De Afscheiding van 1834. Deel 1. Gorinchem en 'Beneden-Gelderland'
(1971)–C. Smits– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
InleidingIn het jaar 1834 en in de jaren daarna, verlieten velen de Nederlandse Hervormde kerk. Voor zover deze personen toetraden tot een ‘Afgescheiden gemeente’, aanvankelijk vaak ‘Christelijke Afgescheidene gemeente’ geheten, werden zij Afgescheidenen genoemd; hun tegenstanders gebruikten ook wel de naam ‘Separatisten’. De ‘beweging’, die hen verenigde, noemen we: de Afscheiding van 1834. Wij merken op, dat het woord ‘Afscheiding’ ontleend is aan een zinsnede van artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar staat, dat het de plicht van alle gelovigen is ‘zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn’. Deze formulering gaat weer terug op Bijbelteksten als Openbaring 17 vers 2 en 2 Johannes vers 10 en 11. Deze Afscheiding nu, zal ongetwijfeld tot aan het einde der dagen door de één worden verworpen als een sectarische misstap en door de ander in dankbaarheid worden herdacht als een werk Gods tot reformatie van Zijn kerk. Schrijver dezes zal gaarne worden gerekend tot degenen, die laatstgenoemde overtuiging zijn toegedaan. Ten aanzien van de feiten aangaande en rondom de Afscheiding zijn de orthodoxe onderzoekers het over één ding eens. En dat is, dat omstreeks het jaar 1834 in de Hervormde kerk een proces van diep verval gaande was; precieser, dat werd geduld, dat tal van waarheden in de Heilige Schrift ons geopenbaard publiek werden ontkend en bestreden. Wij kunnen hierop niet in den brede ingaan, maar voor wat noodzakelijk gezegd dient te worden, moet toch een plaats worden ingeruimd. Voor het overige zij verwezen naar de meer algemene werken over de Afscheiding in de literatuurlijst in dit boek genoemd. De vervallen toestand van de Hervormde kerk zou men samenvattend met twee punten kunnen beschrijven. In de eerste plaats noemen we dan het feit, dat door Koning Willem I in 1816 de Dordtse kerkenordening ter zijde was gesteld. Daarvoor in de plaats was gekomen een Algemeen Reglement van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap. In strijd met wat de Heilige Schrift ons leert over de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk, werd een landelijk genootschap gesticht - het oppergezag werd aan een synode gegeven. | |
[pagina 12]
| |
Enigheid der Nederlandse Hervormde Kerk is vervat, te goedertrouw aannemen en hartelijk geloven... Volgens dit nieuwe formulier behoefde men niet te verklaren, dat de Belijdenisgeschriften in alles met Gods Woord overeenkomen, maar dat men de aangenomen Formulieren van Enigheid aanvaardde, voor zover zij met Gods Woord overeenstemmen. Het woordje ‘aangenomen’ was niet zonder betekenis; het drukte de mening uit van enige opstellers van de formule, dat de Dordtse Leerregels niet overal door de kerk waren aangenomen, en dat deze dus in hun geheel buiten de leer der Hervormde kerk vielen.Ga naar voetnoot1 De tegenstelling was dus - afgezien van het laatstgenoemde: omdat (quia) de Belijdenis met Gods Woord overeenkomt, of in zover (quatenus) de Belijdenis die overeenstemming bezit. In feite was door één en ander de leervrijheid, die verscheidene predikanten en hoogleraren reeds geruime tijd voorstonden, in de Nederlandse Hervormde kerk officiëel aanvaard. De dwaalleer, die al was binnengeslopen, kon zich ongehinderd verder verspreiden. Wij willen opnieuw, thans aangaande dit punt, dr. W.J. de Wilde citeren.Ga naar voetnoot2 Uit het verschil met het oude formulier blijkt wel duidelijk de bedoeling van de opstellers. Er moest wat meer ruimte komen, om de liefhebbers van een slappe aftrek van de gereformeerde belijdenis niet in het nauw te brengen. Toch durfde men geen opruiming onder de formulieren te houden, hoewel men het wel met een slinksche streek heeft geprobeerd. Het woord ‘aangenomen’ voor ‘formulieren van Eenigheid’ moest dienen om ongemerkt de Leerregels van Dordt te schrappen, omdat men in den waan verkeerde, dat die niet overal b.v. in Friesland niet, waren aangenomen, door de Provinciale Synodes................................. De Voorzitter der Synode en de meeste leden hebben dadelijk de sluwe woordenkeus niet doorzien, maar Donker CurtiusGa naar voetnoot3, de Scriba, en zijn aanhangers, hebben de goedgeloovige rest er in laten loopen. Donker Curtius heeft nl. zelf toegestemd dat hij en de zijnen bedektelijk door dit ‘overeenkomstig’ losmaking van de kerkleer hebben bedoeld, om aan de liberale predikanten, onder den schijn van gebonden te zijn, de vrijheid, in welker bezit men feitelijk was, wettiglijk te verzekeren. | |
[pagina 13]
| |
Wij mogen over deze zaak citeren dr. W.J. de Wilde, in leven Nederlands Hervormd predikant te 's-Gravenhage: Het Reglement van 1816 is onwettig ingevoerd, het is een revolutionnaire daad geweest. En zoo is onze huidige bestuursorganisatie een vrucht van de revolutie, ook al heeft de koning zich later uit de bestuursbemoeiingen teruggetrokken. In de tweede plaats moeten we constateren, dat de in de kerk binnengeslopen dwaalleer werd getolereerd. Hierover kan tweeërlei worden opgemerkt. Het oude ondertekeningsformulier voor predikanten was terzijde gesteld; daarin stond onder meer: Wij ondergeteekenden verklaren opregtelijk... dat wij van harte gevoelen en gelooven dat alle de Artikelen en stukken der Leer in de Belijdenis en Catechismus der Gereformeerde Nederlandsche Kerken begrepen, mitsgaders de verklaring over eenige punten der voorzeide leer in de Nationale Synode, Anno 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen. Beloven derhalve, dat wij de voorzeide Leer naarstiglijk zullen leeren en getrouwelijk voorstaan... Vanaf 1816 moesten de aankomende dienaren des Woords echter onder meer ondertekenen de woorden: Wij ondergetekenden verklaren...... dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren van | |
[pagina 14]
| |
tendom en Hervorming vergeleken met den protestantschen kerkstaat, bijzonder in de Nederlanden’. Daarin heet het: ‘blijf weg met uwe leer van drieëenheid’; de belijdenisgeschriften onzer kerk worden genoemd: ‘allerellendigste formulieren’. De Catechismus is: ‘een oud schoolboek hetwelk zich noch door stijl noch door inhoud meer aanbeveelt’. De schrijver smeekt den koning toch ‘de Dordtsche kluisters te verbreken’. Meerdere werken van dit gehalte verschenen in dezen tijd. O.a. een geschrift van ds. Brouwer van Maassluis ‘Bijbelleer aangaande den persoon van Christus’, waarin de Christus verloochend wordt; door iemand beschreven als: ‘dat Maassluische brouwsel, dat zoo een bedorven smaak en zulk een verstikkende kracht heeft, dat een iegelijk, die daarvan drinkt, zeker daaraan omkomt’. Wij moeten het hierbij laten, hoewel ten aanzien van het punt leervrijheid en dwaalleer een overstelpende hoeveelheid materiaal zou kunnen worden aangevoerd. Wij willen echter nogmaals vaststellen, dat de leer van de Heilige Schrift door predikanten en hoogleraren ongestraft mocht worden ontkend en bestreden. Onder deze omstandigheden arbeidden of begonnen te arbeiden de latere Afgescheiden predikanten: Hendrick de Cock, Hendrik Peter Scholte, George Frans Gezelle Meerburg, Anthony Brummelkamp, Albertus Christiaan van Raalte en Simon van Velzen. Op 14 oktober 1834 scheidde ds. H. de Cock met een groot deel van zijn gemeente Ulrum, zich af van de Hervormde kerk. Dit geschiedde na een langdurig proces, waarin De Cock eerst was geschorst en later - op 29 mei 1834 - geheel van zijn dienst was ontzet. Het stuk, waarin Hendrick de Cock en zijn gemeenteleden afscheid namen van de Hervormde kerk, staat bekend als de Acte van Afscheiding of Wederkeer (Ulrum). In dit stuk wordt duidelijk omschreven, dat de gemeente van Ulrum niet een overijlde stap heeft gedaan; meermalen, zo luidt het, heeft men zich gewend tot de provinciale en synodale kerkbesturen, maar alles tevergeefs. Ook wordt in de Acte verwezen naar artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin onder meer staat: De merkteekenen om de ware kerk te kennen, zijn deze: Terecht stelden de latere Afgescheidenen, dat zij deze kenmerken van de ware kerk niet meer vonden in de Hervormde kerk en op grond daarvan scheidden zij zich af ‘van degenen, die niet van de Kerk zijn’ (artikel 28 Nederlandse Geloofsbelijdenis). Wij zullen in dit boek tal van voorbeelden aantreffen van personen of | |
[pagina 15]
| |
groepen van personen, die zich, in allerlei delen van het land, afscheidden in 1834 en volgende jaren. En bijna steeds vinden wij in hun ‘afscheidsbrief’ een verwijzen naar de artikelen 27-29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, in welke artikelen dus in den brede wordt gesproken over de kerk, inzonderheid over het onderscheid tussen de ware en de valse (d.i. de onwettige) kerk. En hier gaan - bij gelijke kennis van de ‘feiten’ - de voor- en tegenstanders van de Afscheiding uiteraard uiteen. De tegenstanders zeggen: de Hervormde Kerk was in 1834 wel in diep verval, maar zij vertoonde daardoor nog niet de merktekenen van de valse kerk. Wij kunnen niet anders zeggen, dan dat zij die wel vertoonde en de Heilige Schrift is er vol van, dat men de dwaling in de kerk niet mag laten begaan (2 Thess. 3 vers 6; 2 Thess. 3 vers 14; Titus 3 vers 10; 2 Joh. vers 10 en 11; Openb. 2 vers 1-7). Men kan zich van deze vragen niet afmaken met de bewering, dat er fouten zijn gemaakt, met name door ds. H. de Cock en ds. H.P. Scholte. Ook indien dit zo zou zijn geweest, kan dit niets veranderen aan ons oordeel, dat in de Hervormde kerk van 1834 de dwaalleer een wettige plaats kon innemen en dat alle protest tegen deze dwaalleer het kloppen aan dovemans deurs was. Ook dit laatste kan met de stukken worden bewezen, bijvoorbeeld met die aangaande ds. Simon van Velzen.Ga naar voetnoot1 Degenen, die het ontstaan van de Afscheiding voornamelijk willen verklaren uit de fouten en karakters van De Cock en Scholte, zullen moeten toegeven, dat Van Velzen, Brummelkamp, Van Raalte en de zachtmoedige Gezelle Meerburg van geheel ander karakter waren dan de eerstgenoemden en dat hun ook niet de vermeende fouten van De Cock en Scholte kunnen worden ten laste gelegd, maar dat zij uit de Hervormde kerk zijn gestoten, louter op grond van hun verzet tegen de getolereerde dwalingen. Tenslotte delen wij hier mede, dat ds. H.P. Scholte, zich, na te zijn geschorst op 29 oktober 1834 als predikant van Doeveren, Genderen en Gansoyen, met het grootste deel van zijn gemeente van de Hervormde kerk afscheidde. De schorsingsgrond was uitsluitend het feit, dat hij op vrijdag 10 oktober 1834 te Ulrum had gepreekt zonder toestemming van de consulent aldaar en dat hij dit op zondag 12 oktober daaraanvolgende had herhaald in de open lucht en daarbij ook de doop had bediend. Ds. Scholte wachtte, na de schorsingsbul te hebben ontvangen, de verdere procedure niet af, maar kwam reeds op 1 november 1834 met zijn gemeente tot afscheiding. Ulrum was de eerste, Genderen de tweede Afgescheiden gemeente. | |
[pagina 16]
| |
Scholte werd spoedig daarna gedwongen de pastorie te Doeveren te verlaten - het gebouw is er nog op de, in de laatste oorlog zwaar gehavende ‘Schans op D'Oeveren’. Hij betrok na zijn vertrek uit Doeveren een gedeelte van een huis te Genderen, waar hij tot ongeveer midden 1835, althans officiëel, bleef wonen. Na die tijd vestigde hij zich te Gorinchem.
Wij zullen in de eerste hoofdstukken van dit boek zien, hoe de Afscheiding, mede door de arbeid van Scholte vanuit Gorinchem, zich snel verbreidde in Zuid-Holland en Beneden-Gelderland. |
|