rhynsburger, J.W. Koopmans; Driel: A. Baggerman, Maria Vissers,Ga naar voetnoot3 Jacob van Bockel, Jacob van Bockel Bz, Geertrui van Malsen. De ondertekening van het request aan de Koning. Hoenza-Driel-Rossum, juni 1845.
| |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
In het verzoekschrift wordt vermeld, dat men bijeenkomsten houdt ‘te Rossum in het huis staande aan den Maasdijk no. 26 en te Driel in het huis staande aan den Maasdijk no. 270.Ga naar voetnoot1 De gevraagde toelating wordt door de overheid echter niet verleend - 13 januari 1846 - niet zozeer vanwege het feit, dat de adressanten slechts 17 in getal zijn, alswel daar het ‘gebouw’ te Rossum ‘door bekrompenheid ongeschikt is’. Ook het gebouw te Driel is ‘ondoelmatig’; de adressanten hebben daardoor niet het vereiste certificaat van de burgemeester kunnen overleggen.
Op 4 juni 1851 verzoeken Jakob van Bockel en anderen, schriftelijk aan de classis een gemeente te mogen stichten. Dit wordt toegestaan. De predikanten G.B. Mos en F.A. Kok nemen op zich, de komende tijd te helpen in de preekvoorziening. ‘Ook wier gewaarschuwd om (ds. C.) van den Oever er geen dienst te laten doen.’ Enige maanden later blijkt, dat er een ouderling, genaamd RijnsbergGa naar voetnoot2 en een diaken gekozen zijn. J. van Bockel wordt ‘provisioneel ouderling’ genoemd. Hij bezoekt als afgevaardigde de classicale vergaderingen, helpt oud. Rijnsberg - de kleine gemeente zal over een groot gebied verspreid hebben gewoond - maar blijft overigens ‘gewoon lidmaat’. Tegen de genoemde verkiezing wordt bij de classis bezwaar aangetekend door ‘meester’ E.J. Heitinga (onderwijzer der jeugd), éne Van Hoek en Aard van Bockel. De classis wijst hun bezwaren af, mede op grond van een rapport van ds. B.G. Mos en oud. Rijk W. van Haaften (Gameren), die de verkiezing hebben bijgewoond. Overigens vertoont de zeer kleine gemeente een grote voortvarendheid. Reeds in 1852 brengt zij, zonder de classis erin te kennen, een beroep uit op de theologische candidaat P. BaltGa naar voetnoot3 ‘die ook aanwezig was op de vergadering’. Nadat alle bekende feiten besproken zijn ‘wierd geoordeeld, dat het beroep onwettig was, vanwege de onwettige handelingen van de gemeente, omdat zij geene handopening had gevraagd, de Consulent niet bij de stemming tegenwoordig (was), niet naar de kerkenorde heeft gehandeld, noch voor de roeping heeft gevast’. Het beroep wordt vernietigd en ‘omdat zij van den Candidaat de attestatie niet had gevraagd, wierd er ook geraden om voortaan voorzigtiger te handelen’. De gemeente geeft het echter niet op, maar vraagt op dezelfde vergadering ‘handopening tot het beroepen van eenen leeraar’. Maar ‘is om de zwakheid van de gemeente door de vergadering geoordeeld, het nog een vierendeel jaars uit te stellen, waarmede ook de afgevaardigde J. van Bockel instemde’. | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
In 1853 klaagt meester Heitinga ‘dat de lijdensgeschiedenis van onzen Heere Jezus 's jaarlijks in de gemeente niet wordt gelezen of verhandeld’, in 1853 ‘over gebrek aan broederlijke liefde’. Uit allerlei gegevens blijkt, dat het haast onmogelijk is, predikanten te vinden, die eens willen preken in Hoenza-Driel. In 1853 is het ‘lidmaat’ Heitinga als afgevaardigde op de classicale vergadering. Maar in 1854 moet Jakob van Bockel klagen, dat meester Heitinga ‘niet in de vergadering kwam’, dat wil zeggen: de kerkdiensten niet bezocht. Er is in die tijd geen ouderling: er wordt besloten ‘dat er te Hoenza-Driel een ouderling door de gemeente zoude worden verkoren en de provisionele niet bevestigd, noch de gemeente mag voorgesteld worden.’ Blijkbaar miste Jakob van Bockel de gaven vereist voor het bijzonder ambt. Melden wij nog terloops, dat midden 1857 het echtpaar Pieter de Groot - Wilhelmina Laurina HasselmanGa naar voetnoot1 met attestatie van Hoenza-Driel naar Gorinchem gaat. Tot 1859 horen we niets van de gemeente. Op 9 november van dat jaar melden de visitatoren ‘dat de gemeente Hoenzadriel als gemeente is ontbonden, en dat ds. de With het opzicht over de leden op zich heeft genomen, en ds. E.F. Smit van het Consulentschap is ontheven’. De kerk van Gameren neemt de zorg voor de Gereformeerden te Hoenza-Driel op zich en ds. Smit zal de lange reis vanuit Gorinchem niet meer maken. Overigens gaat het niet zo gemakkelijk als het lijkt, met de ontbinding van Hoenza-Driel. Want ruim 2 jaar later - 5 maart 1862 - moet ds. Th. de With melden, dat ‘aldaar gepasseerd jaar door ds. T.F. de Haan,Ga naar voetnoot2 een kerkeraad is verkozen en bevestigd’. Het is de vraag, of de 70-jarige emeritus van de Kamper school de situatie geheel heeft overzien. De classis meent, dat één en ander veel te ver gaat, en besluit, opnieuw duidelijk uit te spreken en te notuleren, dat Hoenza-Driel onder de gemeente Gameren moet worden gerekend, de verkiezing wordt voor onwettig verklaard en ‘aan de kerkeraad van Gameren wordt opgedragen, alle aangelegenheden betrekkelijk Hoenza-Driel te regelen naar bestaande wet en orde’. In 1865 begeert Gameren ‘van eenige leden, wonende te Hoenza-Driel ontslagen te worden om reden genomen uit den verren afstand en ongeregelde handelingen, door nu en dan naar de Hervormde kerk te gaan, terwijl zij voorgeven, dat zij te Gameren niet kunnen komen’. De volgende vergadering brengt echter het merkwaardige besluit ‘de leden (van Hoenza-Driel) | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
te verpligten, om minstens om de drie maanden eens ter kerk te komen (nl. te Gameren) en overigens des Zondags met elkander godsdienst te houden en des noodig den naburigen kerkeraad in te roepen’. Wij moeten aannemen, dat het ongeveer is gegaan, als in dit besluit uitgedrukt. Dertien jaar lang horen wij niets van de groep te Hoenza-Driel. Maar op 13 nov. 1878 geeft ds. J. Diemer van Gameren te kennen, dat te Hoenza-Driel, waar ‘nu en dan gepredikt wordt, behoefte is aan zitbanken’. Kan de classis helpen? Eén der afgevaardigden geeft te kennen te kunnen beschikken over gebruikte stoelen. ‘Ds. J. Boss, die D.V. er heen moet om te prediken, zal daarover spreken, en als zij planken gekocht hebben, zal de klassis hen helpen’. Het blijkt dus, dat er te Hoenza-Driel nog steeds afzonderlijk wordt vergaderd en gepreekt. Een zelfstandige gemeente zal er wel niet geweest zijn; men blijft bij Gameren ‘ingelijfd’. Tenslotte lezen we, dat in 1879 F.J. Vissers,Ga naar voetnoot1 wonende te Hoenza-Driel, aan de classis schrijft. Men vraagt preekvoorziening. De classis antwoordt, dat zij elke predikant van de classis, eenmaal per jaar mogen vragen. Een tweede brief ‘die een onkostenrekening voor de evangelisatie te Hoenza-Driel inhield, groot ƒ 24,94, werd door de vergadering aangenomen’. Wij zullen hier misschien moeten denken aan kosten voor de instandhouding van de zondagse samenkomsten; de overlevering wil echter, dat er in deze tijd een aantal buitenkerkelijken tot het gezelschap toetreden. En hiermee nemen wij ook van deze kleine groep afscheid. Het zal tot na de Doleantie (1886) duren, alvorens er te Hoenza-Driel weer een zelfstandige Gereformeerde kerk wordt geïnstitueerd. | |||||||||
ZaltbommelAangezien we toch al zo weinig weten aangaande het kleine aantal Afgescheidenen te Zaltbommel, vermelden we hier een enkel gegeven uit de classicale notulen. Ongeveer in het jaar 1869 is aldaar een aantal Afgescheidenen, dat wel zal hebben behoord tot de kerk van Gameren. Vanwege de lange afstand zal men kerkdiensten in Zaltbommel op prijs hebben gesteld. Wij lezen nl. in de notulen van 1 sept. 1869, dat ds. G.A. Kempff van Herwijnen vraagt of het geoorloofd is te Bommel te prediken ‘op verzoek van eenige menschen’. Het oordeel der vergadering is, dat het geoorloofd is. Het enige, dat wij verder lezen aangaande Zaltbommel, betreft een niet-Afgescheidene. Gesproken wordt van een evangelist aldaar wonende, P.J. Mets geheten, die wel in de weg van artikel 8 predikant bij de Afgescheidenen wil worden. Mets schrijft aan de classis in het jaar 1878 ‘of de verg. geene weg ziet voor hem, dat hij zijne begeerte mag verkrijgen, om | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
in onze kerk over te komen, en dan als leerend ouderling in vacante gemeenten werkzaam te zijn... een jaar lang, om zich dan voor het klassicaal examen te begeven...’. De classis antwoordt hem echter, dat zij blijft bij een eerder genomen besluit, namelijk dat de kerken niet met hem kunnen handelen, aangezien hij geen lid is van een Afgescheiden gemeente. | |||||||||
GamerenIn het tijdvak 1849-1881 verschijnen als afgevaardigden op de classicale vergaderingen, behalve de predikanten Kok, Th. de With, Koopman, Brinkman, Diemer en De Lang de navolgende kerkeraadsleden: Jakob Baijense (t/m 29.10.1850), Willem van Haaften (t/m 10.9. 1851), C. Timmer (tot 1860), Rijk W. van Haaften (1851-1857)Ga naar voetnoot1, Nicolaas van Haaften, diaken (1857-1861), Willem van Haaften, diaken (1859), H. van den Heuvel, diaken (1861-1869), H. Satter, wonende te Haaften (1863-1869), J. van Willigen Mzn, diaken - later ouderling (1863-1881), W. van Haaften, wellicht dezelfde als bovengenoemde (1864-1873)Ga naar voetnoot2, J. van Tuijl (1870), N. van Haaften (1872-1881), en W. van Haaften Czn (1874-1878)Ga naar voetnoot3.
Eind 1852 ontvangt de gemeente Gameren voor het eerst een predikant in ds. F.A. Kok, gekomen van Schoonhoven. Op 1 dec. 1852 is hij voor het eerst als predikant van Gameren, Zuilichem en Poederoyen ter classicale vergadering. Einde 1858 verklaart ds. Kok een beroep te hebben aangenomen naar Roden en Een (Drente). De classis geeft ZEW. het benodigde attest ‘hoewel men zijn persoon zeer noode ziet vertrekken; wenschende intusschen, dat de Heere hem vergezelle op zijnen weg, hem stellende tot eenen uitgebreiden zegen op zijne nieuwe standplaats, tot bevordering van de komst van 's Heeren koningrijk op aarde’. Reeds spoedig wordt nu beroepen ds. Theeuwis de With geb. 13.6.1814 te Birdaard, gehuwd met Greetje de Walle, geb. 26.6.1816 te Ferwerd. Aan deze predikant beleeft de gemeente Gameren minder genoegen, dan aan zijn voorganger. Wat toch was het geval? Ds. Th. de With was ‘losgemaakt’ van de gemeente te Utrecht. Dit was geschied na een (later opgeheven) schorsing. De zaak had gediend op de ‘dubbele classicale vergadering van Utrecht en Amersfoort’, waarna ds. De With ‘voor de kerk beroepbaar’ was gesteld. De classis Gorinchem meent op 16.2.1859 ‘dat de bevestiging kan geschieden’. De provinciale | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
vergadering van 10 en 11 mei 1859 vindt het geval wel vreemd, maar meent terecht, dat zij niet in deze zaak kan treden. Twee jaar later, op 15 mei 1861, vindt zij echter een brief op haar tafel van de provinciale vergadering van Gelderland, met de vraag: ‘of de attesten, afgegeven van de gemeente Utrecht en classis aan ds. Th. de With onveranderd op onze class. vergadering zijn overgelegd?’ De vergadering besluit, aan ‘Gelderland’ te antwoorden: ‘dat bedoelde attesten in der tijd op onze vergadering ter tafel zijn gebragt; dat zij niet in het vermoeden van veranderd te wezen zijn gevallen en dat overeenkomstig die attesten niet afwijzend beschikt kan worden’. Twee en een half jaar later - op 18.11.1863 - blijkt, uit de notulen, dat een ‘commissie’ de zaak ds. de With in handen heeft. Laatstgenoemde is vanaf november 1863 niet meer als lid van de classis, aanwezig. Op 16.12.1863 vergadert de classis met de ‘commissie’. Het blijken afgevaardigden van de provinciale vergaderingen van Utrecht en Noord-Holland te zijn: de predikanten A.S. Entingh (Amsterdam), R. Goris (Utrecht), H. op 't Holt (Den Helder) en J.J. de Visser (Amsterdam) alsmede ouderling W. Karsemeijer van Loosdrecht. Nadat de gehele zaak aangaande ds. Th. de With is besproken, vindt de classis goed, de behandeling ervan in handen te laten en te geven, van de ‘dubbele provinciale vergadering van Noord-Holland en Utrecht’. Uiteraard is niet iedereen het hiermee eens, en zal de provinciale vergadering van Zuid-Holland van 16 en 17 maart 1864, uitspreken ‘dat de classis Gorinchem onkerkelijk is geweest met eene zaak, die in de eerste plaats door haar moest behandeld worden, aan eene andere Provincie over te geven’. De ontwikkeling der gebeurtenissen is geweest, dat ds. De With op 14 januari 1864 door Utrecht en Noord-Holland finaal is afgezet. Hoewel met enige reserve, menen wij uit de stukken te kunnen concluderen, dat ds. De With werd ten laste gelegd een doorhaling in één van zijn attesten van enige woorden.Ga naar voetnoot1 Ds. Th. de With heeft met zijn gezin tot 16 aug. 1864 in Gameren gewoond en is toen vertrokken naar Hardinxveld. Hij heeft te Giessendam nog een ‘vrije gemeente’ gediend en is aldaar op 27 maart 1868, oud bijna 54 jaar, overleden.Ga naar voetnoot2 In Gameren zijn, zoals begrijpelijk, de gemoederen van vele gemeenteleden geschokt door het gebeurde met ds. De With. Er zijn brieven geschreven naar de kerkelijke vergaderingen, waarin de wens wordt uitgesproken, ds. De With te mogen behouden, de ouderling H. Satter heeft bedankt. Naar | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
aanleiding van één en ander gaat er een classicale commissie naar Gameren en deze weet te bewerken, dat H. Satter zijn bedanken intrekt. Het is echter niet gelukt een tweede ouderling te vinden. De zaak ds. De With bereikt nog het agendum van de Generale Synode te Franeker in 1863, maar tot een behandeling komt het niet. Eind 1864 komt te Gameren ds. Hendrik Ruine Koopman van Pernis. Hij is geboren 10.7.1824 te De Wijk (Drente) en is gehuwd met Dirkje Blokland, geb. 17.9.1832 te Noordeloos. Op 16 april 1864 vertrekt ds. Koopman reeds weer en gaat naar de staat Illinois, U.S.A.Ga naar voetnoot1 Wij lezen daarna gedurende enige jaren weinig aangaande Gameren. De reis naar de classicale vergaderingen was in het najaar niet altijd gemakkelijk. Het is in dat jaargetijde, zo lezen we (1871), niet doenlijk om tijdig per boot in Gorinchem te zijn en het is ‘dikwijls gevaarlijk om over te varen’. Ook in latere jaren is het niet eenvoudig de kerkeraad voltallig te maken. In 1879 wordt gemeld, dat de kerkeraad tot voor kort bestaande uit N. van Haaften, W. van Haaften Czn ouderlingen, H. van den Heuvel en J. van Willigen diakenen, door het bedanken van W. van Haaften en Van den Heuvel nog slechts één ouderling en één diaken omvat. Als dan ds. J. Diemer gaat vertrekken (30.3.1879), vraagt ‘Gameren’ aan de classis ‘een ouderling ter leen’. G. van Aalsburg van Herwijnen door de classis daartoe gekozen, weigert de benoeming aan te nemen; ‘zelfs na dringende vermaning volhardde hij hierbij’. Gelukkig is Gameren, zoals steeds, niet lang vacant. Reeds op 7 sept. 1879 doet ds. J.W. de Lang, gekomen van Dinteloord zijn intrede. | |||||||||
ZuilichemVan 1852 tot 1858 is ds. F.A. Kok predikant van Zuilichem in combinatie met Gameren en Poederoyen. In hoofdstuk 12 schreven wij reeds, dat de gemeente te Zuilichem van ongeveer 1838-1850 in feite niet heeft bestaan. Ook tijdens ds. F.A. Kok moet het maar een kleine groep zijn geweest, in 1856 wordt gesproken van 100 zielen. Merkwaardig is echter, dat slechts in 1853 (2 maart) een afgevaardiging van Zuilichem ter classis aanwezig is, in de persoon van ouderling L(eendert?) van der Linden. Daarna horen wij niets van deze gemeente tot 16 februari 1859 - ook bij de collecten en de omslag voor de classicale kosten wordt de gemeente niet genoemd. In februari 1859 verandert dit. Catrinus Timmer, lid van de gemeente te Gameren, wonende te Nieuwaal, wordt dan ouderling te Zuilichem; afge- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
staan aan Zuilichem zouden we kunnen zeggen. Wij treffen hem als zodanig aan van 1859 tot en met 1879. In laatstgenoemd jaar wordt hij 75 jaar oud. Tweemaal is hij in die tijd afgevaardigde geweest naar een provinciale vergadering te Leiden, nl. in 1867 en in 1871. Wij zijn er nagenoeg zeker van, dat hij gedurende vele jaren de samenbindende kracht te Zuilichem is geweest. In 1859 is W. van Genderen diaken. L. van der Linden is ouderling in het tijdvak 1859-1868, P.J. van Wijgerden van 1870-1881, H. van der Meijden in 1881, terwijl in 1875 G. van Veen diaken is. De gemeente Zuilichem is - zoals reeds eerder vermeld - van 7 nov. 1852 tot nov. 1858 bediend door ds. F.A. Kok: daarna van 23 okt. 1881 tot 26 sept. 1886 door ds. R. Loman.
Als ds. F.A. Kok in 1852 predikant wordt van Zuilichem, blaast hij verzamelen onder de Afgescheidenen aldaar, die, zoals wij reeds in vorige hoofdstukken beschreven hebben, zich tussen 1837 en 1852 hier en daar in de omgeving hadden aangesloten. Leerzaam is in dat opzicht art. 3 van de notulen van 2 maart 1853: Werd er gehandeld over leden der gemeente Herwijnen, die te Zuilichem wonen over de Waal; of de klassis het niet goed oordeelt, dat die leden nu in de tegenwoordige tijd weder terugkeren en zich te Zuilichem aansluiten, bij de gemeenten, die gecombineerd zijn onder de leiding, het bestuur en de dienst van Zijn Eerw. Ds. F.A. Kok. Rechts de boerderij van de familie Gijsbert van Wijgerden-Brouwers. In deze boerderij bevond zich de ‘theologische kamer’, waar ds. F.A. Kok - circa 1853 - predikanten opleidde.
| |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
De classis stelt vast, dat Herwijnen deze leden moet loslaten, en dat zij zich bij Zuilichem behoren aan te sluiten.
Op 30 augustus 1853 wendt de ‘Christelijk Afgescheiden gemeente’ van Zuilichem zich met een adres tot de Koning, teneinde te worden toegelaten en erkend ‘in de Maatschappij’. De gemeente meldt, dat voorganger is ds. F.A. Kok, in combinatie met Gameren en Poederoyen. Ouderling is Leendert van der Linden, diaken Wijnand van Genderen. In het Koninklijk besluit van 2 dec. 1853, waarbij de ‘toelating’ wordt verleend, staat vermeld, dat de gemeente haar eredienst zal uitoefenen ‘in het daartoe gestichte gebouw, staande te Zuilichem in de Dorpsstraat, kad. sectie A no. 325’. Het adres bevat de navolgende handtekeningen: A. Hoogendoorn, W. Abbema, A. van Genderen, W. van Brakel, D. Dalm, B.W. Dingemans, J. Dingemans, M.C. Dingemans, L. van der Linden, W. van Genderen, F.A. Kok ‘leeraar’, J.J. Bakker, G.F. Kok, M. (of H.) Kok, J. Kok, A. Dingemans, A.A. Dingemans, J. Dingemans, P.J. Dingemans, weduwe G.W. Wijgerden.
Wij lezen in de classicale notulen niet zoveel over Zuilichem, maar aangezien plaatselijk niets meer te vinden is aangaande het leven van de Afgescheiden gemeente vóór 1882, willen wij het weinige toch even aanstippen. In 1862 klaagt ‘de Wed. C. van Veen’ over moeilijke financiële omstandigheden ‘van wege het verliezen van twee van hare beesten en de duurte der levensmiddelen’; in 1867 vraagt oud. L. van der Linden ‘raad en ondersteuning in zijnen drukkenden toestand, ontstaan door misgewas’. Voor dit laatste geval gaat zelfs een classicale commissie van 3 personen naar Zuilichem voor onderzoek, maar komt tot de conclusie, dat ‘de bezittingen van Van der Linden meer zijn als zijne schulden’. Een onenigheid tussen oud. P.J. van Wijgerden (of tussen de kerkeraad) en ‘kerkmeester’ D. Dalm in 1874 is gelukkig van korte duur. De oud-ouderling L. van der Linden meent in het jaar 1875, dat ouderling P.J. van Wijgerden ‘de drijver is dat de kerkeraad besloten heeft om de kerk te vergrooten’. De kerkeraad zegt echter, dat ‘niet van Weijgerden de drijver der verbouwing is, maar dat zulks door den kerkeraad zelve op touw is gezet, en dat deze de vergrooting noodig oordeelde, wegens de groote toevloed van hoorders, en de daaruit ontstaande benaauwdheid in het gebouw, vooral bij winterdagGa naar voetnoot1 en dat er geen financiëel bezwaar bestaat...’. Ouderling Catrinus Timmer heeft blijkbaar nogal wat volk getrokken! We horen van J. van der Linden, zijn broer H. van der Linden en een bakker W. van Os, leden der gemeente, en we krijgen de indruk, dat deze | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
personen zich zo ongeveer 1878 van de Afgescheiden gemeente losmaken. Niet al te diep gaan we in op het geval, waarbij enige leden elkaar er over en weer van beschuldigen, de andere partij ‘tijdens de kistingGa naar voetnoot1 in het voorjaar’ langs de dijk te hebben moeten dragen. Blijkbaar was er als ‘loon’ een glaasje geschonken. De twist ontstaat en verdwijnt ook weer, in het jaar 1876. En zo gaat het leven in deze kleine gemeente, aan welke het Grote Woord is toevertrouwd, verder. Catrinus Timmer overlijdt in 1887, maar zijn arbeid is niet spoedig uitgewist, zijn brieven zijn niet spoedig vergeten. In het jaar 1906 telt de gemeente 360 zielen. | |||||||||
GorinchemNa het vele, aangaande de Afgescheiden gemeente te Gorinchem reeds genoemd, nog een enkel woord over het tijdvak 1849-1881. De gegevens putten we uit de kerkeraadsnotulen en dus niet uit de classicale. In 1855 onttrekken enige leden zich en sluiten zich aan bij een Ledeboeriaanse of Kruisgezinde gemeente. Het is niet duidelijk, waar deze leden gaan kerken. Volgens de overlevering kerkte men in de Arkelstraat; het gebouwtje of de woning moet in de volksmond het ‘Van Keulen kerkje’ hebben geheten. Wij lezen de namen van: Wilhelmina Hoogbruin, Arie den Hartog, A. Blom en echtgenote alsmede J.D. Muilwijk. In 1856 verlaten Aart Blom en Eijbert Blom de gemeente ‘dewijl de Afgescheiden kerk door het aannemen der vrijheid het karakter der kerk verloren hebbende, zij geene zigtbare kerk kenden’. Tezamen met beide laatstgenoemden worden afgelezen: Pieter Brandwijk, Geertje van 't Hof, Aldia Martina Monshouwer en Neeltje Kromjongh. | |||||||||
De Christelijke school te GorinchemIn de notulen van 2 okt. 1857 lezen we, dat er te Gorinchem een ‘Bijzondere School der eerste klasse’ is opgericht. Zonder hier verder te kunnen ingaan op de schoolwetten uit die dagen, zij hier slechts vermeld, dat bedoelde school een gewone lagere school was, die in geen enkel opzicht overheidssubsidie genoot. De pogingen, die in 1844 waren mislukt, zijn nu dus met zegen bekroond. De diakenen zullen voor de school, zo wordt vermeld, ‘alle drie maanden eene collecte houden bij de gegoede leden der gemeente’. Hoofd van de school is Abraham Willem van Kluijve Azn, geboren te Zierikzee. In ‘Van Strijd en Zegen, Gedenkboek van het Christelijk onderwijs 1854-1904’, heeft de Heer A. Bloot een artikel aan Van Kluijve gewijd. | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
Na onderwijzer te zijn geweest te Alblasserdam, alwaar door de prediking van de Afgescheiden predikant C. Roobol een grote verandering in zijn leven kwam, vertrok hij naar Heusden, om daar de leiding van de stadsburgerschool op zich te nemen. De R.-K. burgemeester gaf Van Kluijve verlof buiten de schooluren Bijbels onderwijs te geven en een 50-tal leerlingen maakten geregeld van dat onderwijs gebruik. Hij nam, toen hij gevraagd werd, gaarne de benoeming naar Gorinchem aan, teneinde te kunnen arbeiden in een Christelijke school. De overgang betekende voor hem een salarisvermindering en wel van ƒ 2000 naar ƒ 700. In het jaar 1870 vertrok Van Kluijve naar Middelburg. De school moet in die tijd zeer zijn teruggelopen in aantal leerlingen, door de opkomst van een vernieuwd openbaar onderwijs. Van 1870 en 1880 is het zeer moeilijk de benodigde financiën voor de school te vinden. In 1875 zegt de kerkeraad opnieuw financiële steun toe. De leden van de kerkeraad zullen met intekenlijsten gaan naar belangstellenden in het Christelijk onderwijs. Het volgende jaar spreken de afgevaardigden van de ‘Schoolcommissie’, C.J. van Andel en J. Kant van Andel, op een kerkeraadsvergadering van ‘eene zware en drukkende last’. De kerkeraad ‘overtuigd, dat het Christelijke onderwijs de zaak der gemeente is’, zegt uit de kas van de kerk per jaar ƒ 100 toe, en zal er aan medewerken, dat er een intekenlijst door de gemeente gaat. De bussen bij de uitgang van de kerk zullen worden bestemd voor ‘vrijwillige giften van de kerkgangers mede ten behoeve van de school’. Het heeft niet mogen baten. In maart 1880 moet op de kerkeraad worden medegedeeld, dat de commissie, die haar financiert, tot opheffing heeft moeten besluiten. ‘Het bezwaarlijke, maar ook het wenschelijke, om ze te behouden, wordt door ieder gevoeld, weshalve wordt besloten pogingen in het werk te stellen; hiervoor is eene Commissie uit den Kerkeraad benoemd, bestaande uit den Leeraar (ds. E.F. Smit) en den diaken A.P. Luijten.’ De notulen van 16 april 1880 vermelden, dat er in verband met eventuele opheffing van de Christelijke school er ‘eene oproeping zal komen voor alle belangstellenden en belanghebbenden in het Christelijk onderwijs, om a.s. Woensdag te 8 uur bijeen te komen’. De oproep heeft maar weinig resultaat, ondanks een kanselafkondiging en andere bekendmakingen. Een tweede bijeenkomst wordt belegd, maar later verdaagd. De commissie, in zekere zin de ‘eigenares’ van de school besluit inmiddels definitief, de school op te heffen, met ingang van 1 juli 1880. Maar wat gebeurt er? De toenmalige hoofdonderwijzer Arie BlootGa naar voetnoot1 besluit de school voor eigen rekening voort te zetten. Wij citeren ‘Van Strijd en | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
Zegen’, het artikel over de Heer A. Bloot, onder de titel: Elf jaren vrijwillige dienst zonder soldij. Op zekeren avond in 't jaar '80 - de fatale termijn naderde - vinden wij den onderwijzer in zijn binnenkamer op de knieën. Hij voelt zich zwak, zeer zwak...... Maar heeft God niet het zwakke der wereld uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen? Het geloofsoog is helder, en als een kind, dat tot zijn vader spreekt, hooren wij den knielende fluisteren: ‘Heere, niemand is er, die de schoolzaak op zich neemt; mag ik het doen, als 't U behaagt?’ En in 't geloof, dat het Christelijk onderwijs des Heeren zaak is, en dat ‘Zijns is het zilver en goud en het vee op duizend bergen’, rijpt bij den onderwijzer het plan, de school desnoods voor eigen rekening voort te zetten. De kerkeraadsnotulen vermelden, dat de Heer A. Bloot heeft bericht, dat de ‘diaconie kinderen’ nu niet langer voor de geringe som van ƒ 5,- per jaar kunnen worden onderwezen. Uit nadere informatie (6 aug. 1880) blijkt, dat de Heer Bloot geen bepaalde som voor de kinderen der diaconie wil vaststellen, maar dat elk financieel blijk van belangstelling in 't onderwijs zou worden geaccepteerd. De diakenen krijgen de opdracht de zorg voor het inzamelen van de gaven voor de school op zich te nemen. In het jaar 1899 wordt A. Bloot gekozen tot ouderling. Er zou veel te vertellen zijn aangaande de geloofsdaad van de Heer Bloot in het voortzetten van de school ‘voor eigen rekening’, maar het bestek van dit boek laat één en ander niet toe. Genoeg zij te memoreren, dat het ‘kasboek’ van de school over de eerste jaren is bewaard gebleven. De rekening over het jaar 1886 nog, vermeldt: ‘6 maanden salaris hulponderw. ƒ 300,-; 12 maanden salaris hoofd ƒ 00,-’. Wij lezen in ‘Van Strijd en Zegen’: ‘En toch heeft de Heer B. 't volgehouden, zonder salaris, elf jaar en vier maanden, tot onder gunstiger omstandigheden, nadat de wet Mackay de rijksbijdrage toegekend had, de school door een vereeniging werd overgenomen. En al dien tijd heeft het den eenzamen strijder aan niets ontbroken.’
Tenslotte vermelden wij hier nog, dat de Gorinchemse Afgescheiden gemeente, via de namen van Christelijke Afgescheidene Gereformeerde gemeente en Christelijke Gereformeerde kerk (1869), in het jaar 1892 de naam verkreeg: ‘Gereformeerde kerk te Gorinchem’. In laatstgenoemd jaar kwam - landelijk - de vereniging tot stand met de Doleantie-kerken, dat wil zeggen de kerken, die tussen 1886 en 1892, door een nieuwe exodus uit de Hervormde kerk, waren ontstaan. In Gorinchem heeft zulk een Doleantie-kerk bestaan van 5 augustus 1890 tot 9 september 1892; zij droeg als officiële naam: Nederduitsch Gereformeerde gemeente te Gorinchem. Deze gemeente, die slechts een klein aantal zielen omvatte, had aanvankelijk tot kerkeraad: Cornelis Franciscus van Mill ouderling, voorzitter; W. Bel diaken, scriba; G.H. Heidenreich ouderling. Bij de ‘vereniging van 1892’ werden C.F. van Mill en W. Bel resp. als ouderling en diaken opgenomen in de raad van de Gereformeerde kerk van Gorinchem. | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
Het kleine stekje is een grote boom geworden. Niet door de ‘vroomheid’ der mensen - wij lazen van veel dwaling, twist en zonde. Een grote boom! In het jaar 1898 telde de Gereformeerde kerk van Gorinchem 366 belijdende en 500 doopleden, tezamen 866 zielen. In het jaar 1910 behoorde zij tot een kerkverband van 695 gemeenten, omvattende 386.605 zielen en 577 dienstdoende predikanten. Een grote boom. Ondanks menselijke dwaasheid, dwaling en zonde. Alleen door de liefde van God, de Vader, door de genade van de Koning der kerk, Jezus Christus, de Zone Gods en door de bestraling met het ‘Zevenvuldig Licht’, de Heilige Geest, Die tezamen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is. |
|