De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||
Hoofdstuk 9
|
Aarnaut Hasselman, ouderling, |
Johannes Martinus Jacobus de Rouville, ouderling, |
Lucas van der Linden, diaken, |
Pieter Welle, diaken. |
Wij zagen ook, dat wij uit de ‘Lijst der texten’, een manuscript van Ds. H.P. Scholte over de jaren 1833-1838, waarvan het origineel bewaard wordt te Pella, Iowa, konden aflezen, dat de kerkeraad van Gorinchem door Scholte is bevestigd op
20 november 1835.
Dit verklaart ook de vrijspraak voor Aarnaut Hasselman in het proces naar aanleiding van de dienst ten huize van Pieter Welle op 13 juli 1835 (vgl. hoofdstuk 4). Ds. Scholte mag dan gelogeerd zijn geweest bij Hasselman; men kon deze niet ten laste leggen, dat hij was geweest: ‘hoofd, bestuurder of bewindvoerder (van) dat genootschap’, in den zin van artikel 292 van de Code Pénal.
Slaan wij nu het eerste - het oudste ons bewaard gebleven - notulenboek van de Afgescheidenen te Gorinchem op, dan zien wij, dat de eerst vermelde kerkeraadsvergadering is, die van 4 juni 1839.
Wij hebben in hoofdstuk 3 genoemd, dat Aarnaut Hasselman is overleden op 21 oktober 1838. Zijn naam treffen we dus niet meer aan bij de kerkeraadsleden. Wel die van zijn schoonzoon - zoals we zagen; Jan Daniel Brandt is diaken.
J.M.J. de RouvilleGa naar voetnoot1, ons inmiddels wel bekend, de broodbakker van de hoek Westwagenstraat/Pompstraat, is in deze vergadering voor het laatst aanwezig. Hij overlijdt op 22 juni 1839, oud 60 jaar en 8 maanden.
Gijsbert Snoek wordt genoemd: ‘nieuw verkozen ouderling ... zijnde voor de eerste maal ter vergadering’.
De samenstelling van de kerkeraad is dus vanaf 2 juli 1839 (tweede vergadering, notulenboek) als volgt:
Gijsbert Snoek, praeses van de kerkeraad, enige ouderling; verkozen, maar nog niet bevestigd; |
Pieter Welle, diaken; |
Jan Daniel Brandt, diaken en scriba; |
Lucas van der Linden, diaken. |
Als ‘kerkmeesters’ fungeren de volgende broeders: Jacob den Dekker en Jan Eckhar(d)(t); zij wonen af en toe de vergaderingen bij.
Hoewel er - voor wat betreft de eerste tijd - een lichte nevel ligt over het leven van de Afgescheiden gemeente te Gorinchem, doordat de kerkeraadsnotulen ontbreken, kunnen we toch met behulp van andere bronnen tot een tamelijk volledige reconstructie komen. Wij zagen hiervan reeds één en ander in de voorgaande hoofdstukken.
Wij schreven hierboven: 1838-1839/1840.
In het volgende hoofdstuk zullen wij enige bijzonderheden noemen uit het leven der gemeente gedurende dit tijdvak.
En wij zullen dan zien, dat er reeds aanstonds moeilijkheden waren.
Wij weten, dat deze moeilijkheden weliswaar niet in 1835 begonnen. Neen, de jaren 1835, 1836 en 1837 zijn de jaren van de grote strijd, van ‘hagepreken’, van vervolging en van gevangenschap. Maar, naar we zullen zien, begint in het jaar 1837 de beroering in de kring der Afgescheiden kerken; wij moeten verklaren, dat zij duurt tot ongeveer 1847, het jaar van de emigratie van een grote groep Afgescheidenen onder leiding van ScholteGa naar voetnoot1.
Mag deze ontwikkeling ten dele zijn voorbijgegaan aan de Afgescheiden kerken in het noorden van het land, op het ‘werkterrein’ van ds. H.P. Scholte - Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Holland en Beneden-Gelderland - heeft de strijd, waarover we nu gaan spreken, in al zijn felheid gewoed.
Al in de notulen van de Gorcumse gemeente van 1839 bemerken we iets van grote moeilijkheden. Het is wel merkwaardig, dat de notulen, die beginnen met 4 juni 1839, reeds na het verslag van 14 vergaderingen (bijna iedere week werd vergaderd) afbreken. In het notulenboek komen dan twee blanco bladzijden. Daarna komen de notulen van 14 april 1840 en volgende vergaderingen. Een verklaring voor het hiaat wordt in het boek niet gegeven. De notulen ontbreken niet, ze hebben kennelijk nooit bestaan. Naar wij weten uit de Handelingen van de Proviciale vergaderin-
gen, heeft het kerkelijke leven in het tijdvak 3 september 1839 tot 14 april 1840 in een ernstige crisis verkeerd.
Ook de kerkeraadsverklaring waarmee wij hoofdstuk 1 zijn begonnen spreekt hiervan. Wij willen nogmaals citeren:
Dat er van tijd tot tijd vele onaangenaamheden waren gerezen, over de leerwijze en nieuwe stellingen van Ds. Scholte, welke ook vrijheid op de door hem geformeerde Utrechtsche regelen had gevraagd en verkregen ...Ga naar voetnoot1
Wij zouden ook op een andere plaats in dit boek kunnen spreken over de ‘leerwijze en nieuwe stellingen’ van ds. H.P. Scholte, maar wij menen, dat dit hoofdstuk daartoe het meest geschikt is. Wij menen, dat veel, van wat later komt, dan wel duidelijk zal worden. Wij kunnen niet alleen spreken van een nevel, die ligt over de eerste jaren van het kerkelijke leven; wij weten dat er ook storm heeft gewoed.
Een volledige bespreking, van de geschillen binnen de jonge Afgescheiden kerken ligt buiten het bestek van dit boek. Anderzijds moeten wij constateren, dat het kerkelijke leven op het ‘werkterrein’ van ds. Scholte niet kan worden verstaan zonder een schets van deze controversen, welke wij zouden kunnen verdelen in zaken van de leer en in zaken van de kerkregering.
Wij willen van beide soorten zaken de kern trachten te grijpen en weer te geven. Wij menen met een korte samenvatting de betreffende partijen toch wel te kunnen rechtdoen. Voor vollediger uiteenzettingen mogen wij verwijzen naar de literatuurlijst achter in dit boek.
Wij menen, dat dr. L. Oostendorp, in zijn ‘H.P. Scholte’ een uitnemende schets geeft van de onderhavige broedertwist. Schrijver dezes schaart zich na beoordeling van één en ander, in alle bescheidenheid, niet aan de zijde van de partij van Scholte. Evenwel geeft hij met graagte enige waarderende beschouwingen van Oostendorp door.
‘He (Scholte) had envisioned a great revival of the people of God. The result had been a small church, inwardly divided and still bound to many traditions. Who shall say how largely through his own faults the limitations of the Afscheiding had resulted. Still his labors had been glorious. Nor had they been in vain in the Lord!’ (pag. 144)
En, naar aanleiding van de gevraagde en verkregen erkenning (‘recognition’) van de Utrechtse gemeente door de Koning:
‘Scholte had forced the hand of Church and King, showing them up as the persucating tyrants they really were’. (pag. 100)
En:
‘Neither fear nor concession is leading him, but the vision of the
Church in dependence on Christ, its King. Once more he is marching onward to the Freedom of the children of God’. (pag. 101)
Wij hebben behoefte deze woorden, die hoge waardering inhouden, hier neer te schrijven. Dit boek kan geen levensbeschrijving van Scholte geven, maar wij kunnen niet nalaten te zeggen, dat de Koning der kerk, Hendrik Peter Scholte geroepen heeft tot grote daden van kerkreformatie.
Onvoorstelbaar moet ook zijn werkkracht zijn geweest in de jaren 1835, 1836 en 1837. Ononderbroken bezig in de bediening van het Woord, steeds geplaatst voor de mogelijkheid of de realiteit van het uiteengejaagd worden door soldatenvolk tijdens een dienst, in de noodzaak van lange reizen om de afzonderlijke gemeenten te bezoeken, onderwijl druk doende met het schrijven van polemische geschriften en met zijn verdediging voor rechtbanken.
De zwaarte van zijn taak komt onder meer voor ons te staan, als wij letten op hetgeen Scholte schrijft aan ds. H.J. Budding, te Middelburg. De brief is geschreven vanuit Gorinchem, 3 augustus 1836.
‘De bezwaren drukken mij van alle kanten, en hoewel ik het letterlijk niet kan vergeten dat Christus Koning is over Sion en dat Hij alles wel zal maken, is het geloof aan die waarheid dikwijls zoo flauw...
Ik verlang wel eens naar de gevangenis, maar het is slechts om van de moeite verlost te zijn...’
Op 10 maart 1836 schrijft hij vanuit Amsterdam:
‘Ik ben tegenwoordig bijkans elken nacht tot 4 uur bezig, maar ondervind bijzonder de ondersteunende hand des Heeren’.Ga naar voetnoot1
Vergeten wij bij de opsomming van zijn werkzaamheden niet het leiden van de provinciale vergaderingen in Zuid-Holland, Utrecht, Noord-Holland en ‘Beneden-Gelderland’. Met vaderlijke tederheid zo schrijft Oostendorp, neemt de overwerkte predikant op zich ‘the cares of all the churches’ - de zorg voor al de kerken, op zijn werkterrein. Deze zorg bestond in het dienen met ‘raad en bestier’ en in het zoveel mogelijk preken in de betreffende gemeenten.
Oostendorp schrijft (pag. 82), dat het niet verbaast, dat er einde 1836 een instorting (breakdown) volgt. ‘We kunnen de instorting zien naderbij komen in de spanning, die openbaar wordt in zijn brieven’.
Mr. A.M.C. van Hall moet op 27 oktober 1836 aan ds. Budding berichten: ‘Scholte heeft hier voor eene talrijke schaar tot veel zegen gepredikt. Met veel deelneming vernam ik dat hij zeer ziek is’.Ga naar voetnoot1
Uit één van de brieven van Budding weten we, dat Scholte tijdens deze ziekte te Gorinchem werd verpleegd. Wij lezen (15 november 1836), dat Budding het plan heeft naar Gorinchem te gaan, om daar ‘zijn, daar vertoevenden, doodkranken collega en vriend op te zoeken’.
In de ‘Lijst der texten’ lezen wij onder 15 september 1836: ‘Begin der ziekte; den 7den October voor het eerst weder op reis’. En verder onder 20 oktober: ‘weder instorting der ziekte, waardoor de bewusteloosheid voor de voorvallende zaken geduurd heeft tot op 1 January 1837’.
Bij al de waardering, die wij mogen koesteren voor de persoon en de arbeid van Scholte, voor de grootsheid van zijn zending, is het echter niet mogelijk, zijn fouten te verhelen.
Wij spreken nu niet over zijn geestelijke ontwikkeling gedurende de tijd, dat hij in Amerika woonde (1847-1868); wij spreken over zijn leven en arbeid in Nederland. Zeer kort samengevat mogen wij zeggen, dat de moeilijkheden, die Scholte veroorzaakt heeft in het leven der Afgescheiden kerken betreffen zijn overtuiging ten aanzien van de doop, van de kerkregering, van de leer van N.J. Darby, van enige nader te noemen zaken van de leer der kerk, alsmede zijn houding ten aanzien van het beroep door de gemeente te Amsterdam uitgebracht op ds. S. van Velzen en ten aanzien van de prediking van Van Velzen.
Vóór wij van elk van deze zaken iets vermelden, willen wij opmerken, dat Scholte in het algemeen niet bijzonder hechtte aan de ‘Drie Formulieren van Enigheid’, noch aan een bepaalde vorm van kerkregering. Dr. H. Bouwman durft mijns inziens terecht te concluderen: ‘Duidelijk genoeg, dat Scholte niet stond op nationaal-Gereformeerden bodem’.Ga naar voetnoot1
Bouwman zegt dit, na enige citaten te hebben gegeven uit de ‘Officiëele Stukken’. Scholte schreef daar onder meer in een opstel ‘Aan de geloovigen in Nederland’Ga naar voetnoot2:
Een gedeelte, voor zoover de leeraars betreft, vertegenwoordigd door den WelEerw. heer de Cock, had de aandacht hoofdzakelijk gevestigd op de regtzinnige leer der Gereformeerde Kerken, het kerkelijk regeringsstelsel, zoo als dit op de Dordtsche Synode in 1618 en 1619 was vastgesteld. Dat gedeelte vormde onmiskenbaar de meerderheid der Afgescheidenen.
Hoewel van harte de leer der Gereformeerde Kerk geloovende en belijdende, was toch niet zoo zeer de kerkleer voor mijne aandacht, veel minder de vorm van kerkbestuur. Onafhankelijk van eenig kerkgenootschap tot kennis der waarheid gekomen door het gebruik der Heilige Schriften, was mijne aandacht hoofdzakelijk op den persoon van Christus. In Hem gevonden hebbende den weg, de waarheid en het leven, en, gedurende mijne studiejaren in broederlijke betrekking gekomen met levendige geloovigen uit verschillende kerkgenootschappen en landen, was, en is voortdurend voor mijne aandacht de
gemeenschap, waarvan Christus het Hoofd is. Daardoor waren de Heilige Schriften mijn model, en nooit heb ik het van mij kunnen verkrijgen, om eenige kerkvereeniging, in eenig tijdvak der geschiedenis, als het voorbeeld van volmaaktheid te beschouwen, noch in leer, noch in vorm. (pag. 231, 232)
En even verder (pag. 233) lezen we:
Ter goeder trouw in mijne handelingen, kon het gewisselijk niet van mij verwacht worden, dat ik na die afscheiding het woord van God onderwerpen zou aan eenig kerkelijk leerstelsel. Of de op nieuw in vrijheid geraakte gemeente zou willen binden aan de letter van eene Kerkorde meer dan twee honderd jaren oud.
Naast deze vermelding van waardering voor en hoogachting van Scholte, naast onze woorden van kritiek - ook die nog volgen - willen wij aandacht vragen voor de woorden van dr. H. Bouwman, die opwekken tot een mild oordeel: ‘Bij dezen stand van de theologische wetenschap (namelijk: verlichting, vrijzinnigheid, geringe kennis van de Gereformeerde leer enz. - C.S.) studeerden de vaderen der scheiding aan 's lands hoogescholen, zonder dat zij daar met de zuivere Gereformeerde leer en kerkregeering waren bekendgemaakt. En de kennis van de Gereformeerde waarheid, die zij uit hun opvoeding in huis of op de catechisatie meebrachten, straks gevoed door den omgang met andere vromen en door eigen onderzoek, kon wel veel van wat zij aan de academie gemist hadden vergoeden, maar nimmer geheel. En wanneer wij hierbij in aanmerking nemen, dat de vaderen der scheiding in de eerste jaren belast waren met de zorg van vele gemeenten, dat zij zelf, waar het volk aan het Gereformeerd kerkelijk leven ontwend was, op hunne eenzame posten zooveel opnieuw moesten organiseren, dat zij gedrukt werden door vervolging, gevangenisstraf moesten ondergaan, boeten betalen, smaadheid en laster verduren, dat zij, vooral De Cock en Scholte, van alle kanten aangevallen, ook in de pers, door tal van geschriften hunne tegenstanders te woord moesten staan, dan moeten wij verbaasd staan, dat zij, waar zij bijna geen tijd hadden om rustig te studeeren, het groote reformatorische werk zoo goed mochten leiden’.Ga naar voetnoot1
Thans over de op bladzijde 137 aangeduide moeilijkheden.
1. Scholte's leer aangaande de doop.
Kort gezegd leerde Scholte (en bracht hij deze leer ook in sterke mate in praktijk), dat ‘de H. Doop moet toegediend worden aan allen, die op belijdenis en wandel erkend zijn als geloovigen, dadelijk onderscheiden van de wereld’; deze doop moet ook worden toegediend aan ‘de kinderen der geloovigen’.Ga naar voetnoot2
Op de eerste Synode van de Afgescheidenen, gehouden te Amsterdam van 2-12 maart 1836 vond deze gedachtengang haar neerslag in artikel 59,
waar wij lezen ‘dat niemand erkend mag worden voor een lidmaat van de Kerke Christi, dan op belijdenis des geloofs, en geenszins ten gevolge van het van buiten leeren van eenige waarheden’.
Tegen het laatste gedeelte van deze zin zal geen weldenkend Gereformeerde bezwaar aantekenen. Tegen de gedachte, dat de gedoopte eerst door ‘belijdenis des geloofs’ lid van de kerk wordt, wel!
Dit bezwaar kwam ook van de zijde van Hendrik de Cock, reeds op de volgende Synode: 1837, artikel 52.
Op de provinciale vergadering van Beneden-Gelderland, gehouden op 8 maart 1837 te Zuilichem, verdedigde Scholte dezelfde stelling als bovengenoemd.
Wij lezen namelijk in artikel 8 van de Handelingen van deze vergadering:
Werd gehandeld over het stuk van de bediening des H. Doops. Daarop stelde Ds. H.P. Scholte zijn gevoelens aldus voor:
‘Gedoopt mogen en moeten worden alle degenen welke naar Gods beloften tot Gods verbond behoren, dat is, de geloovigen en hunne kinderen. De geloovigen moeten gekend worden aan de merkteekenen der Christenen, dat is, aan belijdenis en wandel, overeenkomstig Gods Woord. Een iegelijk, welke die kenmerken vertoont, behoort als lidmaat der kerk erkend en behandeld te worden en dus de teekenen en zegelen van het genadeverbond te ontvangen voor zich en zijn zaad. Doch die deze merkteekenen niet vertoonen, mogen niet als lidmaten erkend worden en moeten dus met hunne kinderen van de Sacramenten geweerd tot op hunne bekeering’.
De handelingen vermelden dat Dirk van Dulst, de bakker uit Poederoyen, in wiens bakkerij ds. Scholte op donderdag 30 juli 1835 heeft gepreekt, de enige aanwezige was, die protesteerde. Wij zullen van Dirk van Dulst in dit boek nog wel meer horen.
Het standpunt van Hendrik de Cock werd - naar door onderscheidene schrijvers beweerd wordt - mede bepaald door de feitelijke toestand in het noorden des lands, waar vele kerkleden, door één of andere oorzaak, eerst op latere leeftijd belijdenis deden van hun geloof. De Cock, en met hem vele Afgescheidenen, konden onmogelijk stellen, dat onder die schuchteren en bekommerden niet vele ‘teedere en godzalige Christenen’ gevonden werden.
Ware dit het enige geschilpunt geweest in de Afgescheiden kerken, dan zou naar onze mening door nadere bestudering van elkanders gevoelen, maar bovenal door nadere onderzoek van Schrift, Belijdenis en dogmen-historie overeenstemming zijn bereikt.
Doch het geschil inzake de heilige doop was niet slechts één van de vele controversen; het lag echter in wezen ook dieper dan hierboven in het kort is geschetst.
In wezen kwamen hier aan de orde de kwestie van de aard van het verbond der genade, alsmede het verband tussen genadeverbond, doop en uitverkiezing.
Wij kunnen deze dogmatische zaken hier niet verder behandelen, wijzen
er slechts op, dat de onderhavige materie tot op vandaag de Gereformeerde kerken heeft beziggehouden.
De enige grond voor de doop aan de kinderen der kerk is de waarheid, die wij lezen in Genesis 17 vers 7: En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u, in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
En, zoals staat in Handelingen 2 vers 39: Want u komt de belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Here onze God toe roepen zal. Indien wij daaraan toevoegen, hetgeen staat in 1 Korinthe 7 vers 14, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, dan verstaan wij, dat het doopsformulier van de Gereformeerde kerken zegt tot de doopouders: of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn...
In de kerken der Afscheiding en later onder invloed van de school van dr. A. Kuyper is over dit ‘in Christus geheiligd’ grote strijd ontbrand. Naar de overtuiging van schrijver dezes is het ‘in Christus geheiligd’ iets geheel anders dan ‘wedergeboren zijn’ of ‘te houden voor wedergeboren’.
Het gevoelen van de Afgescheidenen is onder meer geformuleerd door Helenius de Cock (zoon van Hendrik de Cock). Over het ‘in Christus geheiligd’ is door hem o.a. geschreven in zijn ‘Historisch overzicht van de Formulieren van Eenheid etc.’, pag. 73, waar hij zegt: ‘De uitdrukking is ontleend aan 1 Korinthe 7: 14: En uit vergelijking van het laatste gedeelte van dit vers met het eerste is het duidelijk, dat het heilig zijn en het geheiligd zijn ook in het N.T. niet altoos ziet op eene inwendige, door Gods geest gewrochte heiligheid des harten... Wat kan dit heilig zijn hier anders beteekenen dan het door God gebracht te zijn onder de bedeeling van zijn genade en de bediening van het verbond Gods te ontvangen’.
Wij willen dit onderdeel afsluiten met op te merken, dat, naar het gevoelen van de dogmatici der Afgescheidenen de kleine kinderen der gelovigen - de dopelingen - door dit ‘in Christus geheiligd zijn’, naar de mate van hun leeftijd alles ontvangen, wat zij nodig hebben tot behoudenis, als zij door God ‘in hunne kindsheid uit dit leven’ worden weggenomen (Dordtse leerregels, 1e hoofdstuk, 17).
Wij stonden met opzet bij deze zaak ietwat uitvoerig stil. In feite is hier aan de orde een strijd van meer dan een eeuw. Wie de leer van de doop aanvaardt, als hierboven omschreven, staat op Schriftuurlijke bodem. Hem mag niet worden verweten - zoals Oostendorp doet in zijn dissertatie - dat hij het woord ‘genadeverbond’ in verzwakte betekenis gebruikt.Ga naar voetnoot1
2. Scholte's gedachten aangaande de kerkregering
De kwesties, die hiermede verband houden, hebben ongetwijfeld in de eerste jaren na de Afscheiding grotere invloed uitgeoefend dan die aangaande
de doop. Terloops merken wij op, dat in de kerken der Afscheiding ook moeiten rezen ten aanzien van het ‘ambtsgewaad’. Wij laten deze zaak echter rusten.Ga naar voetnoot1
De gedachten van Scholte aangaande de kerkregering bevatten drie hoofdlijnen: geen bepalingen maken, ‘dan die dadelijk met Gods Woord en de daarop gegronde formulieren van eenigheid konden bevestigd worden’; ‘vasthouding aan de waarheid gepaard met waare verdraagzaamheid en vrijheid in mindere zaken’; ‘eene synode (is) voor de afgescheidene Gereformeerden geensints... een onherroepelijke kerkelijke rechtbank’. De verdere ontwikkeling van Scholte is er één geweest in independentistische richting, dat wil zeggen: een kerkelijk bestel van gemeenten, die nagenoeg onafhankelijk van elkaar leven.Ga naar voetnoot2
Wat nu de zaak van de kerkregering verder betreft: zijn gedachten vonden hun neerslag in meer dan één kerkenordening, kort na de Afscheiding opgesteld. De preciese geschiedenis van deze ordeningen is uitermate ingewikkeld, aangezien van de voornaamste vormen ook bijna steeds varianten - met veelal kleine wijzigingen - voorkomen.
Kort samengevat liggen de zaken als volgt.
De eerste synode van de Afgescheidenen (1836), gehouden te Amsterdam, besloot, dat in het behandelen van de kerkelijke zaken de ‘regelmaat’ van de Dordtse Kerkenordening (1618/1619) zal worden gevolgd, ‘zoo veel zulks door gebrek aan Herders en Leeraars in de gemeente en den toestand der Kerk in derzelver verdrukking geschieden kan... zullende op eene volgende algemeene vergadering (lees: synode) nader hierover kunnen besloten worden’ (art. 28).
Vóór de volgende algemeene vergadering of generale synode van de Afgescheidenen in het jaar 1837 te Utrecht werd gehouden, werd er door de provinciale vergaderingen (of synoden) van Zuid-Holland, Utrecht, een gedeelte van Noord-Brabant en een gedeelte van Gelderland in de maanden juli en augustus 1837, een geheel andere K.O. opgesteld en aangewezen.Ga naar voetnoot3 In het bestek van dit boek is het ook hier weer niet mogelijk zodanig in bijzonderheden te treden, dat wij alle verschillen tussen de diverse K.O.'s bespreken; de lezer zij verwezen naar de originele teksten.
De definitieve tekst van de ‘provinciale’ K.O. bevat 41 artikelen; zij is van geheel andere opzet dan de oude Dordtse kerkenordening, die (thans) 87 artikelen telt.
Deze provinciale K.O. is ontstaan uit een gewijzigd concept, door Scholte
ingediend op de provinciale vergadering van Zuid-Holland, gehouden 14 maart 1837.
Inzake deze vergadering een paar namen.
Van Dordrecht waren afgevaardigd o.m. Alexander de Visser, August F. Wigny; Van Flakké onder meer (de latere ds.) Cornelius van der Meulen; uit de classis Gorinchem: A. Hasselman, A. Kool (Leerdam), K. Middelkoop (Hoogblokland) en J. Pesselse (Leerdam). Verder is uiteraard aanwezig ds. H.P. Scholte en namens de classis 's-Gravenhage mr. A.M.C. van Hall. Scholte fungeert als president, Van Hall als secretaris.
Sommige van de hier vermelde personen zijn reeds eerder in dit boek genoemd, van andere zullen we nog horen.
De opgestelde ‘provinciale’ K.O. wordt met een begeleidend schrijven de Koning aangeboden.Ga naar voetnoot1
Daarna wordt, zoals gezegd, een generale synode gehouden te Utrecht van 28 september-11 oktober 1837. Op deze synode zijn aanwezig de predikanten Brummelkamp, Scholte, Van Velzen, Van Raalte, H. de Cock en Gezelle Meerburg. Van de ouderlingen noemen we Cornelius van der Meulen (Middelharnis), A. Kool (Leerdam), Koen de Jong (Langerak) en H.G. Klijn (Utrecht).
Ds. S. van Velzen wordt gekozen tot praeses, ds. H.P. Scholte tot scriba. De synode gaat na een korte discussie aan de reeds opgestelde ‘provinciale’ K.O. voorbij.
Het resultaat van de arbeid van deze synode is een gewijzigde of herziene Dordtse kerkenordening.
In het ‘Voorwoord’ bij de handelingen van de synode schreef ds. S. van Velzen, dat ieder nu ook verplicht is, zich aan de synodale kerkenordening te onderwerpen. Alle beroerders der gemeente zouden het ongenoegen en de toorn Gods op zich kunnen laden. Genoemd wordt in dit verband het lot, dat Korach, Dathan en Abiram trof.
Evenwel werd de herziene Dordtse K.O., de nieuwe synodale K.O. dus, bijna nergens aanvaard. Scholte zelf schreef op de achterkant van zijn copie: ‘Deze Kerkeördening werd slechts in Friesland aanvaard’. Friesland was het ‘werkterrein’ van ds. S. van Velzen.
De zaak van de kerkenorde in de Afgescheiden kerken was dus nog geheel onbeslist.
De volgende fase is die van het vragen aan Zijne Majesteit de Koning om ‘vrijheid’, ‘authorisatie’ of ‘erkenning’, door de Afgescheiden gemeente te Utrecht. Dit geschiedde eind december 1838.
Scholte is inmiddels in Utrecht predikant geworden. Althans in feite. Bevestiging te Utrecht heeft echter nimmer plaats gevonden. Wel is bekend, dat Scholte èn op 28 april 1838 èn op 29 maart 1839 door de gemeente te Utrecht werd beroepen. Hij woonde daar reeds - althans officiëel - vanaf 16 juli 1836; vanaf 5 november 1837 preekt hij hoofdzakelijk in deze stad.
Het is bekend, dat de Utrechtse gemeente zich op 31 december 1838 tot de Koning wendde met een verzoek om erkenning. Dit geschiedde zonder overleg met enige andere gemeente, laat staan zonder overleg op een generale synode.
Wij merken in de eerste plaats op, dat bij het verzoekschrift - dat staat afgedrukt in Scholte's tijdschrift De Reformatie V, blz. 185-189 - was gevoegd een kerkenordening die bekend staat als het Reglement der Christelijke Afgescheiden Gemeente te Utrecht, de Utrechtse kerkenorde, ook wel het ‘Utrechtsche Reglement’. In de notulen van Gorinchem 26.11.1840 wordt gesproken van het ‘Utrechtsche reglement of een andere kerkordening’. De bekende ‘Verklaring’ van de gemeente te Gorinchem spreekt, zoals wij zagen, eenvoudigweg van de door ds. Scholte geformeerde ‘Utrechtsche regelen’. Aanvankelijk was de term ‘huishoudelijk reglement’ gebruikt. De Regering maakte echter bezwaar tegen deze term, aangezien zij ‘scheen te veronderstellen een reeds aanwezig en door het Gouvernement niet gezien algemeen reglement’.
De tekst van deze Utrechtse kerkenordening is niet gemakkelijk meer te vinden. Wij hebben haar daarom als Bijlage IV in dit boek opgenomen. Bedoelde tekst is genomen uit ‘Reglement der Christelijke Afgescheidene Gemeente te Utrecht. Met eene voorrede door H.P. Scholte’; Amsterdam, Höveker, 1839.Ga naar voetnoot1
Vergelijking van de ‘Utrechtse’ met de oude Dordtse kerkenordening leert, dat de verschillen groot zijn. Wij willen volstaan met te wijzen op het ontbreken van enige vermelding van of bepaling aangaande het kerkverband, dat wil zeggen aangaande de relatie met zusterkerken, in classe, provincie of gehele land.
Wat de aanvraag tot erkenning zèlf betreft: hiervan ware veel te zeggen en hiervan is in het verleden ook reeds veel gezegd. Wij moeten kort zijn, maar willen op een enkel essentiëel punt de aandacht vestigen.
a. Het antwoord van de regering - Koninklijk besluit van 14 februari 1839, no. 87 - betekende, dat de gemeente te Utrecht werd erkend. Letterlijk staat er in het K.B. (art. 1): ‘De verzochte toelating wordt aan de requestranten erlangd en mitsdien het bestaan, binnen de stad Utrecht, van een Christelijke Afgescheiden gemeente, bestuurd volgens de bepalingen van het reglement, hierbij geannexeerd’.
b. De inhoud van de bijgevoegde ‘Utrechtse kerkenordening’ heeft kort na 1838 meer stof doen opwaaien in de Afgescheiden kerken dan het feit en de vorm van de aanvraag om erkenning als zodanig.
c. Gevraagd werd om erkenning van een ‘Christelijke Afgescheiden gemeente’ (binnen de stad Utrecht). Hendrik de Cock, die wel bezwaren had, heeft destijds verklaard, dat de naam alleen geen oorzaak mocht zijn, de gemeente bloot te stellen aan vervolging - men liet immers de naam Gereformeerde kerk vallen en daarmee de pretentie van de enige ware voortzetting te zijn van het instituut van de aloude (Nederlandse) Gereformeerde kerk.Ga naar voetnoot1
d. In het antwoord van de regering wordt duidelijk gesteld, dat requestranten nu voldaan hebben aan hetgeen door het K.B. van 5 juli 1836 van de Afgescheidenen werd gevorderd.
Evenwel - en dit is een belangrijk element - werd door Scholte c.s. niet gevraagd een Afgescheiden gemeente te mogen oprichten. Men vroeg (slechts) erkenning in de burgerlijke maatschappij van een bestaande gemeente, die reeds was toegerust met een predikant, ouderlingen en diakenen. Bij een bespreking met Scholte op het ministerie van eredienst op 4 februari 1839 heeft Scholte eigenhandig toegevoegd ‘toe te laten’, zodat er daarna stond: ‘toe te laten en te erkennen in de burgerlijke maatschappij’.
e. In een nota van begin januari 1839 van mr. A.W. van Appeltere inzake het onderhavige adresGa naar voetnoot2, wordt onder meer gezegd, dat de supplianten ‘wel niets (hebben) toegegeven, maar het adres is in dit opzigt zoo kunstig bearbeid, dat men met de listige handelwijze van Scholte c.s. moet bekend zijn om zich daarvan te overtuigen, en dat de schijn geheel te hunnen voordeele is’.
Wij stemmen niet in met dit oordeel; wel menen wij te moeten zeggen, dat de tekst van het adres een knap stukje werk is.
f. Ook van de zijde van de regering werd knap werk verricht. Het K.B. spreekt niet van het feit, dat de requestranten een gemeente wensen te vormen, maar ‘wenschten te vormen’.
g. De minister van justitie kan niet nalaten - na 4 jaar zware vervolging - zijn rapport aan de Koning inzake het request als volgt te eindigen: ‘...en dat door zoodanig besluit (nl. de gemeente te Utrecht te erkennen - C.S.) aan de natie het schitterendst blijk zal worden gegeven van de milde beginselen van godsdienstige verdraagzaamheid, door Uwe Majesteit op zo hoogen prijs gesteld, en niet minder tevens van Hoogstdeszelfs zorg om alleen aan zoodanige verzoeken gehoor te geven, welke met de regten van de staat en van de ingezetenen in volkomen overeenstemming zijn’.Ga naar voetnoot3
Beoordelingen van het verzoek om erkenning zijn er in het verleden vele geweest - wij schreven het al. Aangezien het niet anders kan, dan dat
deze beoordelingen naar hun inhoud, mede zijn bepaald geworden door de eraan verbonden kerkenordening, is het heel moeilijk te zeggen, hoe de historie van de Afscheiding zou zijn verlopen, indien bij de aanvraag de Dordtse K.O. zou zijn gevoegd.
De vervolging was eind 1838 allerminst afgelopen, wij zullen er nog van horen. Niemand wist in 1838, dat Koning Willem I in 1840 zou aftreden, en dat er dan onder Koning Willem II een milder bewind voor de Afgescheidenen zou komen.
En daarom willen wij aan de vele beoordelingen geen nieuwe toevoegen, maar ons aansluiten bij de mening van dr. Oostendorp. Wij geven zijn oordeel over de authorisatie-aanvraag en haar effect nogmaals weer - maar nu vrij vertaald:
Scholte had de macht van (Hervormde) kerk en Koning bedwongen... Vrees noch concessie is zijn leidsvrouw; wel het beeld van de kerk, uitsluitend onder Christus, haar Koning. Opnieuw rukt hij op tot de vrijheid van de kinderen Gods.
3. Scholte en de leer van J.N. Darby
John Nelson Darby werd in 1800 geboren te Londen.
Aanvankelijk predikant in de Engelse staatskerk. Stichter van de gemeenschap der Darbisten.
Omstreeks 1838 treedt Scholte in correspondentie met Darby. Hij vertaalt één van zijn werken.
Het resultaat is: J.N. Darby. De Tegenwoordige verwachting van de kerk van Christus. Voorrede door H.P. Scholte, 1842. In dit geschrift kwam uiteraard één van de typische trekken van het Darbisme naar voren: het chiliasme of de leer van het duizendjarig rijk; anders gezegd, de gedachte van een wederkomst van Christus - tijdelijk, gedurende duizend jaar - vóór Zijn komst als Rechter van hemel en aarde.
In Amerika heeft zich de ontwikkeling van Scholte in de richting van het Darbisme - voor zover het betreft de leer van het duizendjarig rijk - voortgezet.
Zijn laatste jaren 1866-1868 wijdt Scholte aan de uitgave van het tijdschrift De Toekomst.
Bij zijn gedachten aangaande het tweemaal wederkomen van Christus voegt zich dan een andere darbistische gedachte, namelijk de kwalificatie van de geïnstitueerde kerk als het grote Babylon.Ga naar voetnoot1
4. Controversen naar aanleiding van leerstellingen van ds. H.P. Scholte, kenbaar gemaakt in predicaties en in het tijdschrift ‘De Reformatie’.
Dit punt zou, indien het ook maar enigszins volledig zou worden behandeld, een zeer brede uiteenzetting vragen, die niet zou passen in het ka-
der van dit boek. Wij moeten daarom volstaan met te verwijzen naar de literatuurGa naar voetnoot1 en met de aandacht te vestigen op enige vragen, gesteld door de provinciale vergadering van Zuid-Holand, gehouden te Schiedam op 11 en 12 april 1843. Deze vragen werden gesteld aan een bijeen te komen ‘Algemeene vergadering’, dit is een generale synode.
Genoemde datum ligt weliswaar aanmerkelijk nà het tijdvak, waarmee wij ons bezighouden in dit hoofdstuk, maar de gestelde vragen moeten worden beschouwd als de ‘nasleep’ van de onrust, die het optreden van ds. Scholte had teweeggebracht.
Wij noemen zo dadelijk voornamelijk slechts de vragen, zoals zij op de tafels van de verschillende provinciale synoden terecht kwamen, maar wij leiden de tekst ervan in met een citaat, waaruit blijkt, dat de ‘vele onaangenaamheden’ (Verklaring Gorcumse kerkeraad, hoofdstuk 1) hadden geleid tot een scheuring in de kerken van Zuid-Holland; hetgeen wij ook verder in dit boek zullen zien.
‘Eene vergadering te Schiedam, gehouden den 11 en 12 April j.l. (1843) bestaande uit zoodanige Opzieners, die zich bezwaard vonden in de handelwijs en rigting, welke zich bij de meerderheid der gewone Zuid-Hollandsche kerkvergadering openbaarde, die zich daarom eerst aan de provinciale en klassicale bijeenkomsten hebben onttrokken, en daarna tot een vergadering tezamen gekomen zijn, nevens de gewone vergadering, en zich thans provinciale vergadering van Zuidholland noemt, verlangt dat de algemeene vergadering de hiervolgende vraagstukken behandele:’...
‘Vr. 1. Of alleen diegenen bij de gemeente behooren opgenomen te worden, die belijdenis komen doen van het zaligmakend geloof, en of zij die dit niet kunnen doen, maar belangstelling in de leer der waarheid aan den dag leggen, en zich wenschen aan te sluiten bij de gemeenten, moeten worden geweerd?’
(Het antwoord, dat de Afgescheiden kerken op deze vraag gaven, was: Neen!)
‘Vr. 2. Welke kinderen gedoopt moeten worden?’
‘Vr. 3. Welk een belijdenis er vereischt wordt om tot lidmaat aangenomen te worden, en eene geregtigde tot het heilig avondmaal te zijn?’
‘Vr. 4. Of de leden der gemeente verplicht zijn elke belijder, op zijn belijdenis en uitwendig onberispelijk wandelen, te houden voor begenadigd, zoo dat (de gemeente) daaraan niet mag twijfelen?’
‘Vr. 5. Of daar geen zaligmakend geloof geoefend wordt, dan in de bewustheid, dat men in de staat der genade is?’
‘Noord-Holland’ gaf op deze vraag het volgende antwoord: ‘Iemand kan
naar de geregtigheid hongeren, en dus zaligmakend geloof oeffenen, zonder de bewustheid te bezitten, dat hij een geloovige is’.
‘Vr. 6. Of de gedoopte kinderen moeten aangemerkt worden in hun opwassen als in het genadeverbond zijnde?’
Op deze vraag gaven de Afgescheiden kerken tenslotte als antwoord een ondubbelzinnig: Ja!
‘Vr. 7. Of de geloovigen tot elke daad des geloofs van den invloed van Gods Geest afhankelijk zijn? dan of dat zij door de hebbelijke genade zich de beloften kunnen toeëigenen, en daarmee werkzaam zijn?’
‘Vr. 8. Of daar zij een tweeërlei roeping, namentlijk, uitwendig en inwendig?’
‘Vr. 9. Of onze Heidelbergsche Catechismus ook als een voorschrift van de practijk der Godzaligheid zij aan te merken, of alleen tot wederlegging van de dwaalgevoelens, en wel bijzonder of de daarin voorkomende leer der ellende ook alzoo door elk mensch behoort gekend te worden, zonder dienaangaande te nauwe bepalingen te maken, zal men Christus oprecht aannemen?’
‘Vr. 10. Of daar in de H. Schrift ook nog gesproken wordt, van eene wederkomst van Christus, behalve zijn toekomst ten oordeel?’
Antwoord: Neen!
‘Vr. 11. Of daar zal zijn volgens de Schrift een tweeërlei opstanding, zodat de ongeloovigen niet met de geloovigen zullen opstaan?’
Antwoord Noord-Holland: ‘Neen! allen zullen gelijk opstaan’.
‘Vr. 12. Of Christus plaatselijk in de hel is nedergedaald, en dat dienaangaande de leer van onzen Catechismus verwerpelijk zij?’
‘Vr. 13. Of de sabbath onder het N. Testament verbindt tot een gezette heiliging van den 7den dag, na 6 werkdagen?’Ga naar voetnoot1
5. De verhouding Scholte-Van Velzen; de synode te Amsterdam van 1840
Op 16 november 1835 werd Scholte beroepen te Amsterdam. De beroepsbrief is getekend door Harm Hendrik(s) (Middel), die we in dit boek nog vaak zullen ontmoeten, Coenraad Deteleff, Nicolaas Obbes en de zwager van Scholte, de ons bekende Jan Daniel Brandt. Scholte nam dit beroep niet aan. Een tweede beroep van Amsterdam kwam op 12 januari 1837. Ook dit beroep nam Scholte niet aan. Hij wenste - hoewel reeds woonachtig in Utrecht - te arbeiden in de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht, zonder predikant te zijn van één van deze provincies met uitsluiting van de beide andere; hij wenste dus ook niet predikant te zijn uitsluitend van de stad Utrecht.
Op 3 oktober 1838 ontvangt Scholte voor de derde maal een beroep van de Afgescheiden gemeente te Amsterdam. Scholte wees ook dit beroep af. Maar nu was daartoe, gelet op de omstandigheden, wel alle aanleiding. Scholte ontving namelijk slechts 27 van de 108 stemmen. Op 28 novem-
ber daaraanvolgende stemde de gemeente weer. Van de 68 stemmen kreeg ds. S. van Velzen er aanvankelijk 32 en Scholte 27. Daarna: Van Velzen 35 en Scholte 33. Van Velzen - predikant te Friesland - werd beroepen.Ga naar voetnoot1
Van Velzen nam het beroep aan op 15 februari 1839, maar wenste de gemeenten in Friesland zoveel mogelijk en zoveel nodig te blijven dienen. Een opvatting van het aanvaarden van een beroep, die slechts kan worden verstaan tegen de achtergrond van de predikantennood gedurende de eerste jaren na de Afscheiding.
Na enige onenigheid over deze zaak werd ds. S. van Velzen op 16 juni 1839 te Amsterdam bevestigd door ds. H. de Cock.
De verschillen over het bedienen van de Friese gemeenten werden weggenomen - zo schrijft de Amsterdamse kerkeraad, gedateerd 10 februari 1840 in een stuk, getiteld ‘De schorsing van vier kerkeraadsleden’ (in druk verschenen te 's-Gravenhage, Van Golverdinge, 1840).
Ds. Scholte zond nog wel een brief met vele bedenkingen, maar deze werden weerlegd in een brief opgesteld door de ouderling J.A. Wormser; in dit schrijven werd ds. Scholte bedankt voor de vele bewezen diensten.
De reactie van Scholte was, dat hij - waar de zaken nu zo lagen - begeerde bij gelegenheid ‘eene afscheidspredicatie te houden’; ‘hetwelk vervolgens door hem gedaan is’.
Op de provinciale vergadering gehouden te Utrecht, 22 en 23 augustus 1839 leest ds. Scholte 'n gedeelte van een brief voor van ds. S. van Velzen. Deze zou volgens besluit van de vorige vergadering met ds. Gezelle Meerburg zijn uitgenodigd, ter behandeling van een bepaalde kwestie aan de orde gesteld door de gemeente te Bunschoten; de uitnodiging aan Van Velzen is achterwege gelaten. Ds. Scholte geeft aan de vergadering de indruk, dat ds. Van Velzen een uitnodiging toch zou hebben afgeslagen. Naar wij menen blijkt dit niet zonder meer uit de in de acta opgenomen passage. Deze mening wordt bevestigd door het feit, dat ds. Van Velzen en ds. R.W. Duin kort na de aanvang der vergadering binnenkomen. Eerstgenoemde verklaart desgevraagd, dat hij aanwezig is als afgevaardigde van Bunschoten, ‘welke gemeente hem tot hunnen Herder en Leeraar beroepen heeft’.
Er ontwikkelt zich dan een bespreking over het beroep, door de gemeente Kockengen uitgebracht op de ouderling H.G. Klijn. Vermeld zij slechts, dat ds. Van Velzen met klem verdedigt, dat ‘er geen beroep mag worden uitgebracht op eenig lid der gemeente, tenzij hij vooraf geëxamineerd is’. Ten aanzien van ouderling Klijn was het zó gegaan, dat Kockengen een beroep op hem had uitgebracht vóór de examinatie.
Artikel 23 van de Acta vermeldt de volgende merkwaardigheid.
De President (= ds. Scholte; C.S.) moet noodzakelijk eenige ogenblikken zich verwijderen. Nadat hij vertrokken is, stelt ds. Van Velzen
aan de vergadering voor om de Dordtsche kerkordening aan te nemen, teneinde daardoor de afgescheurde gemeenten weder te winnen. Dat tevens daardoor weder een algemeene band zou zijn, waardoor ieder de zekerheid hebben zou dat overal de oude manier van kerkregering gevolgd werd.
Niet onwaarschijnlijk is, dat één en ander door ds. Van Velzen is gezegd, terwijl de vergadering was geschorst. In ieder geval komt hij er na enige tijd op terug, als ds. Scholte weer als praeses fungeert.
Scholte antwoordt dan, dat hij niet alleen ‘nooit zijne stem daartoe wenscht te verleenen, maar met alle mogelijke ijver dit in de gemeente zal trachten tegen te gaan’, omdat:
1o. | de onderlinge verschillen niet zijn gelegen in de zaak van de kerkenordening, maar in leer, tucht en dienst; |
2o. | men daardoor de ‘afgescheurden’ in de waan zou trachten te brengen, dat men één van zin was, ‘hetgeen in den grond zoo niet was’. ‘Dat men liever alle kerke-ordeningen moest laten varen, en Gods Woord als eenigen regel aannemen, terwijl geen christen daartegen iets kon hebben’; |
3o. | ‘de Dordtsche kerkorde zoodanige zaken bevattede, die lijnregt strijdig waren met Gods Woord, omdat daarin de heerschappijvoerende magt werd vastgesteld van grootere kerkelijke vergadering(en) over kleinere, en dus de gelijkheid van alle opzieners verbroken werd. Dat hij dus overeenkomstig Art. 32 onzer geloofsbelijdenis alle zoodanige wetten verwierp, en zich hield aan hetgeen Christus onze eenige Meester, ons leert in Zijn Woord’. |
Zijn de Acta geheel correct, dan heeft ds. Scholte in deze vergadering ds. Van Velzen enigszins onheus behandeld. Van Velzen stelde op de eerste dag namelijk de vraag, wat er de volgende dag op de voortgezette vergadering, nog behandeld zou worden. ‘De President antwoordt: alles wat er nog voortgebragt zal worden, en dat ZWEW. dat zelf zal hooren. Ds. van Velzen vraagt of er ook examen zal plaats hebben van lerende ouderlingen. De president antwoordt, dat dit mogelijk, doch niet zeker is’.
Ds. van Velzen stelt dan voor, dat bij een eventueel examen alle leeraars aanwezig zullen zijn. De meerderheid der vergadering gevoelt hiervoor wel - sommigen met bijvoeging, dat men in twee of drie leeraars evenveel vertrouwen moet stellen, als in acht leeraars.
Wij merken op, dat korte tijd hierna H.G. Klijn en C. van der Meulen geexamineerd en geördend zijn geworden door ds. Scholte, zonder medewerking van andere predikanten.
Ds. van Velzen blijkt de volgende dag te zijn vertrokken; onderscheidene broeders zijn met hem gegaan. Deze tweede dag worden er, op voorstel van Scholte, geen zaken meer behandeld; de vergadering wordt na korte tijd gesloten.
Het is duidelijk, dat ook op deze vergadering tot uiting kwam, dat ten
aanzien van de kerkregering twee meningen waren ontstaan, die lijnrecht tegenover elkaar stonden.
Geleidelijk aan werd de verwijdering tussen ds. H.P. Scholte en ds. S. van Velzen groter.
In Amsterdam waren er enige bezwaren tegen de prediking van ds. Van Velzen. Wij hebben sterk de indruk, dat deze bezwaren ongegrond waren. Voor ons is echter slechts van belang te memoreren, dat ook ds. Scholte zich op een zondagmorgen onder het gehoor van Van Velzen bevond. Scholte meende op grond van het gehoorde genoeg te weten. Hij verbreidde het gerucht, dat Van Velzen ‘een geraamte van leerstellige waarheden, zonder den levenden Christus, den levendmakenden Geest en het levende en werkzame geloof verkondigt’.Ga naar voetnoot1 De Utrechtse kerkeraad hield de inhoud van het gerucht voor zeker en schreef de beschuldiging tegen ds. Van Velzen in een brief aan de Amsterdamse raad. In het epistel werd ds. Van Velzen tevens beschuldigd van ‘dubbelzinnigheid, twistgierigheid en heerschzucht’. Al dit fraais werd door ds. Scholte als brenger van de brief, zelf voorgelezen op een vergadering van de kerkeraad van Amsterdam. Van Velzen was niet aanwezig, maar bevond zich in Friesland.
Het moet toch wel een zeer moeilijke tijd zijn geweest voor de jonge Afgescheiden kerken. Vaste regels aangaande de regering der kerk werden slechts schaars gehanteerd.
Het is ontroerend te lezen, hoe de Amsterdamse kerkeraad temidden van de beroerten, die het gevolg waren van de aanval op zijn predikant, het hoofd koel hield en in de rust des geloofs voortging:
‘De toestand der Kerk is in vele opzigten donker... Och! dat onze gebeden opklimmen tot Hem wiens naam Verlosser is, en die Israël zal verlossen van alle ongeregtigheid. Wordt iemand echter bij het vernemen van de thans vermelde zaken twijfelmoedig, die bedenke dat de Heere alleen de magt bezit om Zijne Gemeente te bouwen en te bewaren. Hij alleen wil en zal dit ook doen’.
Door de kerkeraad van Amsterdam werd nu, bij meerderheid van stemmen op circa 27 december 1839, besloten een brief te zenden aan de Utrechtse kerkeraad, waarin de beschuldigingen inzake de prediking van ds. Van Velzen als laster werden aangemerkt; uiteraard bleef ds. Scholte in deze brief niet buiten schot.
Op 3 januari 1840 werden de ouderlingen J.A. Wormser, D.A. Budde en de diakenen H. Höveker en D. Lijsen in hun bedieningen geschorst, omdat zij niet wilden instemmen met het oordeel, dat de beschuldigingen van Scholte en de Utrechtse kerkeraad, inzake de leer en de prediking van ds. Van Velzen als laster waren aan te merken. Diaken Höveker keerde spoedig tot de Hervormde kerk terug. De drie anderen vormden gedurende
enige tijd een tegen-kerkeraad, waarbij ongeveer 70 leden der gemeente hun zijde kozen. Af en toe ging ds. Scholte in hun midden voor!
Ds. A. Brummelkamp, zwager van ds. Van Velzen heeft in een poging deze Amsterdamse twist te beslechten op 6 en 7 maart 1840 een ‘vergadering van opzieners’ belegd.
Aanwezig waren daar onder meer de predikanten De Cock, Scholte, Van Velzen, Van Raalte, Brummelkamp, Duin en De Haan; verder noemen wij: Klijn (Utrecht), Cs. van der Meulen (Middelharnis), G. Baay (Hoorn), H. Barendrecht (Zuid-Beijerland) - deze laatsten waren òf reeds opgeleid òf nog in opleiding bij ds. Scholte. Scholte was slechts aanwezig op 6 maart; de tweede dag bleek hij vertrokken.
De vergadering - die geenszins het karakter droeg van een officiële kerkelijke vergadering - nam de navolgende conclusies aan.
Zij vroeg van ds. Scholte:
1. | Erkentenis van onrechtmatige bemoeiingen in het aannemen der Amtserdamse beroeping door ds. Van Velzen. |
2. | Herroeping van de beschuldiging tegen de prediking van ds. Van Velzen: naardien Zijn E. niets heeft kunnen bewijzen van hetgeen hij beweerd heeft, en |
3. | erkentenis van onrechtmatige handel, in de daarstelling van scheuring in de gemeente te Amsterdam (Scholte preekte immers voor de groep Wormer c.s.). |
Van de kerkeraad te Amsterdam:
Erkentenis, dat de vier kerkeraadsleden Budde, Wormser, Höveker en Lijsen geschorst zijn, zonder dat er gronden ener rechtmatige schorsing aanwezig waren en dat hierin met overijling is te werk gegaan.
Van de geschorste leden van de kerkeraad:
Erkentenis, dat zij onrechtmatig gehandeld hebben in het daarstellen van zodanige afzonderlijke bijeenkomsten, die kennelijke strekking hebben tot scheuring der gemeente of zelfs reeds de beginselen van scheuring zijn.
Brummelkamp deelt in zijn verslag van de vergadering van 6 en 7 maart 1840, gedateerd juli 1840 mede, van geen der drie bovengenoemde partijen enig bericht van schulderkentenis te hebben ontvangen.
De toenemende verwarring in de Afgescheiden kerken bracht de provinciale vergaderingen van Groningen en Drente, hierin geleid door ds. Hendrik de Cock er toe, aan te dringen op het bijeenroepen van een generale synode.
Deze is daarop, na samenroeping door de provinciale vergadering van Gelderland, op 17 november 1840 te Amsterdam bijeengekomen. Zij heeft geduurd tot 3 december daaraanvolgende.
Wij willen allereerst de samenstelling van deze synode - die van grote invloed is geweest op de kerkelijke leven in Zuid-Holland en derhalve ook op dat te Gorinchem - hier vermelden.
Uit de provincie Groningen waren afgevaardigd: ds. H. de Cock, ds. P.M.
Dijksterhuis, de ouderlingen: D.D. Drukker en J. Nienhuis; uit Friesland: ds. T.F. de Haan, ds. D. Postma, H.P. Hettema en W.D. Hellema; uit Drente: ds. K.J. Timmerman, ds. F.A. Kok, G.O. Staggerden en de latere predikant G.J. Raijdt; uit Overijssel: ds. A.C. van Raalte, ds. G. Wissink; C.G. de Moen; uit Gelderland: ds. A. Brummelkamp, J.C. ten Hove en ‘het lidmaat’ G.J. Groot Nibbeling (deze ontving slechts zitting met adviserende stem); uit Noord-Holland: ds. S. van Velzen, en de ouderlingen P. Niezen (Amsterdam), G. Haan (Hilversum) en P. Schaap (Urk); tenslotte: de ouderling P. Zonne namens de gemeenten te Delft en Schiedam. De afgevaardigde uit Overijssel ds. K. Wildeboer was verhinderd.
Uit het vermelde zien wij, dat de provincies Groningen, Friesland, Drente, Gelderland en Noord-Holland - voor zover mogelijk - vertegenwoordigd waren. De provincies Utrecht, Zuid-Holland (waarbij we moeten rekenen Beneden-Gelderland), Zeeland en Noord-Brabant hadden geen afgevaardigden gezonden.
In de acta van de synode lezen we:
‘Namens eene vergadering, gehouden den 30sten en 31sten October laatstleden, van Opzieners uit de Provinciën Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en het benedengedeelte van Gelderland was, op de uitnoodiging om Afgevaardigden te zenden, een brief geschreven aan ds. Brummelkamp inhoudende, dat de bedoelde vergadering geene reden zag om eene algemeene kerkvergadering te houden, waarbij de raad gevoegd was, om zoodanige vergadering, onder den naam van synode, niet te houden, doch dat dezelve eene bijeenkomst van de Leeraars begeerde, om te onderzoeken of allen in de zaken des geloofs overeenkomen, op dat dit vervolgens geopenbaard worde. Die vergadering had daarom geene afgevaardigden voor eene synode benoemd, maar begeerde dat ds. Brummelkamp de gezegde vergadering van Leeraars zoude bijeen roepen’.
Naar aanleiding van het bovenstaande zal het ons niet verbazen, dat enige tijd later, de wettigheid van deze generale synode, waar 4 van de 10 provincies (Limburg niet medegerekend) niet vertegenwoordigd waren, alsmede de wettigheid van de genomen besluiten, te Gorinchem en omgeving aan de orde worden gesteld.
Verder lezen we in de Acta:
‘Nog was er een brief ingekomen namens de opzieners uit Noord-Brabant, die ook het houden eener algemeene kerkvergadering, in de tegenwoordige omstandigheden, afkeurden, meenende dat dit slechts tot grootere verwikkeling aanleiding zou geven. Waarom die vergadering geene afgevaardigden had gezonden, maar nogtans zich bereid verklaarde om zich te vereenigen met alle bepalingen, die, overeenkomstig Gods Woord zouden gemaakt worden en zich aan dezelve te onderwerpen’.
De synode constateert echter - zoals begrijpelijk - met blijdschap dat er een afvaardiging is van de Zuid-Hollandse gemeenten te Delft en Schiedam (ouderling P. Zonne), alsmede, dat de kerkeraad van Middelburg het
voornemen had iemand te zenden; doch daarin was verhinderd geworden. Nog vóór het einde der vergadering kwam ds. Cornelius van der Meulen, als afgevaardigde van de kerk te Rotterdam.Ga naar voetnoot1
Tot praeses van de synode werd benoemd ds. A. Brummelkamp, tot scribae ds. S. van Velzen en ds. P.M. Dijksterhuis.
Eén van de eerste besluiten van deze synode is geweest, het weer aannemen van de aloude Dordtse kerkenordening, ‘als enige regel in de regering der Gereformeerde kerk in Nederland’. Alle andere kerkenordeningen, zo verklaarde de vergadering, ‘die sinds onze Afscheiding tot hiertoe gemaakt zijn, worden terzijde gesteld en, als zoodanig, vervallen verklaard’.
In de Acta, hoofdstuk 13 en 14, treffen wij vervolgens aan, hetgeen de synode verhandelde en besloot inzake ‘De gemeente te Amsterdam’ en ds. H.P. Scholte.
Art. 17 van de Acta vermeldt: ‘Dat de schorsing, gedaan door den kerkeraad te Amsterdam, moest bevestigd worden, maar dat de geschorste kerkeraadsleden, tevens met alle zachtmoedigheid tot vrede en eengezindheid moesten genoopt worden’.
Het gecompliceerde van de kwestie moge blijken uit het feit, dat dit besluit staat tegenover dat van de vergadering van 6 en 7 maart 1840. Immers laatstgenoemde vergadering sprak uit, dat de 4 leden van de kerkeraad te Amsterdam geschorst waren zonder gronden voor een rechtmatige schorsing en dat hierin overijld was te werk gegaan (vgl. pag. 150 en 151). De praeses - ds. A. Brummelkamp - onthield zich van stemmen; ouderling P. Zonne bleef oordelen, dat de schorsing onrechtmatig was.
Terloops vermelden wij nog de volgende bijzonderheid uit de Acta, betreffende de situatie in de Amsterdamse gemeente.
Nog heeft de vergadering pogingen aangewend om ook den ouderling Middel, die voor eenige jaren geschorst is, tot vereeniging met de gemeente te bewegen. Ook hierover is, toen deze schorsing geschied was, op eene provinciale kerkvergadering van Noord-Holland, welke door de Leeraars der Afgescheidene gemeenten werd bijgewoond, gehandeld. De bedoelde ouderling heeft sinds dien tijd vergaderingen gehouden, afgezonderd van de gemeente. De hiertoe benoemde commissie bragt het berigt terug, dat zij in deze pogingen niet heeft mogen slagen.
Wij komen op deze zaak terug, want enige jaren later treffen wij ‘ouderling Middel’, dan ds. Harm Hendrik Middel, als predikant van Gorinchem aan.
In art. 18 van de Acta lezen we vervolgens - aangaande ds. H.P. Scholte:
Dat eene commissie tot ds. Scholte gezonden moest worden, om, in vereeniging met den kerkeraad te Utrecht, hem te vermanen tot terugkeering van zijne ongeregeldheden, tot openlijke erkentenis van de zonden waarover hij bestraft is, tot vereeniging met de gemeente en tot aanneming van de Dordtse kerkeördening, gelijk dezelve thans gesteld is. Ingeval echter ds. Scholte hieraan geen gehoor wil geven, dat hij alsdan geschorst worde.Ga naar voetnoot1
Aangaande het wedervaren van de commissie, die ds. Scholte moest bezoeken, en die bestond uit ds. Hendrik de Cock, ds. L.G.C. Ledeboer, en de ouderlingen G. Haan en P. Schaap, lezen we in de Acta (van de hand van H. de Cock) het volgende.
Dingsdag den 8sten December zijn wij bij den ouderling E. Takken te Utrecht gekomen en verzochten (ds. Scholte van huis zijnde) des avonds met den kerkeraad te spreken; hetwelk door sommige leden en een paar leden des kerkeraads werd tegengestaan; terwijl zij eindelijk vertrokken en drie leden des kerkeraads overbleven, die de wettigheid der handelingen van de synode erkenden en het goed achten, dat wij den volgenden dag met ds. Scholte spraken en hem tot verootmoediging zochten te brengen.
Woensdag den 9den hebben wij ons dan ook te zamen naar ds. Scholte begeven, die eerst met de prediking zich wilde verontschuldigen om thans daarover te spreken, maar, toen de ondergeteekende dat op zich nam, begonnen wij voor de dienst over de zaak te handelen. Ds. Scholte is toen niet in de kerk geweest.Ga naar voetnoot2
Na den kerktijd hadden wij eerst vrij wat spraak over degenen, die er bij zouden tegenwoordig zijn, daar ds. Scholte sommige leden wilde uitsluiten. Maar eindelijk, allen uitgesloten zijnde, begonnen wij van nieuws over de zaken te spreken, de diaken Horst niet tegenwoordig zijnde. Doch na lang spreken geene verootmoediging noch erkentenis van het gevraagde vindende, maar veeleer het tegendeel, daar ds. Scholte betuigde dat ds. Van Velzen moest afgezet worden, wanneer hij, na vermaning, zijne prediking niet veranderde, zonder echter het minste bewijs voor dit oordeel te leveren, zoo is hem door ds. de Cock eindelijk in naam des Heeren aangezegd: dat hij in zijne bediening als Leeraar geschorst was; en voorts, tot nadere verantwoording, zich te onthouden had van de prediking en de
bediening der sacramenten, hetwelk hij echter niet aannam en naar zijne verkeerde concepten en wijze van kerkregering ook niet kon aannemen. De andere broeders en drie kerkeraadsleden stemden hiermede in, een diaken Miché echter niet. Bij het vertrek verzocht ds. Scholte, mij nog eens den volgenden dag terug te komen, hetwelk ik met ds. Ledeboer ook gedaan heb, doch wederom vruchteloos; schoon ds. Scholte toen zeide, dat hij zich voor anderen in den stroom had geworpenGa naar voetnoot1 en wel wilde erkennen dat hij daarin niet wel gezwommen had en niet wel zich gehouden en gedragen had; schoon bij nadere aanvrage, hij altoos bleef ontkennen, dat hij in den grond verkeerd had gehandeld, waarom wij ook moesten blijven, bij hetgeen wij te voren uitgesproken hadden. Dien zelfden avond had ds. Scholte reeds die van zijnen aanhang en die wankelmoedig waren aan zijn huis vergaderd, en had hen gesterkt of door hem zelve of door de zijnen om met hem vol te houden.
H. de Cock
Scholte heeft op het doen en laten van de synode van 1840 gereageerd met een boekje ‘Aanmerkingen betreffende een geschrift, getiteld: Verslag van de Synode der Afgescheidene Gereformeerde Gemeente in Nederland (1840)’, verder aan te halen met: ‘Aanmerkingen’.
Bestudering van dit geschrift leert ons, dat de bladzijden 1-40 zijn geschreven door J.A. Wormser te Amsterdam, de inleiding alsmede de blz. 41-111 door Scholte.
Ook al onthouden wij ons gaarne van een beoordeling inzake allerlei bijzonderheden, wij achten het onjuist als onze indruk te verzwijgen, dat Scholte wel een aantal minder gelukkige handelingen en uitspraken van zijn tegenstanders kan signaleren, maar dat zijn vertoog aan kracht verliest, als hij daartegen Wormser laat schrijven ‘dat de kerke sonder schade te lijden aan de waarheyt, kan behouden worden sonder soodanige algemeene vergaderingen, welke in de volgende eeuwen gebleken is, het schadelikste instrument te sijn, om geloof, godsdienst en goede seden te verderven’.
Wormser citeert met deze woorden de ‘geleerde en godzalige Johannes Owen’ (1616-1683), die Engelsman, puriteins theoloog en een verdediger van het independentisme was. ‘De overeenkomst’ zo meent Wormser, en Scholte spreekt het niet tegen - ‘tusschen de inhoud van het geschrift, getiteld: Verslag van de Synode..., en datgene wat Owen als de gevolgen der door hem bedoelde vergaderingen opgeeft, is inderdaad treffend’.
Fel keren Wormser en Scholte zich tegen de Dordtse kerkenordening.
En toch is deze wijze ordening gebleken, in de opbloei der Gereformeerde kerken na 1834, het samenbindende element te zijn.
Scholte maakt ernstig bezwaar tegen de hiervoor vermelde verklaring van ds. H. de Cock.
Wij lezen op blz. 73 van de ‘Aanmerkingen’ onder meer:
Wat Ds. de Cock zegt van het niet wel zwemmen, is, op zijn best genomen, een zeer platte verkeering van mijn woorden...
Toen ik dien tweeden avond met Ds. de Cock en Ledeboer particulier over de zaken sprak, verklaarde ik, dat ik mij in al de handelingen jegens Ds. Van Velzen mij niet onschuldig rekende; dat echter mijn schuld niet was voor de menschen, maar voor den Heere. Dat deze schuld daarin bestond, dat ik mij, bij het zien, dat andere broeders voor het aantasten van Ds. Van Velzen terugdeinsden, niettegenstaande zij zelven meermalen over de prediking geklaagd hadden, mij meer op de regtheid der zaak dan op den Heere verlatende, alleen in den stroom had geworpen. Dat ik daarin de oorzaak had gevonden, van in die oproerige vergadering van Maart, niet zoo onafhankelijk en blijmoedig in den Heere gestaan te hebben, als anders meermalen in groote beproevingen het geval was. Dat daaruit misslagen in de behandeling der zaken waren voortgevloeid. Dat echter de ootmoedigste erkentenis daarvan voor hen niets kon afdoen, omdat ik, wat de zaak zelve betreft, mij voor God, den Kenner der harten, geen verwijt behoefde te doen, dewijl ik ten volle overtuigd was in den persoon van Ds. Van Velzen niet te hebben misgetast...
Ik heb ook nog herhaaldelijk opmerkzaam gemaakt op de listige manier, waarop Ds. Van Velzen van den beginne af aan heeft getracht, om de veelvuldige beschuldigingen tegen zijn gedrag, als in de vergetelheid te brengen, door altoos zijne prediking op den voorgrond te stellen...
Al het water van de zee wast natuurlijk niet af, dat Scholte zijn beschuldigingen tegen ds. Van Velzen niet kon waar maken.
Maar genoeg hierover! De schorsing van ds. Scholte eind 1840, blijft een droeve zaak. In dit alles komt naar voren de waarheid, dat de allerheiligsten onder de kinderen Gods nog maar een klein beginsel der nieuwe gehoorzaamheid bezitten. Anderzijds blijven wij instemmen met het oordeel van wijlen prof. H. Bouwman, door ons geciteerd op bladzijde 138, dat het een wonder is, dat De Cock en Scholte het reformatorische werk der Afscheiding zo hebben mogen leiden, als zij deden.
Het vervolg van de geschiedenis is geweest - zoals we op grond van het bovenstaande reeds mochten verwachten - dat ds. Scholte predikant is gebleven te Utrecht; althans een deel van zijn gemeente volgde hem. Ook in Zuid-Holland hield hij zijn aanhang, zoals we nader zullen zien.
Aangaande de Amsterdamse synode van 1840 vermelden we nog, dat, op last der synode door ds. H. de Cock een brief werd geschreven aan de provinciale kerkvergaderingen van Noord-Brabant, Zeeland, Utrecht, Zuid-Holland en Beneden-Gelderland. Deze vergaderingen hadden immers geen afgevaardigden naar de synode gezonden. De bedoelde vergaderingen worden in dezen broederlijk bestraft en vermaand. Namens de synode schrijft De Cock dan onder meer: ‘Wij hopen, Broeders, dat gij
het verkeerde van uwe handelwijze en gedrag in dezen gevoelende, ook voortaan begeeren zult deze onze vermaning en opwekking te behartigen en te bevorderen; met ons volkomen en gewillig wederkeerende niet alleen tot de leer maar ook tot de dienst en tucht onzer Vaderen, begeerende gemeenschappelijk in opregtigheid met ons te wandelen voor het aangezigt des Heeren’.
Zoals gezegd, Scholte bleef predikant en behield - zeker de eerste tijd - zijn aanhang in enige gemeenten in de provincie Zuid-Holland.
Op de provinciale vergadering van Schiedam, gehouden op 29 en 30 april 1841 werd ‘het te Amsterdam omtrent de kerke-ordening beslotene verworpen en werd de schorsing van Scholte niet ontvankelijk verklaard.Ga naar voetnoot1 Maar de kerken in Zuid-Holland, die het niet met Scholte eens waren, organiseerden zich eveneens.
Op 1 oktober 1842 vergaderden te Gorinchem - onder leiding van de bekwame ds. P.M. Dijksterhuis, predikant te Dordrecht - de ambtsdragers van de navolgende gemeenten: Alblasserdam, Dordrecht, Giessendam, Gorinchem, 's-Gravendeel, Herwijnen, Langerak, Noordeloos; van Spijk.Ga naar voetnoot2 was er ‘een brief’.
Op deze vergadering kwam men tot reconstructie van het classicale leven. Een belangrijk gedeelte van de hier genoemde gemeenten was echter tengevolge van de in dit hoofdstuk geschetste onenigheden verdeeld of gescheurd; er was een ‘pro-’ en een groep ‘contra-Scholte’. Het trekt onze aandacht, dat de gemeente van Leerdam in het geheel niet aanwezig was; daar was de overgrote meerderheid van de gemeente pro-Scholte.Ga naar voetnoot3 Wij komen op deze zaken nog terug, maar vermelden hier reeds, dat genoemde vergadering van 1 oktober 1842 kwam tot een constituering van een classicaal verband: Dordrecht/Gorinchem. Het geheel van de gemeenten was op dat tijdstip zo gehavend, dat afzonderlijke formatie van een classis Gorinchem en een classis Dordrecht niet wel mogelijk was.
Te Gorinchem was een groep die pro-Scholte was; deze groep was ook in de kerkeraad vertegenwoordigd - wij mochten toch eigenlijk niet anders verwachten, als wij letten op de nauwe banden, die tussen de gemeente Gorinchem en de persoon Scholte sedert 1835 hadden bestaan. Wat de gehele provincie Zuid-Holland betreft: de kerken, die de beslui-
ten van de synode van Amsterdam (1840) aanvaardden en de Dordtse K.O. weer aannamen kwamen voor het eerst op 13 december 1842, op uitnodiging van een classicale vergadering, gehouden op 24 oktober 1842 te 's-Gravenhage, te Schiedam bijeen. Ds. S. van Velzen (uit Amsterdam!) was praeses van de vergadering. Op de eerstvolgende provinciale vergadering, gehouden 11 en 12 april 1843 (vergelijk pag. 146), waren er reeds 15 kerken vertegenwoordigd, in 1844 17 kerken, die zich in drie classen indeelden.
Uit de tekst van de ‘Memorie’, die ds. Scholte, tezamen met een ‘Verslag’, gedateerd 5 januari 1841 aan de Koning zond, en welke memorie als volgt begint: ‘Niet alle Afgescheidenen zijn onderling verenigd...’, blijkt, dat op genoemde datum de aanhang van ds. Scholte, voor wat betreft Zuid-Holland en Beneden-Gelderland, was te vinden in de hieronder te noemen plaatsen. Men bedenke daarbij echter, dat veelal niet àlle Afgescheidenen in zulke plaatsen het met Scholte eens waren; in Gorinchem bijvoorbeeld maakte de meerderheid van de gemeente zich korte tijd na 1841 van hem los.
Zuid-Holland: Leerdam, Gorinchem, Noordeloos c.a.; Zuid-Beijerland, Dordrecht, Zwijndrecht, Heerjansdam c.a., Hellevoetsluis c.a. en Flakkee. Beneden-Gelderland: Vuren, Herwijnen, Poederoyen-Aalst, Hemert c.a. en Gameren-Nieuwaal.
Voor wij onze aandacht weer richten op de gemeente van Gorinchem, een enkel woord over de gang van zaken in het leven der Afgescheiden kerken ná 1840. Wij vermeldden reeds (pag. 146), dat er in 1843 voorbereidingen werden getroffen tot het opnieuw houden van een generale synode. Deze synode is na enige dagen onverrichter zake uiteengegaan.Ga naar voetnoot1 Merkwaardig is, dat Scholte de eerste dagen de vergaderingen heeft bijgewoond. Dat kon blijkbaar, niettegenstaande zijn schorsing. Vóór het uiteengaan der synode had Scholte echter de vergadering reeds verlaten.
Op de eerste synode na die van Amsterdam 1840, waar wèl zaken gedaan zijn, namelijk die van 1846 gehouden te Groningen, is ‘de partij van Scholte’ niet meer aanwezig. De Zuid-Hollandse kerken, hoewel niet alle, werden daar vertegenwoordigd door de afgevaardigden: ds. P.M. Dijksterhuis uit Dordrecht, ds. S.O. Los uit Rotterdam, ouderling D. Verhey uit Giessendam en ouderling J.B. de LoupGa naar voetnoot2 uit Schoonhoven. Wij zien, dat in de afvaardiging uit Zuid-Holland de classis Dordrecht/Gorinchem overweegt. Het herstel in deze classis is niet los te denken van de bekwame ds. Dijksterhuis. De kerk van Gorinchem was in die tijd reeds los van de invloed van Scholte. Een klein jaar, nadat de synode van 1846 ge-
houden werd, gaat Scholte met zijn aanhangers scheep naar de nieuwe wereld.
Toch is er op de synode van 1846 nog een zwakke nagalm van de beroering door de leerstellingen van Scholte, in Zuid-Holland veroorzaakt.
In de lastbrief van Zuid-Holland wordt gesproken over zaken van de leer, waaromtrent de afgevaardigden ‘dwalingen in hunne Provincie ontdekt hebben’. Het oordeel van de synode wordt gevraagd. De synode meent niet te moeten treden ‘in het behandelen van geloofsstukken, die duidelijk in onze formulieren uitgedrukt zijn’, maar wil toch de vragen wel beantwoorden (art. 18 van de Acta). De synode antwoordt dan op de betreffende vragen onder meer, dat een gelovige, ‘die veeltijds in twijfel verkeert omtrent de waarheid van zijnen staat’, wel degelijk een oprecht gelovige kan zijn; evenzo dat de gelovige slechts door de Heilige Geest bekwaam gemaakt kan worden, om de beloften Gods zich toe te eigenen en daarmede werkzaam te zijn en te strijden tegen het ongeloof, zodat niet kan worden gezegd, dat ‘een geloovige die in dorheid verkeert gelijk moet geacht worden aan eenen rijken gierigaard, wiens eigen schuld het is, als hij armoede lijdt’.
Wij keren nu tot Gorinchem terug. Tegen de achtergronden in dit hoofdstuk geschetst, zullen wij het wedervaren van de Gorinchemse Afgescheiden gemeente wel kunnen verstaan.
- voetnoot1
- Geboren te Geertruidenberg 1778; ouders Willem Hendrik de Rouville en Adriana Jozina van der Moer. Weduwnaar van Anna Monseur.
- voetnoot1
- Het hoogtepunt in de strijd met de groep Scholte was echter in 1847 al achter de rug. Reeds circa mei 1843 kan de provinciale kerkvergadering van Noord-Holland m.i. terecht schrijven (inzake Scholte): ‘Wij achten ook dat de moeitevolle tijd met hem is doorworsteld......, terwijl een rustiger tijdperk voor de Gemeente schijnt aangebroken te zijn.’
- voetnoot1
- Bij koninklijk besluit van 14 februari 1839 werd de Utrechtse ‘Christelijke Afgescheidene gemeente’ erkend.
- voetnoot1
- Brieven vermeld in dr. J.H. Gunning, H.J. Budding.
- voetnoot1
- Brieven vermeld in dr. J.H. Gunning, H.J. Budding.
- voetnoot1
- De crisis der jeugd, pag. 40.
- voetnoot2
- Compleete uitgaven van de Officiëele Stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. kerkgenootschap van de Leeraren H.P. Scholte - A. Brummelkamp - S. van Velzen - G.F. Gezelle Meerburg en dr. A.C. van Raalte; Kampen, 1863.
- voetnoot1
- De crisis der jeugd, pag. 8 en 9.
- voetnoot2
- Scholte, Bijdragen aangaande de leer en de praktijk des H. Doops, 1837, blz. X.
- voetnoot1
- Oostendorp, ‘H.P. Scholte’, pag. 110: Today again Schilder and others have raised the old questions of the covenant, advocating the weakened sense of the word’.
- voetnoot1
- Vergelijk over de doop, Dirk van Dulst en het ambtsgewaad nog de brief van C.W. Pape te Heusden, gedateerd 7.6.1837, te vinden in Bos, Archiefstukken, IV, pag. 138 en 139.
- voetnoot2
- Vergelijk adres van ds. H.P. Scholte aan de Koning, 18.12.1837; Bos, Archiefstukken, IV, pag. 229 en 230.
- voetnoot3
- Wij zullen het woord kerkenordening af en toe afkorten met ‘K.O.’.
- voetnoot1
- Dit gebeurt eind augustus 1837. Vgl. Bos, Archiefstukken, IV, pag. 216-218.
- voetnoot1
- De kwestie van de preciese tekst van de Utrechtse kerkenordening is zeer ingewikkeld. Ds. H.P. Scholte c.s. dienden uiteraard een bepaalde tekst in bij hun adres aan de Koning van 31.12.1838. Algemeen Rijksarchief, Herv. Eredienst, 11 jan. 1839, no. 12. Deze tekst werd niet aanvaard. Tijdens de bespreking met ds. Scholte op 4.2.1839 zijn enige wijzigingen aangebracht.
- voetnoot1
- Helenius de Kock, H. de Cock, 2e druk 1886, blz. 604.
- voetnoot2
- Bos, Archiefstukken, IV, 343-345.
- voetnoot3
- Idem, 350-354. De minister van justitie, mr. C.F. van Maanen, rapport van 10 10 februari 1839. Het advies van de Raad van State is gedateerd 11 februari, zodat mag worden gezegd, dat het K.B. (14.2.1839) daarna wel zeer snel tot stand kwam.
- voetnoot1
- Dr. L. Oostendorp, H.P. Scholte, pag. 188-191.
- voetnoot1
- Tijdschrift ‘De Reformatie’, serie 1, 1837-1840; serie 2, 1841-1845; serie 3, 1846-1847; dr. H. Bouwman, De crisis der jeugd, Kampen, 1914 - met name de vele bijlagen; dr. L. Oostendorp, H.P. Scholte, hoofdstuk XVI.
- voetnoot1
- Bouwman, Crisis der jeugd, pag. 96, 97.
- voetnoot1
- Oostendorp, H.P. Scholte, pag. 119, 120.
- voetnoot1
- De Reformatie, VIII, 261.
- voetnoot1
- Ds. C. van der Meulen, opgeleid door Scholte, was in 1840 predikant te Middelharnis, maar had ook een ‘verbintenis’ met de Afgescheidenen te Rotterdam (dr. Joh. de Boer, De Gereformeerde Kerk van Zuid-Beijerland 1836-1936, pag. 12).
- voetnoot1
- Wij treden hier niet in de kerkrechtelijke zijde van dit alles. Volgens de Gereformeerde kerkrecht kan slechts de raad van een plaatselijke kerk een ambtsdrager schorsen of afzetten. Wij willen hier echter wel opmerken, dat het getrouwe gedeelte van de Utrechtse kerkeraad (E. Takken, A.M. van Beugen en J. Veldhuizen) reeds vanaf midden 1840 meende, dat Scholte moest worden geschorst; in het kader van dit boek kunnen wij hierop echter niet ingaan.
- voetnoot2
- De lezer zal begrijpen, dat het hier betreft de wekelijkse dienst op woensdagavond; ds. H. de Cock ging in deze dienst voor.
- voetnoot1
- Slaat kennelijk op de tegenstanders van ds. S. van Velzen in de Amsterdamse gemeente.
- voetnoot1
- H. Bouwman, De crisis der jeugd, pag. 44.
- voetnoot2
- Met ‘Spijk’ moet wel bedoeld zijn: Vuren.
- voetnoot3
- In het weekblad ‘De Stem’ van 22 oktber 1852 (2e jaargang no. 73) lezen we, dat ds. C.G. de Moen verwijst naar een brief door de ‘Algemeene Vergadering der Christelijk Afgescheidene gemeenten in Holland, Zeeland en Utrecht bijeengekomen te Leerdam den 27 April 1843’, aan de ‘Vrije Schotsche Kerk’. De brief is getekend: H.P. Scholte v.d.m., praeses, J. (lees: I.) Overkamp, scriba. Blijkbaar heeft Scholte op genoemde datum vergaderd met de hem overgebleven getrouwen. In de notulen van ‘Utrecht’ van 4 november 1844 rapporteert I. Overkamp aangaande een ‘provinciale’ vergadering te Noordeloos. De notulen van dit soort vergaderingen zijn tot op heden spoorloos!