De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 312]
| |
Hoofdstuk 14
| |
KerkverbandAl gauw na de vergadering van 1 oktober 1842, bovengenoemd, komt J. Kant van Andel in de kerkeraadsvergadering zeggen, dat hij het in hoge mate verkeerd acht, dat bij de reconstructie van de classis is gesteld, dat ‘de Dortse kerkenorde de band is van vereeniging der kerk, daar de kerk | |
[pagina 313]
| |
alleen gekend wordt, volgens hetgeen (Wilhelmus à) Brakel schrijft van de kerk, door die met hare belijdenis overeenkomen, (namelijk) dat die van de Kerk zijn’. Ook de diaken J.D. Brandt heeft ernstige bezwaren. Kant van Andel vreest vooral, dat zijn geliefde predikant G.F. Gezelle Meerburg (Almkerk) niet meer te Gorinchem zal mogen preken. Ouderling Drost kan hem echter geruststellen - alle leraars zullen mogen preken ‘die in den grond met ons overeenkomen’. Verder meent Van Andel, dat, waar gezegd is, dat de Utrechtse kerkenorde een bedriegelijk stuk is, deze dan door een bedrieger (ds. Scholte) moet zijn opgesteld. Diaken J.D. Brandt zegt, dat hij zich onttrekt aan de gemeente, en dat hij meent, dat de ouderlingen ‘scheurziek handelen’. Op 18.10.1842 wordt besloten Brandt te gaan bezoeken met de gehele kerkeraad. Het heeft niet mogen baten. Begin 1843 blijft Brandt nog steeds zijn dienst verlaten. Wij lezen dan geruime tijd niets over hem. Uit de zogenaamde ‘VERKLARING’ (hoofdstuk 1) weten wij, dat diaken Van Merkom op 29 juli 1844 nog een vergeefse poging heeft gedaan, Brandt te bewegen de archiefstukken etc. van de eerste jaren na 1834, uit handen te geven. Eerst nadat zijn oud-wapenbroeder uit de Amsterdamse tijd, ds. H.H. Middel, te Gorinchem bevestigd is, lezen wij, dat J.D. Brandt wordt herkozen tot diaken. Hij neemt deze waardigheid aan; (nieuwe) bevestiging in het ambt wordt niet nodig geacht. Geheel anders het lot van de voormalige diakenen Lucas van der Linden en Pieter Welle. Over eerstgenoemde lezen wij niets meer in de notulen; aangaande Welle is het laatste (1.11.42): Laurens de Bruin heeft met hem gesproken en ‘als Welle maar eenigszins kan bekijken, dat wij in de kerk zijn, hij dan met ons gaarne zoude vereenigen’. In april 1843 beschikt de kerkeraad afwijzend op een verzoek van Kant van Andel, ds. H.P. Scholte te laten preken, daar de kerkeraad ‘hem nog voor geschorst erkent om reden, dat hij niet gezond is, in de grond van de leer’. | |
BeroepingswerkEind 1842 worden aan de kerkeraad door ds. G.J. RaidtGa naar voetnoot1 de volgende personen opgegeven, die zijns inziens in aanmerking komen voor een door Gorinchem uit te brengen beroep: ds. H.A. de Vos te Sexbierum, ds. K. | |
[pagina 314]
| |
J. van der Schuur te Hoogeveen, ds. W.A. Kok te Koekange, D. Postma en student Hanekam (O.J. Hazekamp?). Wij lezen weinig aangaande een eventueel horen van deze personen. Ook het beroepen van ds. Raidt zelf, waarop enige broeders aandringen, komt niet tot stand. Ds. Raidt heeft juist in die tijd moeilijkheden in Gouda; een commissie van onderzoek hoort aldaar ‘dat Zijne Eerwaarde is aangeklaagd aan de classicale vergadering wegens de regering in zijn huis en gemeente en de onbekwaamheid in het predikampt’. In juli 1843 ontstaat - schriftelijk - het eerste contact tussen de kerkeraad en H.H. Middel, opziener der gemeente te Amsterdam. Eind augustus komt deze in Gorinchem een stichtelijk woord spreken. De notulen vermelden inzake hem: die laatstleden Zondag onze gemeente door zijn woorden, die hij tot ons gesproken heeft zoo dierbaar gestigt heeft en besluiten gezamentlijk om de verordineerde middelen die daartoe gesteld zijn te gebruiken of het ook mogelijk mogt zijn om hem tot onze Herder en Leeraar te verkrijgen...... De manslidmaten, bijeengeroepen, zijn eenstemmig in hun ondersteunen van het voorstel van de kerkeraad. En zo wordt dan op 10 oktober 1843 ouderling Middel beroepen. Reeds jaren was hij in de gemeente van Amsterdam voorgegaan en had hij daar zijn deel gehad van de vervolgingen, zoals wij nog nader zullen zien. Oud. Drost en diaken Teunis van Andel gaan de beroepsbrief brengen. Zij worden ‘met alle minzaamheid ontvangen en verwagten een gunstig antwoordt’. Op 1 nov. 1843 heeft de kerkeraad bericht ontvangen, dat oud. Middel het beroep naar Gorinchem heeft aangenomen. Na besprekingen op de classis wordt bepaald, dat laatstgenoemde zal worden geëxamineerd op de provinciale vergadering van 23 en 24 april 1844, te houden te Rotterdam. Oud. Middel is op deze vergadering niet ‘geslaagd’, dat wil zeggen niet toegelaten te staan naar het ambt van dienaar des Woords. Hij krijgt het advies, zich te begeven naar Groningen, om aldaar door ds. of prof. Tamme Foppens de Haan nader te worden onderweezn. Gedurende de tijd van het verblijf van het gezin van oud. Middel te Groningen zal de gemeente het financieel bijstaan. Volgens het getuigenis van prof. De Haan behoeft de studie maar kort te duren. Tijdens het verblijf van ongeveer 9 maanden in de stad Groningen zijn aan de familie Middel zorgen en ziekten niet bespaard gebleven. In oktober 1844 besluit de kerkeraad in verband hiermede, naast de gewone suppletie, een wissel van ƒ 50,- te zenden. Tijdens de provinciale vergadering van Groningen, Friesland en Drente, gehouden van 20-23 mei 1845 te Dwingeloo, wordt (cand.) H.H. Middel geëxamineerd en daarna toegelaten te staan naar het ambt van dienaar des Woords. Op 6 juni 1845 zal het gezin Middel in de stad Gorinchem arriveren. Maar | |
[pagina 315]
| |
dit wordt in hoofdstuk 16 behandeld. In afwachting van zijn komst gaat in de eerste helft van het jaar 1845 de regelmaat in de vergaderingen van de kerkeraad verdwijnen. Na 3 juni neemt ds. Middel de notulering zelf ter hand. Wij krijgen dan 5 jaar uitnemende beschrijving van het wel en wee van de Gorcumse gemeente. De vergadering van 3 juni 1845 geeft ons voor de laatste maal te zien het handschrift van de diaken/scriba Machiel van Merkom, of zoals hijzelf schrijft: ‘Dia Schriba’. ds. T.F. de Haan (1791-1868)
Nieuwe Boteringestraat 54, Groningen. In dit huis woonde ds. T.F. de Haan en verkreeg H.H. Middel zijn opleiding.
| |
PreekvoorzieningGedurende het tijdvak 1842-1845 wordt in de Gorinchemse gemeente bij herhaling gepreekt door ds. S.O. Los, in die tijd te Rotterdam; ook preken en dopen kinderen: ds. H.J. Budding, ds. G.J. Raidt (Herwijnen), ds. G.F. Gezelle Meerburg en ds. H.G. Bömcke (Giessendam). Ds. Budding kwam - naar gewoonte - vaak heel onverwachts; de ouderling, die een preek zou lezen, kon dan aan hem zijn plaats afstaan. Dit laatste gaf nog wel eens aanleiding tot onenigheid, aangezien alle ouderlingen graag werden gemengd in de vraag, wie zou voorgaan. Ds. Budding logeerde bij zijn ‘bliksembezoeken’ als regel bij familie Teunis van Andel op de Havendijk. Laurens de Bruin, de loodgieter uit de Arkelstraat tracht steeds gedaan te krijgen, dat (ds.) Laurens van Wijk mag komen preken. De kerkeraad wijst de betreffende verzoeken af, daar Van Wijk niet tot het kerkverband behoort. De Bruin legt naar aanleiding van deze moeite zijn taak van voor- | |
[pagina 316]
| |
zanger neer. Tijdens een gesprek op de kerkeraad met een candidaat-opvolger staat De Bruin te luisteren aan de deur en meent, dat over hem niet op de juiste wijze wordt gesproken. Dit geeft - als De Bruin is binnengelaten - aanleiding tot een twistgesprek, waarbij br. Snoek zegt, dat ieder wel kan zien, dat L. van Wijk zichzelf zoekt. Waarop De Bruin antwoordt, dat Van Wijk beslist niet de persoon is, die zich wil verrijken ‘aan wereldsch gewin’, maar ‘veel liever zich liet uitetenGa naar voetnoot1, om daarmede eene goede naam te behouden’. Midden 1843 komt Dirk van Dulst, de ons reeds bekende bakker uit Poederoyen, oefenen. De tegenstanders van het weer aanvaarden van de Dordtse K.O. tekenen hiertegen protest aan; zij zeggen, dat deze kerkenordening, waarvoor de kerkeraad zo heeft geijverd, geen melding maakt van oefenaars. De meerderheid van de kerkeraad heeft echter geen bezwaar tegen het optreden van oefenaars als Van Dulst ‘dewijle zij er altijd geweest zijn’. In hetzelfde jaar wordt de ‘Eerw. oud. J. Hasselman’ uit Aalst uitgenodigd ‘om onder ons een woord tot onderlinge stigting te spreken’. In 9 van de 10 gevallen zal echter in die tijd in één van de 2 of 3 diensten per zondag wel een preek zijn gelezen door een ouderling; 's winters was er ook kerk op woensdagavond. Het verbouwde, tot kerkzaal ingerichte ‘Dry Koningen huijs’ wordt op zondag 18 december 1842 in gebruik genomen. | |
Pogingen tot schoolstichtingIn de kerkeraadsvergadering van 28 mei 1844 stelt diaken Teunis van Andel voor ‘eene Diakonie-schoolmeester te hebben voor de gemeente overeenkomstig onze kerke-ordeninge en geloofsbelijdenis’. Dit voorstel, dat in feite bedoelde, te komen tot een school voor de kinderen der gemeente, vindt instemming bij alle broeders. Tot het nodige onderzoek wordt een commissie benoemd, bestaande uit de broeders T. van Andel, J. Kant van Andel en Joännes Bastmeijer. Laatstgenoemde was, na afscheiding van de Hervormde kerk, op 27 mei 1844 met zijn twee kinderen Catharina Johanna en Marinus Johannes, als lid aangenomen.Ga naar voetnoot2 Wij zien dat J. Bastmeijer in deze tijd vaak aanwezig is op de kerkeraadsvergaderingen. Naast andere taken, maakt hij zich voor de kerkeraad verdienstelijk door het opzetten en bijhouden van de ledenadministratie. Het oudst | |
[pagina 317]
| |
bewaard gebleven lidmatenregister is geschreven in zijn keurig handschrift. Laten wij aanstonds opmerken, dat het in 1844 niet gelukt is, tot schoolstichting te komen. Wij lezen in ‘Van Strijd en Zegen’Ga naar voetnoot1 op blz. 320-1: ‘Reeds in het jaar '44 had men er - maar tevergeefs - getracht autorisatie te krijgen. De stedelijke regeering had toen autorisatie toegestaan, mits voor een diaconieschool. Wreede spotternij! De Afgescheidene gemeente had slechts zeer enkele bedeelden’. Zonder hier verder op de ‘schoolstrijd’ te kunnen ingaan, zij medegedeeld, dat omstreeks 1844 in ons land, volgens de geldende wetten, op een diaconieschool geen andere kinderen worden toegelaten, dan van de bedeelden, tot de betreffende diaconie behorende; op sommige plaatsen echter werd met dit wetsartikel de hand gelicht. Het antwoord op het request, bevattende een aanvraag tot authorisatie inzake de school, wordt in de vergadering van de kerkeraad van 20.8.1844 ‘duister of dubbelzinnig’ genoemd. In feite betekent het een blokkering van de plannen. Wij lezen verder, dat de Heer Teunis van Andel om raad vraagt aan ‘een vriend van Mil,Ga naar voetnoot2 die onderzoek gedaan heeft naar de school van Nijmegen...’ Deze school was - zoals bekend - gesticht door onder meer mr. J.J.L. van der Brugghen en mr. W. Baron van Lijnden, en wordt terecht ‘baanbreekster’ genoemd, in de strijd tot het verkrijgen van Christelijke scholen.Ga naar voetnoot3 De Gorcumse ‘schoolcommissie’ wendt zich ook nog zelf om raad tot laatstgenoemde heren en ontvangt in september 1844 ‘een zeer vriendelijke brief’. Op grond van de inhoud van deze brief vormt zich onder de Afgescheidenen een commissie van 12 rekwestranten. Men wendt zich opnieuw tot het Stadsbestuur, maar het zal tot het jaar 1857 duren, alvorens te Gorinchem een christelijke school kan worden gesticht - Abraham Willem van Kluijve Azn, gekomen van Heusden, wordt haar eerste hoofd. |
|