De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||
Hoofdstuk 8
| |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Bovendien moet er enige malen een ‘buitengewone openbare teregtzitting’ worden gehouden. In totaal zijn er in 1840 te Gorinchem, 50 vonnissen uitgesproken inzake ‘ongeoorloofde bijeenkomsten’, te weten:
De Rechtbank is in 1840 als volgt samengesteld:
Uit bovenstaande gegevens zien we, dat de gevreesde officier van justitie van de vorige jaren, mr. L.P. Begram thans fungeert als president van de rechtbank. Het is er voor de Afgescheidenen niet beter op geworden. Wij vermelden hieronder enige bijzonderheden, waarbij wij zoveel mogelijk een chronologische volgorde aanhouden, zonder steeds data te noemen.
Op 18 maart 1840 wordt het eerste vonnis, gedurende dat jaar tegen de Afgescheidenen, uitgesproken. Bastiaan Sterkenburg, te Giessendam, gekwalificeerd met ‘zonder beroep’, later ook wel als ‘van beroep bedienaar des Goddelijken Woords’ wordt met ƒ 25,- beboet wegens het houden van een bijeenkomst op zondag 9 februari 1840 te Giessendam. Sterkenburg heeft de leiding gehad, terwijl Aantje Boer (wed.e van Govert Tromp), winkelierster en haar zoon Huig Tromp hun huis beschikbaar hebben gesteld. Beide laatstgenoemden krijgen elk ƒ 8,- boete. Een enkel woord over Bastiaan SterkenburgGa naar voetnoot1. Wij rekenen Sterkenburg tot de Kruisdominees. De Kruisgezinden, die beslist niet wilden weten van | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
het vragen van erkenning of toelating door de overheid vormden slechts een betrekkelijke eenheid. Evenwel houden zij op 5 juni 1844 hun eerste Algemeene vergadering te Linschoten. In het jaar 1869 heeft de vereniging plaats van het merendeel der Kruisgezinden met de overige Afgescheidenen. In Giessendam werd Sterkenburg met zijn aanhang in wezen niet tot de Afgescheidenen gerekend; in ieder geval traden zij ongeveer 1841, als afzonderlijke groep op naast degenen, die tot het landelijke verband van Afgescheidenen behoorden. In april 1840 bestaat de gemeente, die Sterkenburg om zich verzamelt, uit 61 volwassenen en 57 kinderen, woonachtig te Giessendam en 17 volwassenen met 9 kinderen te SliedrechtGa naar voetnoot1. Op de algemene vergadering van 5 juni 1844, blijkt het, dat er maar een paar Gereformeerde kerken ‘onder het kruis’, in de provincie Zuid Holland zijn: Rotterdam, Woerden, Giessendam-Hardinxveld-Sliedrecht en Noordwijk aan Zee. In Zuid-Holland had men blijkbaar de handen al vol aan de strijd tussen pro- en contra-Scholtianen. Evenwel is deze strijd niet geheel los te maken van het optreden van de Kruisgezinden. En zo merken we dan in Gorinchem ook wel enige sympathie voor de richting van degenen, ‘die zich noemen onder het kruis’. Wij komen hierop nog terug, doch vermelden reeds hier, dat er weleens Gorcummers naar Giessendam gingen om bij Sterkenburg te kerken, dat Sterkenburg in Gorinchem wel heeft geoefend, en dat wij gevallen kennen van leden van de Afgescheiden gemeente te Gorinchem, die na verhuizing zich aansloten bij de Kruisgezinden in hun nieuwe woonplaats.
Bastiaan Sterkenburg (3.1.1809-18.1.1900) werd geboren te Almkerk. Reeds in 1830 komt hij in conflict met zijn predikant ds. Sjoenis naar aanleiding van het gebruik van de gezangenbundel. Sterkenburg begint op 12 december 1834 zijn studie voor predikant aan de Leidse universiteit. Ds. Gezelle Meerhurg te Almkerk meldt, na de Afscheiding aldaar, dat Sterkenburg zich niet bij de Afgescheidenen voegt. Noch te Leiden, noch te Groningen (waarheen hij in 1837 gaat) ziet hij zijn studie met een slagen voor zijn examens bekroond. Scholte kwalificeert hem eenmaal als ‘een gewezen student, die eerst te Leiden en daarna te Groningen zijn fortuin gezocht heeft, doch er niet in heeft kunnen slagen om in het Hervormd kerkgenootschap onder het talrijke heir van proponenten te worden opgeschreven, maar zich eindelijk zelf bekwaam genoeg heeft geacht’. Begin 1840 gaat hij enige malen voor in een gezelschap van officiëel niet afgescheiden personen te Giessendam. Hij heeft er een goede ingang; men | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
sticht - zoals boven reeds aangeduid - een ‘gemeente’ en Sterkenburg wordt vaste voorganger.
Na veel (20) veroordelingen te Gorinchem, is hij, afgezien van de kosten, zo'n kleine ƒ 2000,- schuldig. Hij betaalt de boeten niet en wordt op 31 december 1840 in de gevangenis te Gorinchem gegijzeld.
Door het ingrijpen van Koning Willem II wordt hij reeds op 6 januari 1841 uit de gevangenis ontslagen. Het is bekend, dat de Koning hem daarna in audiëntie heeft ontvangen en hem in menig opzicht uit de moeiten heeft geholpen. ‘Giessendam’ verkrijgt erkenning - de toorts van de vrijheid laait weer hoog op in Nederland; er is een stem van vreugdezang en lof, de tijd van vervolging is welhaast voorbij.
Op 13 augustus 1841 treedt Sterkenburg te Gorinchem in het huwelijk met de 30-jarige Feija Josiena de Kruijff, dochter van een grofsmid aldaar, zo vermeldt dr. F.L. Bos in zijn boek Kruisdominees.
In 1845 wordt Sterkenburg predikant te Nieuwerkerk op Duiveland; hij wordt daar door een andere Kruisdominee Cs. van den Oever in het ambt bevestigd.
In 1851 leidt hij de besprekingen namens de Algemene vergadering van zijn kerkengroep, gehouden met een deputatie van de Afgescheidenen.
Van Oosterland - waar hij vele conflicten heeft gehad - gaat Sterkenburg in mei 1851 naar Haarlem. Ook daar wordt hij predikant van de Kruisgezinden. Vele verwikkelingen veroorzaken, dat hij op 11 december 1851 ‘finaal van zijn post ontzet’ wordt. Wij zullen hem niet volgen op zijn zwerftochten. Hij blijft ‘predikant’, ‘voorganger’, ‘oefenaar’. Pogingen van hem, zich te voegen bij de kerkgemeenschap der Afgescheidenen en daar als predikant te worden aanvaard en erkend, zijn op niets uitgelopen. Sterkenburg is 91 jaar geworden en heeft tot aan het laatst van zijn leven gepreekt. Zijn laatste predicatie (30 juli 1899) is geweest over de tekst:... ik ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden of van wijsheid, want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en die gekruisigd’.
Op 5 augustus 1840 werd Sterkenburg voor de tweede maal dat jaar door de Gorcumse rechtbank veroordeeld. De boete bedraagt ƒ 75,-. Van 19 augustus tot aan het eind van 1840 wordt hij dan nagenoeg iedere week tot de betaling van ƒ 100,- boete en de proceskosten veroordeeld.
Bijzonderheden zijn hierover niet te vermelden; het verhaal kan niet anders dan eentonig zijn - een enkele keer treft ons in de processtukken een bepaalde term, bijvoorbeeld, dat gezegd wordt van Sterkenburg en zijn groep: ‘vergadering van afgescheidenen, doch zich noemende vereenigde gereformeerden’. | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
Op 3 juni 1840 wordt het eerste vonnis tegen de Afgescheidenen te Leerdam c.a., gedurende het jaar 1840, uitgesproken. Beklaagden:
Gebleken is, dat op zondag 10 mei 1840 ‘in zeker onbewoond en tot eene kerk ingerigt huis, staande en gelegen aan de Zuidzijde van de Hoogstraat te Leerdam, zoowel in den voor- als in den namiddag zijn gehouden vereenigingen van meer dan honderd personen, welke meerendeels onder den naam van afgescheidenen, in genootschap vereenigd, op voormelden daartoe vooraf bepaalden tienden Mei opzettelijk aldaar zijn te zamen gekomen, ten einde zich bezig te houden met godsdienstige onderwerpen’. Gerrit Baaij heeft een godsdienstige rede gehouden etc. Hij krijgt ƒ 50,- boete; voor de beide andere beklaagden volgt vrijspraak.
Voor wij verder gaan enige bijzonderheden betreffende ds. Gerrit Baaij. Gerit Baaij (1792-1849) werd geboren te Amsterdam. In een rapport aan de minister van justitie van 1840 wordt van hem gezegd ‘vroeger kaaskruijer en knecht in eene zeepziederij te Hoorn, thans zich noemende leeraar des Goddelijken Woords te Leerdam’Ga naar voetnoot1. Werd te Utrecht opgeleid tot predikant door ds. Scholte. ‘Geordend’ te Utrecht op 26 april 1840. Op 10 mei 1840 verbond hij zich aan de gemeente te Leerdam. Prompt wordt, zoals wij boven zagen, op de dag van intree, proces-verbaal opgemaakt. In 1845 wordt ds. Baaij te Leerdam geschorst. Door het verloren gaan of ontbreken van notulen kan niet worden nagegaan, welke de gronden voor de schorsing zijn geweest. Wel weten wij, dat ds. Baaij een fel aanhanger was van zijn leermeester ds. H.P. Scholte, dat er grote verdeeldheid was in de gemeente Leerdam in die tijd en dat er ook door de groep ds. Baaij leden van de gemeente in overijling onder censuur zijn gesteld. Wij komen hierop nog terug in verband met het kerkelijk leven in de classis Dordrecht/Gorinchem omstreeks 1845. Na zijn schorsing gaat ds. Baaij naar de streek van Zuid-Beijerland. Hij gaat daar oefenen, zeer tot ongenoegen van de classis Dordrecht c.a. Sommige schrijvers menen, dat hij vanuit Zuid-Beijerland zijn zaak te Leerdam heeft ‘vereffend’Ga naar voetnoot2. Bewijzen hiervoor zijn niet te vinden. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
Van augustus 1846 - februari 1848 is hij predikant in het Gelderse, namelijk te Apeldoorn.
Daar zijnde, ontvangt hij een beroep van de kleine kerk van Alto, Wisconsin, U.S.A.
Henry Harmeling heeft de geschiedenis van de Reformed Church in de nederzetting Alto over de jaren 1846-1897 in het kort beschrevenGa naar voetnoot1. Hij meldt het komen van ds. Baaij, daarvoor wonende ‘in het Loo, Nederland’.
Ds. Baaij is met een grote groep Nederlandse emigranten, uit Apeldoorn en omgeving, de oceaan overgestoken. Weinigen volgden hem naar het rijke en vruchtbare Wisconsin. Hij schrijft: ‘Nergens zag ik zulk schoon vee en nooit gebruikte ik zulke melk’. En: ‘Acht en twintig jaren lang sukkelde mijn vrouw, hier is zij gezond en sterk’. Ds. Baaij heeft echter maar kort geleefd, na zijn emigratie. Hij stierf den 7e november 1849. Naar het getuigenis van Harmeling heeft hij - hoewel nimmer bevestigd als predikant in Alto - met veel zegen gearbeid, en dat ‘in weerwil van veel moeite en wederwaardigheden en diepe armoede’. Even verder lezen we: ‘De Evangeliebediening van ds. Baaij in Amerika was zeer kort, nochtans in die korten tijd hadden er vele bekeeringen plaats gehad. Veel goed zaad zaaide hij, en de Heere deed den leeraar hier en daar beginselen leggen, die de zware beproevingen der nederzetters gedurende de volgende vijf jaren konden overleven’.
Zware beproevingen... Welnu, deze zijn ds. Gerrit Baaij ook in Leerdam niet bespaard gebleven. Na de intreezondag wordt hij en met hem enige ander leden van de gemeente te Leerdam nagenoeg wekelijks veroordeeld, tot aan het einde van het jaar 1840. Behalve de hierboven genoemden, G.H. Overkamp en Petrus Heykoop lezen we, dat van de ‘Leerdammers’ veroordeeld werden: Cornelis van den Berg, 38, g(eboren en) w(onende te) Leerbroek, bouwman en winkelier; Wouter van Gent, g Leerdam, w onder Schoonrewoerd, arbeider; Bastiaan Burggraaf, g Leerdam, w Schoonrewoerd, arbeider (vrijspraak); Heymen Kars, g w Leerdam; Hendrik Blokland, g Heukelum, w Spijk, bouwman; Antoni Kool, g Acquoij, w Schoonrewoerd, bouwman; Arie van Bruijnswijk, g w Asperen, bouwman; Martinus Heykoop, g Leerdam, w Renooij, bouwman.
Een kras geval zal ook altijd blijven de veroordeling van
| |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Deze veroordeling geschiedde door de Gorcumse rechtbank op 24 juni 1840, vonnis no. 44. Wij lezen, inzake de beklaagden: ‘...hebben niet aangeduid enige grond, uit welke aanleiding zougen en, ter zake van hunne weigering om den eed, den getuigen bij de wet voorgeschreven af te leggen, bereids, op last van voormelde Regtbank gegijzeld’. De officier van justitie eist op grond van deze weigering: 6 maanden gevangenisstraf. Hun eerste weigering was tijdens de zitting van 17 juni 1840, toen ds. Baaij voor de tweede maal in dat jaar, veroordeeld werd. Ter zitting - 24 juni 1840 - weigerden Morgan en Strubbe weer. Beiden, zo lezen we verder: ‘...hebben niet aangeduid enige grond, uit welke aanleiding zoude kunnen worden ontleend om hen van het afleggen van den voormelde eed te verschoonen, nademaal der gerequireerden bewering, dat zij dezelfde godsdienst belijden als de beklaagden, bij de wet niet als eene uitzondering of grond van verschooning is erkend’. Ernst Hendrik Strubbe, voor de rechtszitting uit de gevangenis te Gorinchem gehaald zijnde, wil in de loop van de zitting alsnog worden toegelaten tot het afleggen van de eed. Maar dit wordt door de rechtbank niet aanvaard, aangezien ‘het verzoek eerst is gedaan, nadat het onderzoek is gesloten’. Het vonnis is conform de eis: Johannes Morgan en Ernst Hendrik Strubbe gaan voor zes maanden de gevangenis in. Goed zullen ze het niet hebben gehad in die koude hokken aan de Keizersstraat te Gorinchem; wij lezen tenminste bij herhaling, dat de diakenen van Gorinchem en van Leerdam de gevangene ‘Mordecham’ uit Leerdam met stoffelijke gaven bijstand verlenen. Met opzet schreven wij hierboven de namen van deze beide gevangenen enige malen voluit neer. Ook zij horen bij de grote schare, die gevangenisstraf heeft aanvaard om het getuigenis van Jezus Christus, ook zij mochten delen in de lijdzaamheid van de ene heilige algemene christelijke kerk. Alle bijzonderheden van dit ‘geval’ zullen we nooit weten. Ds. Scholte schreef in het blad ‘De Reformatie’, 8e deel 1840, dat de gemeenteleden van Leerdam, die op 17 juni 1840 voor de rechtbank te Gorinchem bezwaar hadden om in de onderhavige zaak te zweren, ‘als misdadigers aan elkander geboeid, ter gevangenis werden geleid’. Scholte tekent hierbij aan, dat zij zich beriepen op Exodus 23 vers 1b, waar in de Statenvertaling staat:... en stelt uwe hand niet bij de goddeloze, om een getuige tot geweld te zijn. De nieuwe vertaling heeft voor dit gedeelte: ....gij moogt de schuldige niet helpen als misdadig getuige. Dr. W.H. Gispen vertaalde in de ‘Korte Verklaring’ van het boek Exodus | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
(Kok, Kampen):... gij moogt niet een boze de behulpzame hand bieden, om een valse getuige te zijn. Als Morgan en Strubbe zich dus werkelijk en uitsluitend op de genoemde tekst hebben beroepen, is dat beroep onzes inziens ten onrechte geweest. Immers, er staat, dat men de schuldige niet mag helpen. Maar de getuigen zagen in ds. Baaij terecht niet een schuldige, doch juist een onschuldige. Evenwel, hoe men het ook keert of wendt: het vonnis 1840, no. 44 van de Gorcumse Rechtbank kan niet anders dan bijzonder hard en wreed worden genoemd.
24 juni 1840. Cornelius van der Meulen, 39, g w Middelharnis, van beroep bedienaar des Goddelijken Woords en Johannes Zwank, 56, g Alblasserdam, w Noordeloos, bouwman, worden beboet met respectievelijk ƒ 50,- en ƒ 8,-. Er is een dienst gehouden op 27 april 1840 ten huize van Zwank te Noordeloos. Hierbij zijn door ds. C. van der Meulen kinderen gedoopt. Bij het vonnis wordt vermeld, dat ds. van der Meulen, te Dordrecht is veroordeeld tot een boete van ƒ 8,- op 18 maart 1840.
Wij zullen hier even stilstaan bij het uiterst merkwaardige leven van Cornelius van der Meulen (15.12.1800-23.8.1876). Cornelius van der Meulen
(1800-1876) Elisabeth Geertruude van de Roovaart
Wie maar iets opslaat van de vele lectuur, waarin wordt verteld over Corn. van der MeulenGa naar voetnoot1, krijgt | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
niet alleen sterk de indruk, dat aangaande dit leven gemakkelijk een historische roman zou kunnen worden geschreven, maar bovenal, dat de Heilige Geest in de tijd van de Afscheiding bijzonder krachtig heeft gewerkt, en eenvoudigen heeft bekwaamd en aangegord tot de strijd. Corn. van der Meulen werd geboren uit arme ouders, die een groot gezin hadden. Voor studeren was geld noch gelegenheid, maar de ongetwijfeld hoogbegaafde Cornelius maakte zich door zelfstudie de beginselen der wiskunde eigen. Kort voor de Afscheiding treffen wij hem aan in zijn geboorteplaats Middelharnis, als een gegoed aannemer. Hij is de eerste Afgescheidene ter plaatse. In 1827 huwt hij met Elisabeth Geertruude van de Roovaart. Als hij kort na 1834 op één dag twee kinderen verliest door de cholera, besluit hij te trachten predikant te worden. Reeds heeft de Afgescheiden gemeente te Middelharnis hem gaarne als oefenaar aanvaard. In 1838 gaat hij met zijn gezin naar Utrecht. Daar leidt Scholte hem op. Ondanks het kunst- en vliegwerk - Van der Meulen moest elke week preken - wordt hij één van de belangrijkste kerkelijke leiders van de Afgescheidenen in de nieuwe wereld. In Middelharnis is hij predikant van 30.11.1839-6.6.1841. Dan gaat hij naar Goes; althans hij gaat wonen in Goes, maar bedient het Woord in 12 gemeenten. Men noemt hem de ‘Apostel van Zeeland’. In deze moeilijke tijden van vervolging ontvangt hij veel steun van de bekende Jannis van de Luyster (geb. 12.3.1789) te Borssele, die straks met hem zal emigreren. Op 21 juni 1840 - dus nog woonachtig te Middelharnis - preekte Van der Meulen te Borssele voor duizend mensen, die zich in en om de schuur van Van de Luyster hadden verzameld. Naar aanleiding van genoemde predicatie schreef deze in zijn dagboek: ‘Alles verliep rustig en stichtelijk. Zelfs de paarden stonden vredig naast elkaar in de weide. En de Heere gaf getuigenis van Zijn Woord, dat de Waarheid is, in de conscientie van de toehoorders, inzonderheid aan Zijn kinderen’. Van de Luyster, Jan Steketee en Van der Meulen worden vanwege het houden van deze dienst beboet, ieder voor ƒ 100,-. Cornelius van der Meulen kan worden gekenschetst als een godvruchtig en oprecht mens, iemand die nimmer zichzelve zocht, edel in handelwijze, liefdadig voor iedereen.
Zijn reis naar de nieuwe wereld in 1847, met een groot aantal Zeeuwen, is niet gemakkelijk geweest. Het schip, waarop hij vaart, de ‘Princes Sophia’ - één van de drie - vertrekt uit Rotterdam; Penne Wessel is de kapiteinGa naar voetnoot1. Het schip krijgt in Hellevoetsluis een oponthoud van zes weken. Tot overmaat van ramp breekt onder de 200 passagiers mazelen uit. Jozias de Zoute uit Kadzand verliest 3 kinderen, en wel van 9 maanden, 2 | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
en 5 jaar; Abraham Bulteel, 6 weken en Catharina Bulteel, 1½ jaar uit Groede, Josua de Feijter 2 maanden, uit Baarland, Francina Zwemer, het zijn slechts enige van de vele namen, die wij vinden in het register van overledenen van Hellevoetsluis, mei 1847. Twintig kinderen zullen niet meer meevaren; hun lichamen worden toevertrouwd aan de bodem van het land, waar hun vaderen streden voor vrijheid van godsdienst. Twintig kinderen worden begraven op het kleine kerkhof van Helvoet - zij voeren naar het Vaderhuis. Gedurende het oponthoud in Hellevoetsluis zit Van der Meulen niet stil; hij preekt, bemoedigt en neemt afscheid in de hem zo vertrouwde gemeenten van Rotterdam en van de Hoeksche Waard en verzamelt daarbij liefdegaven voor zijn reisgenoten, voor wie het oponthoud van zes weken een financiële ramp betekent.
Wij spreken hier niet van de ontberingen, de ziekten en de honger, die het deel zijn geweest van het gezin Van der Meulen en hun tochtgenoten, gedurende de eerste jaren van hun verblijf in Michigan. Van der Meulen is predikant geweest in Zeeland, bij Holland (Michigan), van 1847 tot 1859. Van 1859-1861 in Chicago, Illinois. Tijdens zijn verblijf aldaar groeit de gemeente - die aanvankelijk zeer klein was - op een wonderbaarlijke wijze. Van 1861-1873 is hij predikant te Grand Rapids; hij wordt daar bevestigd door ds. A.C. van Raalte. Als hij in 1873 met emeritaat gaat, zijn twee van zijn kinderen predikant. Ook in Amerika zijn de verliezen hem niet gespaard gebleven. In 1849 overlijdt zijn dochtertje Anna, oud 8 jaar; in 1857, tijdens een epidemie, verliest hij voor de tweede maal twee kinderen op één dag: Sara, oud 12 jaar en Anna, oud 4 jaar. Zijn vrouw overlijdt, waarna hij hertrouwt. In 1869 is hij aanwezig op de synode van de Christelijke Gereformeerde kerken te Middelburg, waar een hereniging plaats vindt tussen het merendeel der Kruisgezinden en de overige Afgescheidenen. Tot de laatste woorden vóór zijn sterven behoren: ‘Ik ben blij dat ik geleefd heb, en nu ben ik blij dat ik ga sterven’. Hij wordt begraven in de emigrantengemeente Zeeland, bij zijn eerste vrouw. Wij besluiten met een klein fragment van de toespraak door ds. Cornelius van der Meulen gehouden bij de herdenking van het 25-jarig bestaan van de nederzetting Zeeland (Michigan) op 18 september 1872. Heden hebben wij een vierde van een eeuw geleefd in dit land. Wie had het kunnen of durven denken, dat wij elkander dezen morgen zouden begroeten? Wij zijn onder de gespaarden en nog onder de levenden in deze gemeenschap. Velen die met ons overkwamen en zich hier vestigden, rusten in hunne graven. Hun gedachtenis blijft echter in zegening; velen van hen vieren reeds het eeuwige feest. Wij kunnen niet allen opsommen. Weest tevreden met het noemen van de eerste kerkeraadsleden die van ons zijn weggenomen door | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
den dood: B. Kamps, Jannis van de Luyster, E. Niemeijer, J. Kruid, M. Westrate, J. Rabbers, R.M. de Bruyn, A. Borgers, allen ouderlingen; dan de diakenen J. Hovink, A. van den Berg, J. Wabeke, J. Boes, W. van Loo te zamen dertien in getal. Derhalve, wij zijn uitgedund. Nog enkelen zijn hier die met ons kunnen gedenken de daden des Heeren en een traan plengen voor onze dierbare vaders en broeders, die rusten op den Gods akker, van wie verre de meesten zeer zalig en ruim, den tijd met de eeuwigheid verwisseld hebben. Ja, die den grooten strijd hebben gestreden en nu als gekroonden wandelen... Op zondag 7 juni 1840 is er weer eens proces-verbaal opgemaakt te Gorinchem - het laatste - inzake een bijeenkomst, des voormiddags, ten huize van Jacob den Dekker in de Zusterstraat, thans naar wij reeds zagen no. 21. Beklaagden zijn Jacob den Dekker (47), landbouwer, Lucas van der Linden (37), korendrager, Gijsbert Snoek, 36, timmerman (!) allen geboren en wonende te Gorinchem; alsmede Jan Daniel Brandt. Deze laatste laat verstek gaan, hoewel hij bij exploit van de deurwaarder Michael Valke is gedagvaard. Er is ten woonhuize van Jacob den Dekker een vereniging gehouden van personen ‘meerendeels onder den naam van afgescheidenen’. Zij zijn gewoon ‘telken Zondag twee of meermalen ter voorzegden plaatse te vergaderen’. Er is een godsdienstoefening gehouden ‘onder de leiding van den beklaagde Brandt, die eene godsdienstige rede gehouden, de armen aanbevolen en wat gezongen zoude worden, heeft opgegeven’. Door Gijsbert Snoek, ouderling, ‘is met luider stem voorgebeden’. Lucas van der Linden, diaken, heeft ‘liefdegaven ingezameld’. Het vonnis luidt: Jacob den Dekker ƒ 75,-, de drie andere beklaagden elk ƒ 30,- boete.
En hier mag het relaas van de vervolging der Afgescheidenen door de justitie eindigen. Voor Gorinchem is het hierboven genoemde vonnis het laatste. Het werd uitgesproken op 15 juli 1840 (no. 57). Tezamen met de kos- | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
ten moet worden betaald de somma van ƒ 179,21. We lezen er straks nog van in de notulen. Het genoemde bedrag moet, naar de geldswaarde van deze tijd worden geschat op ƒ 1800,-. Ongetwijfeld een zeer zware boete voor één dienst van vermoedelijk slechts een deel der gemeente. Vijf jaren heeft de Afgescheiden gemeente van Gorinchem in de verdrukking geleefd.
Zoals we zagen gaan de veroordelingen van de gemeente te Leerdam en van de groep Bastiaan Sterkenburg door tot aan het einde van het jaar 1840. Met de troonsbestijging van Koning Willem II komt de vervolging van de Afgescheidenen voor een belangrijk deel tot een einde. De inkwartiering van soldaten bij Afgescheidenen, de maatregelen tot ontbinding en gerechtelijke vervolging van godsdienstige samenkomsten houden op en de uitvoering van reeds gewezen vonnissen wordt opgeschort. Het koninklijk besluit van 5 juli 1836 wordt gewijzigd. Als vereisten voor ‘toelating’ van een Afgescheiden gemeente vervallen: legalisatie van de handtekeningen der ondertekenaars van een request aan de Koning, waarborgen voor het onderhoud van eredienst en armen en het bezit van een kergebouw. Toch is hiermede de vervolging van de Afgescheidenen niet in het gehele land ten einde. De predikanten H.J. Buddingh en L.G.C. Ledeboer worden nog vele malen beboet. Zij weigeren toelating en erkenning te vragen; beiden worden - nog tijdens de regering van Koning Willem II - gevangen gezet. Evenals deze laatste regels ontlenen wij het volgende aan dr. F.L. Bos, Archiefstukken, deel IV. Eerst na de grondwetsherziening van 1848 breekt voor de Afgescheidenen de volle vrijheid aan. Vanaf 1850 wordt officiëel uitgesproken, dat Afgescheidenen, die zich als gemeente vestigen zonder toelating, niet zullen worden bemoeilijkt. ‘Door de wet op de kerkgemeenschappen van 1853 wordt de mogelijkheid geopend, dat gemeenten erkend worden zonder toelating te vragen’. ‘Aanstonds na de in werking treding van de wet op de kerkgenootschappen stellen de Afgescheidenen pogingen in het werk om gezamenlijk erkend te worden als Christelijke Gereformeerde Kerk. Die erkenning stuit echter gedurende langen tijd af op de naamskwestie. Pas in 1870, onder Minister Van Bosse, verkrijgen de Afgescheidenen hun wensch. Alsnu wordt een officiëele verklaring omtrent het bestaan van de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland, waartoe 252 Christelijke Afgescheiden en 76 vroeger niet erkende gemeenten wenschen gerekend te worden, door de Regeering voor kennisgeving aangenomen’. Voor alle duidelijkheid merken wij ook hier op, dat door deze kerkengroep in vereniging met de kerken, die uit de Doleantie van 1886 waren ontstaan, in het jaar 1892 de naam werd gekozen: Gereformeerde Kerken in Nederland. Deze wijziging betekende meer dan een naamsverandering, aangezien door de aanduiding Kerken in plaats van Kerk, geheel in overeenstemming met de Heilige Schrift en de Dordtse Kerkenordening, werd | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
uitgesproken, dat bedoelde kerkengroep niet, naar haar wezen, bestaat in een landelijk lichaam met plaatselijke afdelingen, maar dat deze Gereformeerde Kerken een verband of verbond zijn van zelfstandige plaatselijke kerken.
Als anecdotisch element moge aan het einde van dit hoofdstuk nog worden vermeld, dat de ons bekende Jan Daniel Brandt, die bij de rechtszitting op 15 juli 1840 verstek liet gaan, veertien dagen later in een geheel andere zaak werd veroordeeld. Wij lezen: 29 juli 1840, no. 61. Jan Daniel Brandt, 33, geb. Amsterdam, won. te Gorinchem, zeepzieder. Tegen hem wordt ƒ 8,- geëist ‘wegens het toebrengen van mishandelingen’. Voor alle zekerheid laat Brandt zich verdedigen door mr. George Willem Vreede. Beklaagde heeft in de avond van 8 juli 1840 ‘in de Borrelsteeg te Gorinchem zekeren knaap Daniel Luthart moedwillig tegen het hoofd geslagen, nadat dezelve knaap met een kluwen sajet had geworpen tegen de glasruiten van het huis des beklaagden’. Door de rechtbank wordt onder meer overwogen ‘dat de baldadigheid door voornoemden knaap jegens des beklaagdens huis bedreven, in deze als een verzachtende omstandigheid is te beschouwen’. Vonnis: ƒ 3,- en de kosten. Het is Jan Daniel Brandt die avond blijkbaar te gortig geworden, toen er bij herhaling tegen de ramen van zijn woonhuis op het Eind, met een kluwen sajet werd gegooid. Hij heeft de knaap of kwajongen in de Bornsteeg een paar fikse draaien om z'n oren gegeven. Welnu, zoiets zal door de eeuwen heen in de goede stad Gorinchem wel honderd maal zijn gebeurd. |
|