De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk 13
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Na de ‘provinciale’ vergadering van 12 juni 1838 kunnen we rustig de lijn volgen van de classicale notulen; de eerste door ons genoemde vergadering - die van 5 december 1838 - is, voor zover ons bekend de eerste classicale vergadering. Na 12 juni 1838 is Scholte niet meer aanwezig; volgens een eigenhandige verklaring van Scholte, wordt door de vergadering besloten, dat A.E. Dudok Bousquet ‘voortaan’ het werk van secretaris der vergadering zal waarnemen. Verder trekt het nog onze aandacht, dat er in het jaar 1839 maar liefst 8 classicale vergaderingen zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Notulen provinciale vergaderingen20 februari 1836; vergadering te GorinchemHet is maar een kleine groep, die op deze datum op het Eind te Gorinchem bijeen is. Wat men Scholte ook moge verwijten, niet dat zijn geloofsmoed verdween, als hij zag, dat er maar weinig arbeiders in de wijngaard waren. ‘Tegenwoordig waren de navolgende personen: ds. H.P. Scholte, bedienaar des Goddelijken Woords; Aart Versteeg, ouderte Vuren; Cornelis van Baalen, ouderling te Poederoyen en Brakel; G. van Wijgerden, ouderling te Zuilichem en Nieuwaal; Willem van Haaften, ouderling te Gameren; Arie van Dusseldorp, ouderling te Herwijnen; Jan Straver, Afgevaardigde van Hemert enz.; Hendrik Timmer van Asch, Afgevaardigde van Tricht enz.’ ‘Afgevaardigden’ waren personen, die niet of nog niet in het bijzonder ambt stonden. Behalve de behandeling van enige algemene zaken, die wij ook aan de orde zien komen op de eerste provinciale vergadering in Zuid-Holland, is er niet zoveel aan de orde geweest in deze samenkomst. Tot correspondent der ‘provincie Gelderland, beneden gedeelte’ wordt gekozen G. van Wijgerden te Zuilichem. Deze zal onder meer bijhouden de lijst van de kerkeraden in de provincie Gelderland, beneden gedeelte en van de correspondenten in de andere provincies. De kerkeraden worden aangemaand ‘tot het doen van huisbezoeking, en daarbij vooral aan te dringen op de huiselijke Godsdienstoefeningen en het onderwijs der kinderen...’ Als laatste punt komt aan de orde - en hieruit blijkt wel de niet-onbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
langrijke positie van ‘Beneden-Gelderland’ - het verkiezen van een afgevaardigde naar de algemene synode te houden te Amsterdam. Gekozen wordt weer ouderling G. van Wijgerden, secundus wordt C. van Baalen te Brakel. Gijsbert van Wijgerden was blijkbaar een bekwaam man; het rapport van Hervormde zijde (blz. 221) spreekt van ‘een der gegoedste en aanzienlijkste der gemeente’, ‘vroeger ouderling, laatst kerkvoogd...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
14 september 1836; deze en alle volgende vergaderingen te Zuilichem.We zien thans vele nieuwe gezichten en daarom geven we ook voor deze vergadering de gehele presentie. Ds. H.P. Scholte; uit Zuilichem: G. van Wijgerden, P. Dingemans;Ga naar voetnoot1 uit Nieuwaal: L. Duyser; uit Gameren: W. van Haaften en Jacob Baayense; uit Poederoijen: D. van Dulst en Wijnand Bok (diaken); uit Aalst: H. Bouwman (Baumann); uit Vuren: J. Schouwenburg, A. Versteeg, C. Nieuwenhuysen (diaken) en K. van der Linden (diaken); uit Herwijnen: A. van Dusseldorp, J. van Dusseldorp (diaken); uit Zaltbommel: A.E. Dudok Bousquet. P. Dingemans en A.E. Dudok Bousquet waren geen kerkeraadsleden in de plaatsen respect. Zuilichem en Zaltbommel, de anderen, indien niet vermeld ‘diaken’, waren ouderling in hun gemeente. Later kwamen nog ter vergadering de beide ouderlingen van Tricht: Janus den Hartog en Hendrik Timmer van Asch. Op deze vergadering werd o.i. meer verzamelen geblazen, dan dat er belangrijke zaken aan de orde kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
8 maart 1837Op deze vergadering zijn wel belangrijke besluiten genomen. Zonder dat ons het waarom duidelijk wordt, constateren we de aanwezigheid van ds. G.F. Gezelle Meerburg uit Almkerk en van Aarnaut Hasselman uit Gorinchem. Ook is aanwezig C. Duyser ‘Candidaat te Veen’.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit Aalst zijn aanwezig: A. van Balgooijen (ouderling) en A. van Os (diaken); uit (Neder)Hemert: L. van de Werken (afgevaardigde). Scholte wordt op deze vergadering aangeduid als ‘predikant voor Zuid-Holland’, d.w.z. afgevaardigde voor genoemde provincie. De ‘provincie beneden Gelderland’ wordt verdeeld in classen - Tricht wordt gevoegd bij Zuid-Holland. De indeling wordt als volgt.
Wij willen direct opmerken, dat nog op deze vergadering het besluit viel, de gemeenten Zuilichem en Nieuwaal te splitsen. Dit voorstel kwam van ds. Scholte en van de te Nieuwaal woonachtige afgevaardigden. Op deze vergadering is de voltallige kerkeraad van de gemeente Zuilichem/Nieuwaal aanwezig, te weten: G. van Wijgerden (ouderling) en Klaas van Veen (diaken), beide woonachtig te Zuilichem; Leendert Duyster (ouderling) en Machiel Verbeek (diaken), beide wonende te Nieuwaal. Diepgaand wordt, bij het afwerken van het agendum, gediscuteerd over het leerstuk van de heilige doop; wij spraken hierover reeds in hoofdst. 9. Door Scholte wordt gewezen op misbruiken bij begrafenissen, bestaande in het aanrichten van maaltijden, waarbij ‘de betamelijke indruk, welke een ieder bij zulk eene gelegenheid behoort te hebben, genoegzaam geheel verloren gaat’. Dudok Bousquet waarschuwt tegen misbruiken bij het doen optreden van getuigen bij de doop, alsmede ‘het, op vele plaatsen, gewone gebruik, om Peters en Meters te stellen bij het doopen van de kinderen der lidmaten’. Dit laatste kan aanleiding geven tot bijgelovigheid. Door de broeders van Poederoyen wordt mededeling gedaan van een bestaand verschil tussen C. van Baalen, ouderling en Arie van Baalen, lidmaat, beide wonende te Brakel, en zoals wij in het vorige hoofdstuk zagen: achterneven van elkaar.Ga naar voetnoot1 Aart Versteeg uit Vuren en Dirk van Dulst uit Poederoyen zullen trachten ‘het bestaande verschil uit den weg te ruimen’. In de notulen van 12 juni 1838 - dus meer dan een jaar later - moet worden gerapporteerd, dat de zaak tussen C. van Baalen en Arie van Baalen ‘nog altoos onveranderd ligt’. Dat ‘de eerstgenoemde wel niet van onvoorzigtige gezegden en daden vrij te pleiten is, maar dat de laatstgenoemde zich voortdurend van de gemeente afzondert, en zich blijft verharden; dat de Kerkeraad van Poederoyen enz. dan ook voornemens is, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
met de verdere aanwending der kerkelijke tucht omtrent Arie van Baalen voort te gaan, waarmede de vergadering zich vereenigt’. In de gemeente te Zuilichem zijn moeiten van heel wat ernstiger aard. Ds. Gezelle Meerburg en een deel der afgevaardigden krijgen, als commissie, tot taak de zaak van Zuilichem te onderzoeken en daarna in de plenaire vergadering verslag uit te brengen. Het is blijkbaar betrekkelijk gauw bekeken, want als 's avonds om 7 uur de vergadering scheidt, zijn er behalve ‘Zuilichem’ nog heel wat andere zaken voorlopig afgehandeld. De ‘Zuilichemse verwarring’ bestaat voornamelijk in kwesties rondom de persoon van Gijsbert van Wijgerden. Er is een brief van deze voorgelezen, alsmede een verklaring van een aantal gemeenteleden. Laatstgenoemden verklaren G. van Wijgerden niet langer te kunnen horen voorgaan. Later wordt gesproken van bezwaren gelegen ‘in de stem van G. van Wijgerden’. Er wordt dus - terecht of ten onrechte gesteld, dat het preeklezen van Van Wijgerden wel zeer gebrekkig gaat. Een deel der gemeente heeft kenbaar gemaakt, dat ‘meester’ P. Dingemans en Klaas van Veen het voorgaan maar moeten overnemen van Van Wijgerden. Deze heeft van dat ogenblik de gewone godsdienstoefeningen niet meer bezocht, maar bij zich aan huis godsdienstoefeningen gehouden ‘verzoekende (Klaas) van Veen daarbij te komen, om voor de armen te collecteren’. G. van Wijgerden begeert, naar is duidelijk geworden, zijn ambt neer te leggen. De commissie Gezelle Meerburg blijkt van oordeel, dat het neerleggen van het ambt door Van Wijgerden, moet worden aanvaard, dat er een andere ouderling moet worden gekozen, en dat Van Wijgerden moet worden vermaand ‘met de zijnen naarstig op te komen tot de gemeente Gods’. Dan echter grijpt Scholte in en wij leren hem in een zaak als deze van zijn beste kant kennen: intelligent, rechtvaardig, het compromis vermijdend, bovenal zich baserende op de wet Gods. Scholte zegt, dat met zulk een beslissing ‘de zaak der gemeente niet zoude geëindigd zijn’. Ook de feiten later, stellen hem in het gelijk, want er blijven grote moeilijkheden in de gemeente van Zuilichem, als ongeveer een jaar later G. van Wijgerden is overleden. Volgens Scholte liggen de bezwaren niet alleen in de stem van Van Wijgerden, maar voornamelijk in zijn persoon. In een christelijke gemeente moet echter oprechtheid worden gevorderd, achterklap tegengegaan en dienen de opzieners der gemeente ‘met getrouwe getuigenis’ worden bijgestaan. ‘Daarop - aldus de notulen - ‘werden eenige daadzaken opgenoemd, tengevolge waarvan onderscheidene personen begonnen te spreken en daadzaken voort te brengen; daaruit werd de opmerking van ds. Scholte ten volle bevestigd’. De zaak wordt nu verwezen naar de zo juist geformeerde classis Zaltbommel; op 27 maart aanstaande zal er vergadering zijn te Zuilichem. Alle manslidmaten van Zuilichem zullen dan hoofd voor hoofd worden ondervraagd; de kerkeraadsleden zullen ieder afzonderlijk worden gehoord. In plaats van G. van Wijgerden, wordt ouderling Dirk van Dulst van Poederoyen benoemd tot provinciale correspondent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de volgende vergadering van ‘Beneden-Gelderland’, gehouden te Zuilichem op 25 en 26 juli 1837 vormt de ‘Zuilichemse verwarring’ de hoofdmoot van het agendum. De afvaardiging van (Neder)hemert c.a. is dan als volgt: Jan Straver, benoemd ouderling; L. van de Werken, benoemd diaken en Arie Kraai, benoemd ouderling. Bij Zuilichem staat vermeld,, dat aanwezig is: G. van Wijgerden ‘geschorst ouderling’. Uit de ‘Lijst der texten’ van Scholte (pag. 291), alsmede uit het doopboek van Herwijnen weten we, dat op 27 oktober 1837 - dus 3 maanden later - ten huize van Gijsbert van Wijgerden ambtsdragers van Nederhemert c.a. zijn bevestigd. Tevens zien we daaruit, dat Scholte de schorsing van Van Wijgerden, indien tenminste deze schorsing nog voortduurde, niet voor wettig hield en deze niet erkende. In Nieuwaal is éne A. Kerkhof(f) ouderling geworden. De classis Poederoyen neemt de kerkenordening, vastgesteld te Dordrecht op 18 en 19 juli 1837 vooralsnog niet aan, de classis Zaltbommel wèl. J. Straver of Dirk van Dulst zal de algemene synode als afgevaardigde bijwonen; wij weten, dat het Jan Straver is geworden. Wat de Zuilichemse kwestie betreft, lezen wij, dat ‘allen, zonder onderscheid, de gemeenschap der kerk verlaten hadden en niet meer in de vergadering, noch te Nieuwaal, noch te Aalst komen, dat de oude verwijdering en verdeeldheid onder de verschillende afgescheidenen te Zuilichem nog bestaat, zoodat alle de vermaningen gedurende den tijd van ruim een half jaar niets hebben uitgewerkt...’. De vergadering oordeelt, dat indien deze toestand blijft voortduren, de gemeente behoort te worden afgesneden van de gemeenschap der kerk. Er zal nog een poging worden gedaan alle Afgescheidenen te Zuilichem bij elkaar te roepen, in tegenwoordigheid van twee ouderlingen uit naburige gemeenten. Hiertoe worden benoemd W. van Haaften (Gameren) en Arie van Dusseldorp (Herwijnen). Helemaal duidelijk wordt ons de Zuilichemse zaak niet. Zien wij het wel, dan bleef de vergadering van Beneden-Gelderland, Gijsbert van Wijgerden en Klaas van Veen erkennen als ambtsdragers van Zuilichem; de groep P. Dingemans, die bijna geheel de gemeente omvatte werd door genoemde vergadering veroordeeld. Deze veronderstelling vindt ook steun in de door ons op pagina 275 geciteerde brief van Pape, waar staat, dat de meester van Zuilichem - P. Dingemans - geëxcommuniceerd was door de meester van Aalst (J. Hasselman).
De vergadering van 12 juni 1838 is de laatste vergadering van Beneden-Gelderland, die zou kunnen worden getypeerd als provinciale vergadering. Daarna vergadert Beneden-Gelderland slechts als een classicaal verband; wel kennen we de vergaderingen van 22 en 23 aug. 1839, 24 en 25 april 1840 en 30 okt. 1840, waar ook afgevaardigden uit andere provincies aanwezig waren (men vergelijke hiervoor hoofdstuk 10). Bovengenoemde vergadering, gehouden te Zuilichem, is ook de laatste vergadering van Beneden-Gelderland, die ds. H.P. Scholte presideert. Aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wezig is onder meer de ons bekende A.E. Dudok Bousquet uit Zaltbommel. Artikel 2 van de notulen luidt: ‘De vergadering wordt geopend met gebed door ds. H.P. Scholte, als voorzitter, die, met toestemming der broeders, den broeder D. Bousquet verzoekt om het werk van scriba waar te nemen.’ Merkwaardig is, dat het notulenboek van de classis Beneden-Gelderland (5.12.1838-22.10.1840) een apart papiertje bevat, waarop ds. Scholte eigenhandig geschreven heeft: ‘Extract uit de notulen van Z.-Holland en Gelderland van de vergadering, gehouden te Zuilichem den 12 Juny 1838. Hoe het ook zij, Dudok Bousquet heeft ‘voortaan’, althans van 1838-1840, als permanent secretaris gefungeerd; bij zijn afwezigheid ter vergadering nam meester P. Dingemans uit Zuilichem het scribaat waar.
Ter vergadering wordt ouderling Jan Hasselman uit Aalst door ds. H.P. Scholte opgewekt, om ‘bij de dringende behoefte aan Herders en Leeraars, die in de gemeente bestaat’, zich geheel ‘aan de dienst der gemeente’ over te geven, dat wil zeggen predikant te worden. Hasselman antwoordt ‘dat dit de wensch zijner ziele zoude zijn, als de Heere Zijnen wil hierin slechts klaarlijk mogt te kennen geven’. Klaas van Veen, de Zuilichemse diaken, geeft verslag ‘hoe het in de Zuilichemse gemeente nog altoos toegaat’.
De broeders J. Straver en J. Ba(a)ijense rapporteren, dat zij bij alle leden van de kerk van Zuilichem een bezoek hebben gebracht ‘doch bij niemand ootmoed en bekentenis der bestaande zonden gevonden hebben’. Sommige aanwezigen merken op, dat er sedert enige tijd, ‘bepaaldelijk na den dood van den ouderling G. van Wijgerden’ sprake mag zijn van een betere opkomst in de gemeente. Van Wijgerden overleed 26 januari 1838. De vergadering wil daarom nog niet tot de uiterste maatregel - afsnijding! - overgaan.
Echter: een ouderling is er niet meer in Zuilichem. Uit de kerkeraden van de naburige gemeenten zullen opzieners voor Zuilichem worden gekozen. Scholte stelt voor de kerkeraad van Aalst ‘daartoe te committeren’. Dit voorstel wordt aanvaard. Voor zover we kunnen nagaan, bestond de kerkeraad van Aalst op dat ogenblik uit: A. van Ballegoijen en Jan Hasselman, ouderlingen; Aart van Os, diaken - niet geheel zeker is of Jan van Emmenes reeds als diaken was bevestigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het einde van dit hoofdstuk zullen wij het vervolg van de verwikkelingen in Zuilichem beschrijven.
Hasselman stelt voor een som van ƒ 400,- ter dispositie van ds. Scholte te stellen. Dit is voor Scholte aanleiding om uiteen te zetten, dat de gemeenten niet in de eerste plaats behoefte hebben aan kerkgebouwen, maar wel de verplichting hebben, de armen en de predikanten te onderhouden. Scholte zegt, dat ‘vele nooden aan hem bekend gemaakt, vele aanvragen aan hem gericht worden; doch dat het wel het doelmatigst zoude wezen, alles te bestrijden uit de collecten, die in de vergaderingen geschieden, en geen onderscheid te maken tusschen armengeld en kerkegeld, maar alles in ééne beurs te ontvangen en alle behoeften uit die ééne beurs te bestrijden, zelfs zonder onderscheid te maken of die behoeften van de eigene plaatselijke gemeente dan of die van de gemeenten in het algemeen zijn.’ De notulen vermelden niet of deze vèrstrekkende voorslag van Scholte wordt aanvaard of verworpen. Wij kunnen ons evenwel niet indenken, dat er veel gemeenten dit plan zullen hebben aanvaard. Terloops vermelden wij nog, dat ter vergadering door Klaas van Veen uit Zuilichem enig geld wordt gegeven aan ds. Scholte. Dit geld was afkomstig van P. Dingemans, die dit, optredende als getuige, had ontvangen van de Rechtbank te Tiel, bij het proces inzake de bijeenkomst ten huize van G. van Wijgerden op 27 oktober 1837 (vonnis no. 163, 14.12.1837). Het geld voor de getuigen was ‘mede door Ds. Scholte betaald... geworden’. De vraag wordt geopperd, of zulk getuigen voor de rechtbank ‘christelijk geoorloofd is, waarop vele der broeders toestemmen, dat dit tegen Gods Woord strijdt’.
Wij lezen verder in artikel 20 inzake Nederhemert-Well (ouderling J. Straver): De ouderling van (Neder)Hemert doet verslag van het voortdurend weigerend blijven der beide benoemde diakenen om bevestigd te worden alsmede van de verkeerde gevoelens van één hunner; voorts van eene bestaande verkeerdheid bij een gehuwd paar. Vervolgens vinden wij in de notulen van deze voor ons onderwerp gewichtige vergadering, dat er moeilijkheden zijn in de gemeente te Gameren. De ouderlingen van Gameren melden, dat één der diakenen Hendrik Melse van den Oever zich weliswaar nog niet onttrekt van de vergaderingen der gemeente, maar wel ‘van de vergaderingen als gezelschap, alwaar over de waarheid onderling gesproken werd, alzoo de leer, die door den diaken en de zijnen beleden wordt, en de leer, die door hen lieden, de ouderlingen, beleden wordt, geheel tegen elkander streed’. Er is ook een brief van H.M. van der Oever; deze beschuldigt daarin de ouderlingen van ‘slappigheid in de tucht en in de leer’. Besloten wordt, dat de diaken en de zijnen zullen worden aangemaand, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
openbare vergaderingen in hun woonplaats niet te verzuimen, maar ‘op de eerstkomende provinciale vergadering hunne bezwaren in persoon voor te dragen’. Ouderling Hasselman voegt er als zijn ‘verlangen’ nog aan toe ‘dat aan voorz. diaken c.s. mogt te kennen gegeven worden, dat zijl. zich te onthouden hadden van met de Gemeente te Aalst op te komen’. Om even op de geschiedenis vooruit te lopen: in de classicale notulen van 5 dec. 1838 en van 14 febr. 1839 lezen we, dat er te Gameren nog velen zich blijven onttrekken aan ‘de orde der kerk’ en alle vermaning in de wind slaan. Ook als D. van Dulst bedoelde lidmaten gaat bezoeken heeft dat weinig gunstig effect. De praeses Van Dulst zal ‘die personen aanschrijven en kans geven in geval zij binnen 3 weken tot de kerk wederkeren en zulks niet geschiedende alsdan zullen worden afgesneden...’. Uit het lidmatenboek van de kerk van Gameren weten we - zoals we zagen in hoofdstuk 12 - dat H.M. van den Oever, zijn vrouw Jacoba Christel, Johannes van Eck (geb. 1791) en Christoffel van den Anker (geb. 1805) op 14 april 1839 zijn afgesneden.
Tenslotte lezen wij in deze notulen één en ander aangaande de kerkenordening aangenomen op de synode van Utrecht, 1837. In hoofdstuk 9 zagen wij, dat dit een gewijzigde Dordtse kerkenordening (1618/19) is geweest. Daarnaast kan sprake zijn van een provinciale kerkenordening, aangenomen onder meer op 19 juli 1837 te Dordrecht - onder leiding van Scholte - en aanvaard door de kerken in Zuid-Holland, Utrecht, een gedeelte van Noord-Brabant en een gedeelte van Beneden-Gelderland. Scholte zegt, daarmee ook de afgevaardigde van Beneden-Gelderland Jan Straver verdedigend, dat de op de synode (1837) aangenomen kerkenordening nu ‘door de gemeenten nog nader moet onderzocht worden’. En verder, dat de K.O. aan de Koning is toegezonden met een door hem opgestelde geleidebrief, waarin hetzelfde beding onder woorden is gebracht. Nu kennen wij deze geleidebrief.Ga naar voetnoot1 Scholte memoreert, dat ook de provinciale K.O. (Dordrecht 1837) aan de Koning is toegezonden. Verder lezen wij: ‘Ik ben echter tevens verpligt H.M. hierbij te doen opmerken, dat ik dit stuk alleen kan aanbieden als het werk dier vergadering, geensints als de aangenoomene ordening aller gemeenten in ons vaderland; dit zal eerst kunnen blijken uit de gevolgen’.
Deze taal verschilt wel in hoge mate van die van de praeses der synode 1837, ds. S. van Velzen. Deze toch schreef in het voorwoord bij de handelingen der synode, aangaande de K.O. onder meer: ‘Thans ook is een iegelijk verpligt, zich daaraan te onderwerpen. Indien er zijn, die eigendunkelijk daarvan willen afwijken, die zouden groot kwaad doen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Scholte nu leest op de provinciale vergadering de copie van een brief voor, door de Amsterdamse kerkeraad geschreven aan ds. S. van Velzen. Laatstgenoemde zou te Amsterdam geweigerd hebben het Woord te verkondigen, of zelfs de kerkeraad als zodanig te erkennen ‘omdat dezelve de Utrechtsche kerkordening nog niet aangenomen had’. De notulen melden daarover nog in de art. 35-37: De praeses geeft daarna aan de vergadering kennis dat de Utrechtsche kerkeraad zich ook steeds houdt aan de vorige kerke-ordening en die van de Utrechtsche synode later zal onderzoeken. Wordt door de broeders aan den praeses te kennen gegeven, dat de voorz. kerke-ordening in beneden Gelderland ook niet anders dan als een ontwerp beschouwd wordt, en nader onderzocht zal worden. Wordt door de broeders, uitmakende de classis van Pouderooijen, berigt gedaan, dat alle zwarigheden, die vroeger bij hen bestaan hebben, tegen de volledige aanneming der Dordrechtsche kerke-ordening van 1837, opgeheven zijnde, zij thans bereid zijn die te onderteekenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Notulen classis Bommelerwaard c.a. gedurende het tijdvak 5 dec. 1838-22 okt. 1840.De vergaderingen van de classis Bommelerwaard c.a. worden in dit tijdvak steeds gehouden te Zuilichem - dit ondanks het feit, dat de gemeente aldaar in die tijd nagenoeg uiteengeslagen was. Tot eind 1839 wordt vergaderd ten huize van Jacob Hak (vergelijk blz. 270), daarna tot eind 1840 ten huize van ‘tuinman Versteegh’. Bij het begin van deze serie notulen lezen we, dat vertegenwoordigd zijn de kerken: Vuren, Herwijnen, Poederoyen (-?) Brakel, Aalst, Nederhemert-Well, Gameren, Nieuwaal en Zuilichem. Wij vermeldden in ander verband reeds, dat ds. Scholte op de classicale vergadering van 14 maart 1839 doet weten, dat het maar beter is, dat de gemeenten van Vuren en Herwijnen ‘als aan den vasten wal liggende zich voortaan zouden voegen bij de classis van Gorcum’ en verder dat ‘de gemeenten in de Bommelerwaard een afzonderlijke classis zouden uitmaken’. Beide voorstellen worden aanvaard, waarbij onze aandacht trekt, dat er letterlijk staat, dat de afgevaardigden van Vuren en Herwijnen ‘daarin berusten zonder dat één der andere broeders iets daartegen oppert’. Verder stelt ds. Scholte schriftelijk voor, dat de gemeenten Poederoyen en Aalst alsmede die van Gameren en Nieuwaal ‘gecombineerde gemeenten zouden uitmaken’ en ‘dat de weinige lidmaten te Zuilichem zich aan de nabijzijnde Gemeente(n) zouden aansluiten’; ook dit voorstel wordt zonder meer aanvaard. Voor het beschrijven van de historie in de hierna komende maanden zullen we echter uitgaan van de volgende indeling in gemeenten: Gameren, Nieuwaal, Zuilichem, Brakel, Poederoyen, Aalst, Nederhemert-Well. De groep uit Zuilichem, die in deze jaren kan beschouwd worden als te behoren tot het kerkverband, moet uiterst klein zijn geweest; Brakel en Poederoyen worden wel eens als één gemeente genoemd, terwijl de kleine groep Afgescheidenen te Nederhemert en Well werkelijk één gemeente | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moet hebben gevormd. Wat Nieuwaal betreft: wij zien als afgevaardigden van deze gemeente op de classis Leendert Duyster, Antonie Kerkhof(f) ouderlingen en M. Verbeek, C. Timmer diakenen. Op de vergadering van 4 juli 1839 was de presentie als volgt. Nederhemert-Well: J. Straver en Aart Kraai, ouderlingen; Gameren: J. van Ba(a)yense en Wm van Haaften, ouderlingen; Nieuwaal: L. Duyster; Aalst: Aart van Os en Jan van Emmenes, diakenen; Poederoyen: Dirk van Dulst, ouderling en Wijnant Bok, diaken; Brakel: C. van Baalen, ouderling; Zuilichem: Klaas van Veen, diaken en P. Dingemans ‘afgevaardigde der Gemeente’. ‘Classicale bode’ is Pieter Adrianus Koelman, wonende te Poederoyen (vgl. pag 251 v.v.). Op 14 maart 1839 aanvaarden de gemeenten van de Bommelerwaard de door Scholte opgestelde kerkenordening van de gemeente Utrecht, ook wel genoemd het ‘huishoudelijk reglement’. Dirk van Dulst stelt op de vergadering van 4 juli 1839 voor hetgeen in ‘De Reformatie’ van juni j.l. staat, aangaande de verplichting der gemeenten ‘bij te dragen tot de behoeften van de kerk en in het bijzonder van de aankomende dienaren’. Naar aanleiding van één en ander worden er enige collecten gehouden onder meer in Poederoyen. De opbrengst wordt afgedragen aan ds. Scholte en zal bestemd zijn geweest voornamelijk voor de opleiding van Scholte's studenten. Op de vergadering van 15.8.1839 rapporteren 5 gemeenten (Zuilichem niet), dat de catechisaties worden gehouden en dat de ‘kerkelijke boeken in orde zijn’ etc. Oud. Kraai neemt de catechese waar in Nederh.-Well; te Gameren geschiedt dit door Baayense en Van Haaften; te Nieuwaal door C. Timmer; te Poederoyen door D. van Dulst; te Aalst door: Aart van Os en oud. A. Ballegoyen. Op 11 juni 1840 verklaart de vergadering - geheel conform een missive van ds. Scholte - niets te voelen voor het bijwonen van een algemene synode; dit naar aanleiding van een oproep van ds. H. de Cock. Men besluit geen synode of andere vergadering bij te wonen ‘die God's Woord niet tot alleenigen regel en grondslag neemt’. Interessant is ook, dat in de laatste ons bewaard gebleven notulen een discussie staat vermeld over ‘den aard en de verplichtingen van het regeer-ouderlingschap’. Deze bespreking dient ter voorbereiding van de provinciale vergadering van 30.10.1840 te Dordrecht, waar deze zaak - naar wij zagen (pag. 173) - ook ter sprake kwam. J. Hasselman stelt: ‘dat regeer- en leer-ouderlingen beiden aanwezig zijn geweest in de kerk van de Apostolische tijden af. De regeer-ouderlingen moeten toezicht hebben op de leer en wandel van de leer-ouderlingen. Ze zijn niet bevoegd tot het bedienen van het sacrament des doops inzooverre ze niet gezonden zijn om het evangelie te prediken; dat, hoewel hij meerdere ruimte vindt ten aanzien van het bedienen van het avondmaal, hij nog geene genoegzame klaarheid heeft om zich daaromtrent bepaaldelijk te verklaren’. Dirk van Dulst ziet de eenheid van de bediening des Woords en der sacramenten beter; hij verklaart stellig, dat de regeer-ouderlingen niet bevoegd zijn de sacra- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
menten te bedienen. W. van Haaften, J. Baayense en A. Kraai verenigen zich met het gevoelen van Dirk van Dulst. Leendert Duyster zegt ‘dat het hem hetzelfde is’. Aart van Os ‘houdt het daarvoor, dat er slechts één soort ouderlingen in het Woord bedoeld wordt’. J. Straver ‘kan er voor het oogenblik niets over uitbrengen’. A.E. Dudok Bousquet ‘houdt het daarvoor, dat er slechts één soort van ouderlingen in het Woord bedoeld wordt’. Zijn er meer ouderlingen in een gemeente, dan kunnen ze wel een zekere taakverdeling toepassen, maar ‘ieder (blijft) bevoegd om waar dit noodig is èn te regeeren èn te prediken èn de sacramenten te bedienen’. Broeder P.A. Koelman ‘de kerkenbode’ wordt door de vriendelijke Jan Hasselman uitgenoodigd, ook ‘zijn gevoelen te zeggen’. Koelman zegt, dat zijn oordeel is, ‘dat de regeer-ouderlingen niet mogen preeken omrede dat hij van de predikanten in de kerk gehoord heeft en ook uit geschriften gelezen heeft, dat ze daartoe niet gezonden zijn’. Zou hij van het tegenovergestelde gevoelen zijn, zo verklaart hij, dan zou hij ook verenigd zijn ‘met Flier, HoksbergenGa naar voetnoot1 enz., waarmede hij niet vereenigd is’. Blijkbaar heeft onze ‘classicale bode’ wel goed kunnen luisteren en lezen. In de lastbrief, die J. Hasselman en J. Straver meekrijgen naar de provinciale vergadering, staat, dat de afgevaardigden is opgedragen ‘om de onderscheidene gevoelens der leden van de classis over het regeer-ouderlingschap aan de vergadering bekend te maken...’
Op 26 december 1839 wordt de classis geconfronteerd met de moeilijkheden in Zeeland betreffende ds. H.J. Budding. Er is ter tafel een brief van ds. Scholte over deze zaak. Daarbij is gevoegd een copie van een brief van ds. Budding ‘aan de Gemeente van Zuid-Beveland’, d.d. 24 januari 1839 en van een brief van de provinciale vergadering van Zeeland aan zijn eerwaarde gedateerd 23 oktober 1839. Ds. Budding verklaart te bedanken voor het leraarswerk in die gemeenten, waar men weigert het ‘psalmgezang van Datheen in te voeren of ten minsten te dulden’. Zeven gemeenten in Zeeland - en later ook Middelburg - hebben besloten ds. Budding zijn ontslag als leraar te geven. De classis Zaltbommel besluit ds. Budding niet toe te laten tot de uitoefening van het leraarsambt, ‘zoolang ZijnEerw. in dezen door hem ingeslagen weg blijft volharden’. Jan Hasselman wil echter wel gaarne in het midden brengen - en hij vindt bijval bij het merendeel der afgevaardigden - dat de gronden die ds. Budding aanvoert tegen het gebruik van de tegenwoordige psalmbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rijming ‘niet van alle kracht ontbloot zijn’. Hij stelt voor, dat allen die verkeerdheden ontdekken in enige psalm dit zullen optekenen ‘ten einde zoo doende langzamerhand bij voorraad eenige grondstoffen bijeen te brengen tot een latere - gemeenschappelijk in te voeren - verbetering dezer psalmen’. Zoals bekend, had ds. Budding eveneens overwegende bezwaren tegen de ‘aan de regeering gevraagde vrijheid’. De classis zal schrijven aan ds. Budding, dat zij afkeurt het verlaten van zijn bediening om de door hem genoemde redenen. In een naschrift zal worden kenbaar gemaakt, dat er ook in de kring van de classis bezwaren leven tegen de vigerende psalmberijming, en dat zij gaarne wil medewerken aan een, op wettige wijze in te voeren, verbetering ervan. De broeders J. Hasselman, D. van Dulst en C. Timmer zullen voor de redactie van de brief zorgdragen.
Op dezelfde vergadering stelt oud. Hasselman vragen over het optreden te Gameren van Laurens van Wijk. Wij hoorden reeds eerder van hem. Hebben de Gamerense ouderlingen, alvorens Laurens van Wijk te laten ‘oefenen’, zich wel overtuigd ‘of die man lid der Afgescheiden gemeente was?’ Bedoelde ouderlingen antwoorden ‘dat zij daar zoo zeer nauwkeurig niet naar geïnformeerd hadden, maar dat zij zich verbeeld hadden dat dit wel in orde bij hem zoude zijn’. Naar aanleiding van een dan volgende bespreking wordt besloten door ‘alle de broeders opzieners..., dat geene van buiten af inkomende oefenaren in de gemeente tot spreken zullen toegelaten worden’. Het kwaad is hiermee blijkbaar niet ineens bedwongen. Want op de volgende vergadering moet J. Hasselman opnieuw waarschuwen. Volgens de notulen zou hij hebben opgemerkt ‘ernstig te waken tegen het openbaar spreken van - rondlopende - zoogenaamde oefenaren, onder welk voorwendsel ook’.
Wij zagen reeds, dat op de ‘provinciale’ vergadering van 12 juni 1838, de ouderling Jan Hasselman te Aalst, door ds. Scholte werd opgewekt, zich te laten opleiden tot predikant (bladzijde 298). Wij weten uit het boekje van Laurens van Bergeijk, dat Hasselman inderdaad bij Scholte, in Utrecht, in opleiding is geweest - naar wij echter vermoeden is dit slechts gedurende korte tijd geweest. In de notulen van de classis Bommelerwaard lezen wij er bij herhaling van, dat Hasselman wordt aangespoord zich nu toch aan het vereiste examen te onderwerpen. Zoals we ook nog uit een serie notulen van latere tijd zullen zien, is Hasselman echter nimmer predikant geworden. In het eerste Jaarboek van de chr. Afgesch. Gereformeerde kerk (1856) staat vermeld: ‘Geëxamineerd door het prov. kerkbestuur van Noord-Brabant (lees: Zuid-Holland): J. Hasselman’. Hasselman is dan 82 jaar!
15 augustus 1839. Voorzitter is D. van Dulst. Deze brengt ter sprake of de classis niet ernstig behoorde te denken aan het beroepen van een ‘leerende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ouderling’. Immers, de classis bezit geen enkele predikant. Wij krijgen wel eens de indruk, dat na 1838 de zorg van ds. Scholte voor de Bommelerwaard afnemende is. Van Dulst stelt voor, ouderling Hasselman als lerend ouderling te beroepen. De afgevaardigden zijn met Van Dulst van overtuiging, dat er hoge noodzaak is ‘dat de sacramenten in de gemeenten zouden bediend worden’ - ook zij vinden Hasselman zeer geschikt voor het ambt van lerend ouderling. Toch willen zij deze gewichtige zaak eerst aan hun gemeenten voordragen. Het gaat alles wat vreemd toe. Indien er bij de secretaris van de classis (Dudok Bousquet) vóór een bepaalde datum bericht zal zijn ingekomen, dat men in iedere gemeente de beroeping van ouderling Hasselman goedkeurt, zal aan deze het verlangen der classis schriftelijk worden kenbaar gemaakt en het beroep der classis op hem worden uitgebracht. De classis komt op 28 aug. 1839 - dus 13 dagen na de vorige vergadering - weer bijeen. Het blijkt, dat Hasselman inmiddels ‘in de onderscheidene gemeenten’ der Classis is beroepen. Dirk van Dulst, wederom praeses, stelt voor, dat het onderzoek van Hasselman eerlang zal geschieden. Volgens artikel 20 van het huishoudelijk reglement van de gemeente van Utrecht behoort het onderzoek te worden verricht in tegenwoordigheid van één of meer dienaren des Woords. Uitgenodigd zullen worden ds. G.F. Gezelle Meerburg en ds. H.P. Scholte. Datum: de laatste vrijdag van oktober aanstaande. Ale de kerken echter op 24 oktober 1839 in classicale vergadering bijeenkomen, geeft Jan Hasselman te kennen ‘nog eenigen tijd voor het examen tot verdere bekwaammaking te mogen genieten’. Dit wordt toegestaan. Verder wordt besloten, dat te zijner tijd alle predikanten zullen worden uitgenodigd het onderzoek bij te wonen. ‘Nogtans’ - zo lezen we - ‘zonder bezwaar der roepende gemeenten’. Het wordt niet duidelijk of dit inhoudt, dat alle reiskosten zullen worden verhaald op de schoolmeester van Aalst! Op de tweede kerstdag van het jaar 1839 is een belangrijk deel der classicale vergadering te Zuilichem opnieuw gewijd aan de zaak Hasselman. De praeses Van Dulst dringt er bij Hasselman op aan ‘niet langer uit te stellen... zich te laten examineren ten einde tot den dienst dezer gemeenten te worden geördend’. Hasselman merkt op, dat het hem verleende uitstel onbepaald is geweest, zodat hij ‘dus eigenlijk nog niet in mora was’. Wij achten het niet onwaarschijnlijk, dat Jan Hasselman uitermate heeft opgezien tegen de examinatie, en tegen het predikant-zijn, dat daarna zijn deel zou wezen. Wij menen, dat anderen - wellicht met minder gaven en kennis, het er in die tijd gemakkelijker mee hebben gehad, zich tot predikant te laten ‘ordenen’. In ieder geval: Hasselman begeert meer ‘vastigheid’. Hij vraagt de vergadering, wat de ware oorzaak is van haar aandringen. ‘Dat indien hij niet meer gronden verkrijgt om het op hem uitgebrachte beroep als van God | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
komende te beschouwen, als dat stuk papier waarop dat beroep uitgedrukt staat, hij daaraan niet genoeg zoude hebben om tot de aanneming daarvan te besluiten...’ Van een waarachtige behoefte naar een leraar en van een begeerte naar hem als zodanig, bemerkt hij niet veel in de gemeenten; eerder koelheid, achteloosheid en onverschilligheid. In het bijzonder vond hij die onverschilligheid bij de Gamerense ouderlingen. Ouderling Wm. van Haaften uit Gameren wenst deze indruk weg te nemen, maar hij is niet erg gelukkig in zijn woordkeuze, die ons toch wel even doet glimlachen. ‘Art. 20. de br. ouderling van Haaften geeft te kennen dat hij wel degelijk den br. Hasselman met al zijn gebrek als een Leeraar voor zijne gemeente zoude wenschen te zien optreden.’ Hasselman maakt aanmerkingen op de woorden ‘met al zijn gebrek’ en vraagt welke gebreken hier bedoeld worden. ‘Art. 22. de br. van Haaften noemt nu voornamelijk des broeders Hasselmans ouderdom en zo meer.’ Ontroerend is het antwoord van Hasselman. Wij merken uit alles, dat deze vriendelijke en zachtzinnige broeder niet zichzelve zocht. Geboren in 1773, was hij dus eind 1839 reeds 66 jaar, zodat het dus niet al te zeer behoeft te verbazen, dat zijn leeftijd in het geding wordt gebracht. ‘Art. 23. De br. Hasselman haalt het voorbeeld aan van Caleb, die op zijn ouden dag nog zoo sterk en dapper was als in de kracht zijner jaren, en zegt dat toen hij dit onlangs las, hem dit tot troost verstrekte...’ Verder betoogt Hasselman, dat hij meer en meer begint te geloven, dat de Here hem wel zal willen gebruiken in Zijn dienst ‘maar dat het nu bij deze gemeenten zal te bezien staan, of zijl. van hunne zijde ook zoo door den H. Geest overtuigd zijn, dat hij, Hasselman, den hun van God bestemden Leeraar is, en of zij in den gebede bij God worstelende zijn, om hem als zoodanig te bekomen’. Onder meer door D. van Dulst en L. Duyster wordt betuigd, dat zij biddend begeren, dat broeder Hasselman hun leraar zal worden. Deze geeft hierna te kennen, dat hij zich Deo Volente in de maand maart 1840 aan het onderzoek zal onderwerpen. Ouderling Aart Kraai uit Nederhemert-Well wil er nog een schepje bovenop doen door te zeggen, dat het ook niet erg hartelijk is, dat de gemeenten nog niet ‘bepaald hebben, het inkomen, dat aan den br. Hasselman verzekerd zoude worden’. Deze echter verklaart ‘dat alle zoodanige beraadslaging vóór zijne aanneming hem meer belemmerend als aanmoedigend zoude zijn’. De vergaderingen van maart en april 1840 gaan echter voorbij, zonder dat we iets lezen over een (eventueel) examen van Hasselman. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de vergadering van 11 juni 1840 deelt de praeses mede, dat broeder Hasselftian nu bereid is, ‘zich tot het examen aan te dienen’. Tijd en plaats van de examinatie worden als volgt vastgesteld: donderdag 25 juni des morgens te 8 (!) uur op de plaats waar aan de Kil onder Sleeuwijk, de gewone godsdienstoefening wordt gehouden.Ga naar voetnoot1 Behalve de kerkeraadsleden van de gemeenten in de Bommelerwaard zullen worden uitgenodigd de predikanten H.P. Scholte, G.F. Gezelle Meerburg, H.G. Klijn en Cornelius van der Meulen. Het examen aan de Kil onder Sleeuwijk is door één of andere, ons niet bekende, oorzaak niet afgenomen. Wellicht heeft Jan Hasselman zich ook deze maal teruggetrokken. Jaren later, namelijk in 1849, lezen wij in de notulen van de Classis Dordrecht-Gorinchem, waartoe dan ook de Bommelerwaard behoort, dat Hasselman opnieuw zich voorstelt aan een examinatie deel te nemen. Hasselman is dan 76 jaar! Zijn wapenbroeder D. van Dulst geeft in die tijd eveneens het voornemen te kennen predikant te worden. In het bijzonder aangaande laatstgenoemde zullen we nog nader horen.
Tenslotte: het vervolg van de verwikkelingen in de gemeente te Zuilichem gedurende de jaren 1839 en 1840. Op bladzijde 298 zagen wij, dat na het overlijden van oud. G. van Wijgerden, te Zuilichem nog slechts één ambtsdrager was, namelijk de diaken Klaas van Veen. P. Dingemans wordt genoemd ‘afgevaardigde der gemeente’. De kerkeraad van Aalst werd op 12 juni 1838 gecommitteerd te fungeren als ‘opzieners’ van de gemeente te Zuilichem. Op 14 februari 1839 rapporteren de broeders van Aalst, dat de toestand te Zuilichem niet verbeterd is. Blijkbaar bezocht het merendeel van de lidmaten de godsdienstoefeningen niet. Wij kunnen uit de schaarse gegevens niet oordelen of dit verzuim wettig of onwettig was. Ouderling C. van Baalen uit Brakel en een lid van de kerkeraad van Aalst worden ‘geauthoriseerd om (indien geen verbetering openbaar wordt - C.S.) alsdan de afsnijding - in de gemeente Zuylichem op den dag des Heeren uit te oeffenen - zullende (te voren) de vermaning uitoeffenen’. Tot degenen, wier afsnijding wordt overwogen, behoren onder meer: H. Haas (bedoeld zal zijn: H. van Hees), weduwe G. van Wijgerden en Leendert van der Linden. Het wordt ons uit de classicale notulen niet duidelijk, of er medio 1839 leden van de Zuilichemse gemeente werkelijk zijn afgesneden. Op 4 juli 1839 signaleert de ‘afgevaardigde’ van Zuilichem nieuwe moeilijkheden. Hij deelt namelijk mede, dat door de Afgescheidenen te Zuilichem bezwaar wordt gemaakt ‘in het voorgaan in de vergaderingen van den Diaken Klaas van Veen, die daartoe vroeger door de classis benoemd was geworden...’ Van Veen is overigens ter vergadering aanwezig, wij | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen niet, dat hem iets wordt gevraagd of dat hij iets zegt. Opnieuw krijgt de kerkeraad van Aalst een opdracht inzake Zuilichem. De vergadering draagt hem op ‘bij de Afgescheidenen van Zuylichem hoofd voor hoofd rond te gaan, en uit hunnen mond schriftelijk op te teekenen de redenen waarom zijlieden den diaken K. van Veen weigeren te erkennen’. Op de vergadering van 15.8.1839 wordt aan Aart van Os uit Aalst gevraagd, wat er kan worden gerapporteerd aangaande Zuilichem. Deze geeft te kennen, dat de kerkeraad van Aalst het voor en tegen van de opdracht, op de vorige classicale vergadering gegeven, eens rustig heeft overwogen. De kerkeraad van Aalst heeft goedgevonden ‘om dit maar niet te doen uit hoofde van de onaangename bejegening die men vroeger den ouderling van Aalst te Zuylichem had doen ondergaan, als hebbende men geweigerd hem het werk van voorganger in de vergadering te laten verrichten’. Deze beschuldiging wordt door P. Dingemans tegengesproken. De classicale vergadering meent echter zó niet te vorderen. Gelukkig is binnengekomen éne Aart de Weerd, één der Afgescheidenen te Zuilichem ‘die voor de belangen der Afgescheidenen (te Zuilichem) komt spreken’. Aart de Weerd geeft te kennen ‘dat het ongeregeld huisgezin van Kl. van Veen hem in hunnen oogen onbekwaam maakt om de post van voorganger waar te nemen; dat hij noch anderen tegen de dienst van den br. P. Dingemans het allerminste heeft in te brengen’. Na een brede bespreking is de slotsom van de vergadering, dat de diaken Klaas van Veen voortaan niet meer als diaken in de gemeente zal mogen optreden en dat P. Dingemans het werk van voorganger ‘telken rustdag op zich zal nemen’. Deze verzoekt daarin hulp van de ouderlingen van de naburige gemeenten. Bij deze regeling belooft Aart de Weerd ‘voor zich en zijne vrienden... geen scheuring meer te maken, maar getrouw in de vergaderingen op te komen’. Inmiddels rijzen er nieuwe moeilijkheden. C. van Baalen, uit Brakel, inmiddels ter vergadering gekomen, zegt, dat er ook tegen P. Dingemans ‘bezwaar wordt gevoeld als voorganger’, aangezien hij ‘zijn huis in eene Verzekerings Maatschappij verzekerd heeft’. Broeder Dingemans stemt dit toe, doch zegt, dat dit door zovelen geschiedt. Ook het huis van A.E. Dudok Bousquet blijkt verzekerd. Laatstgenoemde zegt echter, dat zijn huis bij aankoop voor 6 jaar tegelijk verzekerd bleek, ‘doch dat hij nu zijn best zal doen om die verzekering te Antwerpen te laten royeeren’. Dingemans verklaart ‘er op dit oogenblik nog niet toe te kunnen overgaan om met verzekeren op te houden’. Van Baalen reageert met te zeggen, dat hij Dingemans niet met het voorgaan in de gemeente zal helpen, tenzij de assurantie zal zijn opgeheven. Deze zegt ‘dat men al lang iets op hem heeft zoeken te vinden en dat hij dit (nl. de assurantie opheffen)... vooralsnog niet gezind is te doen’. De andere broeders afgevaardigden trachten Van Baalen te doen inzien ‘dat hij op de geheele gemeente te Zuylichem zoude verhalen datgene wat in zijne oogen door één Lid misdreven wordt’. Doch Van Baalen blijkt niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toegankelijk voor deze redenering. Ondertussen is Leendert van der Linden, behorende tot de Afgescheidenen van Zuilichem, in de vergadering verschenen. Deze brengt nieuwe klachten naar voren betreffende een tweetal kinderen van Klaas van Veen. Speciaal een dochter van deze, die een relatie onderhoudt met ‘den Veldwachter van Herwaarden’, veroorzaakt in Zuilichem grote opspraak. Van Dulst en Van Baalen krijgen de opdracht deze klachten te onderzoeken. Op 24 okt. 1839 stelt Dingemans voor de schorsing van Klaas van Veen op te heffen ‘en hem tot opene waarneming van den godsdienst toe te laten’. De vergadering besluit echter, hiermee nog te wachten. In ieder geval tot Van Dulst en Van Baalen met hem hebben gesproken over de opkomst van zijn kinderen tot kerk en catechisatie. Wellicht zal het noodig zijn, zijn kinderen van de kerk af te snijden! De vergadering van 7 november 1839 is speciaal belegd ‘tot het behandelen van de zaken der Zuylichemse gemeente’, aldus een mededeling van Jan Hasselman. De kerkeraad van Aalst - die zich blijkbaar alsnog is gaan kwijten van de taak hem opgedragen door de classicale vergadering van 4 juli 1839 - geeft te kennen, dat hij bij de leden van ‘Zuilichem’ hoofdelijk heeft onderzocht de oorzaken van de scheuring, die er steeds bestaat en van de tegenzin die veel Afgescheidenen hebben tegen het voorgaan van P. Dingemans. De kerkeraad van Aalst meent, dat zijn werk vruchteloos is geweest; alle Afgescheidenen van Zuilichem zijn ontboden op deze vergadering, teneinde hun bezwaren in te brengen. Hasselman vermeldt een gesprek met ‘vrouw Versteegh, eene niet-Afgescheidene, doch die groote invloed op de Afgescheidenen te Zuylichem heeft’. Hasselman heeft aanleiding gevonden - naar wij moeten aannemen vanwege de grote invloed van Vrouw Versteegh - haar te zeggen, dat, daar Dingemans wettig is aangesteld en er tegen hem geen wettige bezwaren zijn ingebracht, hij door de Afgescheidenen te Zuilichem als voorganger moet worden erkend. Dudok Bousquet constateert, dat de Afgescheidenen te Zuilichem de kerkeraad van Aalst - door de classis gecommitteerd - niet hebben erkend; hij meent, al het voorgevallene overwegende, ‘dat er geene gemeente Jesu Christi te Zuylichem aanwezig is’. Als de vergadering in haar geheel van dit gevoelen zou zijn, zou zij alle verdere bemoeiingen met de Afgescheidenen te Zuilichem dienen te staken ‘den Heere biddende om weldra eene gemeente in deze plaats te openbaren’. Vrouw Versteegh, hierboven reeds genoemd, komt ter vergadering, tezamen met enige andere Afgescheidenen. Het blijkt, dat deze vrouw wèl een Afgescheidene is ‘maar te Almkerk zich aangesloten heeft en tot hiertoe dit te Zuylichem heeft nagelaten, om rede zij er geen gemeente bespeurt’. Vrouw Versteegh verklaart, dat zij Dingemans voor een indringer houdt ‘en haalt een omstandigheid aan, waarin hij de Ouderling v. Ballegoyen van Aalst die gekomen was om het dienstwerk te verrichten, had laten zitten zonder hem te verzoeken het Woord op te vatten’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee andere Afgescheidenen van Zuilichem zeggen, dat zij ‘met Dingemans tevreden zijn en zich niet met anderen bemoeyen’. Jacob Hak, die vroeger gecensureerd is geweest, wil in de vergadering spreken, maar aan hem ‘wordt uit hoofde zijner censuur het zwijgen opgelegd’. De conclusie van de classis is ‘dat er naar het uiterlijk te oordelen geene gemeente van Christus aldaar aanwezig is’. ‘Art. 12. De president verklaart alzoo dat alle bemoeyenissen der classicale vergadering omtrent eene gemeente te Zuylichem opgehouden hebben; terwijl de geheele classis hartelijk hoopt en het den Heere wenscht aan te bevelen, dat er zich spoedig eene gemeente des Heeren te Zuilichem openbare, waarmee zij zich in gemeenschap kunne stellen.’ Nadat dit dieptepunt bereikt is, zien we op de classicale vergaderingen van het jaar 1840 geen afgevaardigden van Zuilichem verschijnen. De gemeente aldaar is kennelijk nagenoeg geheel ontbonden geweest. Dit moge ook blijken uit het geval Aart de Weerd uit Zuilichem, over wie we opnieuw lezen in de notulen van 20 april en 11 juni 1840. Vermeld wordt namelijk, dat hij voornemens zoude zijn zich aan te sluiten te Nieuwaal ‘waarschijnlijk omdat hij te Pouderoyen getrouw behandeld is geworden in de zaak van zijn huwelijk’. De Weerd zoekt dus, evenals Vrouw Versteegh, elders kerkelijk onderdak. Aart de Weerd wordt er overigens van beschuldigd ontrouw te zijn aan een ex-verloofde van hem te Varsseveld ‘willende hij zich nu met eene andere (jonge dochter) in het huwelijk begeven’. Volhardt De Weerd in zijn verkeerde weg, dan zal men zijn huwelijk niet kerkelijk bevestigen en zal hij niet worden toegelaten tot het doen van belijdenis. De Weerd komt nadat dit besluit is genomen ter vergadering. Onder meer vertelt hij ‘breedvoerig... van hetgeen de Heere aan zijne ziel gedaan heeft’. Hij eindigt met te zeggen, dat het meisje, met wie hij te Varsseveld heeft verkeerd, van hem heeft afgezien. Daartoe uitgenodigd legt De Weerd de schriftelijke verklaring van dat meisje over - zij is door haar vader geschreven en door haar ondertekend. Deze zaak blijkt - ook bij nader onderzoek - geheel in orde te wezen. Maar uit volgende notulen blijkt, dat Aart de Weerd het onderzoek niet heeft afgewacht, maar inmiddels ‘burgerlijk gehuwd is’, uiteraard zonder kerkelijke bevestiging. Aan de kerkeraad van Poederoyen, waar De Weerd als dooplid staat ingeschreven, wordt opgedragen ‘om in deze zaak naar Gods Woord de Kerkelijke tucht toe te passen’. Wat betreft Vrouw Versteegh en haar man, de tuinman Versteegh, zij zoeken aansluiting bij de kerk van Aalst. Almkerk ligt toch wel ver van Zuilichem in het jaar 1840 en er zijn gemeenten dichterbij. Een bezwaar van ‘Aalst’ is dat het beroep van Versteegh medebrengt, dat hij ‘niet vrij is van overtreding der sabbathswet, voornamelijk alzoo de Heer Brouwer(s) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zich verklaard heeft te vorderen, dat de bemoeying met de broeyery wel degelijk op Zondag plaats hebbe, hetgeen Versteegh beschouwt als eene anders wel te vermijden zaak’. Versteegh was blijkbaar in dienst van de Heer Brouwer(s), bij wie hij de zorg had voor een aantal broeikassen. De Heer Brouwer(s), zo blijkt verder, is bereid de werkzaamheden zó te regelen, dat ‘een tuinjongen zich belast met dat los- en toedekken der broeikassen’. Het echtpaar Versteegh wordt tot de gemeente van Aalst toegelaten. In hoofdstuk 17 zullen wij nog één en ander horen over de kleine gemeenten in de Bommelerwaard. |
|