Samuel Coster, ethicus-didacticus
(1986)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
3 De dramatische opzet van de Iphigenia3.1 Euripides: voorbeeld, geen modelCosters Iphigenia heeft in de literatuurgeschiedenis lange tijd te boek gestaan als een ‘pamflet in de vorm van een tragedie’.Ga naar voetnoot142 Deze term mag dan denigrerend bedoeld zijn geweest door degenen die haar hanteerden, maar hij laat wel Costers opzet om zijn standpunten in een zijns inziens juiste tragische vorm te gieten, onverlet.Ga naar voetnoot143 De behandelde stof en titel van het drama verwijzen allereerst direct naar de klassieke tragedie waarin voór Coster de geschiedenis van Iphigenia in Aulis was gedramatiseerd: Euripides' gelijknamige drama.Ga naar voetnoot144 Anders dan de Ithys en Polyxena biedt dit stuk van Coster ook een bewerking van een klassiek literair thema dat in de renaissance nog niet beproefd was.Ga naar voetnoot145 Evenals ten aanzien van de Polyxena kan ook nu van Costers bewerkingswijze van het Griekse voorbeeld gezegd worden: ‘Il a pris son bien où il l'a trouvé’. Daarbij moet men echter direct opmerken dat de schrijver zijn ‘bien’ dan wel bij Euripides vond, maar dat hij dit vanuit zijn eigen preoccupaties zó selecteerde en interpreteerde dat - anders dan bij de Polyxena het geval is - de ‘toon’ van zijn voorbeeld absoluut wordt overstemd. Rens - de enige die zich over Costers | |
[pagina 378]
| |
Euripides-imitatio in de Iphigenia heeft uitgelaten - heeft dit vanuit het standpunt van de moderne ‘vergelijker’ betreurd. Deze kan volgens Rens moeilijk begrijpen ‘hoe men op zo'n noodlottige manier van het geniale voorbeeld kon afwijken’. Niets van Euripides' hartstocht, spanning en stilistische vormgeving, ‘waaraan een hoge schoonheid ontvonkt’, vindt men bij Coster terug, zo oordeelt hij.Ga naar voetnoot146 Deze constatering wordt echter vooral interessant als daarbij vastgesteld zou worden dat Coster ook juist die aspecten van Euripides' drama die in de renaissance zo hoog gewaardeerd werden, bijna geheel negeert. Zoals we al zagen behoorde de Iphigenia in Aulis mét Hecuba tot de in de renaissance meest bekende tragedies van Euripides; dit vooral dank zij Erasmus' succesvolle Latijnse vertaling van beide drama's.Ga naar voetnoot147 Gezien de smaak van de tijd kan men aannemen dat de aantrekkingskracht van het stuk niet in een harmonieuze bouw lag. (Dat gold ook voor de Hecuba; daarin was nog minder van eenheid in de intrige sprake.) Veeleer zal men geboeid geweest zijn door de door Euripides volop uitgebuite gelegenheid tot rhetorische speeches en dialogen vol pathos, afgewisseld met behartenswaardige sententiae, in een oorlogsdrama waarin de onschuld ten onder gaat door de' rücksichts'loze praktijken én zwakheid der zogenaamde krijgshelden. De klachten van Agamemnon, de machteloze vorst die zijn kind moet offeren aan het door sluwe politici benutte bijgeloof van een opstandig volk, de pleidooien en verwijten van Clytaemnestra, de moeder die het leven van haar dochter wil redden, de smeekbede van het onschuldig meisje dat zich later in het stuk uit edelmoedige vaderlandsliefde zal opofferen, en tot slot de narratio van de wonderbaarlijke redding van de prinses: dit alles zal het op melodrama en rhetorisch taalgeweld afgestemde zestiende-eeuwse publiek verrukt hebben.Ga naar voetnoot148 Erasmus zelf becommentarieert zijn keuze van de Iphigenia in rhetorische termen van candor, fusa dictio (natuurlijkheid en bloemrijke taal), perspicuitas (helderheid in uitdrukking), densitas argumentorum (opeenstapeling van thema's) en quasi declamatoria quaedam suadendi ac dissuadendi facultas (het rhetorisch vermogen om suasio en dissuasio tegenover elkaar te stellen).Ga naar voetnoot149 Heinsius herinnerde echter aan Aristoteles' verwijt dat Euripides' Iphigenia-figuur juist door deze nadruk op individuele emotionele scènes ‘op belachelijke wijze’ inconsistent is.Ga naar voetnoot150. Euripides laat het meisje eerst een hartverscheurende | |
[pagina 379]
| |
smeekbede tot haar vader richten, waarin ze hem in tranen bezweert haar het leven te laten behouden. Hoewel ze daarbij uitroept dat ze een ellendig bestaan verkiest boven een edel sterven, is ze even later, zonder aanwijsbare reden, geheel van instelling veranderd en vertoont ze in een heroïsche speech ineens alle trekken van de onverschrokken martelares, die zichzelf zonder aarzeling opoffert om meér bloedvergieten te voorkomen.Ga naar voetnoot151 Euripides' drama tendeert echter wel degelijk naar eenheid van handeling, in zoverre dat alle scènes uitwijzen naar de dood van Iphigenia en de handeling vooral bestaat uit bij voorbaat hopeloze pogingen om dit onvermijdelijke onheil te voorkomen. Door steeds hernieuwde én de bodem ingeslagen hoop dat de dreiging van het teugelloze, door Calchas' en Ulysses' machinaties opgezweepte volk afgewend kan worden, blijft de spanning tot net laatst aanwezig, tot en met de geheel onverwachte wending, die door de bode wordt verhaald. Iphigenia wordt immers uiteindelijk toch niet geofferd, maar verdwijnt door goddelijk ingrijpen.
Beziet men nu Costers Iphigenia vanuit dit dramatische voorbeeld, dan blijkt allereerst dat Coster wel de loop van het verhaal volgt, maar dat hij van de ruim-schoots aanwezige gelegenheid tot pathos nauwelijks gebruik maakt. De emotionele verwarring waarin Agamemnon bij Euripides door eigen schuld is geraakt en die bepaald wordt door het reële levensgevaar dat Iphigenia door zijn toedoen bedreigt, wordt bij Coster vanaf het begin omgezet in een zuiver politiek probleem, waarvan de inzet gevormd wordt door de reikwijdte van de vorstelijke macht ten opzichte van de geestelijkheid, en de juiste beleidslijn in deze. Zelfs in de eerste twee scènes, voordat Calchas zijn listig plan heeft ontvouwd, speelt de vrees voor verlies van zijn dochter nauwelijks een rol in Agamemnons deliberaties. Hij is in feite nooit van plan aamde claims van de geestelijken toe te geven en hij voelt zich hierdoor voornamelijk in zijn eer en gezag aangetast. Bij Euripides wordt Agamemnon al direct in het begin gekweld door spijt over een besluit dat hij door persoonlijke zwakte gedwongen is geweest te nemen, en hij wordt geslagen door ontzetting als blijkt dat zijn poging om deze beslissing ongedaan te maken, te laat is. Bij Coster blijft het zelfs volkomen onduidelijk in hoeverre Agamemnon op de Hoogte was van Ulysses' plan om Iphigenia uit Mycene te halen. Bij Euripides is Agamemnon een in het nauw gedrevene, die vreest voor de agressie van de door de machtsbeluste Calchas en ambitieuze Ulysses opgehitste massa, die volgens hem hemzelf en zijn hele familie zullen uitroeien als hij zijn belofte om Iphigenia te offeren niet nakomt. ‘Ik ben een slaaf van Hellas’, zo antwoordt Agamemnon op de smeekbede van zijn dochter.Ga naar voetnoot152 Het morele | |
[pagina 380]
| |
tintje dat hij daarbij aan het hem afgedwongen offer geeft is weinig overtuigend. (Iphigenia en hij zijn nu verantwoordelijk voor de vrijheid van Griekenland, opdat deze niet meer door de Trojanen bedreigd zal worden, vs. 1270-1274). Costers Agamemnon staat in grote trekken voor hetzelfde probleem als zijn klassieke voorganger, zonder de emotionele geïnvolveerdheid van de gefrustreerde vader. Bij Coster rekent de vorst niet zozeer met de vernietiging van zijn eigen geslacht als wel met de dreiging van burgeroorlog die hij beslist moet afwenden. Wanneer Calchas bij Coster reeds in de derde scène van het eerste bedrijf met een oplossing komt waardoor Iphigenia in elk geval gespaard kan worden, is er voor de bij Euripides volgehouden emotionele spanning al in feite geen kans meer. De handeling concentreert zich dan vooral nog op de discussies binnen beide partijen hoe het beste hún beleid kan worden uitgevoerd. De confrontatie tussen de vertegenwoordigers van de twee kampen in de lange eerste scène van het derde bedrijf biedt daarbij dé gelegenheid om het standpunt van met name de Agamemnon-getrouwen nog eens welsprekend uit de doeken te laten doen door de wijze Nestor. Coster gaat hier in dramatisch opzicht volledig zijn eigen weg, tot de aankomst van Clytaemnestra en Iphigenia, die direct na de confrontatie-scène wordt aangekondigd. Met de aankomst der koninklijke vrouwen knoopt Coster weer direct bij Euripides aan.Ga naar voetnoot153 Ook hier ziet men moeder en dochter - nu niet per karos, maar per schip - naar Aulis gelokt door gewekte valse verwachtingen, die nu tot hun ontzetting geheel niet blijken uit te komen. Bij Euripides vormt de eerste, emotionele, ontmoeting tussen Agamemnon en zijn vrouw en dochter een hoogtepunt in de handeling. Ondanks de dringende vragen van Iphigenia en Clytaemnestra durft hij geen uitsluitsel te geven over de waarheid. De door zijn aarzeling ontstane verwarring wordt dan nog versterkt door de confrontatie tussen Clytaemnestra en Achilles, die niets van het zogenaamd voorgenomen huwelijk met Iphigenia blijkt te weten. Als de oude dienaar hun de waarheid heeft onthuld, volgt een aaneenschakeling van geëmotioneerde speeches: eerst de reacties van de ontzette moeder en de verontwaardigde held Achilles, daarna de pogingen van moeder en dochter om Agamemnon tot andere gedachten te brengen. Coster reserveert slechts een betrekkelijk kleine handelingsruimte voor de aankomst | |
[pagina 381]
| |
komst der vrouwen en hun reactie op de ‘onthulling’. In afwijking van Euripides benut hij deze eerst voor een introductie van de valse Ulysses met zijn zoete tong en de uitbeelding van de boze voorgevoelens die Iphigenia voór haar aankomst bevangen (iv.1). Na het welkomstlied der priesters (bij Euripides: het koor) wacht bij Coster echter niet Agamemnon de vrouwen op, maar Eurypylus met de zijnen. Hun dreigende aanwezigheid vormt een lijflijke aankondiging van horror; Eurypylus is dan ook weinig subtiel in de onthulling van zijn bedoelingen. De scène wordt beheerst door het pompeuze gedrag van deze priester, die in een felle dialoog met Clytaemnestra verwikkeld raakt. Als het tot de vrouwen doordringt dat Iphigenia de dood wacht, reageert Clytaemnestra echter vooral strijdvaardig; Iphigenia weet van schrik niet veel meer te zeggen. In de volgende scène (iv.3) begroet dan eindelijk Agamemnon zijn vrouw en dochter. Coster weet alleen niet hoe gauw hij dit drietal weer van het toneel moet krijgen; gelegenheid tot ontplooiing van emoties geeft hij zelfs hier niet. Iphigenia's laatste speech, voór zij naar het altaar zal worden gevoerd, herinnert ten slotte dan weer even aan die van haar naamgenote in dezelfde situatie.Ga naar voetnoot154 Haar woorden zijn echter slechts een flauwe afspiegeling van die van Euripides' heldin, in de redactie-1626 nog wat ingekleurd met het sentimentele tintje van een geman-keerde liefdesrelatie. Hoewel het publiek weet dat Iphigenia óp het toneel een toneelrol speelt, zal dat op zichzelf de geboeidheid door een mooie speech van een martelares voor het vaderland niet hebben verminderd. Maar ook al is de narratio door Coster vervangen door een aanschouwelijk, potentieel horror-tafereel, toch lijkt het aannemelijk dat het horror-effect van Iphigenia-voor-het-altaar wél is verminderd. Behalve dat Coster vele mogelijkheden tot pathos en horror heeft verwaarloosd, heeft hij ook weinig aandacht voor een ander rhetorisch element dat Euripides en Seneca zo aantrekkelijk maakten: de in zijn andere drama's zo geliefde sententiae ontbreken bijna geheel in de tekst van de handeling. Wel past Coster voor het eerst de door Euripides veel gehanteerde stichomythie toe, wat begrijpelijk is in een dramaopzet waarin gekozen is voor het debat, in dialoog of gesprekken tussen meerdere personen, bóven de monoloog. Samenvattend kan men stellen dat Coster, uitgaand van een handelingsverloop zoals hij dat bij Euripides had aangetroffen, het accent verlegd heeft van emotie naar argumentatie. Deze nadruk wordt versterkt doordat hij bewust afstand doet van het spanningselement dat door een reële dreiging van Iphigenia's dood zou kunnen worden aangebracht. Ook wordt Agamemnon hierdoor moreel ontlast. Als Coster met de door Calchas voorgestelde list Euripides' voorstelling van goddelijk ingrijpen rationaliseert, doet hij dit om een inhoudelijke boodschap over te brengen. Hij offert hieraan zonder bezwaar de verrassende ommekeer na opgevoerde emotionele spanning bij Euripides op. Hierop ga ik nader in sub 3.3.2 (p. 391-395). | |
[pagina 382]
| |
3.2 Streven naar dramatische eenheidAan de opzet van de Iphigenia ligt een welbewust in de praktijk gebrachte eenheidsconceptie ten grondslag.Ga naar voetnoot155 Als Achilles de handeling in mediis rebus opent met de woorden. ‘De zaack die loopt zo vreemt nadat ick daar van oordeel. // Dat ick niet zegghen kan oft scha zou zijn of voordeel’, dan introduceert hij hiermee het probleem dat door Agamemnon aan het slot van het stuk op een aanvaardbare manier wordt opgelost. Tot in het vijfde bedrijf weten noch Agamemnon zelf en zijn raadgevers, noch Eurypylus en de zijnen, hoe hij zich redden zal uit de situatie waarin de geestelijkheid, met steun van de ambitieuze Ulysses, hem hebben gemanoeuvreerd. In het laatste bedrijf neemt Agamemnon wijselijk niet zijn toevlucht tot gewapend verzet, maar riskeert door Calchas' list tijdelijk eerverlies om een dubbele slag te slaan. Door geveinsd toegeven aan de eisen van de tegenpartij bewaart men zo de noodzakelijke innerlijke vrede én hun moorddadige eis wordt toch niet ingewilligd. In de structurering van zijn stof lijkt Coster rekening te houden met in elk geval de formele eisen die volgens Heinsius aan een dramatische intrige gesteld moeten worden. De hele intrige wordt bepaald door de ene keuze van Agamemnon, die versneld wordt door verschillende compliceringen van de situatie: de aankomst van Iphigenia (in het begin van bedrijf iv) en de verdere actie van Eurypylus en Ulysses, én het reeds vanafbedrijf i dreigende en in v.2 feitelijke overlopen van Achilles. De verschillende discussiescènes leiden in zoverre direct naar het einde dat zij de verschillende standpunten van de Griekse legerleiders en zo de noodzaak tot een snelle keuze duidelijker maken. In het vierde bedrijf worden echter niet Agamemnon, maar Clytaemnestra en Iphigenia, en vervolgens Ulysses in een agnitio-scéne, opgevoerd, waarbij de eersten slechts machteloze slachtoffers van de handeling (van anderen) zijn en Ulysses slechts een instrument is om de situatie waaruit Agamemnon zich moet redden, te creéren. De onverbrekelijke relatie tussen de ‘nabootsing van de menselijke handeling’ (waaruit de intrige bestaat) en de uitgebeelde karakters, in hun ontwikkeling van geluk naar ongeluk (of omgekeerd), blijft voor Coster kennelijk duister. Nadat eerst de vrouwen hebben ingezien dat hun verwachtingen vals waren en ze de situatie (buiten hun schuld) geheel verkeerd hebben beoordeeld, komt ook Ulysses tot het inzicht dat hij gemanipuleerd wordt door Eurypylus: hij is ingegaan op diens schone beloften, maar áls hij dank zij hem de kroon verwerft, zal dit alleen op zijn voorwaarden zijn. Nu kan hij echter niet meer terug en moet | |
[pagina 383]
| |
hij tegen zijn zin zijn rol meespelen. Coster lijkt hier in beide gevallen de notie te hanteren dat een agnitio niet zozeer op grond van uiterlijke, onverwachte (gruwel)gebeurtenissen plaats zou moeten vinden (zoals in de definitie van ScaligerGa naar voetnoot156 ), maar veeleer ‘herkenning’ zou moeten zijn van de door misverstand veroorzaakte onjuistheid van een eerdere, fatale keuze, visie of opstelling van de hoofdpersoon (of-personen), zoals Aristoteles dit zag.Ga naar voetnoot157 Maar anders dan Aristoteles en met name Heinsius eisten, gaat een agnitio als die van Ulysses niet gepaard met een peripetia. Hij vormt geen enkele schakel in het handelingsverloop, maar dient vooral een morele les: wroeging voor degene die met ambitieuze papen heult! In de editie-1630 eindigt de handeling nóg'eens met een agnitio, nu aan Eurypylus en zijn mede-conspiratoren afgedwongen. Eurypylus moet meeveinzen (hij heeft de list namelijk door), om zich niet de volkswoede op de hals te halen. Tegelijk is er natuurlijk ook sprake van een ‘herkenning’ van Eurypylus en Ulysses, veroorzaakt door plotseling doorgebroken inzicht dat zij als bedriegers nu zelf bedrogen zijn. Het stuk heeft zo voor hen een ongelukkig einde, maar voor Agamemnon c.s. een betrekkelijk gelukkig. De verschillende scènes zijn niet alleen innerlijk, structureel, met elkaar verbonden, maar ook formeel dramatechnisch, omdat ze per bedrijf een in tijd aaneengeschakelde handeling op dezelfde plaats vertonen. De ‘liaison des scènes’ binnen elk der vijf bedrijven wordt benadrukt door het feit dat bij vertrek of opkomst altijd bepaalde personen (of een bepaalde persoon) op het toneel blijven; aankomst en vertrek worden ook nadrukkelijk aangekondigd (behalve in iii,3-4 en - uiteraard - v.4-5). Anders dan in Ithys en Polyxena is de verhouding tussen het aantal scènes per bedrijf vrij harmonisch: respectievelijk 4, 3, 4/3 (in ed.-1626), 5,5/6 (in ed. 1630). Ook worden de bedrijven hier eveneens ‘delen’ genoemd (de bedrijven iv en v pas vanaf ed. -1626), iets wat ook inhoudelijk tot uitdrukking komt. Anders dan in Ithys en Polyxena treedt in de Iphigenia maar eén moraalstellende rei op: de ‘Rey der Griecken’. (De ‘Maachden-Rey’, die in de folio-editie het eerste bedrijf afsloot, is in de kwarto-editie van 1617 hieraan gelijkgesteld). Deze rei treedt nu ook alleen op aan het eind der - eerste drie - bedrijven. Het vierde bedrijf eindigt met een scène waarin deze rei (in de edities-1617 als ‘soldaten’) slechts - op het laatst - ‘stom’ aanwezig is. Deze rei treedt in iii.2 ook als sprekende persoon binnen de handeling op. De rei der priesters zingt in iv.2 een welkomstlied voor Clytaemnestra en Iphigenia. Ook op verschillende andere punten blijkt Coster in de Iphigenia nieuw verworven dramatische inzichten toe te passen die voor een deel in de voorrede ‘Tot | |
[pagina 384]
| |
den Leser’ van de Isabella door hem zouden worden geformuleerd.Ga naar voetnoot158 Over ‘eenheid van handeling’ hoort men daarin - zoals al eerder gezegd - overigens niets. Aangezien Coster nu wel de eenheid van plaats en tijd als strikte regels propageert, lijkt hij deze uiterlijke formele eisen toch veel belangrijker te vinden dan intern-structurele. Ondanks het feit dat de voorrede tot Isabella pas in 1619 is gedrukt, lijkt het mij zinvol de Iphigenia te toetsen aan de hierin uitgesproken opvattingen. Coster begint met een aanschouwelijke vergelijking waarin hij uitlegt dat hij, in navolging der ouden, een spel geschreven heeft, dat speelt op een Toneel, en op een tijdt, want die dat niet en doet, begaat even grooten misslach als een Schilder, die de Stadt van Amsterdam in 't voor-werck van een stuck ghestelt heeft, ende in 't verschiet Haarlem zo sterck uytghemaact, datmen de luyden aan de wagens by de Sparrewouwer-poort met de droncke voer-luyden om de vracht ziet staan krackeelen. Daarna herhaalt hij dit credo nog eens. In zijn Isabella wort niet meerder [...] vertoont als hy [d.w.z,: de dichter] stelt dat op eene tijt, en op eene plaats geschiet is.Ga naar voetnoot159 In de Iphigenia wordt het begrip ‘eene tijt’. zeer nauw genomen. Niet alleen sluiten de verschillende scènes binnen elk bedrijf direct op elkaar aan, ook tussen de verschillende bedrijven is nauwelijks een tijdsruimte aanwijsbaar; het derde en vierde bedrijf lopen in tijd zelfs geheel in elkaar over.Ga naar voetnoot160 De hele handeling speelt zich af in het legerkamp van de Grieken. Deze ‘gespeelde ruimte’ wordt echter niet geacht samen te vallen met de grenzen van de werkelijke ruimte van de speelplaats. De verschillende besprekingen tussen de leden van de al ofniet voltallige legerleiding vinden hier plaats (bij de tent van Agamemnon?), maar ook ziet men de aankomst van Clytaemnestra en Iphigenia aan het strand en de plaats waar Iphigenia (net niet) geofferd wordt. Evenals in de Ithys het geval wasGa naar voetnoot161 , laat Coster zich bij zijn voorstelling van de ‘gespeelde ruimte’ toch ook nu soms meer leiden door de feitelijke toneelruimte dan dat hij zich bekommert om de waarschijnlijkheid van de voorstelling, Zoals al in de analyse tot uitdrukking kwam, stelt hij - in elk geval vanaf de redactie in editie-1626 - de ruimte waar de legerleiding vergadert (in v.1-3) voor als gesitu- | |
[pagina 385]
| |
eerd naast de plaats waar Iphigenia geofferd zal worden. Binnen de feitelijke toneelruimte, waar het altaar ‘onthuld’ zal zijn door middel van een opengeschoven gordijn voor een compartiment, is dit begrijpelijk.Ga naar voetnoot162 In zo'n situatie kan men heel goed vanaf de plaats waar men eerst nog vergaderde, in v.4 wijzen naar ‘dit outaer’ (toevoeging in editie-1626 tussen vs. 1746-1747), waarvoor(of: waarboven?) in de volgende scène Diana verschijnt. Alleen binnen de ‘gespeelde ruimte’ is dit niet logisch. Zoals we weten doet Coster in zijn voorrede tot de Isabella voor de eisen die aan een weldoortimmerd drama gesteld moeten worden een beroep op het illustere gezelschap van de theoretici Aristoteles, Horatius, Scaliger en Heinsius. Het grote belang dat hij naast de formele eis van eenheid van tijd aan die van plaats hecht, wordt echter door geen van deze kunstrechters expliciet geformuleerd.Ga naar voetnoot163 Aristoteles noemde in eén passage de tijdslimiet van ‘een enkele omwenteling van de zon’, maar zei niets over de plaats van handeling.Ga naar voetnoot164 Horatius had zich noch over de tijdsduur van de tragische handeling, noch over eenheid van plaats uitgelaten. Scaliger, die in zijn poëtica de alles omvattende norm der waarschijnlijkheid voor het publiek met ‘common sense’ hanteerde, kwam wel al tot de conclusie dat de voorgestelde handeling zich binnen zes of acht uur moet afspelen, waarbij men niet van Delphi naar Athene kan springenGa naar voetnoot165 , maar pas in de tien jaar later verschenen poëtica van zijn Italiaanse kunstbroeder Castelvetro (1570) is er sprake van een tot wet verheven voorschrift: ‘La mutatione tragica non puo tirar con essa seco se non una giornata ed un luogo’.Ga naar voetnoot166 Twee jaar later spreekt Jean de la Taille in zijn ‘De l' art de la tragédie’ (voorwoord tot Saül) dan ook expliciet over de noodzaak van eenheid van tijd én plaats.Ga naar voetnoot167 Heinsius, die in het voorwoord tot de Auriacus de Aristotelische eis van eenheid van tijd expliciet en de eenheid van plaats impliciet had voorgestaan, besteedt echter in zijn Aristotelescommentaar nauwelijks aandacht aan deze uiterlijke aspecten.Ga naar voetnoot168 Het belang van de combinatie van deze twee formele eisen werd echter in Costers kring wel onderkend; deze was als ‘wet’ direct of viavia uit Italië geïmporteerd en waarschijnlijk toen ook in de theorie van Scaliger als zodanig herkend. Dit blijkt voor het eerst uit Hoofts aanwijzing voor de Geeraerdt van Velsen: ‘Het Treurspel begint van den avondt nae 't vangen des Graefs, ende eyndight inden morghen daer aen, met zijn doodt ende beclach | |
[pagina 386]
| |
daer op volghende. Het tooneel is op ende om het Huys te Muyden’.Ga naar voetnoot169 In directe navolging van de Defence of poesie van Philip Sidney formuleert ook Roden-burgh de tot wet verheven combinatie der twee eenheden (die van tijd met een beroep op Aristoteles), waarvan hij zich echter enigszins wil distantiëren. Dit gebeurt in hetzelfde jaar 1619 als waarin Costers Isabella verscheen, in Rodenburghs Eglentiers poëtens borst-weringh.Ga naar voetnoot170 Ook op andere punten volgt Coster in de Iphigenia voorschriften die hij in het voorwoord tot de Isabella formuleerde. Na over de eenheid van tijd en plaats gesproken te hebben zegt hij: de lydende persoon is onnosel, daar wort niet in gerevekalt van byzinnigen die tegens hare schaduwe schynen te spreken: nocht an de andere zyde snorcken de ontsinde dollen, gene an den andere hangende redenen. Inderdaad is evenals in Costers andere drama's ook in de Iphigenia de ‘lydende’ persoon geheel onschuldig. Ook komen er in het stuk behalve de ‘agnitiomonoloog’ van Ulysses (vs. 1456-1469) geen monologen van over hun verstand beschikkende personen zonder aanwezige gesprekspartner voor, evenmin als ‘terzijdes’. Er is zelfs geheel geen sprake van ‘ontsinde dollen’; geen waanzinscènes met geweldige uitbarstingen van pathos (zoals in Ithys en - iets bescheidener - Polyxena), maar redenaties der verschillende figuren, en petit ou grand comité. De laatste, door Coster in de Isabella gegeven voorschriften gelden het gebruik van de zuivere moedertaal en de elementaire eisen van het decorum in de karaktertekening: elck spreect gangbare tale, sonder dat de Hollantsche met het lenen van wtheemsche woorden onteert wort; de waardy van yder is niet geheel, maar so veel als den Poeet doenlick geweest is, waar genomen.Ga naar voetnoot171 Ook in dit opzicht schijnt Coster zich tegen Rodenburghs dramapraktijk afgezet te hebben. Inderdaad spreken ook de Grieken in de Iphigenia goed-Hollands; aan de karaktertekening is, zoals in 3.4 (p. 395-400) zal blijken, slechts zeer globale zorg gegeven. | |
[pagina 387]
| |
Tot slot kan men vaststellen dat Coster spaarzamer is met spectaculaire scènes dan in zijn andere stukken. Horrorscènes met geestverschijningen en dodingen treft men, zoals we zagen, helemaal niet aan. De aankomst van de koninklijke vrouwen, die vanaf het strand door de rei der priesters worden begroet, om daarna met veel égards van het schip aan land geholpen te worden, herinnert overigens aan de gelijksoortige scène bij Euripides, waarin Clytaemnestra de voorzichtige afdaling van haarzelf en haar dochter (en het babietje Orestes) uit de reiswagen regelt.Ga naar voetnoot172 De scène waarin de ‘bloedtgier' ghe Reyen’ (vs. 1743) van Eurypylus het meisje komen halen om haar naar de offerplaats te leiden, wordt in de editie-1626 nog aangedikt. Het optreden van de pseudo-Diana in v.5 zal mogelijke teleurstelling bij het publiek over de afwezigheid van echte horror vergoed hebben, maar tegelijk kon Coster daarmee voldoen aan de waarschijnlijkheidsopvatting van een ieder die niet in zichtbare Griekse goden geloofde. Met de nadrukkelijke afwezigheid van moorden en bovennatuurlijke verschijningen wijkt de Iphigenia af van Scaligers visie dat de tragedie een opeenstapeling van gruwel, die de val der groten begeleidt, moet tonen. Ook nemen in dit stuk van Coster de sententiae, de pilaren waarop volgens Scaliger het taalbouwwerk rust, lang niet zo'n belangrijke plaats in als in Ithys en Polyxena. In algemene termen gestelde, sententie-achtige wijsheden van politieke en/of morele aard komen wel in de tekst van de handeling voor, maar deze zijn dan meestal direct op het onderwerp van discussie of de situatie betrokken. (Zoals het begin van Nestors rede in vs. 912-923; verder: Agamemnon in vs. 71-88, Agamemnon en Calchas in vs. 210-219, Calchas in vs. 680-681, Agamemnon in vs. 826-827 en Ulysses in vs. 1401-1407.)
Alle door Coster geformuleerde en/of gehanteerde regels zijn terug te voeren op een zeer strikt gehanteerde Horatiaanse norm van waarschijnlijkheid van het vertoonde voor het publiek, die reeds Scaliger leidde (behalve dan dat deze in dodingen en gruwel op het toneel een bijdrage zag tot het noodzakelijk geachte horror-effect, zoals onder meer blijkt uit zijn lof voor de variëteit der gruwelen in de Hecubageschiedenis, als verhaald en vertoond door Euripides). De onmiskenbare poging om in de Iphigenia ‘eenheid van handeling’ aan te houden, mét de reductie der sententiae, zou echter op invloed van Heinsius' Aristotelescommentaar kunnen wijzen; er is in elk geval sprake van bezinning op de structurele eisen die aan de tragedie gesteld moeten worden. Het vermijden van monologen en de zorg voor de ‘liaison des scènes’ (i.c. de ‘liaison de présence’) loopt zelfs vooruit op de latere eisen van het Frans-classiscisme. De eis dat ‘het toneel nooit leeg mag zijn’ tijdens een bedrijfwerd overigens aan het eind der zestiende eeuw al door enige Franse auteurs geformuleerd.Ga naar voetnoot173 Costers zorg gaat mogelijk | |
[pagina 388]
| |
terug op een als voorschrift opgevatte passage in Scaligers Poëtica. In het hoofdstuk over de ‘Comoediae et Tragoediae partes’ omschrijft deze - op grond van de praktijk in de Terentius-komedies - de term scena als een deel van de actus (bedrijf), waarin (altijd) twee of meer personen samen spreken, waarvan minstens eén na vertrek van anderen overblijft voor de volgende scène.Ga naar voetnoot174 Stone heeft erop gewezen dat ook een schrijver als De la Taille, wiens opvattingen over de structuur en het doel van de tragedie directe Aristotelische inspiratielijken te suggereren, in feite toch slechts het handelingsverloop beschouwt als een ‘exemple des choses humaines’, dus als middel om een morele les over te dragen. Ook De la Tallies opmerkingen over het effect van de intrige op de geest van de toehoorders beschouwt hij eerder als rhetorisch dan Aristotelisch.Ga naar voetnoot175 Ook Costers opzet is beslist niet gericht op het opwekken van tragische emoties door middel van een emotioneel conflict waarop de handeling zich toespitst. Ondanks zijn zorg voor een logische opeenvolging der bedrijven en de continuïteit dler scènes is hij ook in de Iphigenia voor alles de didacticus, die een beroep doet op het intellect van zijn publiek, door middel van morele, i.c. politieke instructie, beredeneerd en bediscussieerd door de figuren op het toneel. | |
[pagina 389]
| |
3.3 Tekst en handeling als dragers van politiek-morele instructie3.3.1 ‘Inhoudt’Zoals al in 3.1 werd vermeld, is Costers Iphigenia vrij algemeen beschouwd geweest als een hekeldrama, of wel: als een als tragedie verpakte satire op de politiek-religieuze situatie waarin Amsterdam in de jaren 1616-1617 (tot en met 1630) verkeerde. Uit de reacties op de opvoeringen in 1630 zou kunnen blijken dat men het stuk in de tijd zelf vooral heeft beschouwd als een bittere aanval op het predikantendom hic et nunc, zonder dat er een algemenere politieke en/of morele instructie aan verbonden was.Ga naar voetnoot176 Ook de literatuurhistorici hebben uitvoerig stilgestaan bij de passages waarin Coster nauw verholen snieren op de contraremonstrantse predikanten (met name ds. Trigland) ten beste gaf.Ga naar voetnoot177 Alleen Costers laatste interpretator, Rens, heeft - behalve voor de Euripides-imitatio - ook aandacht gevraagd voor de (positieve) boodschap op universeler niveau, die Coster volgens hem wilde uitdragen".Ga naar voetnoot178 Volgens Rens zou Coster pas in de latere edities van de Iphigenia zijn pen extra tegen de dominees gescherpt hebben en zou hij in 1617 zijn publiek vooral hebben willen voorhouden dat ‘natuurlijke’ godsdienst, zonder bijgeloof, de enig adequate uiting is van een waar geloof. De calvinistische predikanten (die volgens Coster van het bijgeloof bij het volk misbruik maken) zouden ‘slechts onrechtstreeks het mikpunt van het stuk’ zijn geworden. Rens kiest dus voor de opbouwende prediker van een redelijke religie boven de fanatieke predikantenvreter, als het om de Coster van 1617 gaat. We zullen ook andere interpretatiemogelijkheden onderzoeken. Coster zelf windt er in de ‘Inhoudt’ geen doekjes om. Met de gegeven voorstelling van zaken, zo zegt hij, heeft hij de Trojaanse stof naar eigen believen zó naar zijn hand gezet dat zijn boodschap duidelijk kan overkomen. Deze adaptatie stond hem naar zijn mening vrij, omdat de Trojaanse geschiedenis toch maar (door de dichters) is verzonnen. In Costers woorden luidt dit: Den gheheelen handel van Troyen is een versiering, ofte ten minsten isser seer weynich waerheyts aan: daarom en salmen 't my niet qualijck af-nemen, dat ick hier mede speele, ghelijck als het my, om mijn voornemen uyt te spreken, gheleghen komt. In zijn visie op de voorgeschiedenis van de door hem verbeelde gebeurtenissen wordt Agamemnon voór het offer van Iphigenia in zijn positie bedreigd door ‘driederley maxsels van Menschen’, te weten: de ‘staatgeerich Prince’ Ulys- | |
[pagina 390]
| |
ses,het baatzuchtige priesterdom, en het volk, de ‘oordelose Ghesellen’, die door blinde godsdienstijver worden gedreven en door Ulysses en zijn bentgenoten worden gemanipuleerd om tegen de vorst op te staan. Dank zij ‘op-rechte, wel-genoegende en rype verstanden’ kan het door Ulysses bedachte en door Eurypylus uitgevoerde ‘schelmstuck’ verijdeld worden, ‘tot welstandt des ghemeenen zaacks’.Ga naar voetnoot179 Costers belangrijkste eigen interpretatie van de bekende geschiedenis van Iphigenia betreft, zo zegt hij zelf, die van het offer en de redding van Iphigenia door Diana, welke in zijn visie een namaak-verschijning is. Om deze voorstelling te rechtvaardigen redeneert hij als volgt. De oude dichters hebben evenmin als wij geloofd dat Diana en andere dergelijke goden werkelijk bestonden. Wanneer zij dan schrijven dat Diana aan de Grieken is verschenen om Iphigenia te redden, dan willen ze ons dit niet als ‘waarheid’ voorschotelen, maar juist aantonen dat door middel van dergelijke verschijningen het volk wordt bedrogen door de schijnheilige geestelijkheid. Zo ziet men dat de oude Poëte'n dit niet voor een logen de nakomeling inde hand stoppen, maar als een schildery aan de want hangen, daar in de siende menschen des Werelts loop kunnen af-meten, en bespeuren hoe den Schynheylich, onder den deckmantel van Godsdienst, zyn personagie speelt. Waar ‘Schynheylich’ zich vermomt in het kleed der godsdienst, daar bedekken baat- en staatzucht zich met de mantel der oprechtheid. Men ziet immers ook in de Iphigenia Hoe Staat en Baat-sucht in het kleed der oprechticheyt, al soudet alles t'onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken, ende tot haar voordeel int werck stellen.Ga naar voetnoot180 Kortom: hoedt u voor veinzers! Wanneer men alleen op de woorden van deze ‘Inhoudt’ afgaat, is - afgezien van Rens' interpretatie - de gangbare visie op het stuk als ‘predikantensatire’ wel begrijpelijk, zeker in het licht van de in de vijfde/zesde editie van 1630 toegevoegde opdracht ‘Aende Lasteraers vande Amsterdamse Academi’. Hierin verdedigt Coster zich immers tegen al degenen die in verontwaardiging over de vermeende strekking van de Iphigenia waren ontstoken, door te benadrukken dat zij zich aan hineininterpretieren schuldig maken. Hij heeft niets anders beoogd dan deftigh [d.w.z.: met gepaste terughoudendheid] te spotten, met alle sulcke oproerighe gasten, die onder het mom-aensicht van deught en | |
[pagina 391]
| |
heyligheydt hare Wettelijcke Overheden door een hoope kuddemans-volck soecken te ringhelooren.Ga naar voetnoot181 Ofwel: Coster heeft tot doel gehad een ‘nette’ satire te schrijven op schijnheilige predikanten die met behulp van het slaafse volk de wereldlijke overheid naar hun pijpen willen laten dansen. Dat hij hierbij zelf niet bepaalde Amsterdamse specimina op het oog heeft gehad, zal echter in 1617 waarschijnlijk al niet geloofd zijn. | |
3.3.2 Tekst en handelingNu blijkt uit de ‘Inhoudt’ al dat Coster de vorstelijke macht van Agamemnon niet alleen bedreigd zag door de schijnheilige Eurypylus c.s., maar in de eerste plaats door eén der Griekse onderbevelhebbers, Ulysses, die de priesters voor zijn eigen wagentje wilde spannen. In de tekst zelf wordt deze concrete situatie verschillende malen in termen van een algemeen, complex politiek probleem omschreven, namelijk: hoe behoort de machtsverhouding tussen de wereldlijke en geestelijke macht te zijn, wat zijn de gevaren die deze bedreigen, en welke beleidslijn moet de wereldlijke macht volgen om de gewenste orde in de staat te handhaven? Het juiste standpunt in deze wordt herhaaldelijk door Agamemnon en de zijnen geformuleerd in hun discussies over de wijze waarop men zich moet redden uit de concrete situatie die in het stuk wordt verbeeld. Zoals al in 3.2 (p. 387) is opgemerkt, zijn in de Iphigenia de sententiae in de tekst van de handeling tot een minimum beperkt. Coster neemt nu echter een voor hem nieuw middel te baat om de strekking van een aantal betogen te verduidelijken. Anders dan in Ithys en Polyxena past hij herhaaldelijk uitgewerkte vergelijkingen en beeldspraak toe, die - naar het lijkt - de plaats der sententiae innemen. Zo vergelijkt Agamemnon in de openingsscène zijn eigen beleid ten opzichte van de roerige geestelijkheid met dat van de ‘duyveljager’ (vs. 59-68), om wat later het gedrag van Ulysses op eén lijn te stellen met dat van een vogellokker, die de lokvogels der geestelijkheid te hulp roept als hij de vogels (het volk) niet op eigen kracht weet te lijmen (vs. 101-112). De bekende beeldspraak waarin de stuurmanskunst van zeevaarders, die in slecht weer hun schip moeten zien te behouden, staat voor het staatsbeleid in moeilijke tijden, komt verschillende malen voor. Deze wordt eerst gebruikt voor Calchas, als hij aanknoopt bij een ander beeld, waarin Protesilaus het gedrag der geestelijken vergelijkt met een ondeugdelijke weerhaan, die zich slechts naar Ulysses richt (vs. 672-675); later gebruikt ook de rei dit beeld (vs. 1136-1147). De fraaiste vergelijking wordt gehanteerd door Nestor, die het verschil tussen het goede en het kwade staatsbeleid (met betrekking tot de verhouding tussen de wereldlijke en geestelijke macht) | |
[pagina 392]
| |
uitdrukt in het beeld van een paard dat op verschillende manieren wordt bereden: ‘Want by ghelijckenis, de werelt is een paart...’ (vs. 924). Onder deze vlag heeft de Iphigenia vanaf het begin zee gekozen, door middel van de in 1.1 (p. 307, 315) beschreven prent, die ook de uitnodigingskaart voor de (waarschijnlijk) eerste opvoering sierde. In Niemant ghenoemt, niemant gheblameert (1620) zou Coster deze vergelijking een zinnebeeld noemen, dat ‘spreeckt van regeering’: ‘een algory ghenomen [...] van paarden te betomen’.Ga naar voetnoot182 De reien na de eerste drie bedrijven hebben ook in dit stuk de traditionele moraalstellende functie, die het publiek in staat stelt om het gebeurde in het juiste licht te bezien. Het concrete politieke probleem krijgt door hen een morele basis. Politiek wordt bepaald door het handelen van mensen: als deze maar tot juist moreel inzicht komen, dan is de harmonie in de staat gewaarborgd. Reeds in de eerste scène van het eerste bedrijf formuleert Agamemnon tegenover Achilles het standpunt van de vorst die, geconfronteerd met een dolgedraaide geestelijkheid, een praktisch beleid moet voeren om de orde in de staat te handhaven. De pogingen der priesters om de wereldlijke macht een op hún speciale godsdienst berustende wet voor te schrijven, moet hij met alle macht proberen te ontkrachten door afleidingsmanoeuvres, terwijl hij zelf onpartijdig blijft. Coster legt hem in deze scène tevens eén van de in de tekst der handeling zeldzame algemene beschouwingen in de mond, waaruit een visie op de wortels van godsdiensttwisten spreekt èn de norm wordt gesteld volgens welke men religieus wél kan leven (vs. 71-88). Slechts wanneer de mens zijn redelijke natuur volgt komt hij tot het ware godsdienstige inzicht. Wanneer men echter zijn kritisch vermogen uitschakelt en zich laat leiden door gewoonte en een door anderen (i.c. geestelijken) voorgeschreven oordeel, ontstaan onvermijdelijk waanvisies en dus ook godsdiensttwist. Het gevaar voor de staat wordt zeer reëel wanneer verschillende tegenkrachten zich - ieder uit eigen machtsbegeerte - samenbundelen, zoalshet geval is in het Griekse leger. Hier heeft een ambitieuze onderbevelhebber (i.c. Ulysses) een monsterverbond gesloten met de geestelijkheid. Hun inspelen op de godsdienstwaan van het volk betekent een concrete dreiging van burgeroorlog, die zal uitbreken als het wereldlijk gezag niet op hun eisen wil ingaan. Slechts met veel diplomatie kan deze dreiging worden afgewend. Agamemnon wordt in het eerste bedrijf voor de keuze gesteld: toegeven aan de wensen van de tegenpartij (die hem vooral principieel tegen de borst stuiten en die zijn gezag zullen aantasten) óf via een listige manoeuvre tegelijk wel en niet toegeven (waarmee hij eveneens het landsbelang boven zichzelf dient). Menelaus raadt het eerste, Calchas, en later ook de Agamemnon-getrouwe leiders, het tweede. Het vervolg van de handeling (die vooral uit discussie bestaat) zal zich geheel op | |
[pagina 393]
| |
de door de twee keuzemogelijkheden afgegrensde beleidslijn concentreren. Slechts even wordt in het tweede bedrijf de gelegenheid tot een kleine politieke zij-discussie aangrepen, over de vraag in hoeverre de alleenheerschappij van de vorst absoluut of relatief is (vs. 210-219). In de rei na het eerste bedrijf worden de juiste verhoudingen binnen de geordende samenleving nog eens uiteengezet: het wereldlijk, door God gegeven Recht is de basis van de harmonieuze staat, gehanteerd door de redelijke vorst, de ‘aertschen Heylich’ (vs. 352), die wel vrijheid van geweten aan zijn onderdanen garandeert, maar tevens het landsbelang voór alles voor ogen heeft. De geestelijke macht wil ten onrechte het liefst de bevoegdheden van deze wereldlijke macht ten opzichte van haar negeren, hoewel in de godsdienst juist gehoorzaamheid aan deze door God gegeven macht begrepen is. In het tweede bedrijf wordt de patstelling van het begin slechts benadrukt. Opnieuw wordt er - nu bij monde van Calchas - aan herinnerd dat ‘recht en rede’ leidraad moeten zijn voor het handelen in de Iphigenia-zaak(vs. 678-681). Volgens de ‘goede’ priester is het uitgangspunt hiervoor de absolute noodzaak om tweedracht te vermijden. De rei na dit tweede bedrijf concentreert zich daarna op de oorzaken van de politieke naijver, die de godsdienstwaan van het volk misbruikt om zelf de macht aan zich te trekken. Naijver wortelt in ontevredenheid: het niet genoeg hebben aan ‘nootdruft’, zelfs niet aan ‘overvloet’ (vs. 712-713). De huidige situatie doet de mensen wel klagen, zo zegt de rei, dat de ‘gulden tyd’ (vs. 709: de gouden eeuw) voorbij is, maar ze behoeven slechts hun instelling te veranderen en hun geluk in een ‘ghemeene staat’ te zoeken, om die eeuw nu opnieuw te beleven en zo naar wens, dat wil zeggen in (innerlijke) rust, televen (vs. 716-723). En voor heersers als Agamemnon geldt: bedwing eerst uzelf voór u het anderen doet. Met andere woorden: Agamemnon zal moeten inzien dat Calchas' plan de juiste oplossing is. Zijn behoefte om coûte que coûte zijn aanzien te behouden en verzet tegen Ulysses te overwegen is in déze situatie onredelijk. In het derde bedrijf, waarin de wereldlijke en geestelijke leiders op het toneeel in discussie tegenover elkaar staan, worden door middel van Nestors beeldspraak de juiste machtsverhoudingen binnen de staat nog eens, en nu zeer principieel, benadrukt. Het recht en de godsdienst vormen de twee pijlers van de staat; de vorst is wettig heerser over het wereldlijk én geestelijk gebied, zijn beleid wordt bepaald door de politiek der ‘recklijckheyt’, waardoor het ook voor een wijs man mogelijk moet zijn om zich te voegen naar de algemene godsdienst (vs. 969-976). Zoals ook al bij monde van Agamemnon in het eerste bedrijf werd uiteengezet, legt ook Nestor op zijn beurt de oorzaken van het godsdienstfanatisme, dat een beslissende stem in het wereldlijk bestuur claimt, bloot: het natuurlijk oordeel van deze fanatici is verduisterd door ‘schoolgeleerdheid’, die niet het redelijk verstand maar gewoonte tot leidraad van 's mensen denken maakt (vs. 977-1004; 1007-1015). Door de toevoegingen in editie-1626 | |
[pagina 394]
| |
wordt de verblinde ‘eensyicheyt’ van de priesters nog eens extra benadrukt, maar de strekking is in de edities-1617 al ruimschoots aanwezig. De rei herhaalt Nestors standpunt: ‘will'ghe’ (vs. 1090, d.w.z.: aan de wereldlijke macht gehoorzame) godsdienst en het van God gegeven recht vormen de hechte basis van de staat. Meer dan in de vorige reien uit deze rei van Grieken een bijna persoonlijke klacht over de verwording van de tijd, waarvan zij de directe slachtoffers zijn. Hun vurige bede is: mogen de goden deze schijnheilige en machtsbeluste scheurmakers toch tot inzicht (en zo tot eenvoud en oprechtheid) brengen, want anders zal het land door hen tot de ondergang worden gebracht. Maar evenals de praktische Calchas zien ook zij in dat daadwerkelijk verzet niet kan baten en dat het enige redelijke politieke antwoord op dit moment is: ‘het anker laten zakken en trachten zo de storm te doorstaan’ (vs. 1136-1147). Dit is dan ook hetgeen waartoe Agamemnon als redelijk vorst uiteindelijk besluit, zeker nadat ook Achilles publiekelijk heeft verklaard uit politieke overwegingen de zijde der tegenpartij te zullen kiezen (wat hij in feite ook doet). De medestanders van de geestelijkheid zijn echter gevangenen van de godsdienstwaanzin die zij zelf (i.c. Ulysses) uit opportunisme hebben helpen aanwakkeren. Ulysses ziet te laat in dat hij een adder aan zijn borst heeft gekoesterd, die hij niet kan beheersen. Coster suggereert zelfs even dat Achilles' overlopen uiteindelijk is veroorzaakt door valse beloften die Eurypylus niet van plan is waar te maken. De handeling der laatste twee bedrijven wordt niet meer door een rei becommentarieerd. De enige passage waarin de politieke situatie der Grieken nog eens in een algemeen perspectief wordt geplaatst, wordt in de mond gelegd van Ulysses zelf, de aanstichter van het conflict. Beschouwt men zijn woorden als ‘instructie’ voor het publiek - en gezien de schildering van de tweedracht binnen het Griekse kamp is dat de enige mogelijkheid - dan levert Coster hier door middel van een van zijn hatelijkste personages een pleidooi voor een ‘sterke man’ (of toch: sterke mannen?), die in een crisissituatie met volledige volmacht bekleed de staat weer in het gareel brengt. Het veelhoofdig gezag in de Griekse staat blijkt namelijk niet in staat de dreiging van burgeroorlog de kop in te drukken, het bevordert deze zelfs. Zo is de - niet veelzijdige, beslist eénduidige - instructie van de Iphigenia samen te vatten als een rationalistisch pleidooi voor het handhaven van de juiste verhouding tussen wereldlijke en geestelijke macht. Dit wordt toegelicht door morele lering over de basisvoorwaarden voor die verhouding, welke in de mens zelf liggen: het gebruik van het ‘natuurlijk’ verstand, dat godsdienstwaan, begeerte boven ‘nootdruft’ en naijver op de naaste terug kan brengen tot rede en mate, en zo ook tot echte, zuivere godsdienst. Dit laatste heeft ook Rens terecht aangewezen als een door Coster gewilde boodschap. Deze is echter ondergeschikt aan het hoofddoel van de Iphigenia, de les over het politiek-theoretische probleem dat de gemoederen in deze jaren zeer | |
[pagina 395]
| |
bezig hield, zoals we zullen zien. Costers kritiek op de predikanten is in zoverre ‘onrechtstreeks’ dat deze slechts een van de middelen is om de scheefgroei binnen de Griekse staat te benadrukken en zo de lering beter te laten overkomen. Die kritiek wordt in de latere edities niet wezenlijk veranderd en is vanaf het begin zeer scherp. Of in de Iphigenia van 1617 inderdaad nog niets te vinden is van de ‘excessen’ als de karikatuur van Trigland, actuele toespelingen die in elk geval in de toevoeging van het laatste toneel in 1630 als zodanig werden herkend, zal blijken in 5.3.2 (p. 436, 440).Ga naar voetnoot183 Coster biedt tegelijk een praktische leidraad voor een situatie waarin het juiste politieke beleid (nog) niet met alle kracht kan worden doorgevoerd. Deze komt neer op een raad tot ‘meeveinzen’ met de veinzers en de vijand met zijn eigen wapens bestrijden. Heeft de verlichting van de noodsituatie misschien de variant in Diana's laatste woorden in editie-1626 tot gevolg gehad? Diana roept daarin namelijk alle aanwezigen op om niet meer te veinzen (vs. 1786: ‘slacht u eyghen harten’), wat mogelijk ook voor Calchas en de zijnen geldt. (Dit dan afgezien van de overweging dat de woorden van de pseudo-Diana haar door Calchas zelf zijn ingegeven!) Nader ook hierover in 5.3.1 (p. 429-431). | |
3.4 KaraktersIn de Iphigenia wordt de karaktertekening van de verschillende figuren niet - zoals in het Senecaanse drama - door middel van emotionele uitingen(pathos) bepaald, maar eerder door ‘gewone’, ongeëmotioneerde reacties, die als kenmerken van hun ‘type’ worden beschouwd (ethos).Ga naar voetnoot184 Dit dan met dien verstande dat de onderlinge verschillen tussen deze types voornamelijk (voor zover het de mannen betreft) tot uiting komen in hun argumenten binnen discussies over eén zaak: hoe het gewenste politieke doel te bereiken. Van ‘losse’ sententiae, die niet bij de situatie passen, is nu geen sprake meer. Er zijn in de Iphigenia zo allerlei punten aan te wijzen waaruit blijkt dat Coster zich veel meer met de discussies in de verschillende scènes op zichzelf bezig hield dan met de (psychologische) motivering van het gedrag der hoofd personen. Dit zien we allereerst in zijn tekening van Agamemnon. Het wordt bijvoorbeeld niet duidelijk of deze voór Ulysses' vertrek op de hoogte was van diens voorgenomen missie naar Mycene. Als de rei der Grieken in iii.2 de aankomst van Clytaemnestra op Ulysses' schip aankondigt, weet Agamemnon in elk geval direct dat zijn dochter er bij is en ook onder welk mom ze naar Aulis is gelokt (vs. 1079). Hij kan dit alleen weten als Ulysses dit voor zijn vertrek zou hebben aangekondigd, iets wat volgens Protesilaus ook is gebeurd (vs. 470 e.v.; maar Achilles wist van niets). Coster heeft echter, zoals we al zagen, de kans tot innerlijke | |
[pagina 396]
| |
tweestrijd hierover ‘weggeorganiseerd’. Ontdaan van alle persoonlijke twijfel en angst demonstreer de opperbevelhebber bij Coster weinig meer dan ‘het afwegen van het juiste staatsbeleid in een crisissituatie’. Zijn korte gedachtenwisseling met Calchas over de vraag of de vorst al of niet aan wetten is gebonden en überhaupt bekritiseerd mag worden, zou echter wel als extra ‘karaktertekenend’ beschouwd kunnen worden. Agamemnon wordt hierdoor iemand die in zijn machteloze poging om zijn machtspositie te beschermen, de vorst absolute bevoegdheden toeschrijft die deze volgens Calchas niet bezit. Het optreden van Clytaemnestra en Iphigenia, bij Euripides hoofdfiguren (want hoofd-slachtoffers) in het drama, wordt door Coster vooral aangegrepen om de huichelachtigheid en ‘rücksichts’ loze waanwijsheid van Eurypylus aan de kaak te stellen. Toch heeft Coster in de eerste en tweede scène van het vierde bedrijf, waarin de vrouwen zo'n ander welkom wacht dan zij verwacht hadden, wel ruimte gemaakt vooreen typering van Iphigenia, die in principe op die van Euripides is geënt. Zij is dan het ongeduldige jonge meisje dat verlangt haar vader weer te zien én (alleen bij Coster, aangezien Euripides' Iphigenia onkundig is van de zogenaamde huwelijksplannen) haar bruidegom. Bij Coster treft men overigens niet de door Aristoteles en Heinsius gewraakte plotselinge overgang aan in de emoties van Euripides' Iphigenia.Ga naar voetnoot185 Bij hem is de situatie ook geheel anders. Als Iphigenia van Eurypylus hoort welk lot haar wacht is ze eerst met stomheid geslagen; daarna, ook als zij haar vader heeft ontmoet, spreekt ze slechts in enkele zinnen haar angst en onbegrip uit (111.2.3, vanaf vs. 1319). Haar moedige opstellingin de derde en vierde scène van het vijfde bedrijf sluit niet zo direct op haar vorige reactie aan als bij Euripides. Daarbij zal ook in de beoordeling door Costers publiek meegespeeld hebben dat Iphigenia weet dat het allemaal ‘niet echt’ is. Clytaemnestra wordt bij Coster alleen getekend als een bezorgde moeder, die haar dochter fel verdedigt. Van de agressie en wrok tegenover Agamemnon, die bij Euripides breed wordt uitgesponnen, is hier niets terug te vinden. De Griekse legerleiders om Agamemnon heen worden allen gekenmerkt door een uitgesproken eigen houding ten opzichte van de te volgen beleidslijn. Nestor en Palamedes zijn redelijke raadgevers; beiden overtuigen de opperbevelhebber op het laatst van de noodzaak om met Calchas' plan in te stemmen, beiden hebben zich dan steeds voór Agamemnon en tegen de geestelijkheid opgesteld. Nestor is de wijze en welsprekende raadsman die hij volgens de overlevering moet zijn.Ga naar voetnoot186 Palamedes, die - eveneens volgens de overleveringGa naar voetnoot187 - speciaal de haat van Ulysses heeft opgewekt, is echter, anders dan men zou ver- | |
[pagina 397]
| |
wachten, meer tegen Eurypylus dan tegen Ulysses gekant, lets wat ook in de editie-1626 (na de Palamedes) niet is veranderd. De grote tegenstander van Ulysses is bij Coster Protesilaus, die niet ophoudt tegen diens kwalijke eigenschappen uit te halen. Hij behoort tot de meest ‘individueel’ getypeerde karakters in Iphigenia. Ook hier sluit Coster zich aan bij de traditie, die een voorstelling van Protesilaus als een onstuimig, overmoedig krijgsman die zowel de dwang der geestelijkheid als Ulysses' lafheid verafschuwt, zeer aannemelijk maakte.Ga naar voetnoot188 Protesilaus had, anders dan Ulysses, wél zijn jonge bruid zonder protest achter gelaten om mee naar Troje te gaan en had zich niet door enige orakelspreuk laten verhinderen om daar als eerste voet aan wal te zetten. Zo'n man zou bij Coster ook de enige zijn die Calchas' plan op het laatst een onterechte knieval voor de geestelijkheid zou achten en die zelfs enig wantrouwen ten opzichte van de door alle anderen vertrouwde priester zou koesteren (vs. 1731-1732). Van degenen die zich tegen Agamemnon keren is Ulysses op en top de zoetgevooisde hypocriet die hij in de na-Homerische traditie (waarvan Euripides de eerste vertegenwoordiger was) is geworden. Zoals bij Euripides Ulysses samen met Calchas het volk tegen de opperbevelhebber dreigt op te hitsen en via gezaaide tweedracht zijn persoonlijke ambitie wil botvieren, zo is ook bij Coster Ulysses de aanstichter van rebellie tot eigen voordeel, de veinzer bij uitstek, die zich niet ontziet misbruik te maken van het bijgeloof van het domme volk. Bij Coster speelt hij een veel belangrijker rol, óp het toneel, maar er blijft onduidelijkheid over zijn motivatie. Volgens Costers eigen mededeling is Ulysses in feite de initiator van het plan om Iphigenia te offeren. Hij zet omstandig diens boze opzet uiteen: Ulysses, die ick in dese Tragedie als een staat-geerich Prince in-voere, neemt dese gelegentheyt waar, en stroyt door het Legher, dat het de Goddinne Diana niet en belieft voorspoet tot desen tocht te verleenen, voor dat Agamemnon [...] haar met zynen bloede, voor de begangene misdaden, in het schieten eender Hinde, versoent soude hebben; hopende dat de Vorst aan alsulcke schultbetalinge niet en soude willen, ende dat daar door gelegentheyt gevonden soude mogen werden, om hem met den name van Godloos te bekladden, ende den volcke, dat door een blinden yver ghedreven wordt, aan hem te doen misnoeghen, ende also den roep in het Grieksche Legher te brengen, dat onder het beleyt van Agamemnon, de Troyaansche Oorloghe nimmermeer en soude gelucken, om also door de gunste des Grieckschen Priesterschaps, die ick stelle dat hy, Ulysses, op syn handt ghehadt heeft, den Myceenschen Koning te bossen [d.w.z.: te doen vallen], en het opperste gebiet selver te bekomen.Ga naar voetnoot189 | |
[pagina 398]
| |
Ook de Agamemnon-getrouwen zijn het er stuk voor stuk over eens dat Ulysses de boosdoener is, die gebruik heeft gemaakt van de godsdienstwaan van priesters én volk. Volgens hen begeert Ulysses maar eén ding: Agamemnon van de troon te stoten en zelf diens plaats in te nemen. Daarom heeft hij verzonnen dat volgens de wil der goden Iphigenia geofferd moet worden. Met dit verhaal heeft hij op het godsdienstfanatisme der priesters ingespeeld, die op hun beurt het volk zullen opruien als Agamemnon weigert aan de (zogenaamde) wil der goden te voldoen (vs. 95-100; 123-129; 175-186; 394-399; 664-666; 795-801; later ook in vs. 1541-1542, bij monde van Palamedes, die echter ook Eurypylus' schuld zeer benadrukt). Zodra Clytaemnestra en Ulysses op het toneel komen wordt echter een ander geluid gehoord. Volgens Clytaemnestra berust het iniatief tot het plan om Iphigenia te offeren juist bij Eurypylus, die hiermee zijn macht over de vorst kan tonen. Deze heeft volgens haar voor zijn snode opzet gebruik gemaakt van Ulysses' eigen machtsbegeerte, die de ambitieuze leider zo in de armen van de priesters heeft gedreven, tegen Agamemnon (vs. 1346-1351). Het is binnen Ulysses' opzet steeds van belang geweest dat Agamemnon inderdaad zou persisteren bij zijn weigering om op de eisen der priesters in te gaan, want dán zou hij, dank zij Eurypylus, de door hem begeerde kroon kunnen grijpen. Zou Agamemnon toegeven, dan zou er wel afbreuk gedaan worden aan diens eer, daar hij heeft moeten buigen voor de ‘papen’, maar hij zou in naam de vorst der Grieken blijven (o.a. vs. 301-304). In zijn ‘agnitio-monoloog’ komt Ulysses echter tot het inzicht dat hij Agamemnon maar beter de ‘tytelen van eer’ kan laten (vs. 1465), omdat ook voor hem, Ulysses, het koningschap toch alleen maar afhankelijkheid van de geestelijken zou inhouden. Als hij in vs. 1470-1474 zijn soldaten (conform Eurypylus' verzoek) opdracht geeft er voor te zorgen dat Agamemnon zijn dochter niet aan het offer onttrekt, vermindert hij in feite zijn kans op machtsovername. Men kan dit hier eventueel interpreteren als bewust zo bedoeld, gezien Ulysses' veranderde instelling. Ulysses' monoloog zelf is verder ook ‘true to type’: nergens breekt er een glimp van spijt door over hetgeen hij Agamemnon persoonlijk én het algemeen belang heeft aangedaan. Ook het karakter van Menelaus is in principe geënt op dat van zijn voorganger bij Euripides, die echter in zijn hypocrisie veel subtieler is getekend als hij van verontwaardiging over Agamemnons desertie plotseling omslaat naar quasimeeleven met zijn in het nauw gebrachte broer. Menelaus is bij Coster de politieke opportunist die weliswaar niet - als Ulysses - zelf op de godsdienstwaan van het volk heeft gespeeld, maar die het ook niets kan schelen dat anderen dat wel gedaan hebben. Tweedracht in het leger vreest ook hij, maar uit puur eigenbelang, omdat dit de voortgang van de tocht naar Troje (dat wil zeggen: Helena) zal vertragen. Zodra dus uit Calchas' woorden blijkt dat het volk heilig in de zogenaamde wens van Diana gelooft, schaart hij zich onmiddellijk achter Eury- | |
[pagina 399]
| |
pylus c.s. en betoont hij zich bij gelegenheid officieel nog ‘roomser dan de paus’ (zoals in vs. 141-142, en later in vs. 1076, of in de toevoeging na vs. 1059). Aan de andere kant worden Menelaus ook argumenten als die van Achilles in de mond gelegd, waarmee hij pleit voor uit politieke noodzaak meeveinzen met een geestelijkheid die door haar macht over het volk zo'n grote bedreiging voor het wereldlijk gezag vormt. (Dit al in vs. 191-200; de passage in vs. 1020-1029 met deze strekking kon in de edities-1617 dan ook gemakkelijk ten onrechte in de mond van Achilles gelegd worden.) Achilles is de enige van de (uiteindelijke) overlopers naar het priesterkamp die niet overduidelijk eigenbaat, maar slechts politiek rationalisme aangewreven kan worden. Hoewel Protesilaus in zijn gesprek met Achilles eerst enige achterdocht koestert ten opzichte van Achilles' eventuele betrokkenheid bij Ulysses' plannen, wordt zijn argwaan door Achilles' reacties (die overigens niet glashelder zijn) weggenomen. Ook al vindt Protesilaus zijn wapenbroeder wel erg relativeren, toch blijkt hij in v.2 kennelijk geen moment zijn feitelijk overlopen te hebben verwacht (vs. 1695-1698). Dit is overigens nogal ongeloofwaardig na Achilles' speech in vs. 1040-1051. Ook valt op Achilles' beweegredenen een niet geheel weggenomen verdenking als Eurypylus in vs. 1381-1382 en 1452-1455 tegenover Ulysses aankondigt dat hij Achilles voor hun opzet zal proberen te winnen met de (valse) belofte van de oppermacht, waarna Calchas later aan de legerleiding komt melden dat Achilles zich door het ‘onbeschaamd'lijck lopen’ van Eurypylus openlijk voor de andere kant heeft verklaard (vs. 1688-1689). Achilles heeft zich echter reeds vanaf het begin uitgesproken voor meéveinzen ‘om beter’. Zijn pleidooi hiervoor heeft hij later binnen de legerleiding toegelicht met het argument: op die manier hebben goede leiders tenminste nog enige greep op het volk en kunnen zij dit weer op het goede pad brengen (vs. 1040-1051). Wel neemt hij in de stichomythie-dialoog met Protesilaus (ii.1) ook andere standpunten in, maar deze worden vooral door de dialoog-situatie ingegeven, waarin het ene argument om het andere vraagt. Tegenover Protesilaus geeft hij in elk geval blijk van helder inzicht in de hardnekkigheid van het machtsverlangen der priesters (vs. 620-638). Hoewel Nestor in v.1 Achilles over eén kam met Menelaus scheert als hij de ‘mannen van oordeel’ die zich aan de kant der geestelijken scharen, door eigenbaat gedreven acht (vs. 1556-1565), haast Calchas zich in de volgende scène weer om de overgebleven legerleiders ervan te verzekeren dat Achilles' trouw aan de goede zaak niet in twijfel getrokken hoeft te worden. Dat is maar beter ook, meent hij, want zonder Achilles kan men de meewerking van het leger wel afschrijven. Evenals de voorstelling van de andere figuren verandert ook die van Achilles in de editie-1626 niet wezenlijk; wel krijgt hij de kans om tegen Iphigenia zijn onschuld aan haar sterven te betuigen. In deze toegevoegde passage (tussen vs. 1756 en 1757) schenkt Iphigenia hem haar bruidskrans en verzekert hem op haar beurt dat ze hem haar dood niet aanrekent. Als Clytaemnestra hem - tevoren - | |
[pagina 400]
| |
verwijt dat hij nu Iphigenia opoffert aan afgodendienst en staatzucht, antwoordt hij conform zijn reeds in de vorige redacties ingenomen standpunt: ‘Om dat dat willen de gevaerelijcke tijden’, terwijl Ulysses quasi-vroom Eurypylus bijvalt in diens correctie: ‘Om dat de Godheyd selfs ons dat also gebied’ (in de toevoeging tussen vs. 1744 en 1745). Aan de Achilles bij Euripides herinnert deze Achilles nauwelijks. Daar is hij de in eigen eergevoel gekwetste krijger, die zich wel heldhaftig opwerpt om Iphigenia te redden, maar die daarin niet blijkt te kunnen slagen zonder bloedvergieten. Bij Coster is Achilles een nuchter militair leider op een sleutelpositie, die beide partijen aan hun zijde willen hebben en wiens politieke keuze de doorslag geeft tot het snel door laten gaan van het offer. Een bijfiguur als de schreeuwer Tersites is weer direct ontleend aan de door Homerus gevestigde traditie.Ga naar voetnoot190 Tersites levert veel geschreeuw maar weinig wol. Van enig politiek benul blijkt bij hem niets, hij beperkt zich maar tot schimpscheuten tegen de legerleiding. Tot slot zijn daar Calchas en Eurypylus, beiden zeer globaal als type getekend. Calchas is de praktische, Agamemnon-getrouwe raadgever, Eurypylus de keiharde, berekenende, van eigen gelijk overtuigde priester, die vanuit zijn godsdienstfanatisme zijn wil zoveel mogelijk aan de wereldlijke machthebbers wil opleggen. De in de Iphigenia optredende mannen vertegen woordigen even zovele nuances in de standpunten en gedragingen die men in een politieke conflictsituatie als die in 1617 (en nog in 1630) bij verschillende politieke figuren kon aantreffen. Costers boodschap is dan ook onlosmakelijk met deze situatie verbonden, zoals straks zal blijken. | |
3.5 Titel en motto'sEvenals bij Ithys en Polyxena het geval was heeft Coster de titel van zijn Iphigenia ontleend aan het onschuldige slachtoffer van de waanzin waartoe de ‘groten’ door redeloosheid vervallen of welke zij - zoals Ulysses in Polyxena en Iphigenia - bij anderen helpen aanwakkeren. Evenmin als in de twee andere tragedies speelt de titelfiguur een hoofdrol in de handeling; wel duidt ook haar naam op de ‘qua indrukwekkendheid en ongeluk meest opvallende gebeurtenis’ waartoe de handeling leidt. Dat een auteur de titel van zijn drama kan ontlenen aan de figuur die zo'n gebeurtenis overkomt, werd - zoals we zagen - door Scaliger gesanctioneerd.Ga naar voetnoot191 Evenals Polyxena gedraagt ook Iphigenia zich bij uitstek indrukwekkend en waardig. Weliswaar vertoont zij deze ‘dignitas’ vooral in de - ook binnen de toneelsituatie geacteerde - afscheidsscène voór het offer, maar | |
[pagina 401]
| |
zij voldoet daarmee geheel aan de formele eisen die aan zo'n gedrag gesteld worden. Mét Ithys en Polyxena vormt Iphigenia in zekere zin een klassieke ‘martelaarstrilogie’.Ga naar voetnoot192 Uit de motto's bij de Iphigenia blijkt bovendien de politieke én godsdienstige stellingname van de auteur. Het eerste motto verwijst naar het vierde hoofdstuk van het bijbelboek Exodus. In dit hoofdstuk, waarin God aan Mozes de opdracht geeft om het volk der Israëlieten uit Egypte te leiden naar het beloofde land Kanäan, wordt de door God gewilde verhouding tussen Mozes en zijn broeder Aäron, of wel de wereldlijke en de geestelijke macht in de staat, duidelijk gesteld. God zal het woord van Mozes leiden, waarop Aäron de door God aan Mozes ingegeven woorden namens hem zal overbrengen. Of wel: ‘Hij zal vooru tot het volk spreken en zo zal hij u tot een mond zijn en gij zult hem tot God zijn’. Deze woorden zullen een in de zeventiende eeuw zeer geliefde spreuk blijken te zijn bij al degenen die het gezag van de wereldlijke overheid boven dat van de geestelijke macht willen bevestigen, met een beroep op een onaantastbare autoriteit. In de tekst zelf zal Nestor opnieuw bij deze bijbelpassage aanknopen als hij uit de geschiedenis van het volk van Israël navolgenswaardige voorbeelden voor een harmonieuze verhouding tussen kerk en staat put, m.n. het optreden van Mozes en David (vs. 1637-1646; 1661-1670). Het tweede motto is ontleend aan een andere christelijke autoriteit, de filosoof en theoloog Lactantius (eind 3de, begin 4de eeuw na Chr.). Diens uitspraak ‘Homo dum vult videri nimis religiosus fit superstisiosus et delirat’ kunnen alle godsdienstfanatici zich aantrekken. (Te vertalen als: Zodra de mens als al te godsdienstig beschouwd wil worden wordt hij een dweper en spreekt wartaal.)Ga naar voetnoot193 Waar het eerste motto instrueert over het juiste staatsbestel, richt het tweede zich op de oorzaak van een scheefgetrokken verhouding tussen kerk en staat: de mens overschrijdt de mate van iets wat in principe goed is en vervalt zo in redeloosheid, i.c. godsdienstfanatisme. Beide motto's raken de kernboodschap van de Iphigenia. |
|