De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |||||||
Hoofdstuk 16
| |||||||
[pagina 335]
| |||||||
te Amsterdam van 18.3.1837 lezen wij: ‘H.H. Middel, geboren in Gelderland, 40 jaar, zetbaas in de ankersmederij van Van der Vliet, onbeduidend’. In deze éne zin staan drie onjuistheden; de meest opvallende is de typering: onbeduidend. Dat laatste was Middel beslist niet; behalve een godvruchtige, was hij ook een intelligente en zeer sterke persoonlijkheid. Harm Hendrik(s) Middel
3 sept. 1802-28 dec. 1882 Middel heeft het ons gemakkelijk gemaakt, veel over hem te weten te komen. Behalve zijn biografie (vgl. noot 1, blz. 334), verder aan te halen als ‘Gods menigvuldige reddingen’, heeft hij zijn sporen nagelaten in een uitvoerige en uitnemende notulering van tal van kerkeraads- en classicale vergaderingen.
Harm Hendrik(s) Middel werd op 3 sept. 1802 geboren te Oude Pekela. Op 20 maart 1805 werd een zusje van hem geboren: Hanna Middel; over haar spreekt Ds. Middel nog in 1872, als hij in Wolphaartsdijk woont. De ouders, voluit: Hendrik Jans Middel van de Wildervank en Trijntje Hendriks Kuiper van de Oude Pekel-A, huwden op 8 juni 1796 te Oude Pekela. Aangaande zijn jeugd schrijft ds. Middel onder meer, dat in 1808 zijn innig geliefde moeder overleed. Drie weken daarna stierf ook zijn vrome vader ‘en ging alzoo in in de vreugde zijns Heeren’. De kinderen, dan vijf in getal, worden ieder afzonderlijk ondergebracht bij familie. De jonge Harm kwam in huis bij zijn oom, naar wie hij genoemd was en die een zeer druk logement hield. Zijn tante sloeg en kneep hem vaak zo hevig, dat zijn oom moest ingrijpen. Ook werd hij enige malen ernstig ziek - zelf spreekt hij van een soort melaatsheid. Op 11-jarige | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
leeftijd besloot zijn oom, hem te laten opleiden tot kostschoolhouder, en ontving Harm Hendrik onderwijs in Nederlands, Frans en Duits. Wel een bewijs, dat hij als intelligent bekend stond, anders had men in die tijd en in het eenvoudige milieu van zijn oom, dit besluit niet durven nemen. Na enige jaren kiest Middel echter het beroep van zijn vader: hij wordt opgeleid tot smid. Na belijdenis des geloofs te hebben afgelegd, gaat hij in militaire dienst. De moeilijkheden, die hij daar ondervindt zijn vele, maar door tussenkomst en bescherming van één van zijn superieuren ‘de edele kapitein Kroo’, wordt de ‘fijne’ uiteindelijk tot voorbeeld voor de compagnie gesteld. Uit de dienst ontslagen, neemt hij het smidsvak weer ter hand. In het voorjaar 1826, dus op 23-jarige leeftijd, bereikt hem via zijn oom het verzoek, de leiding op zich te nemen van de fabriek of grofsmederij van de gebroeders Van der Vliet te Amsterdam. Deze fabriek was gelegen aan de Weesperdwarsstraat no. 33. De familie Middel woonde later op een huis boven of naast de fabriek. Door grote afbraak in later tijd, is van de betreffende panden in de (thans geheten) Lepelstraat niets meer te vinden. Voor zover nog na te gaan, was de fabriek van Van der Vliet een flink bedrijf, werkende met circa 50 man personeel. Er werden onder meer scheepsankers gemaakt; leveranties werden gedaan aan de marine en aan tal van buitenlandse afnemers. Middel kreeg na enige tijd de algehele leiding van het bedrijf. Wij mogen wel spreken van een wonderlijke leiding Gods, waardoor de nog jeugdige Middel, uit Oude Pekela naar Amsterdam werd geroepen - hij is aanvankelijk wel de ‘ankersmid’, maar vanaf 1835 gaat hij een belangrijke plaats innemen in het leven van de Afgescheiden kerken. Zijn pad bij de gebroeders Van der Vliet gaat echter in de eerste tijd allerminst over rozen. De eigenaars menen, de tegenwoordige meesterknecht te moeten ontslaan en begeren na een tijd van inwerken, Middel voor hem in de plaats te stellen. De meesterknecht B. voelt al heel gauw aan, waar één en ander op gaat uitlopen, en neemt zich voor zich niet voetstoots van zijn plaats te laten verdrijven. Zijn vrouw staat hem daarin getrouw bij - ook zij wil haar nering niet gaarne verliezen. Volgens het getuigenis van Middel verkocht zij aan werklieden van de fabriek, die een weekloon ontvingen van ƒ 9,- per week voor ƒ 6,- aan sterke drank, zodat deze werklieden door diefstal aan ‘bijverdiensten’ zochten te komen - evenwel verkeerden hun gezinnen in grote armoede. Er worden door de meesterknecht B. enige moordaanslagen tegen Middel beraamd, en op zekere dag laat de furie hem door haar zoontje een kop thee brengen, waarin een zwaar vergift, althans - vermoedelijk - een bijtend vocht is gemengd. Middel krijgt echter argwaan en gaat ‘met de kom thee naar de achterdeur en giet die uit op een lossen grond. En ziet! de grond waarop de thee viel kookte, terwijl er nog op den bodem der kom een vinger dikte van het witte vergif bleef liggen, dat ik uitstortte...’ Middel, die tot die tijd, veel met lankmoedigheid had verdragen, gaat het gebeuren nu toch melden aan zijn directie. Het gevolg | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
is, dat de volgende dag de meesterknecht B., alsmede twee van zijn handlangers op staande voet worden ontslagen; het gezin van de meesterknecht moet binnen 24 uur de dienstwoning hebben verlaten en Middel is vanaf dat ogenblik ‘meester of directeur van de fabriek’. De 3 ontslagenen doen nadien nog een poging Middel te vermoorden; zij weten, dat hij tweemaal per week te circa 10 uur in de avond, langs een stille weg huiswaarts keert: ‘Een van hen zoude mij met een donkere zakdoek den mond stoppen als zij mij gegrepen hadden, om mij het roepen te beletten. Een andere zou mij eerst de benen stuk slaan met een zwaren knuppel, en als dan de hersenen inslaan’. Middel keert echter op de bepaalde avond eerder en langs een andere weg huiswaarts, daar hij nog een scheepskapitein voor zaken moet spreken. Eén van de samenzweerders heeft later ‘zijn vorige levenswijze trachten te herstellen... en heeft onder een vloed van tranen de vermelde zaken beleden’. Middel schrijft naar aanleiding van deze uitredding: ‘O Heere! wat zijn uwe wegen wonderlijk! wat zijt gij in Vaderlijke liefde wakende voor Uw volk, zoodat de poorten der hel niets vermogen...’ Wonderlijk is ook de beschrijving, die Middel geeft van de wijze, waarop zijn vrouw en hij elkaar vonden. ‘Op een Zondag ergens thee drinkende... zoo kwam in het geestelijk gesprek iets voor waarvan de huisvader tegen zijne vrouw zeide: “dat is juist het geen uwe zuster Mina eens zeide”, en noemde toen de zaak. En plotseling was het of er in mijn binnenste gezegd werd: “dat zal uwe vrouw zijn”.’ (Gods menigvuldige reddingen, pag. 48) Na allerlei gebeurtenissen, onder andere het aanhoren door Middel van een tweetal predicaties en een aanvankelijke afwijzing door ‘Mina’, wordt het huwelijk op 4 juni 1828 gesloten. De bruid ‘Mina’ - haar volledige naam luidt: Harmina Scholten - woonde te Zutphen, alwaar zij op 6 juli 1794 was geboren. Het echtpaar kreeg 3 kinderen: Israël (geb. 1829), die predikant is geweest te Vlaardingen, Zutphen, Hattem, Velp, Gouda en Baarland - † 1896; Johannes (1832-1838) en Anna Hermina, geb. 29 augustus 1835. Anna Hermina overleed te Middelburg in februari 1854, na langdurig te hebben geleden tengevolge van een ongeval, waarbij zij door een paard en wagen werd overreden. Het jaar 1831 brengt voor Middel - en niet voor het eerst in zijn leven - een grote geestelijke crisis. Wij vermelden dit, omdat Middel in verband hiermee vertelt, dat hij op een ‘gezelschap’ voor het eerst weer tot enige blijdschap des geloofs kwam. Ook elders in zijn levensbeschrijving treedt aan het licht, dat het gezelschapsleven te Amsterdam en op andere plaatsen, grote invloed op hem uitoefende. In ‘vader’ Hellenbroek, Franc Ridderus (1620-1683) en andere ‘oude schrijvers’ is hij goed thuis.
Reeds in het begin van 1835 dient hij zijn acte van afscheiding in en verbindt hij zich aan de Afgescheiden gemeente van Amsterdam. Coenraad Deteleff (geb. 1766), H.H. Middel waren de eerste ouderlingen, N. Obbes en de ons zo bekende Jan Daniel Brandt de eerste diakenen. Middel werd | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
op 25 okt. 1835 ten huize van N. Obbes door ds. H.P. Scholte in het ambt bevestigd. Zijn vrouw komt in okt. 1835 tot het doen van openbare belijdenis des geloofs; zij is dan 42 jaar. De Afscheiding brengt te Amsterdam zware vervolging, waarvan de familie Middel ruim haar deel ontvangt. Bij gelegenheid van de eerste synode van de Afgescheidenen te Amsterdam (maart 1836) preekt Hendrik de Cock ten huize van Middel. Ook ds. A. Brummelkamp is aanwezig. Tijdens de dienst wordt de woning als gebombardeerd met keistenen, vuil wordt in de gang geworpen, nadat de voordeur is verbrijzeld en slechts door het optreden van de politie wordt erger voorkomen. Merkwaardig was, dat na enige dagen de patroons van de Heer Middel, de gebroeders Van der Vliet, werden aangesproken door de chef van de politie, aangezien zij eigenaars waren van de woning. Aan Middel wordt dan verzocht geen kerkdiensten meer in zijn woning te laten houden; de Afgescheidenen beschikken te Amsterdam toch over 17 vergaderplaatsen... In deze tijd gaat Middel als lerend ouderling, als ‘oefenaar’ optreden, dat wil zeggen - als er geen predikant is - draagt hij tijdens de godsdienstoefeningen een zelfgemaakte predicatie voor.Ga naar voetnoot1 Wij gaan nu voorbij aan zijn verdediging van de Amsterdamse Afgescheidenen voor de rechtbank, alsmede aan de pogingen tot molestatie van hem en ouderling Deteleff door het vijandig gezinde grauw. Meer dan door deze dingen werd Middel echter bewogen door de treurige strijd, die reeds spoedig de jonge Afgescheiden gemeente van Amsterdam zou verscheuren.
In hoofdstuk 9 zagen wij reeds, dat er omstreeks eind 1839 een twist uitbrak in de Amsterdamse gemeente, waarbij de kerkeraadsleden Budde en Wormser, alsmede Höveker en Lijsen werden geschorst. Zij kozen de zijde van ds. H.P. Scholte, terwijl de meerderheid van de kerkeraad vasthield aan zijn predikant ds. S. van Velzen. Aan deze zaak, bekend onder de naam ‘de Amsterdamse twist’, is echter een andere voorafgegaan, die minder bekend is geworden. Aangezien Middel hierbij nauw betrokken is geweest, zullen we de hoofdzaak van dit conflict vermelden.
De zaak is deze. Middel schrijft: ‘Ds. S(cholte) bragt in de leer en regeering der kerk zaken te voorschijn die veel beweging veroorzaakten’.Ga naar voetnoot2 Zo preekte hij op 10 sept. 1837 te Amsterdam over de tekst: Romeinen 8 vers 1 en 2: Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods. | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
Volgens het getuigenis van verschillende zijden sprak Scholte in bedoelde preek van het ‘beetje vlees’ dat de geloovigen ‘maar van buiten aanhing’ en weinig te betekenen had. Voorts, dat ‘vele kinderen Gods gelijk waren aan kinderen van rijke lieden, die best wittebrood konden eten, maar zich behielpen met slecht roggebrood; of aan een gierigaard die een kelder vol geld had, maar er niet van durfde te gebruiken...’ In de latere behandelingen van het hieruit ontstane geschil concentreerde men zich op de tot technische term geworden uitdrukking ‘beetje vlees’. Sommige leden van de Amsterdamse gemeente hadden ernstig bezwaar tegen deze uitdrukking, omdat zij op grond van Gods Woord beleden, dat ‘het vlees’ of de verdorven aard des mensen,Ga naar voetnoot1 één der voornaamste vijanden is der gelovigen, waartegen zij tot aan hun sterven hebben te strijden. Als bronnen voor de beschrijving van het daarop rijzende conflict noemen wij de levensbeschrijving van Middel, de notulen van de provinciale vergaderingen van Noord-Holland van 10, 11 en 13 augustus 1838 en een brochure, geschreven door A. van den Brink (aan te halen als: Van den BrinkGa naar voetnoot2). Drie leden der gemeente dienden schriftelijke bezwaren in - mondelinge werden niet geaccepteerd: ouderling Middel, vrouw Aalders en de wed. Steyling. Bij een mondelinge behandeling van de zaak op de kerkeraad, waar Middel die avond praeses was. werden beide vrouwen gehoord. Al spoedig liep het gesprek over andere zaken dan de uitdrukking ‘beetje vlees’. Hoewel Middel de discussie in christelijke banen trachtte te leiden, kon hij niet verhoeden, dat een mede-ouderling aan één van de vrouwen de vraag stelde ‘of zij die vrouw was, die tijdingen uit den hemel kreeg?’ - aldus Van den Brink (pag. 12). Van het één kwam het ander, de beide vrouwen werden driftig en spraken ook enige onbedachtzame woorden. Eén van de ouderlingen had reeds een concept-censuurbrief gereed en de kerkeraad besloot deze openbaar te maken; de naam van de tevergeefs ook daartegen protesterende Middel stond bij de ondertekenaars! Als de meerderheid van de kerkeraad zich opmaakt, de beide vrouwen geheel van de gemeente af te snijden, is ook ds. Scholte aanwezig. Scholte zegt tegen Middel, dat hij verplicht is, na de afsnijding ‘als lid in het gemeen en als ouderling in het bijzonder, alle gemeenschap met vrouw Aalders af te snijden’. Waarop Middel antwoordt: ‘Och Do., als de Heere mijne arme ziel aandeel in de zalige heerlijkheid mag geven, dan zal ik eeuwig met haar God verheerlijken; en zou ik dan hier van dat echte volk afblijven, daar zij er een van is? dat is mij niet mogelijk’ (Van den Brink, pag. 16). Middel erkent de censuur aangaande vrouw Aalders en de wed. Steyling | |||||||
[pagina 340]
| |||||||
niet; hij blijft de eerstvolgende zondag de gemeente stichten in een samenkomst ten huize van één van de vrouwen (Van den Brink, pag. 16); niet geheel duidelijk wordt of hiermee bedoeld wordt een zondagse godsdienstoefening of een bijeenkomst van een gezelschap des avonds. Hoe het zij, Middel wordt geschorst als ouderling en als lid gecensureerd. Wij krijgen de indruk, dat ook de wed. N.J. van Velzen-Geselschap, de moeder van ds. S. van Velzen, de zijde van Middel kiest, althans aanvankelijk (Van den Brink, pag. 17). Middel blijft ‘oefenen’ op aandrang van velen in de gemeente; ds. H. de Cock schrijft hem de onwettige schorsing en censuur niet te erkennen. Het duurt niet lang of Middel vergadert met circa 250 personen. In een rapport van de gouverneur van Noord-Holland lezen wij, dat de groep zich noemde ‘Herstelde Gereformeerden’; men kwam bijeen in een lokaal op de O.Z. Achterburgwal.Ga naar voetnoot1 Onder leiding van ds. S. van Velzen werd in 1842 een hereniging tot stand gebracht tussen de groep Middel en de andere Afgescheidenen te Amsterdam. Middel heeft daarbij o.i. terecht niets toegegeven, maar geëist, dat zou worden bekendgemaakt dat hij van schorsing en censuur was ontheven; hij mocht aanstonds zijn ambtsbediening weer opnemen. In het register ‘bevestigde ouderlingen en diakenen’ van de Gereformeerde kerk van Amsterdam lezen wij het volgende. Middel, Harmen Hendrik Middel zelf schrijft: In 1840 werd Ds. S(cholte) op de Synode geschorst, en zijne vrienden keerden gedeeltelijk tot de Hervormde kerk weder. Anderen stierven. De afsnijding der boven genoemde ledenGa naar voetnoot2 werd herroepen, zoo ook mijne schorsing en censuur; en later volgde de hereeniging, en was ik nevens den WelEerw. Ds. van Velzen werkzaam, die intusschen te Amsterdam als leeraar was gekomen, met welken broeder ik innige vereeniging mocht ondervinden. Bovengenoemde zaak heeft in 1838 - dus 4 jaar voor de hereniging - gediend op de provinciale vergadering van Noord-Holland, gehouden op 10, 11 en 13 augustus 1838. Aanwezig waren daarbij afgevaardigden van nog slechts 4 kerken: Amsterdam, Hoorn, Zaandam en Urk. De kerkeraad van Amsterdam is ruim vertegenwoordigd ter behandeling van de zaak, die hem zelf raakt: er zijn 7 Amsterdamse ouderlingen. Ds. H.P. Scholte (Utrecht) is praeses, zijn aanhanger J.A. Wormser is | |||||||
[pagina 341]
| |||||||
scriba. Voorts zijn aanwezig de predikanten: A. Brummelkamp, H. de Cock, A.C. van Raalte en S. van Velzen.
Met ‘de vrouwen’ worden bedoeld, zoals de lezers zullen begrijpen: vrouw Aalders en wed. Steyling. Uit het geheel van de artikelen, boven geciteerd, blijkt in ieder geval wel, dat niet alle aanwezigen dankbaar waren voor de komst van het kwartet predikanten van buiten Holland. De kerkeraad van Amsterdam doet vervolgens verslag van al het gebeurde in de gemeente ‘sedert de predikatie van ds. Scholte op 10 september 1837 tot op dezen oogenblik, voor zooverre het betrekking heeft op de vrouwen Aalders en Steyling, den ouderling Middel, enz.’ Middel heeft een brief geschreven; de vrouwen Steyling en Aalders komen ter vergadering en krijgen gelegenheid ‘om hare bezwaren voort te brengen.’ Nadat nog allerlei inlichtingen zijn uitgewisseld, geven de predikanten Van Velzen, Brummelkamp, De Cock en Van Raalte in deze volgorde hun oordeel. Samengevat komt dit hierop neer. Ds. S. van Velzen: het beginsel der vrouwen is goed; bij de behandeling zijn door bijkomende omstandigheden de vrouwen driftig geworden; zij zijn toen aanstonds gecensureerd - na verdere verbittering zijn zij afgesneden. De vrouwen is groot onrecht aangedaan. De kerkeraad van Amsterdam en ds. Scholte zijn grotelijks schuldig. De vrouwen moeten wel bestraft worden, maar de kerkelijke tucht is misbruikt. Ds. A. Brummelkamp: de vrouwen hebben zich ‘op zulk een hoogte geplaatst, gelijk blijkt dat geschied is.’ Maar dat de kerkeraad niet heeft gehandeld in de geest van zachtmoedigheid en dat daarom de afsnijding zeer voorbarig is geweest. Ds. H. de Cock: het beginsel der vrouwen is geweest, strijd voor de rechtzinnigheid. De preek van ds. Scholte is onvoorzichtig geweest. ‘Dat hare bezwaren eerst uit den weg moesten geruimd geweest zijn, dat dit niet geschied is, dat de cencuur te haastig geweest is, dat de censuurbrief te scherp is, dat de verdere afsnijding onvoorzichtig en onverantwoordelijk is; dat dit oorzaak gegeven heeft tot verbittering.’ Ds. A.C. van Raalte zegt onder meer, dat men ‘om de vrouwen van haar verkeerd oordeel terug te brengen, niet slechts eene eenige onstuimige kerkvergadering behoorde te gebruiken, maar gewisselijk eenigen tijd daartoe had moeten bezigen...’ Het moest worden toegestemd ‘dat de vreemde uitdrukkingen: beetje vleesch en het voorbeeld van den | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
rijken gierigaard waarlijk wel eenige inlichting behoefden, om ze tegen misduidingen te vrijwaren.’ Tenslotte zegt Van Raalte: ‘Wat verder de afsnijding betreft, déze kan ik én om den opgenoemden grond niet billijken én om reden de in gebruik zijnde wijzen maatregel onzer voorvaderen, om het meerder oordeel der broederen over de afsnijding in te roepen, niet is in acht genomen...’ Nadat andere aanwezigen, bijv. de latere ds. G. Baay, nog het woord hebben gevoerd, verklaren de leden van de Amsterdamse kerkeraad, niet te kunnen inzien, dat zij verkeerd of onrechtvaardig hebben gehandeld. Na heropening der vergadering op maand. 13 aug. 1838, wordt na lang spreken een voorstel aangenomen van de volgende inhoud:
Dit voorstel bevreemdt ons enigszins, nadat wij het aanvankelijk oordeel van de 4 predikanten van elders hebben gehoord. De finesses van de zaak laten zich door ons, op grond van de beschikbare gegevens, moeilijk beoordelen. Toch ademt naar onze bescheiden mening de inhoud van het voorstel enigszins de geest van het compromis; met name treft het ons, dat ds. Scholte nogal wordt gespaard. Wij moeten hierbij nog wel opmerken, dat wij uit de stukken niet kunnen opmaken, of en zo ja welke aanwezigen tegen het voorstel hebben gestemd. Er wordt nu een commissie benoemd, bestaande uit ds. S. van Velzen en ds. H. de Cock en de ouderlingen Peter Niezen (Amsterdam!) en Gerrit Baay (Hoorn). Zij zal eerst naar de vrouwen gaan, haar het oordeel der vergadering voorhouden. In het geval de vrouwen volharden, zal de commissie naar H.H. Middel gaan, om hem te vermanen, zich van de vrouwen te verwijderen en | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
zich aan de uitgeoefende tucht te onderwerpen. Dezelfde commissie zal juffrouw de wed. Van Velzen bezoeken en vermanen zich aan de kerkeraad te onderwerpen en ook andere leden gaan vermanen terug te keren. De verdere gang van zaken stipten wij reeds aan; Middel heeft volgehouden in zijn moeilijke strijd, totdat na 1840 het inzicht mocht doorbreken, dat het naar het Woord des Heren was, de censuur en de schorsing van hem, ongedaan te maken, zonder enige schuldbelijdenis van zijn kant.
In 1843 ontving Harm Hendrik Middel, zoals wij reeds zagen in hoofdstuk 14, een beroep als predikant van de Afgescheiden gemeente van Gorinchem. Het examen, dat hij moest afleggen naar art. 8 van de Dordtse kerkenordening werd afgenomen op de provinciale vergadering van Zuid-Holland, gehouden op 23 en 24 april 1844 te Rotterdam. Aanwezig waren de volgende predikanten: S.O. Los, H.A. Leenmans, P.M. Dijksterhuis en G.J. Raidt, terwijl van buiten de provincie de predikanten A. Brummelkamp en A.C. van Raalte waren uitgenodigd. Ds. Brummelkamp was verhinderd; als voornaamste examinator trad Van Raalte op. Wij bezitten een tamelijk nauwkeurig overzicht van de gestelde vragen; voor zover wij kunnen nagaan, is Middel te Rotterdam niet geëxamineerd in de beginselen van het Grieks en het Hebreeuws. Middel zelf schrijft later, dat hem 1700 vragen zijn gesteld, waaronder ook strikvragen. Het aantal 1700 lijkt ons wat overdreven, hoewel men kan twisten over het aantal vragen, dat was begrepen in de vraag: wat is de inhoud van Deuteronomium? Na schorsing aan de avond van de eerste dag, wordt het examen de volgende dag voortgezet. Bij een volgend examen op de provinciale vergadering van sept. 1844, begon men de tweede dag 's morgens om 6 uur! Wel een bewijs, welke arbeid mensen als Van Raalte en Brummelkamp hebben verzet. Middel moet een verhandeling houden over de hem ‘vroeger reeds opgegeven’ tekst 2 Corinthe 7 vers 1; J. Hasselman uit Aalst, die tegelijk met Middel wordt geëxamineerd over Colossenzen 3 vers 1 en 2. Het oordeel van de examinatoren luidde: ‘dat er algemeen bezwaar was omtrent de verhandelingen dezer Broeders, nadien de voorafspraak niet zamenvattend was..., de verhandelingen zelve niet, naar de meening des Geestes, in nadruk in de woorden van den tekst vervat waren; en de rede van Br. Hasselman verdeeling, die van Br. Middel geheel duidelijkheid van Nederduitsche taal miste.’ Evenwel besluit men met het examen voort te gaan. Nadat het gehele onderzoek is beëindigd wordt ‘na lang onderling gesprek’ geoordeeld, dat beide broeders niet kunnen worden toegelaten. Ds. Van Raalte deelt hen ‘het gevoelen van het meerendeel der vergadering mede, hierop nederkomende, dat Br. Middel, hoewel er bij hem door langdurig onderzoek vele zaken in het geheugen opgezameld waren, èn in de predikatie, èn in het verdere onderzoek heeft doen blijken, dat er bij hem traagheid in bevatting, onjuistheid in oordeel en verwarring in de taal plaats vindt; zoodat, in zonderheid in zaken, waar minder geheugen, dan wel gevatheid in oordeel | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
en juistheid en gemakkelijkheid in het spraakvermogen gevorderd werd, verwarring en duisternis de voordragt onverstaanbaar maakte; voorts dat broeder Hasselman, hoewel er bij hem een gezond oordeel en een geschikt redebeleid gevonden werd, echter de noodige vatbaarheid in de verklaring der H. Schrift, doch inzonderheid de noodige kennis miste. Eindelijk worden beiden, doch inzonderheid Br. Middel, aangemaand om zich hierdoor niet te laten afschrikken of moedeloos te maken; maar veeleer den geördenden weg tot opleiding in te slaan. Ja, zo gemakkelijk als in de eerste jaren na de Afscheiding, gaat het predikant-worden in 1844 niet meer. De oorzaak van het mislukken van het examen lag natuurlijk in het totaal ontbreken van een opleiding. Uit de geschriften van Middel blijkt o.i. juist zijn vermogen, de dingen helder voor te stellen, maar wat moest onze bedrijfsleider-ankersmid met vragen als: ‘men spreekt veel van de reden, de kostelijkheid en het gezag der reden? Wat is er van de reden?’
De gemeente te Gorinchem vindt goed op de nadere opleiding van Middel te wachten - zij wachtte reeds 10 jaar - en Middel gaat in overleg met ds. S. van Velzen naar professor de Haan te Groningen. Hij beschrijft, dat zijn zoon Israël te Groningen ernstig ziek wordt; de dokters geven hem op. Toch herstelt hij. Ds. H.J. Budding, in die tijd predikant te Groningen, wil niet op ziekenbezoek komen. Het is slechts één van de vele, wonderlijke grillen, die ons van hem bekend zijn. Hij zegt tegen Middel niet te zijn gekomen ‘omdat ik geloof dat gij uit Gods weg geloopen zijt en dat daarom de Heere u zoo tegen komt’. Dit alles komt later gelukkig weer goed en Middel doet, als Budding zelve is ziek geworden, 4 weken lang voor hem ‘al de diensten in prediking en catechisatiën.’ Reeds in mei 1845 doet Middel op de provinciale vergadering van Groningen, Friesland en Drente, te Dwingeloo, opnieuw examen. Hij slaagt voor het examen en zijn ‘zendingsbrief’ wordt ondertekend door de predikanten E. Lindeman en W.A. Kok. Ds. Brummelkamp en ds. Van Raalte waren als examinatoren aanwezig. De classis Dordrecht-Gorinchem aanvaardt ds. H.H. Middel als predikant van Gorinchem in haar vergadering te Langerak van 10 mei 1845.
Over de arbeid van ds. Middel en het kerkelijk leven te Gorinchem gedurende het tijdvak 22.6.1845-12 nov. 1850 spreken we aan het eind van dit hoofdstuk. Wij willen nu eerst ds. Middel volgen op zijn verdere levensweg. Op 26 sept. 1850 ontving hij een beroep van Middelburg. Hij nam dit beroep aan en werd op 15 nov. 1850 te Middelburg bevestigd door de bij Scholte opgeleide ds. W. Gardenier, die van 1842-1853 te Wolphaartsdijk heeft gestaan. De notulen van Middelburg zijn niet bijzonder uitvoerig over het tijdvak (1850-5.10.1856), dat ds. Middel aldaar predikant is geweest. In 1854 ontvangt laatstgenoemde een beroep van Rochester in Noord- | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
Amerika. Ouderling C. van de Putte geeft uit naam van de kerkeraad ‘hunne begeerte te kennen...... dat zijn Eerw. voor dat beroep mogt bedanken, tenzij het hem en hun zoo duidelijk mogt blijken, dat het 's Heeren weg was.’ Ds. Middel heeft het beroep niet aangenomen. In oktober 1854 blijkt uit de kerkeraadsnotulen, dat hij curator is geworden van de in dat jaar opgerichte Theologische school te Kampen. Onder zijn leiding ijvert de kerkeraad voor het oprichten van een bijzondere (lagere) school.
Van 12 okt. 1856 tot 28 maart 1858 is ds. Middel predikant te Deventer. Hij wordt er bevestigd door zijn zoon ds. Israël Middel, dan predikant te Zutphen. Vóór de synode van Leiden (1857) krijgen de afgevaardigden van Deventer naar de classicale vergadering de last deze vergadering om het doen van de volgende uitspraak te verzoeken: dat de classis aan de prov. vergad. verzoeke, om aan de e.k. synode te verzoeken te willen bepalen dat de personeele beleedigingen in de publieke geschriften mogen ophouden, als er onderscheidene zienswijze over sommige waarheden onder Leeraars of andere broeders in de kerk openbaar mogt worden, opdat bij vrijheid van ontwikkeling der zaken de broederlijke liefde bewaard blijve en de vijanden er geene stof tot laster uit moge vergaderen, gelijk helaas thans maar al te veel geschiedt. Het verzoek wordt op de classis met instemming ontvangen en op 1 juli 1857 wordt in de notulen gesproken van een ‘gezegende uitslag der synodale Vergadering te Leyden.’ Reeds in januari 1858 ontvangt ds. Middel een beroep van Doesburg. Hij is dan nog maar 1¼ jaar te Deventer. Vermoedelijk was daar in die tijd juist een Afgescheiden gemeente ontstaan. Even dreigt er moeite te komen in de gemeente van Deventer, naar aanleiding van dit beroep. Middel verklaart op de kerkeraad: ‘te begeren om als Dienaar van Christus de Goddelijke wille op te volgen, hetzij blijven, hetzij gaan, maar in geen geval met vleesch en bloed te rade te gaan, en ook geene tijdelijke voordeelen te zoeken.’ Twee weken later verklaart de leraar te moeten gaan; hij had ‘duidelijke bepalingen ontvangen - dat hij niet anders kon, niet anders mogte, niet anders durfde, als de wille Gods op te volgen, en te moeten gaan!’ De kerkeraad verschilt met de leraar ‘en is omtrent deze zaak, die zienswijze, niet in vereffening kunne gebragt worden.’ De volgende dag (11.2.1858) wordt er een kerkeraadsvergadering belegd buiten de predikant om, en nog wel op verzoek van een niet-kerkeraadslid, zekere broeder Greuter. Ds. Middel - aldus een gedachte, die in de kerkeraad ingang vindt - zou het beroep hebben gezocht en bevorderd en zou zich daartoe tweemaal naar Doesburg hebben begeven en dit alles, daar ds. Middel zou begeren uit Deventer te vertrekken. | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
Ds. Middel zuivert zich echter van deze smetten; voor zijn vertrek wordt de gehele zaak uit de wereld geholpen, ook ten aanzien van br. Greuter, zodat leraar en gemeente in liefde en vrede van elkaar kunnen scheiden.
Ds. H.H. Middel is te Doesburg predikant geweest van 11 april 1858 tot 5 febr. 1860. Aangezien de kerkeraadsnotulen over dit tijdvak of verloren zijn gegaan of zoek zijn, konden zij door ons niet worden geraadpleegd. Veel nieuw licht zullen zij wel niet kunnen geven aangaande onze predikant.
In 1860 gaat Middel naar Arnhem: 12 febr. 1860-13 maart 1864. Zelf schrijft hij aangaande het aannemen van het beroep: Nooit heb ik zoveel tegen een beroep gebeden als tegen dit. Doch hoe ik het ook wendde of keerde, welke uitvluchten ik maakte, welke bezwaren ik ook voor God bracht, welke strijd en ellende ik ook tegemoet zag, ik moest het volgens Gods wille aannemen. De verdeeldheid was daar zeer groot; dewijl J. Bekking uit het seminarium van Ds. Schwartz, aldaar een allerakeligste scheuring had weten te verwekken...... Zal ds. Middel te Doesburg ongetwijfeld pionierswerk hebben verricht - in Arnhem wachtte hem de moeilijke taak een verscheurde gemeente opnieuw tot eenheid te brengen. Het blijkt, dat hij met veel zegen heeft mogen werken. Tijdens zijn predikantschap keerden vele leden, die tengevolge van twisten vóór 1860 van de gemeente waren vervreemd geraakt, weer terug. In nov. 1860 verklaart een lid van de kerkeraad tijdens een bespreking, dat ‘onze gemeente, thans nadat wij een Leeraar hebben, weder meer begint te herleven, en de opkomst steeds toeneemt en grooter wordt.’ Van belang voor het verstaan van de mens Middel is nog even te letten op het conflict, dat te Arnhem ontstaat door het gedrag van een jonge broeder A. Meijer. Deze heeft ernstige bedenkingen tegen de prediking van Middel. Bij een kerkvisitatie is ds. W. van der Kleij ‘verwonderd over de hooge toon en het diep grievende dat in Meijer zijn schrijven tegen den Leeraar doorstraalt, welke bij alle rigtingen in de uitgeleide gemeente sedert de Afscheiding als een regtzinnig gereformeerd Leeraar in leer en leven bekend staat; en nu door een jongeling die geen uitlegkunde des Bijbels bezit, zoo te worden uitgemaakt.’ Na heel veel moeilijkheden en correspondentie - Meijer wil zijn bezwaren niet komen toelichten op de kerkeraad - kan ds. Middel in augustus 1861 verklaren ‘dat de zaak in questie met br. Meijer in der minne en in liefde vereffend is; dat M. beleden heeft, niet goed gehandeld te hebben, om door zijn geschrift de prediking van ds. Middel te laken en derhalve alles heeft ingetrokken.’ De inmiddels op Meijer toegepaste censuur wordt beëindigd. In aug. 1862 is er financiële nood in de gemeente. Ds. Middel laat op zijn tractement van ƒ 700 per jaar, de somma van ƒ 178 vallen. Laten we | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
hopen, dat het voor eenmaal is geweest. Dat Middel gaarne uitdeelde, is ook uit zijn Amsterdamse tijd wel bekend. Het gevolg was vaak armoede en gebrek in eigen huishouden. En zo zal het in de sombere Weezenstraat te Arnhem, waar het gezin Middel op no. 69a woonde, ook wel zijn geweest. Middels echtgenote, gaat in Arnhem lijden aan verval van lichaamskrachten en zielsvermogens. Het beroep in december 1863 van de gemeente Wolphaartsdijk gaf enige hoop, dat de echtgenote, bijna 70 jaar oud in het stille, landelijke leven enigszins zou kunnen herstellen. Ds. Middel neemt het beroep aan en preekt op zondag 13 maart 1864 - op een avondmaalszondag - afscheid. Zijn tekst is: En nu, broeders, ik bevele u Gode en den woorde Zijner genade, Die machtig is u op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden (Hand. 20: 32). Wij lezen in de notulen: ‘Ds. Middel heeft ten aanhoore van eene talrijke schare, zoo binnen als buiten de gemeente, met eene ernstige, vermanende rede aan onbekeerden, en troostvolle bemoedigende woorden aan de geloovigen, afscheid genomen.’ En verder (17 maart 1864): ‘Daar deze vergadering de laatste is, zoo neemt de Leeraar hartelijk afscheid van de kerkeraad met wederzijdsche vergiffenis zoo daar iets mocht geweest zijn. Daarop eindigt de Leeraar met innige dankbede. Waarop de Ouderling Otto, als oudste der broederen, den Leeraar hartelijk dank zegt voor het genoeglijke en het zegenrijke van Zijn Eerwaardes hier zijn, ook in de betrekking tot den goeden toestand der gemeente.’
De levensweg van de dan 61-jarige Ds. Middel voert dus naar Wolphaartsdijk. Hij zal in dit stille dorp nog ruim 18 jaar het Woord Gods mogen bedienen. Zijn vrouw overlijdt daar echter reeds na enige maanden, op 13 november 1864. In de notulenboeken van Wolphaartsdijk, waaraan bij ons onderzoek nog zout kleefde - herinnering aan de watersnood van 1 februari 1953, vinden wij het handschrift van ds. Middel terug. Dezelfde duidelijke hand, die de notulenboeken te Gorinchem van 1845-1850 beheerst, schrijft de notulen te Wolphaartsdijk van 1864-1882. De kleine gemeente, die bij zijn komst slechts 62 zielen telde, groeide in weinige maanden tot 130 zielen. Er is werk genoeg, want ook de vakante gemeenten in de wijde omtrek vragen zijn zorg. Op 15 mei 1865 is er kerkvisitatie. De predikanten S.O. Los en C. Steketee komen Wolphaartsdijk bezoeken. Ds. Middel schrijft: ‘Hartelijke broederlijke zamensprekingen wegens de goedertierenheden des Heeren, deden het overige van den avond dubbel zoet zijn in liefelijke broedermin - waarna de vergadering werd gesloten met het zingen van Psalm 122 vers 3 en dankzegging door ds. C. Steketee.’ In oktober 1865 wordt de leraar ernstig ziek, maar de Here richt hem weer op. Hij bedankt voor de vele beroepen, die hij krijgt - hij blijft Wolphaartsdijk trouw. | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
Wij moeten niet denken, dat alles daar rozegeur en maneschijn was; in het tijdvak 1864-1882 wordt de kerkeraad geconfronteerd met een aantal ernstige tuchtzaken. In mei 1868 doen ‘vijf jonge dochters der gemeente’ belijdenis des geloofs. Aan het einde van hun komen op de kerkeraad ‘laat de praeses zingen Psalm 134: 2 en 3 en sluit (hij) de vergadering door gemeenschappelijk, knielende, den Heere te danken voor Zijne weldadigheden......’ Het tractement bedraagt ƒ 700 per jaar en vrije woning. In 1872 wordt het verhoogd tot ƒ 800, maar even later wordt er ‘de ronde som van ƒ 70 per maand’ van gemaakt. Ds. Middel zegt, dat hij het niet zou aannemen, ware het niet ‘dat mijn eenige oude en van de rheumatiek krom gebogene zuster drie jaren geleden weduwe is geworden en tot mijne last is sedert twee jaren, waaraan ik vrij wat moet besteden......’ In 1880 begeert de 78-jarige Ds. Middel te worden ontslagen als kerkvisitator, daar ‘het gaan zeer moeilijk wordt.’ De laatste notulen door hem opgesteld zijn die van 19 juni 1882. Wij lezen, dat Nieuwdorp, op circa 13 km van Wolphaartsdijk gelegen de ‘beurt prediking’ van Ds. Middel vraagt. ‘De Leeraar bijna 80 jaren oud, wenscht te doen, wat hij kan, mits dat één der broeders ZEW alsdan er per rijtuig brenge, er blijve om des namiddags na de middagprediking weer naar huis te rijden. Dit wordt algemeen goedgevonden.’ Wij willen nog vermelden, hetgeen hij noemt aan het einde van zijn levensbeschrijving, die overigens slechts loopt tot 1869.Ga naar voetnoot1 Na herstel uit ernstige ziekte in 1865, wordt hij bij herhaling - naar hij schrijft - bepaald ‘bij hetgeen de Heere mij deed hooren en zien op den 9 Mei des jaars 1835, des avonds tusschen half zes en half zeven vanaf de Doelensluis te Amsterdam, te weten: Allervreeselijkste moordtonelen en barbaarsche handelingen, die de Allerhoogste als straffen over ons zondig land en volk zoude brengen, door eenen vreemden Assyriër, als de roede Zijns toorns; welke uitvoering van Gods oordeelen op des Heeren tijd gewisselijk komen zal.’ Middel zegt, dat hij, wegens het onmenselijke der wreedheden, die hij aanschouwde, als met smarten werd doorsneden en dat hij, vanwege de foltering die zijn Jichaam en ziel in die ure ondergingen, gedurende 14 dagen bijna geen werk kon doen.
Wij oordelen niet... Laten wij niet denken, dat Middel een man was, die niet met beide benen op de grond stond. Ziet hem aan het hoofd staan van een middelgrote ijzerfabriek, ziet hem te Gorinchem en te Wolphaartsdijk als een zakenman doende, ijverende voor kerkbouw. Ds. Middel is kort na 19 juni 1882 ziek geworden en op 28 december 1882 ingegaan in de vreugde zijns Heren. | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
Zijn gebeente is, evenals dat van zijn vrouw, toevertrouwd aan de schoot der aarde te Wolphaartsdijk, in die grote tuin van ons land, die Zuid-Beveland heet. Tijdens de ramp van 1953 hebben de golven van de machtige Noordzee het kleine kerkhof van Wolphaartsdijk verwoest. Toch zullen Harm Hendrik Middel en zijn vrouw Harmina Scholten op de jongste dag mogen kennen de wederopstanding des vleses, de verrijzenis tot een leven in eeuwigheid. Slot laatste notulen geschreven door ds. H.H. Middel - 19 juni 1882, Wolphaartsdijk - met ‘In Memoriam’ etc.
Naar de gewoonte van die tijd, werd naar aanleiding van zijn overlijden, een eenvoudig gedicht gemaakt. Hij diende ons Gemeent
met liefde, lust en vlijt
En heeftGa naar voetnoot1 zijn laatste kracht
ten onzen best gewijd
Maar nu is hij gelost
van zijnen aardschen post
En dient ons nu niet meer
Maar nu in 't Hemelrijk
Dient hij volzaliglijk
Zijn Koning en zijn Heer
O, God schenk vroeg of spa
Aan ons deze gena
Hem nog eens te aanschouwen
Met blijde zielevree
Bij U. Verhoor die beê
O, God! van ons Vertrouwen
Wij zullen nu enige bijzonderheden noemen aangaande de arbeid van ds. Middel te Gorinchem en aangaande het kerkelijke leven tijdens zijn predikantschap aldaar (22.6.1845-10.11.1850). | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
Als Harm Hendrik Middel met zijn gezin op 6 juni 1845 in Gorinchem arriveert, bestaat de kerkeraad uit: J. den Dekker, I.J. Drost en G. Snoek, ouderlingen; T. van Andel en M. van Merkom diakenen. Op 22 juni 1845 wordt hij in het ambt bevestigd door zijn leermeester prof. T.F. de Haan uit Groningen. Vele zijn de vermeldenswaardige gebeurtenissen tijdens zijn predikantschap in Van Arkels oude veste; bij de bloemlezing, die we zullen geven, zullen we enige malen moeten glimlachen, bijv. als wij spreken over het bondige optreden van ds. Dijksterhuis te Gorinchem en over de twist tussen de jongedames Ledan en Leenders, als wij horen van de boosheid van Jacobus Schrader, de latere architect van de Van Raaltekerk in Holland, Michigan en van de vogelkooien van de firma Smits. Het interieur van de Afgescheiden kerk te Gorinchem; gebouwd in 1850. De foto is gemaakt na de uitbreiding in 1888 vanuit het aangebouwde gedeelte.
Onder ds. Middel is de gemeente onmiskenbaar gegroeid. Bij herhaling lezen wij in de notulen, dat Hervormden en ook enige Roomsen zich in zijn tijd bij de Afgescheidenen voegen. In 1839/40 telde de gemeente circa 170 leden; ondanks het feit, dat enige gezinnen zich van de gemeente afkeerden vanwege de zaak Scholte en er ook enige gezinnen emigreerden, telde zij bij het vertrek van Ds. Middel circa 270 leden. Het tot kerk verbouwde Dry Koningen huijs wordt in deze jaren te klein om de gemeente te huisvesten. Op 27 dec. 1849 wordt aan de bazen A. Kentie, | |||||||
[pagina 351]
| |||||||
A. van der Velde, de Leur, J. Snoek en A. den Bremer opdracht gegeven op het terrein van het Driekoningenhuis een nieuwe kerk te bouwen. Binnenwerks krijgt de kerkzaal een lengte van 17 meter en een breedte van 11,4 m, zodat een vloeroppervlak ontstaat van een kleine 200 m2. Het lid J. van der Loo ‘geëmployeerde aan de genie’ heeft het ontwerp gemaakt. De aanneemsom bedraagt ƒ 3300. ‘Den 11 Augustus is de nieuwe kerk plegtig ingewijd door den Leeraar H.H. Middel met de troostvolle belofte des Heeren uit Exodus 20: 24b: aan alle plaatsen daar Ik Mijns Naams gedachtenis zal stichten, zal Ik tot u komen en u zegenen.’
De groei van de Gorcumse gemeente was voor een deel een gevolg van het feit, dat zich in de jaren 1845-1850 voor het eerst personen uit Spijk aansloten. Vóór deze jaren waren de Afgescheidenen uit Spijk lid te Vuren of Heukelum (dat zelf weer behoorde tot Leerdam). Wij lezen o.a. van het gezin Sonneveld, van Albert Helmich met vrouw Teuntje Valk(e) en hun kinderen. In december 1847 wenst Gerrit van Aalsburg, weduwnaar te Spijk, lid te worden. ‘Deze G. van Aalsburg’ - zo lezen we - ‘is één der agtergebleevenen van die geene die van Spijk na Amerika zijn vertrokken en verkeert in diepe armoede en is wegens zwakke of benauwde borst maar enkele tijden in het jaar in staat zijn brood te winnen en daarbij 8 kinderen, die nog te huis zijn...’ In 1849 lezen we, dat ds. Middel, Gerrit van Aalsburg bezoekt. De gemeente te Spijk is ontbonden, door het vertrek ‘van die Gemeente na Amerika’, zo wordt opnieuw geconstateerd. Van Aalsburg kan zich nergens anders ‘verbinden als bij ons.’ Zijn aansluiting, die voordien niet erg wilde vlotten, komt dan toch tot stand. Ook zijn kinderen, o.a. Dieuwke, gezegd ‘Doke’ en Janna Maria, gezegd ‘Janne Mie’ worden liefderijk door de Gorcumse gemeente opgenomen.
Ook in de tijd van ds. Middel laat de ons reeds bekende Laurens de Bruin, de loodgieter uit de Arkelstraat, van zich horen. Na Laurens van Wijk laat hij nu zekere BekkerGa naar voetnoot1 bij hem thuis ‘oefenen’. De notulen melden: ‘Deze persoon (Bekker) verkondigt gevaarlijke, verleidende stellingen en richt in vele gemeenten jammerlijke scheuring en verwoesting aan.’ De Bruin zegt, bij bezoek van de ouderlingen, niet in de kerk te willen komen, als ds. Middel voorgaat met de oefenaar Bekker met Bileam gelijk te stellen. Ds. Middel wil echter zijn oordeel handhaven ‘want dat zoodanige verheffing (bij Bekker) voorkwam als te lezen staat in Numeri 24 vers 3 en 4.’ We merken op, dat in genoemde verzen, Bileam zich de man noemt, wie de ogen geopend zijn; evenzo: de hoorder der redenen | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
Gods ‘die het gezicht des Almachtigen ziet; die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden!’
De pogingen om te komen tot oprichting van een lagere school worden in deze jaren voortgezet - helaas nog zonder resultaat. De bekende Johannes van Noort,Ga naar voetnoot1 onderwijzer te Honswijk, gem. Tull en 't Waal, komt op sollicitatiebezoek (1845); in 1846 solliciteert éne J. Bresser te Amsterdam. Er is echter geen mogelijkheid tot benoemen. ‘De broeders in overweging nemende (dat) de verbazende tegenstand van het schoolwezen alhier, in overweging nemende, dat er nog geen antwoord is op het adres aan Z.M. de Koning, om eene school van de le klasse hebben geen vrijmoedigheid de Heer Bresser te ontbieden.’ De schoolcommissie bestaat in deze jaren uit: J. Kant van Andel, Teunis van Andel, Arnoldus Blankers en Machiel van Merkom.
In het jaar 1848 wordt er nog een poging gedaan, tezamen met niet-Afgescheidenen een school te stichten. Deze poging verwekt echter ‘ongenoegen’ bij een aantal leden van de Afgescheiden gemeente, waarna zij wordt opgegeven. J. Kant van Andel, die blijkbaar een voorstander was van een op te richten ‘interkerkelijke’ vereniging, is door de gang van zaken teleurgesteld; hij verklaart ‘zoodanige onaangenaamheden of beleedigingen jegens zijn persoon te hebben ondervonden, dat hij geheel afzag van verdere werkzaamheden dienaangaande’ - bovendien wil hij zich met zijn kinderen van de gemeente afscheiden. Door bezadigd optreden van ds. Middel komt hij echter van het laatstgenoemde terug.
Eind 1836 komt op de Langendijk wonen het gezin Adrianus Ledan: man, vrouw en vier kinderen. Vader Ledan koopt dan het winkelpand Langendijk B189, dat ook thans nog bestaat: Langendijk no. 69, gelegen recht tegenover de Weessteeg, noordzijde Weessteiger. Machiel van Merkom en zijn broer treden, volgens de notariële akte, op als borgen. Het gezin, komende uit Vlissingen, maar wellicht door vader en moeder van zuidelijke origine, is naar het ons voorkomt, in Gorinchem enigszins in het oog gevallen door gedrag en kleding van een eigen stijl. Overigens niet zulk een bijzonder zeldzaam verschijnsel in een stad, die door de eeuwen heen op de grens heeft gelegen van het meer noordelijk deel van ons land en de sfeer van de Bourgondische cultuur. In het jaar 1843 gaat het gezin Ledan over naar de Afgescheiden gemeente. Ten tijde van Ds. Middel krijgt de familie onaangenaamheden met het gezin van Nicolaas Leenders (1796-1860), dat eveneens tot de Afgescheiden gemeente behoort. Wij menen de schuld te moeten zoeken bij het gezin Ledan. Men was geld schuldig aan Leenders, waarbij laatstgenoemde reeds een jaar lang had moeten manen. De vrouw van Ledan vindt de wijze van aanmanen onbetamelijk, maar als in september 1846 de 17-jarige Wilhelmina Leenders | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
haar dochter Helena Philippina, gezegd Leentje, als laatstgenoemde zich naar de catechisatie begeeft, op straat toeroept: ‘daar gaat dat slangenvel heen’, dan wordt het ‘juffrouw Ledan’ toch te bar, en zij verklaart niet meer in de kerk te zullen komen. Ja, er is nog meer gebeurd! Het is op straat tot een flinke ruzie gekomen, waarbij Wilhelmina Leenders, tegen Leentje Ledan heeft gezegd: laten uw ouders mijn vader maar betalen. De weduwe van Reinier van Halen, Metta Cornelia Spaan en de 19-jarige Betje van Merkom hebben ook hun duit in het zakje gedaan en gezegd: waarom verkoopt zij (moeder of dochter) dan haar ringen en juwelen niet, dan kunnen zij Leenders betalen. Als juffrouw Ledan toch in de kerk zou komen, en ze zou zulke mensen zien, zal - naar zij vreest - haar hart in haar lichaam omdraaien; zij zal vrouw van Halen en Betje van Merkom wel eens ‘een standje aandoen’, ook op straat. Als ds. Middel naar de Langendijk gaat, om juffrouw Ledan over één en ander te gaan vermanen, weet hij al heel veel van het geval. Hij weet, waar het scheldwoord ‘slangenvel’ vandaan komt. Wat was het geval? Wilhelmina Leenders is zich even vóór het gebeurde gaan presenteren bij een deftige familie in Gorinchem. Mevrouw hield 3 meisjes: een kindermeisje, een keukenmeisje en een dienstmeisje. Voor laatstgenoemde functie is er een vacature. Als Wilhelmina Leenders zich heeft aangemeld, heeft mevrouw wel zin in haar; zij zal echter nog nader getuigenis inwinnen. Leentje Ledan is, als kindermeisje, reeds in dienst van mevrouw. De keukenmeid zegt ‘later op de dag’ tegen Wilhelmina Leenders: ‘ik vrees meisje, dat gij hier niet komt, want Leentje heeft gezegd, dat zij met zoo een slangenvel niet in één dienst wilde zijn. Wij vermoeden, dat Wilhelmina Leenders de betrekking niet heeft gekregen of niet heeft aangenomen. Het verdere verloop van deze historie laten we maar rusten; uit de notulen blijkt in ieder geval, dat juffrouw Ledan voor het ogenblik tot bedaren komt.
Ingrijpender in het leven der gemeente in de tijd van ds. Middel, is de zaak van de aftreding van een deel der kerkeraad en de verkiezing van nieuwe ambtsdragers. Zoals reeds vermeld, bestond de kerkeraad ten tijde dat ds. Middel bevestigd werd, uit de volgende personen: J. den Dekker, I.J. Drost, G. Snoek, ouderlingen; T. van Andel, M. van Merkom, diakenen. Eind 1845 gaat ds. Middel de kerkeraadsleden eens polsen over een eventueel aftreden. Sedert de Afscheiding in 1835 was hierover nimmer gesproken. Desgevraagd verklaren de leden, behalve Drost die nog niet zo lang lid is, wel te willen ‘rusten’; eventueel kan de gemeente een aftredende herkiezen. Besloten wordt, teneinde een al te grote verandering ineens te vermijden, dat J. den Dekker, G. Snoek en M. van Merkom zullen aftreden. Aangezien de kerkeraad ‘ten hoogste bezwaard’ is, welke personen aan de gemeente | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
voor te stellen, die aan alle vereisten voldoen, wordt besloten ‘de gemeente vrije verkiezing toe te staan’. Wij merken op, dat er voor ds. Middel enige aanleiding was, de aftreding aan de orde te stellen, daar het wenselijk was, dat J. den Dekker wegens moeilijkheden in zijn moederloze gezin, zijn ambt zou neerleggen. Jacob den Dekker is in 1856 met zijn kinderen naar Noord-Amerika gegaan. De verkiezing wordt gehouden op 17 dec. 1845, 's avonds na het biduur. Aanwezig zijn 30 manslidmaten. De verkiezing verloopt - althans naar de mening van de aanwezigen - zonder moeilijkheden. Bij de stemming voor ouderling brengen de 30 aanwezigen uit: op Cornelis Smits 20, op Jacob den Dekker 14 en op Gijsbert Snoek 11 stemmen; andere personen ontvangen minder stemmen. Bovengenoemden worden, als hebbende de meeste stemmen op zich verenigd, gekozen verklaard. Tot diaken worden gekozen: Jan Daniël Brandt met 25 en M. van Merkom met 11 stemmen. Het is duidelijk, dat hier enige merkwaardige dingen moeten worden geconstateerd. In de eerste plaats is het effect van de verkiezing, dat de kerkeraad op deze wijze een uitbreiding zal ondergaan, en wel met één ouderling en één diaken. In de tweede plaats wordt, bij deze vrije verkiezing, niet gerekend met de meerderheid van de helft plus 1, maar met het begrip: meeste stemmen. Doch dit is het niet wat de vergadering bezighoudt. Er rijst aanstonds oppositie tegen de verkiezing van J. den Dekker. Men heeft niets tegen zijn persoon, maar acht het in de gegeven omstandigheden ongewenst, dat hij ouderling blijft. Zeven leden protesteren: J. Kant van Andel, T. van Andel, J.D. Brandt, M. van Merkom, A. Ledan, Jan Sterkenburg en Jan Eckhardt. Maar dan staat Jacobus Schrader op. Hij vindt de klachten van de zeven ongegrond, en zegt verder ‘dat hij dan ook protesteert tegen de stemming van C. Smits’. Deze zou namelijk zijn huisgezin niet goed regeren, door zijn kinderen niet in onderdanigheid te houden; hij stelt ‘dat zijne vrouw en kinderen van tijd tot tijd na de liberale kerkGa naar voetnoot1 gaan, dat Smits vroeger op Zondag had gereden met zijne vrouw, om vrienden te bezoeken enz.’
Over beide laatstgenoemde personen een enkel woord. Jacobus SchraderGa naar voetnoot2 werd op 7 juli 1812 te Gorinchem geboren. In 1845 staat hij aldaar bekend als timmerman/aannemer. Hij huwt op 19.4.1834 Johanna Hendrika van Dort,Ga naar voetnoot3 geboren in 1806 te Gorinchem, dienstbode. Het echtpaar woonde op 1 jan. 1830 ‘Zustersteeg no. 313’, thans Zusterstraat, noordzijde en | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
De door Jacob Schrader gebouwde kerk in Holland, Michigan
| |||||||
[pagina 356]
| |||||||
emigreert op 8 maart 1847 naar Holland, Michigan. Schrader heet dan architect en terecht; hij bouwt o.a. een houtzaagmolen en de ‘pillar church’, ook wel genoemd de Van Raaltekerk. Hij overlijdt op 16 maart 1890.Ga naar voetnoot1 Cornelis SmitsGa naar voetnoot2 werd te Gorinchem geboren op 14.5.1799 als zoon van Pieter Smits en Jenneke Koutenberg. Hij en zijn broer Jan Koutenberg Smits gaan over naar de Afgescheiden gemeente op 13.8.1845. De vrouw van Cornelis Smits volgt hem niet. Laatstgenoemde was poelier en woonde in de Gasthuisstraat, thans no. 34. Jan K. Smits was broodbakker en woonde in de Arkelstraat, op de hoek van de Rosmolensteeg, waar ook in latere jaren een bakkerswinkel gevestigd was. De nog te noemen Reinier Pijl de Vries, geb. 22.2.1797 was gehuwd met een derde kind uit het gezin van Pieter Smits, namelijk met Elisabeth Smits. R.P. de Vries staat bekend als ‘verwer’ en glazenmaker. Gedurende een deel van zijn leven woont hij in de Gasthuisstraat, thans no. 37.
Om terug te keren tot de gemeentevergadering van 17 dec. 1845: Cornelis Smits antwoordt onder meer op de beschuldigingen van Schrader, dat hij de daad van het op zondag reizen als schuld had beleden en ‘dat zijn vrouw en kinderen nog kortelings in de Hervormde kerk zouden zijn geweest, dat wist hij niet. Maar wel wist hij dag en nagt met vermaninge aanhoudende te zijn.’ Twee dagen later, op 19 dec. 1845, komen al deze zaken weer aan de orde op een kerkeraadsvergadering. Jacob den Dekker is bereid zijn ambt neer te leggen; hij wenste zich in alles te onderwerpen ‘uit liefde voor den Leeraar en (om) de vreede der gemeente te bevorderen.’ De andere gekozenen zullen worden voorgesteld aan de gemeente: Smits, Snoek; Brandt en Van Merkom. Op 26 dec. 1845 is Jan Daniel Brandt voor het eerst weer aanwezig, nadat hij - zoals wij zagen - in het jaar 1842 zijn ambt van diaken had neergelegd. We lezen in de notulen: Broeder Brandt als verkozene diaken in het midden der vergadering zijnde gekomen, is door de broeders in deeze zijne voormalige betrekking hartelijk verwelkomd, daar de hoope welke de broeders reeds lang hadden gekoesterd van ZEd in deeze betrekking weder in hun midden te hebben tot blijdschap der gemeente en des kerkeraads thans vervuld zijn, in biddinge tot den Heere der kerke, dat hij ons tezamen meer en meer verbinde en tot heil van Zijn duurgekochte Erfdeel doe werkzaam zijn. Wordt door de broeders aan dezen in hun midden zijnde broeder verzocht om in alle opzigten van heden af werkzaam te zijn, dewijl ten opzichte van ZEd geen bevestiging noodig was, enz. Hetgeen door Broeder Brandt beantwoord werd - door genade, in de mogentheid des Heeren hoopte hij (zijn taak) te volbrengen. | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
En zo zijn dan ds. Middel en Jan Daniel Brandt, twee van de eerste vier ambtsdragers van de Afgescheiden gemeente te Amsterdam (1835), na precies 10 jaar, verenigd in de Gorcumse kerkeraad. Na dit verheugende begin wordt de vergadering echter geconfronteerd met enige droevige zaken. De ons bekende Laurens de Bruin, het enfant terrible van de gemeente, heeft laatstleden zondag weer eens voor een verrassing gezorgd. Hij heeft zich, na het uitspreken van de zegen naar de voorzangersplaats begeven en vandaar de gemeente opgewekt bezwaren in te dienen tegen de gang van zaken, ten einde ‘hedenavond eene grote massa in den kerkeraad te hebben’. Als De Bruin zelf komt - de grote massa komt niet - uit hij zijn bezwaren tegen het feit, dat op broeder Den Dekker aandrang is uitgeoefend zijn ambt neer te leggen. Er is geen land met De Bruin te bezeilen; er wordt besloten hem te gaan vermanen. Als tweede en laatste komt Jacobus Schrader ter vergadering. Hij uit opnieuw zijn bezwaren tegen de tot ouderling gekozen Cornelis Smits. Ds. Middel zegt, dat zijn oordeel liefdeloos is. Inzake de vrouw van Smits, oordeelt ds. Middel: ‘Met al hare gebreken en tegenstand tegen de Afscheiding mogt men het goede van haar hopen’. Wat zijn kinderen betreft, zo zegt de praeses, dat Smits met geweld niets zou bereiken; hij regeert zijn huisgezin goed en is dag en nacht in vermaning en opwekking bezig, zijn kinderen ten aanzien van de kerk tot het schriftuurlijke inzicht te brengen. Begin januari komt Smits op de kerkeraad. Er wordt hem gevraagd, hoe hij zelf staat inzake zijn verkiezing en omtrent het bezwaar, dat Schrader tegen hem aanvoert. Smits antwoordt, dat hij meent recht te handelen ten aanzien van vrouw en kinderen, en ‘dat hij de bediening volgens zijn gemoed kon aanneemen, maar dat er nog veele bezwaren in den weg stonden, die hem het getrouwe uitvoeren van de bediening bijna onmogelijk maakten en dus geen bepaald antwoord kon geeven.’ Nadat dit alles overwogen was ‘wordt besloten met de bevestiging van de andere broeders nog wat te wachten.’ Aangezien deze zaak blijft slepen, besluit de kerkeraad op de classicale vergadering van 3 maart 1846 advies te vragen. Als ds. Middel daar de zaak uiteenzet, geeft hij aangaande Cornelis Smits het volgende getuigenis: C. Smits is een Broeder, die grondig bekend is, in het geloove geoefend, hij bezit na de vrije bedeeling Gods veel van de geest des onderscheids, heeft veele gaven ter bestiering van zielen in onderscheidene zielsstanden en is over het algemeen veel bemind in de gemeente. Maar zijne vrouw en kinderen zijn niet afgescheiden - gaan wel bij ons ter kerk, maar bij zeer enkele gelegenheid (buiten weten van Smits) na de zogenaamde Hervormde kerk. Broeder Smits is echter dag en nagt aanhoudend, zijn huisgezin te vermanen...... Hij denkt en hoopt, ja vermeent op die wijze meer te winnen, dan dat hij met geweld de vrouw en kinderen zou noodzaken zich aan te sluiten. Het oordeel van de classicale vergadering is - na een brede bespreking - dat broeder Smits in de bediening kan worden toegelaten. Slechts broeder | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
oud. Willem C. Huiser uit Barendrecht wenst zich van stemming te onthouden.Ga naar voetnoot1 Op 18 maart 1846 wordt aan Jacobus Schrader ter kerkeraadsvergadering het oordeel van de classis medegedeeld. Schrader antwoordt, dat hij niet Rooms is; dat hij dus niet gelooft wat de kerk gelooft. Hij blijft bij zijn protest. Na allerlei uitwijdingen, zegt Schrader: het is mij donker. Maar in het oordeel van de classis berusten, wil hij niet. Hij zal Smits nooit als ouderling erkennen. J.D. Brandt vraagt aan Schrader, of hij nog iets anders tegen Smits heeft, dan dat zijn kinderen niet afgescheiden zijn. Hem wordt geantwoord: ‘Neen, ik heb tegen Smits niets anders, maar hij kan geen ouderling zijn!’ Als Schrader vertrokken is, wordt over de vraag van Brandt doorgepraat. Schrader heeft tegen ds. Middel wel eens gezegd in tegenwoordigheid van M. van Merkom, dat hij - behalve de zaak van de kinderen - ‘nog wel andere gemoedelijke bezwaren had tegen Smits’. Machiel van Merkom weet echter het fijne van de zaak. Hij zegt aangaande de houding van Schrader ‘dat zulks zijn oorsprong had van vroeger tijd, dat Smits vroeger op het gezelschap van Hillechien Stam had verkeerd, en vrouw Schrader daar komende haar bekeeringsgeschiedenis had verteld! Dat Smits toen gezegd had: “Wij zullen dat wat laten overwinteren en overzomeren” of althans zoo iets had gezegd! en dat zulks later verwijdering jegens Smits had teweeg gebracht’. De zaak blijft echter opnieuw slepen. Eind 1846 is broeder Smits nog niet bevestigd. De kerkeraad oordeelt ‘dat zijne minderjarige kinderen met hem moeten aansluiten aan de gemeente, of dat anders Br. Smits het ampt van ouderling niet kan aanneemen...’ Tevens wordt besloten, de reeds genoemde Reinier Pijl de Vries, de zwager van C. Smits aan de gemeente voor te stellen als ouderling. C. Smits verklaart desgevraagd ‘wegens bijzondere tusschenkomende omstandigheden niet in staat te zijn... het ampt van ouderling te kunnen aanvaarden’. R.P. de Vries heeft eveneens overwegende bezwaren. Hoezeer de kerkeraad ook aandringt ‘was alles vrugteloos’. In dit stadium komen de moeilijkheden inzake de verkiezing etc. opnieuw op een classicale vergadering, en wel op die van 16 maart 1847; deze wordt gehouden te Gorinchem. Het is Laurens de Bruin, die ze er brengt, door op bedoelde vergadering te verschijnen en aldaar te klagen over de handelwijze van de kerkeraad, die Jacob den Dekker na zijn verkiezing heeft geraden zijn ambt neer te leggen. Zijn bezwaren vinden echter geen ingang, nadat duidelijk is uiteengezet, wat in het gezin van Den Dekker de laatste jaren is gebeurd. Hij wordt door de praeses, ds. P.M. Dijksterhuis, vermaand over zijn wijze van optreden ‘waarop die broeder belijdenis doet van verkeerd in de wijze van doen te hebben gehandeld’. De classis besluit, dat een commissie, bestaande uit de predikanten | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
P.M. Dijksterhuis, H.G. Bömcke (Giessendam) en G.J. Raidt (Herwijnen) naar Gorinchem zal gaan en ter plaatse een onderzoek zal instellen. Op 15 april 1847 komt de commissie in Gorinchem en vergadert 's middags met de kerkeraad. Ds. Dijksterhuis is praeses. Aanwezig zijn ook Jacob den Dekker en ‘de tegen hem protesterende leden’ (vgl. pagina 354). De door ds. Dijksterhuis gevolgde methode is even verrassend, als die welke hij gebruikte bij de reconstructie van de classis (hoofdstuk 15). Hij gaat niet over tot behandeling van de tegen Den Dekker ingebrachte bezwaren, maar ‘Z.Ew. vraagt de notulen van de kerkeraad... in welke de verkiezing en herkiezing geboekt is’. Ook nu trekt het onze aandacht, hoe lang de onderhavige zaak slepende is: de verkiezing was op 17 dec. 1845. Het blijkt, dat destijds van de 30 stemmen, waren uitgebracht, voor ouderling, op Cornelis Smits 20, op Jacob den Dekker 14 en op G. Snoek 11 stemmen. Voor diaken: op J.D. Brandt 25, op M. van Merkom 11 en op J. Kant van Andel 7 stemmen. Dijksterhuis constateert laconiek, dat slechts de verkiezing van Cornelis Smits tot ouderling en van J.D. Brandt tot diaken wettig is. De brs. Den Dekker, Snoek en Van Merkom zijn in feite niet gekozen; zij behaalden minder stemmen dan de helft plus 1. I.J. Drost en T. van Andel waren niet afgetreden; zij zijn 4 jaar geleden met algemene stemmen gekozen, dus die zaak behoeft niet te worden opgerakeld! Evenwel zijn zij nog nimmer in hun ambt bevestigd. Na brede bespreking blijkt, dat kerkeraad en protesterende leden er mee accoord gaan, dat Smits, Drost, Brandt en T. van Andel als wettig gekozen ambtsdragers aan de gemeente zullen worden voorgesteld. Merkwaardig is, dat door deze besluitvorming ouderling G. Snoek en diaken M. van Merkom ineens buiten de kerkeraad staan. In deze eerste ronde rest nog te spreken met Cornelis Smits over zijn bezwaren tegen het aannemen van zijn bediening. Smits wordt geroepen, en er wordt broederlijk met hem gesproken. Tussen de bedrijven door wordt overeenstemming bereikt; wij lezen: ‘Daar broeder Smits noodzakelijk weegens de affaire zich eenige oogenblikken moest verwijderen, is ZEd. vertrokken om later terug te komen’ - zaken zijn tenslotte zaken en een poelier in het jaar 1847 is niet altijd zeker van z'n tijd op een door de weekse middag. De tweede ronde bestaat uit een vergadering van commissie, kerkeraad en overige manslidmaten. Ds. Dijksterhuis doet de overduidelijke mededeling ‘dat in de grond der zaak hier in de stad in het geheel geene wettige kerkenraad bestaat - naardien alleen de Domeni en de broeder diaken Brandt bevestigd zijn’. De commissie door de classis benoemd, stelt echter voor als wettig verkozen kerkeraadsleden: I.J. Drost, C. Smits, T. van Andel en J.D. Brandt. Dijksterhuis vraagt hoofd voor hoofd wie hiertegen bezwaar heeft. ‘Alle de aanwezig zijnde geeven hunne vereeniging hiermeede te kennen - ook Dekker, Snoek en Van Merkom’. | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
De praeses (in de avondvergadering: ds. Bömcke) vraagt vervolgens aan de 4 gekozenen of zij bereid zijn de bediening te aanvaarden. ‘Na eenige bedenkingen door hun ingebragt, of door enkele van hun - welke door de praeses worden opgelost - hebben zij zich plegtig verbonden; waarop de praeses eene hartroerende aanspraak en zegenwensching deed...’ J.D. Brandt merkt op, dat, waar de manslidmaten nu toch bijeen zijn, er een derde diaken mocht worden gekozen - voor het diaconale werk is dit noodzakelijk. Aangezien niemand bezwaar heeft tegen het voorstel, wordt er op staande voet gestemd. Van de 33 stemmen heeft Reinier Pijl de Vries er 24 en M. van Merkom er 9 gekregen. Begrijpelijk is, dat Van Merkom, die in de afgelopen jaren heel veel had gedaan voor de gemeente, het met deze uitslag even moeilijk heeft. Op zondag 25 april 1847 worden Smits, Drost, T. van Andel en Pijl de Vries in hun ambt bevestigd. Jacobus Schrader, die in de moeilijkheden rond de verkiezing zo sterk op de voorgrond was getreden, en zijn vrouw zitten dan al op de boot, op weg naar de nieuwe wereld.
Cornelis Smits is ruim 20 jaar ouderling geweest. Nadat hij op 31 juli 1868 overleden is, vermelden de notulen: De kerkeraad gevoelt op dit oogenblik innige smart over het gemis van den zoo bekwamen en hooggeachten oud. Smits, dien de Heere, naar Zijn hooge vrijmagt den 31. Julij l.l. door den onverbiddelijken dood aan zijne betrekkingen en aan de Gemeente heeft ontrukt. Zijn leven was Christus, zijn sterven gewin. Tot tweemaal toe zijn ds. Middel en C. Smits tezamen in het strijdperk getreden in een moeilijke zaak. De ene zaak, een incident dat ons wel even doet glimlachen voltrekt zich kort vóór het vertrek van ds. Middel in oktober 1850. Smits deelt op de kerkeraad mede, dat éne Jan de Bruin hem heeft gedreigd, dat, als hij zondag bij afwezigheid van de predikant een preek zou lezen, de Bruin hem ‘dan openbaar zoude bekend maken als sabbatschender of dat J. de Bruin de kerk uit ging’. Jan de Bruin uitgenodigd op de kerkeraad te komen, vertelt, dat Arie den Hartog, lid der gemeente, vorige week op het ‘gezelschap’ van Hendrik Stam,Ga naar voetnoot1 eveneens lid der gemeente, was gekomen, en had gezegd l.l. zondag ‘de knegt van Smits’ op straat te hebben gezien met een aantal vogelkooien. A. den Hartog had aan de knecht gevraagd: ‘Waar moet gij daar mede henen? en de knegt had geantwoord - na de Stoomboot’. Verder had de knecht gezegd, dat ‘de baas’ hem daartoe opdracht had gegeven. Wij merken op, dat een getrouwde zoon van oud. Smits ‘met wien hij zamen de affaire | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
doet’ de opdracht had gegeven buiten weten en ook tegen de wil van de vader. In plaats van naar oud. Smits te gaan, had men dit verhaal verder verteld - ook via het genoemde gezelschap - en zo was het dan J. de Bruin ter ore gekomen. J. de Bruin echter gaat wèl naar Smits, en zegt zonder nader onderzoek, dat Smits niet meer zou kunnen ‘voorgaan’, want ‘de eene zondag door de knegt de kooijen na de boot te laten brengen, en de andere Zondag voor te lezen - dat kan niet...’. Door de uitvoerige notulering van Ds. Middel is het daarop volgende gesprek - naar de lezing van Jan de Bruin - bewaard gebleven. Smits had gezegd aan J. de Bruin, daar weet ik niet van of mijn zoon dat buiten mij heeft gedaan - dat weet ik niet; het is nog eens geschied dat mijn zoon de boot ontvaren was, dat hij Zondags stil een paard of wagen genomen heeft, maar ik weet er niet van. Smits ontkent dit laatste, maar vertelt, dat Jan de Bruin bij hem thuis ‘aanstonds op een boze wijze was begonnen te spreken, zoo dat de huisgenoten van br. Smits ten hoogsten ontsteld waren’. Het wordt een hele tocht door Gorcum van ds. Middel en ouderling Drost ‘ter mondstopping der kwaadwilligen’. Arie den Hartog wordt bezocht, gedrieën gaat men naar de knecht van de firma Smits; vervolgens gaan de ambtsdragers naar het huis van Hendrik Stam, waar ook Jan de Bruin aanwezig is, welke laatste na een lang gesprek ‘iets bedaart’. Na ook Stam naar aanleiding van enige krasse uitspraken inzake de kerkeraad als geheel te hebben vermaand, beschouwen ds. Middel en Drost en later de kerkeraad deze zaak als afgehandeld.
De tweede zaak doet zich voor in de eerste maanden van 1847; zoals we zagen is C. Smits dan nog niet bevestigd als ouderling. In febr. 1847 ontvangt ds. Middel een brief van J. Kant van Andel, gericht aan de kerkeraad, waarin onder meer staat ‘dat in de prediking de Hoofd Perzoon gemist wordt en waarin de mensch en de verborgenheden van zijn hart en niet Christus en dien gekruist geleeraard wordt’. Er zijn nog meer bezwaren, maar het zo juist genoemde is toch de hoofdzaak. De heer Kant van Andel heeft ook zijn ontstemming enige malen laten blijken tijdens de kerkdiensten en heeft zijn ergernis tegen deze en gene geuit. Ook ds. Bömcke van Giessendam is er door hem in gemengd. Naar aanleiding daarvan schrijft ds. Middel aan laatstgenoemde: ‘Ach, dat de Heere | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
genade geeve aan mij diep ellendige, die met Jeremia moet klagen een man des twists en des krakeels te zijn’. De kritiek van Van Andel richt zich tegen een preek over Mattheus 11 vers 28: Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Ds. Middel neemt bij de behandeling op de kerkeraad geen halve maatregelen, maar leest een gedeelte van de preekschets voor; deze beslaat in de notulen 5 pagina's folio! Wij nemen er een klein gedeelte uit over: De Here Jezus roept en zegt, Komt herwaarts tot Mij, want Wij moeten aan de zeer brede behandeling op de kerkeraad van deze zaak voorbijgaan; slechts noemen wij daarvan nog, dat ds. Middel, om te laten zien, waaraan een goede preek moet voldoen, voorleest het IIe hoofdstuk, art. 23 van de kerkenordening van Wezel (1568). Doordat Kant van Andel zelf ruchtbaarheid aan zijn bezwaren geeft, ontstaat over één en ander in de gemeente grote deining. Reeds na enige dagen vraagt een groot aantal manslidmaten een gemeentevergadering ‘zijnde die mans leden in de veronderstelling, dat niet alleen den Leeraar, maar (ook) tevens Gods Waarheid is aangerand’. De meerderheid van de kerkeraad staat deze vergadering toe, maar doet duidelijk uitkomen, dat de zaak bij hem in behandeling is, eventueel aan de kerken in de classis zal worden voorgelegd, maar dat de gemeentevergadering ‘geen beslissend oordeel kan geven’. Wij lezen onder meer in de notulen (22.2.1847): Het lid C. Smits zegt aangaande de beschuldiging, dat de Hoofd Perzoon in de prediking gemist wordt, dat zulks onwaarheid zij, dat zoover God door genade hem gegeven heeft te hooren en te verstaan, dat dan Christus het begin, midden en einde in de prediking van den Leeraar is...... | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
Ook de leden van de kerkeraad - voor zover aanwezig - sluiten zich hierbij aan. Ten overvloede vraagt de praeses aan de 27 aanwezigen hoofd voor hoofd of iemand enig bezwaar heeft tegen de leraar, doch ‘niemand heeft eenig bezwaar geopperd’.
Als J. Kant van Andel begin maart 1847 in de kerkeraad verschijnt, zet hij opnieuw zijn bezwaren uiteen: ‘Ik wenschte meer den Heere Jezus ruim te hooren voorstellen...’.
De preekschets wordt hem voorgelezen en dan moet hij wel toegeven, dat hij verkeerd heeft geoordeeld. Na brede bespreking kan de scriba noteren: ‘...en zijn de zaken toen in der minne bijgelegd en vergeven’. Blijkbaar waren er over de bewuste zaak nog woorden gevallen tussen diaken Brandt en Kant van Andel, want we lezen tenslotte: ‘Nadat sommige broeders met den Leeraar op eene minzame wijze hebben gesproken aangaande de zaak, die tusschen Br. diaken Brandt en Broeder J.K. van Andel had plaats gehad, is de vergadering geëindigd met het zingen van Psalm 133 vers 1 en dankzegging door Br. oud. Drost’.
In mei en juni van het jaar 1848 doet zich nog een zaak voor, waaruit wij opnieuw de ernst en onbaatzuchtigheid van ds. Middel goed leren kennen.
Reeds gedurende 3 jaren heeft ds. Middel driemaal per zondag gepreekt. Dit wordt hem nu teveel. Diaken T. van Andel stelt voor, dat er in één van de drie diensten zal worden gelezen. Daartegen heeft de predikant bezwaar. Ten eerste, daar dit ‘eene vreemde invoering zoude zijn van iets dat nog nooit gehoord was’ en ten tweede, dat vele voorstanders van driemaal dienst per zondag ‘zelden meer dan twee keer kwamen en dikwerf zoo wel des voormiddags als de andere tijden... sliepen’.
Moet er evenwel driemaal dienst zijn, dan zal hij driemaal preken ‘en hoezeer de borst na 3 keer prediking de meeste tijd zeer pijnlijk was, God echter magtig was Zijn Eerw. kragt te geven, maar zich tegen het lezen moest verklaren’. Tenslotte wordt besloten, bij meerderheid van stemmen, dat er twee diensten zullen zijn, te weten 's morgens en 's middags om 2 uur. De predikant en R.P. de Vries zouden de middagdienst liever om 5 uur stellen ‘omdat dan het jonge volk meer gebonden zij’. Enige andere leden oordelen ‘dat des avonds dan gezelschappen konden aangelegd worden’. De predikant is er na afloop van de vergadering toch niet erg gerust op. Hij kent de garnizoenstad Gorinchem nu langzamerhand wel. Na het eindigen van de kerkenraad bepaalde God de Leeraar met kragt bij het gevaar, waaraan het jonge volk werd bloot gesteld als er des avonds geen Godsdienst was, doordien des avonds om 5 uren in de zomertijd buiten de poorten onderscheidene muziek, spel en danserijen zijn tot verwoesting der zeden en alle Godsdienstig gevoel of hoogschatting van God en Zijn dienst...... Ja, de Heere bepaalde verder de Leeraar, dat God het bloed dier zielen van Zijne hand zou eischen. | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
De kerkeraad blijft evenwel over deze zaak verdeeld, en deze komt zelfs op een gemeentevergadering. Geen der manslidmaten spreekt zich echter uit voor een middagdienst. De predikant zegt: Broeders, ik verklaar hier voor God, dat ik hier in de gemeente niet ben gekomen om de wol, maar om de schapen - en mogte het zijn om zielen voor Koning Jezus te winnen en derhalve: naar mijne schatting zoude het getal der geene, die des middags onder het lezen zoude komen zoo klein zijn, dat er telkens boven één gulden niet gecollecteerd werd, welnu - men geeve mij dan zoo veel minder tractement. En dan eindigen de notulen van deze vergadering met: ‘Hierop wordt geen antwoord gegeven’. Dat wil men de edele predikant toch niet aandoen! De diakenen Brandt, Van Andel en Pijl de Vries hebben echter nog geen vrede met de getroffen regeling: 's morgens dienst en ook te 5 uur. Zij vragen zich in de tweede plaats af, of zij inzake de regering der kerk - slechts - een raadgevende stem hebben. De praeses meent op grond van art. 38 van de kerkenordening, dat dit inderdaad zo is. De classicale vergadering moet over beide punten maar oordelen, zo menen de diakenen. Eén dag vóór de classis woont ds. F.A. Kok uit Schoonhoven, de kerkeraadsvergadering bij. Zo maar, als gast - wij menen, dat ds. Middel, bij wien ds. Kok logeerde, weinig bezwaren zal hebben gehad! Tijdens de vergadering mengt ds. Kok zich in de gesprekken aangaande de 2 bovengenoemde punten. Wat het ‘prediken en lezen’ betreft, zegt hij, dat er geen schande voor ds. Middel in zou liggen, maar dat zijn ervaring is: er komen weinig hoorders bij de leesdienst ‘en dat hij het niet zou aanraden, want dat de Heere de prediking in het bijzonder had ingesteld’. Inzake de ‘rechten der diakenen’: ‘dat het beter was zamen te vergaderen - dat de ouderlingen zich echter niet te diep in de diakenen hun werk moesten indringen en de diakenen zich niet te diep in de zaken der ouderlingen moesten indringen’. Vooral de laatste spreuk heeft effect; de diakenen trekken hun beroep op de classis in.
In september 1850 ontvangt ds. H.H. Middel een beroep van Middelburg. Hij neemt het aan en preekt op zondag 10 november afscheid; op 12 nov. reist hij met zijn gezin naar Middelburg. De afscheidstekst is Handelingen 20 vers 31 en 32. ‘Eene zeer groote meenigte was toegevloeid ten einde deze plechtigheid bij te woonen’. Zo kan dan de Gorcumse gemeente 15 jaar na de Afscheiding en na het begin der vervolging veilig met ‘eene zeer groote meenigte’ samenkomen. Ds. Middel schrijft in zijn boekje:Ga naar voetnoot1 Vijf jaren en zes maanden mocht ik te Gorinchem en in de omstreken werkzaam zijn. Innige banden, die de tand des tijds niet kan doorknagen, ja de dood niet kan verbreken, werden er tusschen mij en de ware kinderen Gods | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
gelegd; en de geestelijke kinderen die ik voor Christus mocht winnen waren mij dierbaar...... Als gescheurd van veler harten, vertrok ik in Nov. 1850;...... De kerkeraad van Gorinchem schrijft in zijn attestatie en akte van ontslag aangaande ds. Middel onder meer, dat de predikant heeft gearbeid tot bevestiging van de wonderen van Gods genade aan Zijne arme kinderen geschonken, tot opbouwing van Sion, en uitbreiding van het Koninkrijk onzes lieven en dierbaren zaligmakers Jezus Christus. En hier blijven gedenkzuilen voor Hem ter eere onzes Gods zijns Zenders in dit gedeelte van Zijnen wijngaard, met welke wij onzen Schepper zullen loven in eeuwigheid. Alsmede dat wij tezamen in onderlinge liefde, vrede en eenheid den tijd onzer bediening hebben geleefd, Hij als een andere Mozes, en door ons als een Aäron en Hur is ondersteund geworden. De Jehovah zij de eere, Hij weet alle dingen. |
|