| |
2 Analyse van de tekst
2.1 Verantwoording
De analyse van de Iphigenia is volgens dezelfde principes opgezet als die van de Ithys en Polyxena. Aangezien ik me om praktische redenen - evenals daar - op de tekst van de editie-Kollewijn baseer, ga ik echter niet uit van de eerste (folio-)editie, maar van de tweede, verbeterde, kwarto-editie, evenals de eerste gedateerd op 1617. Ik ga - ook evenals tevoren - in de analyse alleen in op dié varianten in de verschillende edities die de structuur en de inhoudelijke boodschap van de tekst betreffen. Zulke varianten in de tweede editie ten opzichte van de eerste zullen dan ook door mij vermeld worden.Ga naar voetnoot136 Dit geldt tevens voor die in de edities-1626 en -1630.Ga naar voetnoot137
| |
2.2 Analyse
Eerste bedrijf. Eerste toneel
(n.b.: de folio-editie-1617 heeft: eerste wtkomst)
1-122 ACHILLES. AGAMEMNON.
De handeling van het eerste bedrijf van Iphigenia begint in mediis rebus. De eerste woorden van de Griekse legerleider Achilles, gericht tot devorst Agamemnon, opperbevelhebber van het Griekse leger-op-weg-naar-Troje, veronderstellen de kennis van de voorafgaande gebeurtenissen die door Coster in het begin van de ‘Inhoudt’ is gegeven. De Griekse vloot ligt op de rede van Aulis, in afwachting van gunstige wind. Ulysses heeft echter onder het krijgsvolk het praatje
| |
| |
rondgestrooid dat de expeditie pas voortgang zal kunnen vinden als godin Diana is verzoend. Als boete voor het feit dat Agamemnon een aan haar gewijd hert heeft gedood, eist zij daartoe - zo heeft Ulysses gezegd - dat de bevelhebber zijn dochter aan haar offert. Ulysses hoopt dat een weigering van Agamemnon hem de kans zal geven om - zo stelt Coster het voor- met behulp van de priesters de opperbevelhebber uit zijn machtspositie te stoten. Door Agamemnon aan het gemakkelijk door godsdienstwaan op te hitsen volk af te schilderen als een goddeloze willen zij dit volk hiertoe als pressiegroep gebruiken. Agamemnons positie wordt nu bedreigd door ‘driederley maxsels van menschen’, namelijk door ‘Baat-suchtige, Staat-suchtige en oordelose Ghesellen’. Dat wil zeggen: de geestelijkheid (die, zoals zal blijken, door de hulp van Ulysses meer invloed op de staatszaken denkt te kunnen uitoefenen), Ulysses (die zelf aast op het opperbevelhebberschap) én het ‘door een blinden yver ghedreven’ volk.Ga naar voetnoot138
De voorwaarden voor het politieke conflict dat dramatisch zal worden uitgebeeld, zijn dus reeds duidelijk aanwezig. Niet het feitelijk offer van Iphigenia is dan ook het onderwerp van gesprek tussen de opperbevelhebber en de legeroverste, maar de beleidslijn van de wereldlijke machthebber tegenover de claims van de geestelijkheid, die deze beleidslijn door haár godsdienstige opvattingen bepaald wenst te zien. De openingswoorden van Achilles komen direct voort uit de patstelling waarin Agamemnon is gemandeuvreerd. Deze staat immers voor de keuze: zijn dochter offeren óf beschuldigd worden van goddeloosheid doonde geestelijkheid, die daarmee het volk tot oproer zal brengen. Dit dilemma is de ‘zaack’, die doon Achilles als in uitkomst problematisch aan de orde wordt gesteld, in:
Achilles
1-2 |
De situatie (zo zegt Achilles) ontwikkelt zich nu zo vreemd, dat hij niet kan zeggen of de zaak voordelig of nadelig zal uitvallen (d.w.z.: voor Agamemnon). |
De situatie is immers als volgt:
3-7 |
Agamemnon wordt door zijn weigering om Hecate's (d.w.z.: Diana's) gebod op te volgen vooral door het lagere volk reeds van ongeloof beschuldigd. |
In zo'n geval zijn er voor de vorst maar twee mogelijkheden:
7-8 |
Het volk dwingt zijn vorst hun geloof (daadwerkelijk) te delen óf te doen alsof. |
Hierop zet Agamemnon principieel zijn beleid inzake godsdienstgeschillen uiteen:
| |
| |
Agamemnon
9-16 |
Welke godsdienstige gevoelens zijn onderdanen in hun binnenste koesteren, daár kan hij niets tegen doen; anders zou hij zich als God zelf opstellen. Maar gespuis dat openlijk verderfelijke leringen omtrent God verspreidt zal hij vol overtuiging de mond snoeren. |
Dit beleid volgt hij ook nu:
17-22 |
Nu een stel onruststokers hem ten gunste van hun eigen godsdienstige overtuiging de wet probeert voor te schrijven, zal hij hen krachtens de algemene wet tot gehoorzaamheid dwingen. De verschillen tussen de vele religieuze richtingen van dit moment zouden namelijk als onbelangrijk te beschouwen zijn als twistgrage, koppige lieden dit niet verhinderden. |
De situatie dwingt de vorst tot een zeer praktische gedragslijn:
23-30 |
Het is in het belang van het land en de positie van de vorst zelf maar het beste om geen enkele partij te bevoordelen. Het is zelfs bijna nodig de godsdienstgeschillen extra te voeden, zodat de wereldlijke macht het minst aangetast wordt. |
De wereldlijke macht heeft namelijk van twee kanten gevaar te duchten, van de zijde van het volk én van de geestelijkheid:
31-50 |
De blinde godsdienstijver van het domme volk kent aan de geestelijke leiders alle macht toe, ook op het gebied van de staat, waar de vorst de opperheerschappij bezit. De hoogmoedige geestelijkheid zelf zou zich maar al te graag deze oppermacht toeëigenen. Zodra de geestelijken wat financiële armslag en meer status krijgen, geven ze door de wellust van de rijkdom morele aanstoot aan het volk. Het is van groot belang hen klein en druk bezig te houden. Agamemnon herinnert zich immers hoe ze, toen ze de ruimte hadden, al drie keer hun eigen grenzen overschreden en zich bemoeiden met het wereldlijk bestuur. Op dat gebied zijn ze echter zo blind als een mol en ze leven zich slechts uit in (op bijbelteksten gebaseerde) haarkloverijen-op-schrift. (n.b.: vanaf editie-1626 wordt in vs. 41-42 ‘het volk’ niet meer genoemd als degenen die aanstoot nemen aan het gedrag der geestelijken.) |
Zo'n situatie rechtvaardigt tegenmaatregelen om de geestelijkheid koekjes van eigen deeg te bakken:
51-68 |
De voortdurende haarkloverij der geestelijkheid vraagt om tegenzetten van dezelfde kwade soort. Immers: als (de zieners) Mopsus en Calchas geen ruzie hadden over raadseltjes, dan zouden ze vast samen Agamemnon de wereldlijke macht betwisten.Ga naar voetnoot139 Vandaar dat Aga-
|
| |
| |
memnon hun geschillen moet voeden en (vanafed.-1626 in vs. 63: nutteloos) werk moet geven aan deze onrustige geesten, nét als de duivelbanner, die tegenwerkende duivels afleidt door ze de korrels in een ton zand te laten tellen. |
Achilles waarschuwt Agamemnon echter en raadt hem de huik naar de wind te hangen:
Achilles
69-70 |
Door zo'n agressieve politiek denkt de geestelijkheid het kwaadste van haar vorst. Deze kan beter veinzen en zich aansluiten bij de vigerende godsdienst. |
Agamemnon stelt hier een principiële overtuiging inzake de geloofsbelijdenis tegenover. Niet de gewoonte, en zeker niet het oordeel van de geestelijkheid, maar de natuurlijke rede moet leidraad voor de geloofsbeleving zijn:
Agamemnon
71-88 |
Alle mensen die natuurlijk en redelijk leven dienen eén God, die alles heeft geschapen. Wie dan die God is en hoe men hem eren moet, leert men niet door gewoonte, maar door de goede natuur. Deze is het zuivere, ware goddelijke in de mens, dat hem tot God voert. Verkeerde gewoonte drijft de mensen tot (alleen in de edities-1617, vs. 78: verschillende soorten) afgodendienst en godsdienstgeschillen; zij zet hun oogkleppen op, die hun verhinderen leugens van waarheid te onderscheiden. Trouwens: tot een kritisch oordeel komt een van godsdienst bezeten ‘yveraar’ (vs. 83) al helemaal niet, omdat hij uit eigenbelang zijn waarheidskennis ontleent aan het zeer valse oordeel van een stijfhoofdig priester, die slechts geleerd heeft om het volk dié God voor te spiegelen die het merendeel daarvan verlangt. |
Na deze bittere woorden over de het volk manipulerende geestelijkheid gaat Agamemnon voor het eerst nader in op het feitelijke probleem waarvoor hij door eén van de priesters binnen zijn leger is gesteld:
89-90 |
Deze stijfhoofdige priester is Eurypylus, die in opdracht van niet-inheemse goden Iphigenia wil doden. |
Toetsing van de juistheid van dit voornemen is er bij deze man niet bij:
91-94 |
Waarom gaat hij niet terug naar waar hij vandaan kom t om na te gaan of dit planGa naar voetnoot140 de goden van zijn land inderdaad welgevallig is? Dit is |
| |
| |
niets anders dan met de goden spotten en zo bij het volk twijfel zaaien over hun goddelijkheid. |
Het grootste gevaar wordt echter gevormd door degene die op zijn beurt Eurypylus manipuleert:
95-96 |
De ‘blinde yveraar’ spreekt wel vol overtuiging, maar Ulysses heeft het plan slim verzonnen. |
De vraag is dan: Wat zijn toch Ulysses' beweegredenen? De valsheid van zijn gedrag is in elk geval doorzichtig genoeg:
97-112 |
Waarom probeert Ulysses met behulp van het godslasterlijke geestelijke volk Agamemnon tot een ‘bastaard van de kroon’ (d.w.z.: iemand die geen recht heeft op het koningschap dat hij bekleedt) te maken? Waarom infecteert hij het volk met een valse godsdienstige overtuiging die hij zelf niet deelt?
Ulysses is als de vogelaar: hij lijmt het volk met mooie praates, en mocht er eén niet inlopen, dan stuurt hij zijn lokvogels op hem af. |
Daarmee is Agamemnon weer terug bij zijn afkeer van Eurypylus, wiens bedrieglijke schijn-wijsheid nog eens over de hekel wordt gehaald:
113-120 |
Die lokvogels zijn Eurypylus en de zijnen. Vooral deze man wordt door de mensen als hun God op aarde beschouwd, omdat hij meer kennis heeft dan de steeds in aantal toenemende lekebroeders. Maar zelfs een wijze wordt bedrogen door de schijn waarin deze lieden (i.c. de lekebroeders?) zich hullen, want (zelfs) hij meent grote wijsheid aan hen af te zien, terwijl ze in werkelijkheid maar met kaf en wind gevulde vogelverschrikkers zijn. |
Op dit moment naderen Menelaus en Calchas. Agamemnon zendt Achilles zonder opgave van redenen weg (en treedt zelf even terzij), in: 121-122.
| |
Eerste bedrijf. Tweede toneel
123-241 calchas. menelaus. agamemnon.
De vorstgetrouwe Calchas is in een dialoog verwikkeld met Menelaus, Agamemnons broeder, die heeft opgeroepen tot de oorlog tegen Troje. Calchas zet als eerste de redenen van het dilemma waarvoor Agamemnon staat, uitvoerig uiteen. (Achilles sprak slechts over ‘de zaack’, vs. 1, en over Agamemnons keuze: in schijn of in werkelijkheid het geloof van het volk te volgen.) Ook hij spreekt nogal cynisch over de godsdienstige overtuiging die Iphigenia's dood verlangt. Menelaus geeft tegenover hem blijk van groot opportunisme: wat godsdienst genoemd wordt, moet ook maar als zodanig beschouwd worden:
Calchas, Menelaus
123-136 |
Calchas meent: voor het overijlde volk is het een goddelijke zekerheid |
| |
| |
|
dat óf Agamemnon zijn kroon wegens goddeloosheid moet verliezen, als hij Diana's gebod weigert op te volgen, óf dat hij zijn dochter inderdaad zal offeren. Ulysses mikt, zo zegt Calchas, op het eerste. Menelaus acht dit soort godsdienst nogal dubieus, maar als Calchas hem verzekert dat de overtuiging van het volk op zijn minst de naám van godsdienst draagt, concludeert hij: ‘Laten we het dan maar op een heilige zaak houden, ook al wordt die ingegeven door slechte goden.’ Calchas is het daar niet mee eens. Volgens hem wordt deze overtuiging slechts als heilig bestempeld door het gemakkelijk te lijmen volk. |
Agamemnon, die zich nu pas aan de twee gespreksgenoten kenbaar maakt, roept de twee mannen bij zich, waarop zich een levendige discussie over de te volgen beleidslijn ontwikkelt. Menelaus (die uiteraard niets liever wil dan elke hindernis om zo snel mogelijk naar Troje koers te zetten, uit de weg te ruimen) stelt zich op het standpunt dat het geloof van het volk het beleid van de heersers moet bepalen. Agamemnon wordt een hieraan geheel tegenovergesteld standpunt in de mond gelegd, namelijk de extreme visie dat de vorst het absolute alleenrecht op aarde bezit, door niets of niemand betoomd:
Agamemnon. Calchas. Menelaus
137-186 |
Op Agamemnons vraag wat er nu gedaan moet worden, is het (formele) antwoord van Menelaus: Men moet de wil der goden altijd gehoorzamen, ook al willen ze kwaad. Calchas zet dan op Agamemnons verzoek uiteen op welke losse gronden men gelooft in de toorn der goden. Dit is slechts ‘'s Volcx mompeling’ (vs. 147), dat een reden zoekt voor het uitblijven van gunstige wind en deze heeft gevonden in Agamemnons vergrijp aan een aan Diana gewijd hert. Agamemnon voelt zich bedreigd door de razernij van het volk, maar vooral door Ulysses, die volgens hem zelf met behulp van de priesters op de kroon aast. En nu zet ook Menelaus, die de situatie niet wil doorzien en in wiens belang hij nu notabene zijn dochter zou moeten offeren, hem nog de voet dwars! |
187-210 |
Menelaus waarschuwt Agamemnon echter voor verzet tegen de geestelijkheid, die de overgrote meerderheid van het domme volk in zijn ban heeft en het uit wraak zal ophitsen tegen de vorst. (Vanaf ed.-1626 worden in vs. 200 in plaats van ‘'tvolck’ slechts ‘guyts’ genoemd als degenen die opgehitst zullen worden.) Een wijs man legt zich, uit vrees voor grotere ellende, maar bij hun besluiten neer. Bovendien: in feite is hun machtswellust de schuld van de wereldlijke machthebbers zelf, die hun in het begin de vrijheid gaven (in de folioed., vs. 206: ‘de voochdy’) en zo ‘Heeren’ maakten van een troep vreemde slaven (vs. 207). Nog eens benadrukt Agamemnon dat de opperheerschappij in de staat door God aan de vorst is gegeven en niet |
| |
| |
|
aan de priesters, en hij gaat zelfs zo ver dat hij uitroept: ‘Wie toomt den Vorste doch?’ (vs. 210). |
211-241 |
Als Calchas tegen Agamemnon inbrengt dat de vorst aan wetten is gebonden, zegt Agamemnon dat hij die, zo hij wil, kan breken. Calchas herinnert hem er dan aan dat de ‘Grooten van zijn Rijck’ (vs. 212) zich hiertegen verzetten, omdat voor de wet onderdaan en vorst gelijk zijn. Agamemnon trekt de mogelijkheid dat een eenvoudig mens iets zinnigs te vertellen heeft, in twijfel, waarop Calchas wijst op de noodzaak van gezonde kritiek op de vorst. Deze zou juist vleiers moeten haten. Maar ook Calchas erkent dat de gever van de wet hiërarchisch hoger staat dan de ontvanger. |
Tot slot tracht Calchas in de groeiende onenigheid en wantrouwen tussen de broers te bemiddelen. Dit wordt verhinderd door Menelaus' plotselinge vertrek. |
| |
Eerste bedrijf. Derde toneel
242-351 calchas. agamemnon.
In het nu volgende gesprek tussen priester en opperbevelhebber ontvouwt Calchas een listig plan om op zo'n manier uit de problemen te raken dat kool en geit gespaard blijven. Evenals Menelaus is Calchas namelijk van mening dat men zich niet te weer moet stellen tegenover een door het merendeel van het volk geaccepteerde godsdienst, ook al berust deze op valse vooroordelen. Ook hij ziet de schuld van de situatie in het verleden liggen, in het priestervriendelijke beleid van vorige regeerders.
Agamemnon. Calchas
242-327 |
Nu Menelaus is vertrokken kan Calchas een voorstel aan Agamemnon kenbaar maken. Uitgangspunt is de noodzaak voor een vorst om zowel macht als goedertierenheid te betonen. Om de goeden niet onder de kwaden te laten lijden is het nu vooral zaak goedertieren te zijn tegenover de kwaden. Als enige mogelijkheid tot een vreedzame oplossing van Agamemnons dilemma ziet Calchas listig bedrog van het volk, dat toch al bedrogen is door de priesters, die met Ulysses en misschien nog met anderen samenspannen. Hij stelt voor het offer zogenaamd te laten doorgaan. Een als Diana verklede vrouw zal dan op het moment suprême Iphigenia wegvoeren en het volk zo in de waan brengen dat zij zo tevreden is gesteld. Het volk zal niet aan de echtheid van de verschijning twijfelen, want door opvoeding en gebrek aan inzicht wil het nu eenmaal bedrogen worden door valse godsbeelden, die het verkiest boven de ware God. Iphigenia zal intussen buitenslands verborgen moeten blijven tot betere tijden. Agamemnon antwoordt |
| |
| |
| dat hiermee niet alle problemen zijn opgelost. Niet alleen loopt hij het risico dat hij zijn dochter nooit meer terugziet, maar vooral geldt voor hem de overweging dat een vorst beter door middel van krachtig gezag dan door list twisten kan beslechten. Immers: als hij toegeeft aan het volk verliest hij ook zijn macht, en zo'n inhoudsloos koningschap wijst hij volstrekt af. Hoe is het mogelijk dat hij, de opperheer der Grieken, nu wordt geringeloord door een eerzuchtig stel, door eigenbelang gedreven, boeven, die vorst noch wetten van node denken te hebben? Is het volk dan niet voor rede vatbaar? Toch zeker wel: daarom moet Calchas hun laten zien hoe ze dagelijks worden misleid door Eurypylus, die hun afgoderij in plaats van ware godsdienst probeert te verkopen. |
328-351 |
Calchas meent dat het hiervoor nu te laat is: het kwaad is te diep ingeworteld. Als men een eenmaal aangenomen afgodendienst wil uitroeien, dan stelt men het landsbelang in de waagschaal. Agamemnon moet nu ook meér het algemeen belang dan zichzelf dienen. Ook moet hij bedenken dat de schuld van de huidige situatie bij zijn slappe voorouders ligt, die de geestelijkheid niet voldoende beteugelden. Agamemnon ziet dit anders: de geestelijken zelfhebben alle schuld, meent hij. Zij hebben gewoon misbruik gemaakt van de goedertierenheid van de goede landsregering! Hij belooft over Calchas' voorstel na te denken. In elk geval zal hij de haat der afgoderij nooit verzadigen met mensenbloed. |
| |
Eerste bedrijf. Vierde toneel
353-383 rey der griecken. (n.b.: in de folio-editie: maachden-rey).
Agamemnons belofte om zich op Calchas' voorstel te beraden wordt nu gevolgd door een lofzang op de redelijke vorst, vanouds de handhaver van het recht, wiens oordeelkundig staatsbeleid wordt belaagd door de geestelijkheid. De rei der Grieken hoopt: God geve dat niemand onder hun bestuur zal hoeven te leven!
Rey
352-361 |
Het kenmerk van de ‘aertschen Heylich’ (d.w.z.: de vorst) is zijn redelijk beleid, op grond waarvan hij slechts na rijp beraad, het midden in alles houdend, beslissingen neemt. Dit is van ouds de bestuurder van het land voorbehouden, de enige van wie men heil kan verwachten. Deze stelt geen maat of wet aan de innerlijke overtuiging van de mens, maar let wel op het landsbelang. |
362-372 |
Op deze vrijheid smalen alleen de partijdige, door eigenbelang gedreven, dienaren van de kerk (in de folio-ed., vs. 363-364: ‘Een- |
| |
| |
|
zyicheyd en schijndeucht’), die het liefst niemand anders naast zich hadden. God geve dat zij niemand besturen zullen en dat het ongedurige volk zich rustig zal buigen onder de heerschappij van die bestuurder die reeds van ouds van God alle staatsmacht heeft gekregen. |
373-383 |
Er is niets goddelijkers dan het heilige (door de vorst gehanteerde) recht. De godsdienst van het volk behoort liefdevolle gehoorzaamheid aan hun bestuurder te omvatten; wij moeten hem voortdurend met lijf en ziel dienen. Als de mensen menen dat dit hun geloof zou kwetsen, dan ligt de schuld bij henzelf, want de (vorstelijke) bestuurder heeft altijd gelijk. |
| |
Tweede deel (N.B.: in de folio-editie afwezig)
Tweede bedrijf. Eerste toneel
384-645 protesilaus. achilles.
Het tweede bedrijf opent met een discussie tussen protesilaus, eén der andere Griekse legeraanvoerders, en Achilles. Beiden zijn bezorgd over de situatie en proberen tot een oplossing te komen. In de loop van het debat, dat na een openingsclaus van Protesilaus in de vorm van een lange reeks stichomythieën wordt gevoerd, veranderen de standpunten van beide Grieken, vooral dat van Protesilaus. Evenals Agamemnon en Achilles doorziet Protesilaus de kwade opzet van met name Ulysses, maar hij verdedigt eerst dat je moet doen of je neus bloedt. Daarna pleit hij weer voor actie der groten tegen Ulysses. Ook Achilles' mening verandert: eerst gelooft hij wel in overreding van Ulysses, direct daarna juist helemaal niet (vs. 415, 431). Hij is in het vervolg van de discussie dan eerst (net als Protesilaus) voór actie tegen Ulysses en de geestelijken (wat weer niet erg klopt met het standpunt dat hij in i.1. tegenover Agamemnon innam, en kort tevoren ook tegenover Protesilaus, in vs. 427-431), maar op het laatst ziet hij ook daar geen heil meer in:
Protesilaus. Achilles
384-408 |
Ook al ziet Protesilaus het misbruik dat van de nuttige godsdienst wordt gemaakt, toch acht hij het - aangezien hij niet alleen dapper maar ook (politiek) wijs is - in eerste instantie beter om te zwijgen, nu het merendeel van het volk er ingelopen is. De grote boosdoener is volgens hem Ulysses, die uit staat- en baatzucht de priesters heeft opgestookt om hun vloek uit te spreken en die daarmee uit is op rebellie van het volk. Deze vloek en rebellie zullen Agamemnons ondergang bewerkstelligen, zodra deze - naar Ulysses hoopt - weigert zijn dochter te offeren. |
409-453 |
In het vervolg van zijn gesprek met Achilles pleit Protesilaus dan voor |
| |
| |
| actie der gezamenlijke legeraanvoerders tegen Ulysses, maar Achilles verzekert hem dat ook deze leiders door godsdienstgeschillen nooit tot overeenstemming zullen komen. Achilles verwijt hem bovendien een zekere laksheid. Ook Protesilaus heeft immers in het begin toegelaten dat het godsdienstgekrakeel zulke omvang aannam. Protesilaus verdedigt zich dan met de opmerking dat men niet zo gemakkelijk het verschil ziet tussen echte godsdienst en hypocrisie.
Achilles zelf wil eerst uitstel van beslissing, denkt aan overreding van Ulysses, maar gelooft daar al snel niet meer in en dreigt dan met totale eliminatie van Ulysses, om de rebellerende krachten der geestelijkheid te keren en onder contrôle te houden. Protesilaus wantrouwt Achilles echter enigszins. Men heeft wel gedacht, zegt hij, dat Achilles op de hand van Ulysses was. Als Achilles hierop onbegrijpend reageert, kondigt Protesilaus aan dat hij hem dan wel vertellen wil welke vermoedens men over Achilles' opstelling in de Iphigenia-zaak koestert. |
Coster laat Protesilaus dan aanhaken bij de rol die Ulysses en Achilles in verschillende versies van het Iphigenia-verhaal spelen. Het meisje wordt hierinimmers door (o.a.) Ulysses naar Aulis gelokt onder het mom dat zij met Achilles zal trouwen, die zelf onwetend was van dit plan.Ga naar voetnoot141 Door Ulysses' toedoen is Achilles nu in Protesilaus' ogen verdacht geworden, als zou hij ook in het complot zitten.
454-469 |
Protesilaus deelt Achilles mee dat velen in het leger geloven dat hij een huwelijk met Iphigenia beoogt. Een aanzoek is immers al voor hem gedaan. Achilles ontkent dat deze geruchten enige grond van waarheid hebben, zoals de legerleiding best weet. Protesilaus herinnert er dan eerst aan hoe Ulysses een plan heeft bedacht tot een staatsgreep, die reeds eerder door sommige baat- en staatzuchtigen werd beoogd, en hoe hij daartoe gebruik maakt van zeer gemakkelijk te bedriegen zeloten onder het volk. Achilles weet hiervan, maar begrijpt niet wat dat te maken heeft met zijn zogenaamde trouwplannen met Iphigenia. Die staat immers op de nominatie om geofferd te worden! (In de folio-editie zegt Achilles, als hij herinnerd wordt aan zijn huwelijksaanzoek, in vs. 458: ‘Hoe dat? en zoud' ick zelfs daar niet met al afweten?’, in plaats van, in de latere edities: ‘Het is dat niet. Ghelijck de grooten al wel weten’.) |
Uit de eerste redactie zou kunnen blijken dat hij zelfs geheel onkundig is van de geruchten over zijn huwelijk. Deze indruk wordt in de folio-redactie van vs. 467 versterkt, waarin Achilles zegt: ‘Maar wat spraact gy terstont toch van mijn trouwen’, terwijl de latere edities hebben; ‘Dats waer. Maer wat gemeenschap
| |
| |
heeft dat [nl. het complot van Ulysses] met mijn trouwen’. De correctie suggereert, in combinatie met vs. 456 (waarin Achilles ontkent dat hij huwelijksplannen zou hebben), dat Achilles wel op de hoogte is van de geruchten, maar deze als onwaar afwijst.
Protesilaus onthult Achilles dan de inhoud van de verdenking die op hem rust, namelijk medeplichtigheid in de valse voorwendsels waarmee Ulysses Iphigenia uit Mycene is gaan halen:
Protesilaus
470-478 |
Er is direct verband tussen Ulysses' plannen tot een staatsgreep en de geruchten over Achilles' huwelijk. Ulysses heeft niet alleen zelf onder de legerleiders het praatje rondgestrooid dat op verzoek van Achilles de huwelijksplannen worden voorbereid, maar hij is hiermee ook zelf naar Mycene gereisd om Iphigenia mee te nemen. |
Dit laatste is niet erg logisch. Iedereen in het leger weet immers dat Ulysses en de geestelijken hebben aangekondigd dat Iphigenia aan Diana moet worden geofferd (zie o.a. vs. 89 e.v. en vs. 123 e.v,). Ulysses kan dan hoogstens aan de legerleiders hebben verteld onder welk mom Agamemnons dochter naar Aulis gehaald zou worden (iets wat inderdaad vermoedens over Achilles' medeplichtigheid zou hebben kunnen doen ontstaan), maar niet dat Achilles werkelijk met haar zou willen trouwen. Achilles zelf zou hiérover dus niets gehoord hebben. Dan stelt Protesilaus een vraag die hij in het begin van zijn discussie met Achilles zelf al heeft beantwoord (vs. 393-405). Wat is het doel van Ulysses' verzinsel dat Iphigenia geofferd moet worden? Als antwoord hierop worden Ulysses' ambitie, eigenbaat, goddeloosheid en lafheid breed door Protesilaus uitgemeten:
479-520 |
En waarom doet Ulysses dit allemaal? Hij wil alles met zijn zoete tong naar zijn hand zetten en ijvert om ieder ander diens eer te ontnemen. (Vanaf ed.-1626: Ulysses ijvert ‘na ydel eere’.) Zijn lafheid is wel gebleken door de listen die hij aanwendde om thuis bij zijn vrouw te kunnen blijven, toen hij opgeroepen werd voor de strijd tegen de Trojanen; hij werd toen ontmaskerd door Palamedes. |
521-545 |
Daarna heeft hij nog geprobeerd om met behulp van priesters de Grieken van hun expeditie af te houden, door hun te laten vertellen dat de eerste man die voet op Trojaanse bodem zou zetten, dit met de dood zou moeten bekopen. Maar daar is Protesilaus zelf niet bang voor. Hij zal bij de eersten behoren die aan land springen, en dat daar hij wel aan God gelooft, maar niet aan wat een bekrompen priester vertelt. Nu zijn plannen niet zijn gelukt heeft Ulysses verzonnen dat Iphigenia geofferd moet worden, om zo scheuring in het leger te bewerkstelligen en afbreuk te doen aan Agamemnons eer. Zo is lafheid de moeder van bedrog en dodelijke wraak! |
| |
| |
Achilles heeft kennelijk goed geluisterd naar de woorden van de op Ulysses gebeten Protesilaus. Hij herinnert zijn opgewonden discussiegenoot er aan dat hij in het begin van zijn betoog uit een ander (rustiger) vaatje tapte dan nu (in vs. 388-393). In plaats van als een wijs man spreekt hij nu als een strijdvaardige:
Achilles. Protesilaus
546-553 |
Achilles' vraag of Protesilaus' visie op het gedrag van een wijs man (die geen maatregelen neemt in zo'n hachelijke situatie) nu veranderd is, wordt door Protesilaus ontkend, maar, zo zegt hij: een dapper man verzet zich er wel tegen. Achilles komt dan terug op Protesilaus' opmerking (in vs. 426) dat de legerleiding inderdaad actie tegen Ulysses zou moeten ondernemen, als men maar kon. Ziet Protesilaus dan nu een middel daartoe? |
Hoewel Protesilaus in vs. 428 en vs. 430 nog hoop leek te hebben op succes van een actie der goede ‘groten’, ziet hij daar nu toch niet veel meer in. Ook Achilles ziet niets meer in het krachtdadig optreden dat hij in vs. 437-446 nog zo vurig aanbeval, en hij blijkt nu ongeveer hetzelfde standpunt in te nemen als dat van Menelaus in vs. 187-200:
554-565 |
Protesilaus meent dat men alleen met een gezamenlijke actie iets tegen Ulysses zal kunnen uitrichten. Dit is echter onmogelijk, aangezien iedereen te bang is om bij de geestelijkheid uit de gunst te raken. De priesters zouden overigens eerder bang moeten zijn voor de legerleiding dan omgekeerd. Maar Achilles schat de macht der priesters (nu) zo hoog in dat men volgens hem niets tegen Ulysses zal kunnen beginnen. |
Protesilaus steekt hierop een bewogen tirade tegen de tirannie der geestelijkheid af:
Protesilaus
566-610 |
Protesilaus klaagt over de verwording van het politick klimaat: de vrije Grieken, die nooit onder dwinglandij bogen, laten zich nu notabene ringeloren door zotte geestelijken! Waartoe zou men oorlog voeren voor het vaderland, als deze lieden zich de eer en de macht toeëigenen? Waartoe met risico van eigen leven nog naar eer gejaagd, als men toch de knecht wordt van een stel uitvreters, die men nog wel op kosten van anderen, als zaak van barmhartigheid, heeft laten studeren? (Vanaf ed.-1626 valt in vs. 604 het aspect van ‘barmhartigheid’ weg.) Binnenkort is de legerleiding geheel in hun macht en niemand zal er meer iets aan kunnen doen. |
Achilles doet tegenover de nu woedende Protesilaus dan weer een beroep op diens oude rationalisme, iets wat de ander zeer tegen de haren in strijkt:
| |
| |
Achilles. Protesilaus
611-643 |
Volgens Achilles smaakt macht iedereen zoet, en dus ook de geestelijkheid. Deze zal net zo min als de wereldlijke leiders zijn eenmaal verworven machtspositie willen prijsgeven. Protesilaus moet zich dus maar niet over hun ageren opwinden: hij verliest in feite, nét als de geestelijkheid, het gulden midden uit het oog. Protesilaus acht deze spottende relativering weinig adequaat tegenover de boze macht die de priesters vertegenwoordigen. |
De discussie breekt af als men Calchas, Menelaus en Palamedes in het oog krijgt, in: 644-645
| |
Tweede bedrijf. Tweede toneel
646-707 palamedes. menelaus. calchas. protesilaus. achilles.
Een deel van de - in principe nog Agamemnongetrouwe - Griekse legerleiding is zonder de opperbevelhebber bijeen en beraadt zich nu samen met priester Calchas op de verdere beleidslijn. Palamedes treedt hier voor het eerst op. Calchas houdt zijn konijn nog in de hoed. Dit is begrijpelijk, aangezien Agamemnon zich nog op zijn voorstel moet beraden. Bovendien bleek uit zijn gesprek met de opperbevelhebber dat hij Menelaus in geen geval in het (tegen)complot wilde inwijden (vs. 244-245). Ook dit is begrijpelijk, gezien Menelaus' neiging om - uit eigenbaat - de kant van Eurypylus te kiezen. Als Palamedes in vs. 652 tot Calchas zegt dat hij wel op diens raad vertrouwt, maar dat deze ook moet bedenken dat toegeven aan de priesters het verlies van Agamemnons macht zal betekenen, dan houdt dit niet in dat Calchas zo'n raad al gegeven heeft.
Palamedes. Menelaus. Calchas. Protesilaus. Achilles
646-707 |
Palamedes ziet de zaken somber in en hoopt op goede raad van Calchas. Protesilaus vat in beeldspraak de dreigende situatie nog eens samen: de weerhaan van de kerk richt zich slechts naar Ulysses, die er voor gezorgd heeft dat de geestelijkheid haar wereldlijke machthebbers niet meer als hun leidslieden in de zee van de staat beschouwen. Calchas roept de leiders op om in elk geval eerst tijd te winnen: de wind kan immers zó gaan liggen. Hij borduurt verder voort op de beeldspraak van Protesilaus en drukt het gezelschap enige behartenswaardige zaken op het hart. Ze dienen zich allereerst te laten leiden door de natuur en het recht, die ieder ontregeld mens tot rede kunnen brengen. (In de folio-ed. staat in vs. 681 ‘bescheyden mensch’ in plaats van ‘ghestoorden mensch’. De kracht van de rede wordt dus sterker gemaakt.) Anders zullen ze tot burgertwist geraken, met alle vreselijke gevolgen van dien. Als ze Ulysses' plannen willen verijdelen |
| |
| |
| moeten wijsheid en lankmoedigheid leidraad voor hun handelen zijn. Achilles stelt hierop voor om samen met Agamemnon naar een oplossing te zoeken. |
Opnieuw - evenals in vs. 260-267 - pleit Calchas hier dus voor lankmoedigheid (of goedertierenheid) als vorstendeugd, in plaats van het botweg uitoefenen van macht.
| |
Tweede bedrijf. Derde toneel
708-739 rey der griecken.
De rei der Grieken geeft een algemene beschouwing over de oorzaken van de nu heersende onvrede: heerszucht, niet genoeg hebben aan ‘nootdruft’, gebrek aan zelfdiscipline. In principe kan men ook nu nog steeds de gouden eeuw beleven, als men zich maar van deze ondeugden zou ontdoen:
Rey
708-719 |
Iedereen klaagt er over dat de gouden eeuw voorbij is, maar in feite is niet de tijd maar de mens zelf veranderd. Toén was men tevreden met ‘nootdruft’, nú heeft men nog niet genoeg aan overvloed. Als de mensen niet afgunstig op elkaar waren en niet zoveel overbodige behoeftes hadden, dan kon men ook nu ‘naar wens’ in de gouden eeuw leven. |
720-731 |
Wie rustig wil leven moet tevreden zijn met een eenvoudig bestaan; hij moet niet willen heersen, want dat levert slechts ondank. En als iemand toch heersen wil, laat hij dan eerst zichzelfbedwingen; dan is het koningschap geenlast meer. Echter: als de macht van de vorst door afgunst wordt belaagd is het heel moeilijk voor hem om de liefde én de gehoorzaamheid van het volk te behouden. |
Deze wijze woorden worden nu toegepast op de situatie waarin de Grieken nu verkeren:
732-739 |
Zo slecht gaat het nu in dit land, waar de staatzucht de vorst in discrediet brengt bij het volk. Jaloezie, het kind van eigenbaat en wangunst, vermomt zich onbeschaamd in een godsdienstig kleed, zoals het zo'n schandelijk wezen past. |
| |
Derde deel (In de folio-ed.: afwezig)
Derde bedrijf. Eerste toneel
740-1059 |
agamemnon. protesilaus. tersites. palamedes. eurypylus. nestor. calchas. menelaus. achilles. |
Het derde bedrijf begint met een lange scène waarin alle Griekse legeraanvoerders aanwezig zijn, nu ook de dwarsliggende Tersites en de wijze oude Nestor.
| |
| |
Alleen Ulysses is nog niet teruggekeerd van zijn reis naar Mycene. Wei is in de vergadering Eurypylus, de Ulyssesgetrouwe priester, aanwezig, die ruim driehonderd versregels lang beschuldigingen van Agamemnon en Protesilaus moet incasseren voór hij kan reageren. In de discussie wordt de geestelijkheid allereerst waanwijsheid op hun eigen gebied en bovendien nog machtswellust inzake het wereldlijk beleid verweten. De feitelijke aanleiding van het conflict is daarbij van secundair belang. Men treft Agamemnon midden in een donderspeech tegen Eurypylus aan, eerst bijgevallen door Protesilaus, later ook door Palamedes. Tersites schreeuwt er eén enkele keer een hatelijke opmerking tegen Protesilaus tussendoor (vs. 803) en ook Eurypylus reageert slechts in eén regel (vs. 845):
Agamemnon
740-801 |
Agamemnon verwijt de geestelijken verregaande pretenties in godsdienstige zaken, waarin zij gestijfd worden door hun ‘Schoolgheleertheyt’ (vs. 790). Hoe durven zij zich erop beroemen dat zij onfeilbaar zijn in het uitleggen van Gods bedoelingen? Dit berust immers op waanwijsheid? (In de folio-ed., vs. 787, noemt Agamemnon de priesters ‘reuckeloos’ in plaats van ‘waan-wijs’.) De priesters zien bovendien niet eens in dat ze zelf weer misbruikt worden door een machtsbeluste, die net als een vorige keer via hen naar de heerschappij over de Grieken streeft. |
Protesilaus. Tersites. Agamemnon. Eurypylus
802-825 |
Als Protesilaus zich in deze aanval mengt steekt nu ook Tersites roerig het hoofd op, om op zijn beurt afgeblaft te worden door Agamemnon, die hem voor een gek uitmaakt. Protesilaus meent en passant dat men soms stomme en brutale gekken gebruikt om iets te laten zeggen wat een hogergeplaatste niet past. (Vanaf ed.-1626, in vs. 813: wat een wijzere niet past.) |
Vervolgens stelt Agamemnon het principiële punt van de gezagsverhoudingen aan de orde, Eurypylus schijnt te azen op staatsgezag, terwijl notabene God deze macht aan Agamemnon heeft gegeven. Een wereldlijk vorst baseert zijn beleid op de wet; het heilig recht, dat ieder het zijne geeft, acht hij veel belangrijker dan een godsdienst die slechts twist veroorzaakt:
Agamemnon
826-844 |
Daarom bewijst het volk ook aan Agamemnon eer en betuigt hem trouw. Hierop hebben de geestelijken geen recht, want zij geven het volk geen liefde en vrede. Zij leren het integendeel ten onrechte dat Iphigenia aan de goden geofferd moet worden! De vorst laat zich echter leiden door de natuurlijke rede, die zegt dat men God juist met zo'n gruwelijk offer beledigt. |
| |
| |
| (Deze laatste passage wordt vanaf ed. 1626 uitgesproken door Palamedes.) |
Eurypylus. Agamemnon. Palamedes
845-862 |
Wanneer Eurypylus zich er hierna op beroept dat hij slechts Diana's (vanaf ed.-1626; vs. 845: Gods) wil predikt, brengt Agamemnon snel hiertegen in dat Calchas dat ook doet. Dit geeft Palamedes een logische opmerking in de mond: als de priesters zelf al onderling disputeren op hun eigen terrein, kan men maar beter zijn vertrouwen stellen in de wereldlijke rechters, die het wel met elkaar eens zijn. Opnieuw benadrukt Agamemnon dat dit nu juist verhinderd wordt door godsdienstijveraars en staatzuchtige lieden. Hij verzekert Eurypylus dat de geestelijkheid door deze laatste groep extra wordt opgestookt tot rebellie tegen het wereldlijk gezag. |
De verhouding kerk-staat wordt nu vanuit Eurypylus' standpunt belicht, waarop opnieuw een discussie volgt over de vraag naar de basis van de godskennis die de geestelijkheid zich aanmatigt:
Eurypylus: Agamemnon. Palamedes. Tersites
863-882 |
Eurypylus benadrukt dat de vorst zich niet met geestelijke zaken mag bemoeien: het goddelijke buigt niet voor de wereldlijke wet. Agamemnon ontkent dat hij op het gebied van het ‘eeuwighe gheestelijck’ (vs. 866) zijn onderdanen de wet wil voorschrijven, maar wel moet volgens hem de geestelijkheid zelf zich naar zijn wet voegen. De geestelijken moeten het volk in de zuivere leer onderwijzen, maar het is de taak van de vorst om hen te straffen als zij daarin falen. Eurypylus herhaalt zijn standpunt dat het gehoorzamen aan Gods wil boven alles gaat. Tersites reageert opnieuw op een uitval van Palamedes en valt Eurypylus bij. |
Protesilaus. Tersites. Agamemnon. Eurypylus. Palamedes
883-911 |
Vervolgens ontspint zich een discussie over de vraag hoe Eurypylus überhaupt weten kan wat Diana's (vanaf ed.-1626, vs. 883: Gods) wil is. Agamemnon (vanaf ed.-1626, vs. 906-911: Palamedes) verwijt hem niet alleen de ambitie om zich eigenmachtig de hele geestelijke macht toe te eigenen, maar ook de opzet om de vorst naar zijn hand te zetten. |
Hierop neemt de oude wijze Nestor het woord en zet met behulp van een uitgewerkte vergelijking uiteen hoe het juiste staatsbeleid dient te zijn. De ‘eensyicheyt’ (partijdigheid) van de geestelijkheid wordt opnieuw verworpen ten gunste van een redelijk bestuur (zoals in i.4.):
| |
| |
Nestor. Eurypylus
912-923 |
Nestor benadrukt dat de vorst alleen oppermachtig is, maar in zijn besluitvorming wordt bijgestaan door de aanzienlijksten. Twee oppermachten, eén op wereldlijk en eén op geestelijk gebied, zullen het land te gronde richten. |
924-951 |
Nestor vergelijkt het goede staatsbeleid met een ruiter die een paard (de wereld) in toom houdt met de roede van het heilig recht en de teugel der godsdienst. In een slecht staatsbeleid worden roede en teugel door twee verschillende berijders gehanteerd (vorst en geestelijkheid), waardoor het paard op hol slaat. |
952-976 |
Eurypylus is het hier niet helemaal mee eens: het wereldlijk recht mag dan terecht met een roede worden vergeleken, de visie dat de godsdienst voor iedereen als een teugel functioneert, klopt volgens hem niet. Nestor beaamt dat de ene teugel waarover de geestelijkheid beschikt inderdaad niet iedereen kan betomen, maar, zo zegt hij: de wereldlijke macht heeft dan ook velerlei tomen. De fout van de geestelijkheid is nu precies dat zij met haar ene teugel toch probeert om alle, onderling zo zeer verschillende, paarden te bedwingen. Aangezien dit niet kan pleit de wereldlijke macht dan ook voor ‘rekkelijkheid’ en redelijkheid, in plaats van koppig partijtrekken voor eén visie. |
Na dit pleidooi voor politieke tolerantie brengt Nestor een andere principiële opvatting naar voren, namelijk dat ‘schoolgeleerdheid’ het ‘natuurlijk oordeel’ verduistert:
Nestor
977-1004 |
Eurypylus meent wel dat hij geleerder is dan de onwetende mensen, maar zijn geleerdheid is slechts in de school verworven. Hij kan daarom de dingen alleen maar door een vertekenende bril zien, die hij af zou moeten zetten om eindelijk eens met ‘natuurlijke ogen’ te kijken. (Vanaf ed.-1626 zijn er tussen vs. 987 en vs. 988 24 regels gevoegd, waarin Nestor de kwade gevolgen van de ‘schoolgeleerdheid’ nader toelicht. Deze maakt het namelijkmogelijk dat ‘gewoonte’ zich zo vasthecht aan de mens dat hij blihd blijft voor de waarheid. Geleerdheid is pas zinvol, zo zegt. Nestor, als men deze verwerft op grand van een reeds beproefd verstand, dat een eigen oordeel mogelijk maakt. Nu rent de jeugd alleen maar naar de universiteit om er goede sier te maken of om een titel te verwerven!) |
Op het nut van kennis wordt hierna nog even doorgediscussieerd:
Eurypylus. Agamemnon. Nestor
1005-1015 |
Eurypylus is niet overtuigd, maar Agamemnon herkent de waarheid van Nestors woorden: 'geleerdheid is hier verkeerdheid. Nestor |
| |
| |
| maakt dan onderscheid tussen wijze en zotte geleerden: de eersten zijn nuttig voor het vaderland, maar geleerdheid fungeert bij domme mensen slechts als bedriegelijke schijn. |
Dan komt de politieke noodzaak van het mee-veinzen met de schijnheiligen weer aan de orde. Nu mengt ook Achilles (vanaf ed.-1626: Menelaus) zich in de discussie:
Agamemnon. Achilles [moet zijn: Menelaus]
(n.b. Dat in de edities-1617 vs. 1020-1029 in de mond van Achilles worden gelegd, moet ten onrechte zijn. Dit klopt noch met de opgave der sprekende personages boven de scène, noch met Agamemnons reacties in vs. 1052 e.v. Ook zouden de argumenten van Achilles in vs. 1040-1051 anders een nodeloze herhaling zijn van zijn eigen woorden in deze passage.)
1016-1029 |
Agamemnon constateert dat het bedrog bij zoveel mensen succes heeft dat veel wijzen daarom meehuilen met de domme wolven. Menelaus zegt hiervoor begrip te hebben. Zedoen dit immers uit politieke noodzaak, om het gevaar te weren dat de onruststokers (vanaf ed.-1626, vs. 1027: de staatzuchtigen) een vreemde mogendheid in de vaderlandse zaak zouden mengen. |
Protesilaus
1030-1040 |
Protesilaus herinnert eraan hoe de geestelijken zich er ook geheel niet om bekommeren aan wie zij het rijk verkwanselen. Dit is eertijds gebleken, toen ze de val van de staat riskeerden door de macht op te dragen aan een vreemdeling, die deze macht slechts met hulp van vreemde en ongedisciplineerde militairen kon uitoefenen.
(n.b. Vanaf ed.-1626 zijn de vs. 1634.-1635 vervangen door een passage van 6 regels, waarin benadrukt wordt dat de machtsoverdracht door de geestelijkheid buiten weten van de landsregering plaatsvond. De geestelijkheid gaf de vreemdeling zo op verraderlijke wijze een vrijbrief om afbreuk te doen aan de oude rechten van de adel en de steden.) |
Dan neemt Achilles het woord. Zijn opmerkingen komen ongeveer op hetzelfde neer als hetgeen Menelaus (in de edities-1617: hijzelf) tevoren uiteenzette:
Achilles. Agamemnon
1040-1059 |
Achilles meent dat juist het politieke gevaar dat de geestelijkheid vertegenwoordigt verstandige lieden noodzaakt om haar zijde te kiezen, om te voorkomen dat zij het kortzichtige volk geheel naar hun hand zetten. Agamemnon is zeer verbaasd dat Achilles dit standpunt inneemt en hem daarmee in feite aanraadt een moord te plegen. Van Menelaus had hij dit wel verwacht. Bovendien: nu Eurypylus weet dat |
| |
| |
|
hij medestanders heeft in Achilles c.s., zal hij zich nog onverzettelijker opstellen.
(n.b. Vanaf ed.-1626 volgen hierna nog 4 regels, waarin Menelaus zich openlijk tegen Agamemnon keert en - rekening houdend met de aanwezigheid van de priester - zegt dat het allemaal slecht zal aflopen, nu Agamemnon God en de godsdienst niet wil eren. Agamemnon vraagt Calchas op deze laster te reageren, maar deze priester weet alleen op te merken dat hij vreest (zelfs) met zwijgen nog iets te misdoen.) |
| |
Derde bedrijf. Tweede toneel
1060-1079 rey van griecksche soldaten. (n.b. Vanaf ed.-1626 volgt na deze opgave van personen nog: agamemnon. palamedes. menelaus. eurypylus. Overigens sluit deze scène direct aan bij de vorige; de niet bij name genoemde Griekse leiders zullen dus ook nog - als stomme personen - aanwezig zijn.) De soldaten komen de aankomst van Ulysses en Clytaemnestra melden. Opvallend is dat ze niets over Iphigenia's aanwezigheid zeggen! Uit Agamemnons reactie blijkt dat hij er echter wel vanuitgaat dat zijn dochter, als bruid van Achilles, meé is aangekomen. De noodzaak om tot handelen over te gaan wordt nu extra urgent:
Rey van Grieksche soldaten. Agamemnon. Palamedes. Menelaus
1060-1079 |
De Griekse soldaten kondigen aan dat Ulysses' schip het vaste land nadert; hoog en laag (vanaf ed.-1626 wordt alleen het volk genoemd, niet ook de edellieden, zoals in de edities-1617) lopen de mensen uit om de koningin te begroeten. Agamemnon en Palamedes vrezen het ergste; Menelaus spreekt zich nog eens (quasi-)vroom uit voor de geestelijkheid en bezweert Palamedes zijn schimpscheuten te staken. Agamemnon gebiedt de Griekse leiders een ontvangstcomité te vormen voor de bruid, nu ‘de bloeddorst verlangt naar (het dienen van) de afgod’ (d.w.z.: naar het brengen van een mensenoffer aan Diana). |
| |
Derde bedrijf. Derde toneel
(N.B. Vanaf ed.-1626 is dit het vervolg van het tweede toneel).
1080-1087 palamedes. eurypylus.
Als de Griekse leiders vertrekken, blijven Palamedes en waarschijnlijk- de hier zwijgende - Agamemnon (op wiens laatste woorden in vs. 1078-1079 Palamedes in vs. 1080 direct reageert) achter, met Eurypylus. Palamedes wisselt nog enige laatste woorden met de priester:
| |
| |
Palamedes. Eurypylus
1080-1087 |
Palamedes antwoordt Agamemnon schamper: U kunt beter spreken over (verlangen naar) de bruidegom, dat wil zeggen: uw gouden kroon! (Vanaf ed.-1626 zegt Palamedes niet helemaal logisch: ‘Ja bruyd. Seght bruydegom’, wat m.i. betekent dat Agamemnon niet in plaats van ‘der Afgod’, maar in plaats van ‘De Bruyt’ over de ‘bruydegom’ zou moeten spreken. Dit houdt dan in dat niet Iphigenia, maar Ulysses ontvangen zou moeten worden. Deze is echter niet de ‘goude kroon’, maar hij verlangt ernaar).
Eurypylus vat deze hint op als een directe aanval op de geestelijkheid en ontkent heftig dat het hem en de zijnen te doen is om wereldlijke macht: ze willen slechts de goden eren! Palamedes zweert hem in de gaten te zullen houden. |
| |
Derde bedrijf. Vierde toneel
(N.B. Vanaf ed.-1626: derde toneel)
1080-1147 rey der griecken.
De rei der Grieken hoopt dat de harmonie in de staat, op basis van recht en ‘will'ghe’ godsdienst, spoedig weer hersteld zal worden:
Rey
1088-1095 |
De twee meest waardige ambtsgebieden ter bescherming van het volk zijn die welke in dienst staan van de goede, eenvoudige, aan de wereldlijke macht gehoorzame, godsdienst en van het heilig recht. Overal waar eenvoud in de harten der wereldlijke en geestelijke ambtsbekleders leeft zijn deze ambten gelijk. |
1096-1103 |
Laat door toedoen van de goden nederige eenvoud en oprechtheid toch weer neerdalen in de twee ambtsgebieden, die nu door onderlinge afgunst worden verteerd! Hun onenigheid zal anders het land te gronde richten. |
1104-1111 |
Godsdiensttwisten hebben altijd onheil voor het land tot gevolg. Ketterij heeft altijd veel aanhang gekregen, al was het maar van een stel ‘bedorven’ mensen, die menen dat genot hun aardse (vanaf ed.-1626, vs. 1111: ware) god is. |
1112-1117 |
Dit blijkt nu wel in deze gevaarlijke tijd. Immers: als eigenbaat en begeerte naar een hoge positie geen drijfveren van 's mensen handelen waren, wie zou dan de praatjes waarvan iedereen nu vol is, geloven? |
1118-1125 |
Hoe kunnen de goden toestaan dat zij bespot worden door een geestelijkheid die zich veel meer voegt naar de wil van een staatzuchtig mens dan naar hen? |
1126-1135 |
Ik ken schijnheilige priesters - zo vervolgt de rei - die nauwelijks in |
| |
| |
| God of afgod geloven. Door zulke types wordt om financieel gewin het land in rep en roer gebracht. Ze manipuleren de simpelsten (vanaf ed.-1626: de kwaadsten) onder het volk, en die zetten op hun beurt de vorst weer onder druk. |
1136-1147 |
Deze lui zijn als een storm die de zee opjaagt: wil iemand er tegenin gaan, zoals Agamemnon, dan is dat zijn ondergang. De enige remedie is het anker te laten zakken en trachten zo de storm te doorstaan. |
| |
Het vierde bedrijf. Eerste deel
(N.B. Vanaf de ed.-1626 hierboven: vierde deel)
1148-1191 ulysses. iphigenia. clitemnestra.
Na de beeldspraak van de rei wordt men nu geconfronteerd met de werkelijkheid. Het schip van Ulysses is met Clytaemnestra, Iphigenia en Ulysses zelf in de haven van Aulis geland:
Ulysses. Iphigenia. Clytaemnestra
1148-1191 |
Ulysses stelt de twee vrouwen met welsprekendheid het huwelijk tussen. Iphigenia en Achilles in het vooruitzicht. Iphigenia heeft echter voor haar zelf onbegrijpelijke angstige voorgevoelens, die door haar moeder worden geïnterpreteerd als misplaatst schaamtegevoel. Ulysses zinspeelt met zoete tong op de tedere liefdesgevoelens die Iphigenia schijnt te koesteren, waarop het meisje hem wat snierend terechtwijst. Clytaemnestra wekt haar dochter wat op. Dan zien ze het ontvangstcomité van Grieken én priesters. |
| |
Vierde bedrijf. Tweede toneel
1192-1455 iphigenia. clitemnestra. euripylus. rey van grieksche papen.
De priesters hebben de welkomstceremonie gemonopoliseerd. De strekking van hun welkomstlied liegt er dan ook niet om:
Rey van Grieksche Papen
1192-1224 |
De priesterlijke rei zingt een lied voor de ‘Goddelycke Bruyt’, wier komst een einde zal maken aan alle ellende, die veroorzaakt wordt door de goddeloosheid der groten. Iphigenia zal door haar dood echter een zalig zoenoffer zijn. De vrouwen hebben de tekst van dit lied kennelijk niet verstaan, want ze laten zich in eerste instantie zonder problemen aan land zetten: |
Ulysses. Iphigenia
1225-1233 |
Ulysses (vanaf ed.-1626: de rei der priesters) spreekt nu zijn welkomstwoord |
| |
| |
| uit tot Iphigenia. Het meisje is blij het vasteland te kunnen betreden. Ulysses beveelt (vanaf het schip) zijn mannen om eerst de moeder, dan de dochter en hun gevolg van boord te halen. Het schip zal in de luwte worden gemeerd. Ulysses ziet dan Eurypylus staan en springt als eerste van het schip om, zoals hij zegt, iets met de priester te bespreken.
(n.b. Vanaf ed.-1626 zijn Ulysses' woorden in vs. 1229-1233 vervangen door 5 andere regels. In plaats van in te gaan op de wijze van ontscheping specificeert Ulysses hierin de leden van het ontvangstcomité. Dit bestaat uit de legerleiding (de ‘raad’) en de drie' standen', te weten: de adel, burgerij en geestelijkheid.) |
Eurypylus en Ulysses staan kennelijk direct samen te overleggen. Dit maakt nu Clytaemnestra achterdochtig:
Clytaemnestra
1234-1236 |
Kwade vermoedens bekruipeh Clytaemnestra als ze Ulysses daar samen met Eurypylus ziet spreken. |
Direct daarop hoort men het slot van het overleg tussen beide mannen:
Eurypylus. Ulysses. Iphigenia. Clytaemnestra
1237-1358 |
Eurypylus zegt tot Ulysses dat hij direct met de zaak wil doorgaan, om niet het risico te lopen dat de wind straks draait. Ulysses aarzelt nog wat. Dan spreekt de priester Iphigenia toe, om haar duidelijk te maken dat zij niet met Achilles zal trouwen. Na veel aarzeling, omhaal van woorden en onderstreping van zijn goddelijke zending (waardoor Clytaemnestra steeds achterdochtiger wordt) weet de priester het hoge woord eruit te brengen: Iphigenia moet op last der goden gedood worden. Iphigenia valt even flauw, maar wordt dan door haar strijdvaardige moeder getroost. Deze wenst geen gebod als goddelijk te aanvaarden dat haar via een priester wordt gegeven. Zij is diep verontwaardigd over het gruwelijk bedrog van de ook nu weer vrome oprechtheid veinzende Ulysses en de geestelijken, waarvan haar kind en zij slachtoffers zijn geworden.
Zij ziet Eurypylus als aanstichter van de tweedracht in het land en beschuldigt de priester ervan dat hij uit eigenbaat Ulysses gebruikt heeft voor zijn snode plannen. Ulysses heeft zich daar, haars inziens, met het oog op zijn eigen positie, maar al te graag toe geleend.
Clytaemnestra's hoop herleeft als ze Agamemnon ziet aankomen. |
| |
| |
| |
Het vierde bedrijf. Derde toneel
1359-1382 agamemnon. ulisses. eurypylus. clitemnestra. protesilaus. palamedes.
In het gezelschap van Palamedes en Protesilaus (die mogelijk ook in III.3. aanwezig bleef) nadert Agamemnon nu zijn vrouw en dochter. Hij zal hen zo snel mogelijk meenemen om hen van de situatie op de hoogte te stellen (vooral ook van het tegencomplot van Calchas):
Iphigenia. Agamemnon. Ulysses. Clytaemnestra. Protesilaus. Palamedes
1359-1382 |
Iphigenia stort zich in de armen van haar vader. Agamemnon sust haar en richt zich direct daarna tot Clytaemnestra met de mededeling dat Eurypylus onder het mom van godsdienst Iphigenia wil offeren. Protesilaus en Palamedes geven Ulysses en Eurypylus nog een laatste snier: zonder Ulysses zou de tweedracht zaaiende priester nergens zijn!
Dan neemt Agamemnon de vrouwen mee met de belofte dat hij hen ‘'t verborgen van dees zaack’ (vs. 1374.) zal uitleggen.
Ulysses, die zich in het begin van deze confrontatie al afvroeg of Agamemnon zich wellicht wil verzetten, vertrouwt de zaak niet zo, maar Eurypylus vermoedt geen kwaad van de andere kant. Zij tweeën moeten nu zorgen dat ze Achilles op hun hand krijgen, zegt hij. |
| |
Vierde bedrijf. Vierde toneel
1383-1455 ulysses. euripylus.
Als Agamemnon is vertrokken blijven Ulysses en Eurypylus achter om hun gedragslijn uit te stippelen:
Ulysses. Eurypylus
1383-1400 |
Ulysses verdenkt Agamemnon ervan dat hij en de zijnen Iphigenia zullen verstoppen, maar Eurypylus maant hem tot kalmte: belangrijke zaken dienen in rust beslist te worden. De samenzweerders zien Protesilaus, maar vooral de diplomatieke Palamedes als gevaar. Eurypylus vindt dat deze Palamedes en de zijnen maar eens een kopje kleiner gemaakt zouden moeten worden; dan zou hij tenminste kunnen zorgen voor eenstemmigheid (ten gunste van de geestelijkheid) in het leger. |
Ulysses worden nu en passant enige politieke inzichten in de mond gelegd waaruit blijkt dat hij een duidelijk oordeel heeft over de gevaren die de Griekse staat, met zijn veelhoofdig gezag, bedreigen. (Hij maakt overigens zelf misbruik van die politieke constellatie):
| |
| |
Ulysses
1401-1409 |
Gelukkig is het land, zo meent Ulysses, waar niet vele mensen met verschillende meningen het voor het zeggen hebben, maar waar eén wijze vorst, door ontzag af te dwingen, het volk wetten stelt die bepaald worden door de maatschappelijke situatie (‘tijdts ghelegentheyt’, vs. 1404) én de godsdienst. In de Griekse staat, waarin velen de macht delen, zoekt immers ieder zijn eigen voordeel en tracht door middel van godsdiensttwist de ondergang van de ander te bewerken, zoals nu het geval is met het offer van Iphigenia. |
Hierop wendt Ulysses zich weer tot Eurypylus, die in het volgende gesprek zijn heerszucht onbedwongen de ruimte geeft, hierin gestimuleerd door de vleierij van Ulysses. Zoals al eerder bleek wil de priester als triomf van de godsdienst het offer van Iphigenia beslist doorvoeren (vs. 1412-1417; hij uit nu ook zijn vrees dat men het meisje zal verbergen, in vs. 1450-1451). Voor Ulysses' opzet zou in dit stadium een definitieve weigering van Agamemnon echter het meest gunstig zijn; daarom lijkt het eerder door hem uitgesproken vermoeden dat de Agamemnongetrouwen het meisje zullen verstoppen niet ingegeven door echte vrees, Wel relateert ook Eurypylus Agamemnons weigering aan een machtsovername door Ulysses (vs. 1414, 1435-1440), maar aan de andere kant lijkt hij er toch ook mee te rekenen dat zijn dreiging met volksopstand Agamemnon wel van gedachten zal doen veranderen (vs. 1417). In beide gevallen zal hij de macht die hij over de vorst heeft den volke tonen. Hij meent, hoe dan ook, met Ulysses te kunnen afspreken dat ze Achilles - valselijk - de oppermacht zullen beloven, op voorwaarde dat hij zich bij hun partij aansluit:
Ulysses. Eurypylus
1411-1455 |
Eurypylus meent dat de legerleiding met God en godsdienst spot en belooft Ulysses Agamemnons kroon, indien de opperbevelhebber in zijn verzet zou volharden (vs. 1414; dus slaat op vs. 1412). Als Ulysses het vermoeden uit dat Agamemnon inderdaad zal weigeren, tiert Eurypylus dat de vorst wel zal moeten doen wat de goden willen. Wanneer Agamemnon in zijn ‘oude Vryheydt’ (vs. 1423) zou blijven volharden, zal hij een gruwelijk, alles vernietigend, volksoproer organiseren. Ulysses belooft Eurypylus in alles te zullen volgen en de priester spiegelt hem in ruil voor zijn hulp de optimale volksgunst voor. De geestelijkheid, zo pocht hij, is immers in staat om de vorst alle gezag te ontnemen, als hij zich niet naar haar wil wenst te voegen. De wereldlijke overheid kan alleen dán goed regeren als ze dat eerst van de geestelijkheid leert! Om nu het gewenste doel te bereiken moet eerst gezorgd worden dat Iphigenia hun niet ontsnapt en vervolgens zal Eurypylus zelf Achilles met de belofte van de opperheerschappij aan hun kant proberen te krijgen. |
| |
| |
| |
Het vierde bedrijf. Vijfde toneel
1456-1474 ulysses. grieksche soldaten. (n.b. Vanaf ed.-1626: griecksche reye).
In de volgende scène spreekt Ulysses, die alleen achter is gebleven na het vertrek van Eurypylus, een monoloog-binnen-zichzelf. De Griekse soldaten (of: rei), die boven de scène worden genoemd, zijn - op enige afstand (zie vs. 1470) - wel aanwezig, maar spreken niet. Uit Ulysses' woorden krijgt men nu duidelijk de indruk dat het initiatief tot het offerplan van de geestelijkheid is uitgegaan. Weer blijkt ook Ulysses bezorgd te zijn dat men Iphigenia zal wegvoeren. In dit stadium is zijn verlangen naar de kroon-op-voorwaarden echter verdwenen. Moet men zijn bezorgdheid dan nu ook opvatten als werkelijke zorg dat de kans op Agamemnons val wordt vergroot?
Ulysses
1456-1474 |
Ulysses ziet eindelijk in dat hij nu ook zelf door de geestelijken aan banden is gelegd. Deze hebben weliswaar hém de oppermacht beloofd, maar degene die de kroon draagt zal wel geheel naar hun pijpen moeten dansen. Voor zulke beperkte macht voelt Ulysses niets; hij wil ‘volkomen’ regeren, dat wil zeggen; over het volk én de geestelijkheid. Hij zit nu echter in het schuitje en moet meevaren, hoewel hij, als hij nu de keus had, niet meer door die lieden zou worden omgepraat. Hij geeft bevel aan zijn dienaren om Agamemnons tent in de gaten te houden en ervoor te zorgen dat noch Clytaemnestra, noch Iphigenia naar elders gebracht kunnen worden. |
| |
Vijfde bedrijf. Eerste toneel
(N.B. Vanaf ed.-1626 hierboven: vijfde deel)
1474-1683 agamemnon. palamedes. nestor. protesilaus.
In het begin van het vijfde bedrijf zijn de Agamemnon-getrouwe legerleiders met hun opperbevelhebbers in discussie gewikkeld. Menelaus en Achilles, die (in iii.1) pleitten voor een uit politiek opportunisme mee-veinzen met de priesters, hebben afgehaakt, maar alleen Menelaus heeft reeds openlijk voor de andere partij gekozen (vs. 1535). Inmiddels zijn de overgebleven getrouwen op de hoogte gebracht van de door Calchas bedachte list, maar wel blijft nog het probleem bestaan dat Agamemnon in zijn gesprek met Calchas (i.3) formuleerde: ook als de vorst slechts in schijn toestemt in de eis der priesters, zal hij het odium op zich laden dat hij voor hen buigt en zo zal hij aan gezag inboeten. Zich met geweld verzetten zal echter oproer betekenen. Agamemnon brengt echter eerst een ander - ethisch - bezwaar tegen Calchas' plan naar voren:
| |
| |
Agamemnon. Palamedes. Protesilaus. Nestor
1475-1540 |
Agamemnon ziet zich door onvermijdelijke schande bedreigd: het veinzen van een offer is immers volksbedrog, door middel van spot met de godheid! Palamedes en Nestor praten hem dit idee echter uit het hoofd en bepleiten de uitvoering van Calchas' plan: veinzen is volgens hen politiek gezien de beste oplossing. Protesilaus is het met de opperbevelhebber eens dat de legerleiding hiermee het haar toekomende respect verliest, maar Nestor, hierin bijgevallen door Palamedes (die eerder wat meer bedenkingen had, in vs. 653-655), beschouwt dit als een tijdelijk kwaad. Zeker nu ook Menelaus zich tegen Agamemnon heeft gekeerd, moet men dit om bestwil maar verdragen. Over niet al te lange tijd zal er zeker ook tweedracht tussen de priesters ontstaan, waardoor de vorst zijn macht weer terug kan krijgen. |
Opnieuw wordt dan de vraag gesteld wie nu eigenlijk de aanstichter van het complot tegen Agamemnon is:
Palamedes. Agamemnon. Nestor. Protesilaus
1541-1581 |
Volgens Palamedes is Eurypylus de schuld van alles. Een dergelijke godsdienstfanaticus zou eventueel nog tot rede gebracht kunnen worden, als men hem ervan kon doordringen dat hij door Ulysses wordt misbruikt, Maar dat is beslist niet mogelijk bij mensen als Menelaus en Achilles, die slechts rebellie aanwakkeren om daar zelf beter van te worden. Ook is het niet mogelijk gebleken om Eurypylus' en Calchas' invloed tegen elkaar uit te spelen: Eurypylus liegt immers de hele boel bij elkaar en heeft het volk geheel in zijn ban. |
Hierop geeft Nestor nog eens een analyse van de oorzaken van deze situatie:
Nestor
1582-1628 |
De priesters hebben het volk nu zó geïndoctrineerd dat het gebruik van geweld te veel risico met zich meebrengt. Hun grote invloed is echter de schuld van de regering, die indertijd, toen de Grieken de huidige godsdienst aannamen, de eerste priesters uit het buitenland haalde, zoals Parthen, Meden (vanaf ed.-1626 in plaats van beide volken: Chaldeeërs), Arabieren en Egyptenaren. Deze vreemde huurlingen voelen zich niet van nature onderdaan van de regering en hebben aan deze ook geen trouw beloofd. De regering heeft twee fouten gemaakt: ze heeft de geestelijkheid niet door middel van eden van trouw aan zich gebonden én men heeft vreemdelingen bekleed met het priesterambt. |
Nestor trekt dan een vergelijking tussen de verhoudingen in de Joodse staat en de Griekse, en constateert dat de eerste staatsvorm een voorbeeld ten goede voor de tweede zou moeten zijn:
1629-1672 |
Bij het Joodse volk was aan Mozes het oppergezag toevertrouwd. |
| |
| |
| Zijn broeder Aaron - die geen vreemdeling was - bekleedde hij op Gods bevel met het priesterambt, dat deze steeds in opdracht van Mozes zou uitoefenen. Na een lange periode zonder koning werd een vorst (Saul) gekozen, die echter door de taak die de profeet naast hem (Samuel) was toebedeeld, geen kans kreeg om het oppergezag daadwerkelijk uit te oefenen. Na hem kwara iemand (David) die het politieke doorzicht had zichzelf tot profeet én tot koning te laten benoemen. Dat was de juiste staatsvorm. Men zou wensen dat deze ook hier gold: dan zou niet eén priester in staat zijn om de hele staat in rep en roer te brengen. |
Aangezien de situatie bij de Grieken anders ligt, is er maar eén remedie:
Nestor. Agamemnon
1673-1683 |
Nestor maant Agamemnon nogmaals om zich nú te onderwerpen, zodat hij later het gezag over het volk zal herkrijgen. Agamemnon stemt met bitterheid hiermee in. Dan ziet hij Calchas komen: welke gedragslijn zal deze hem voorschrijven? |
| |
Vijfde bedrijf. Tweede toneel
1684-1715 calchas. agamemnon. protesilaus. palamedes. nestor.
Calchas komt de noodzaak van Agamemnons reeds genomen besluit bevestigen. Zonder dat de opperbevelhebber daar overigens toestemming voor heeft kunnen geven heeft hij de zaak al geregeld:
Calchas. Agamemnon. Protesilaus. Palamedes. Nestor
1684-1715 |
Calchas komt - tot grote verbazing van Protesilaus - melden dat Eurypylus c.s. nu niet alleen Menelaus, maar ook Achilles daadwerkelijk aan hun zijde hebben (waardoor Agamemnon ook militair gezien een krachtmeting moet vermijden. Volgens vs. 1689 heeft Achilles zich ‘ghe-uytert’ voor Eurypylus; in de edities-1630 staat hier: ge-wtert, resp. ge-uytert). Calchas onderstreept hierbij echter wel Achilles' oprechte bedoelingen en trouw aan het vaderland. Calchas heeft inmiddels Clytaemnestra en Iphigenia de nodige instructies gegeven voor hun gedragslijn bij het pseudo-offer. Er is haast bij, want het van godsdienstwaan bezeten volk kan elk ogenblik Iphigenia komen halen. De priester verzekert de leiders dat alles in orde is en dat hij de loze plannen van Ulysses met zijn pseudo-Diana zal verijdelen. |
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf. Derde toneel
1716-1743 calchas. iphigenia. agamemnon. clitemnestra. protesilaus. nestor. palamedes.
Iphigenia en Clytaemnestra, die kennelijk door Calchas zijn besteld, betreden nu ook de vergadering. De zaak wordt snel bedisseld, vlak voor Eurypylus c.s. Iphigenia komen halen:
Calchas. Iphigenia. Agammenon. Clytaemnestra. Protesilaus. Nestor. Palamedes
1716-1743 |
Iphigenia toont zich geheel voorbereid om Agamemnons eer te helpen verdedigen tegen Ulysses, zelfs al zou haar leven werkelijk op het spel staan. Clytaemnestra zegt echter dat ze dat nooit zou toestaan. Protesilaus vraagt zich nog even af of Calchas echt wel helemaal te vertrouwen is, maar Clytaemnestra blijkt al naar volle bevrediging met de pseudo-Diana te hebben gesproken. Palamedes verzekert Agamemnon nóg eens dat hij inderdaad van twee kwaden het minste kiest: als hij zich tegen het volk en Eurypylus verweerd zou hebben zou hij zowel zijn macht als zijn kind verloren hebben. (Palamedes gaat er kennelijk vanuit dat bij een volksopstand Iphigenia toch mee vermoord zou worden.) Clytaemnestra ziet nu Eurypylus en zijn bloeddorstige volgelingen al komen.
(n.b. Vanafed.-1626 zijn er tussen vs. 1730 en vs. 1731 4 regels gevoegd, waarin Clytaemnestra - voórdat Protesilaus zijn twijfel aan Calchas weggenomen wil zien - de zekerheid uitspreekt dat Calchas Eurypylus' bedrog heeft verijdeld.) |
| |
Vijfde bedrijf. Vierde toneel
1744-1769 iphigenia. ulysses. euripylus. met alle de personen.
(n.b.Vanaf ed.-1626 worden deze laatsten gespecificeerd als: rey der priesteren. clytemnestra. achilles. eurypylus. ulysses. iphigenia. agamemnon. protesilaus. tersites. palamedes. menelaus. calchas. nestor. Vs. 1744, waarin Iphigenia op Clytaemnestra's laatste woorden in de vorige scène reageert, behoort vanaf ed.-1626 nog tot het derde toneel.)
Deze scène sluit direct aan bij de vorige. Niet alleen sluiten de rijmwoorden in vs. 1743-1744 direct aaneen, maar ook uit vs. 1745-1750 blijkt dat Eurypylus c.s. Iphigenia komen halen op de plaats waar ze tevoren was. Aangezien men wel niet geacht werd zich de offerplaats direct naast de vergaderplaats der Griekse leiders (waarin men zich in de drie vorige scènes bevond) voor te stellen, zal in de edities-1617 de nu volgende afscheidsscène opgevat moeten worden als eén voór Iphigenia wordt weggevoerd. Iphigenia heeft - op een halve versregel, vs. 1746, na - in de hele scène alleen het woord:
| |
| |
Iphigenia. Ulysses
1744-1769 |
Iphigenia begroet de Grieken-van-het-andere-kamp, wier spreekbuis Ulysses is. Ze verklaart zich aan de wil der goden te onderwerpen en Agamemnons misdaad te willen boeten. Door haar onschuldige verzoeningsdood zullen de Grieken in staat gesteld worden om Troje te veroveren, zodat haár in feite de eer der overwinning zal toekomen. Zij sterft zo voor het vaderland. Moge de priester het (straks) kort maken! (n.b. vanaf ed.-1626 zijn er voór vs. 1745 28 regels toegevoegd, waarin alle sprekende personen - meestal in eén versregel - het woord krijgen. Tussen vs. 1746 en 1747 zijn 12 regels gevoegd. Vervolgens, tussen vs. 1756 en 1757, 16 regels en daarna, tussen vs. 1762 en 1763, nog eens 4 regels. In de eerste aanvulling, na vs. 1746, spreken Protesilaus, Palamedes en Tersites, in de tweede is Iphigenia in dialoog met Achilles. De laatste aanvulling betreft de speech van Iphigenia. In vs. 1746 is niet Ulysses, maar Tersites degene die zegt dat men Iphigenia komt halen. Vs. 1747 wordt - met andere tekst - nu gesproken door Clytaemnestra, Iphigenia's tekst in vs. 1748 is daarbij aangepast. (De beide verzen betreffen het feit dat Iphigenia vrijwillig deze, door de goden gewilde, dood verkiest.) Haar Christusachtige uitspraak in vs. 1757, dat zij sterft ‘tot boete Gods’ en ‘u tot versoen’, wordt veranderd in het neutrale Diana sterf ick,...tot versoen', terwijl ze in vs. 1759 de schuld van haar vader nu een ‘zogenaamde’ schuld noemt.) |
Door de vele toevoegingen is deze scène in vele opzichten verlevendigd, maar het is nu niet meer helemaal duidelijk waar men zich bevindt. Wel is deze scène niet meer via de rijmwoorden met de vorige verbonden, maar op de vraag van Iphigenia, ‘Waarom bent gij Grieken zo gewapend?’, luidt nog steeds het antwoord (nu van Tersites); ‘om u te halen’. Daarmee sluit de scène weer direct aan bij de vorige, waarin Eurypylus c.s. werden aangekondigd. Echter: in de toevoeging tussen vs. 1746 en vs. 1747 spreekt Protesilaus over de priesters ‘Die nu op dit outaer haer vette wieroock smoken’. ‘Dit outaer’ wijst weer wél op een situering op de offerplaats. Iphigenia's laatste woorden, ‘Maak het kort’, zijn dan ook begrijpelijker, en de pseudo-Diana kan dan ook direct hierop verschijnen.
De scène is inhoudelijk flink met emoties opgeladen, waarbij opgemerkt moet worden dat - volgens onze psychologische begrippen - vooral Iphigenia's toneelspel-op-het-toneel nogal onwaarschijnlijk is. In de eerste toevoeging:
Rey der Priesteren. Clytaemnestra. Achilles. Eurypylus. Iphigenia. Agamemnon. Protesilaus. Tersites. Palamedes. Menelaus. Calchas. Nestor
Tussen
1744-1745 |
Achilles wordt vol medelijden voorgesteld en krijgt gelegenheid om |
| |
| |
| op Clytaemnestra's beschuldiging dat hij door afgodendienst en staatzucht van het rechte pad is geweken, nog eens een beroep te doen op de politieke noodzaak van het offer. Eurypylus bijgevallen door Ulysses, preekt nogmaals dat het alleen om Gods wil gaat. Menelaus vraagt of de Agamemnon-getrouwen alsnog hun toevlucht zullen zoeken tot wapengeweld, waarop Nestor tegen hem uitvaart en de uitspraak doet dat men nooit iemand met dreigen tot de ware godsdienst heeft gebracht. Iphigenia verklaart (ook hier nog eens) dat zij terwille van ieders heil gehoorzaam aan de goden wil sterven. |
In de tweede toevoeging, nadat Iphigenia de vijandige Grieken bevolen heeft de wapens neer te leggen:
Protesilaus. Tersites. Palamedes
Tussen
1746-1747 |
Protesilaus en Palamedes begeven zich even in een woordenwisseling met Tersites. Palamedes waarschuwt Tersites dat hij en de zijnen te laat tot hun spijt Ulysses' bedrog zullen doorzien. |
Aan Iphigenia's speech wordt eerst een tot Achilles gericht betoogje toegevoegd:
Iphigenia. Achilles
Tussen
1756-1757 |
Iphigenia geeft Achilles ter herinnering de krans van witte en rode rozen die zij als bruid droeg (en die nu een martelaarstooi is geworden). Achilles bezweert haar dat hij zelf geheel onschuldig is aan haar dood, waarop Iphigenia snedig reageert: ‘Dat zou ook ongepast zijn, want mijn dood is volgens de priester de wil der goden’. |
Vervolgens benadrukt Iphigenia in de laatste aanvulling haar patriotisme:
Iphigenia
Tussen
1762-1763 |
Wie zou zo'n dood voor het vaderland vrezen? Hoewel zij zelf een vrouw is, is ze niet bang om ten behoeve van de Griekse overwinning te sterven. |
| |
Vijfde bedrijf. Vijfde toneel
1770-1786 diana, met haar reye. (n.b. Vanaf ed.- 1626: met alle personen).
De volgende scène speelt zich in elk geval af voor het altaar, en opent op het moment suprême dat Iphigenia geofferd zal worden. Zoals afgesproken verschijnt juist dan de zogenaamde Diana, die al even goed de kunst van het veinzen verstaat als Iphigenia:
| |
| |
Diana
1770-1784 |
Diana beveelt de Grieken in plaats van Iphigenia een hinde te offeren. De dood van een onschuldig meisje, dat zich boetvaardig aan haar wil onderwerpen, verlangt zij niet. Laten de Grieken Iphigenia nu (levend en wel) aan haar geven. Na het offer van de hinde zal zij hen veilig naar Troje geleiden. |
De scène (en tot de edities-1630 ook het stuk) eindigt dan met een vrome woordspeling:
1785-1786 |
‘En die voort aan bevrijd wil zyn van alle smert, Die kniel voor Gode neer en offer hem zyn hert’. |
Dat wil zeggen: de Christen moet in plaats van een hert zijn eigen ‘hert’ (=hart) offeren aan God.
(In ed.-1626 verandert de woordspeling van strekking. Op smarten in vs. 1785 rijmt dan: ‘So knield voor Goden eer en slacht u eyghen harten’, wat moet betekenen: offer geen ‘harten’ (=herten), maar gedraag u overeenkomstig uw eigen hart, of wel: veins niet! In de edities-1630 staat ‘herten’ in plaats van ‘harten’.
In de edities-1630 is na de vorige scène nog een scène van 30 versregels toegevoegd, namelijk het
| |
Laetste tooneel
1787-1816 rey van griecken. calchas. protesilaus. eurypylus. ulysses.
Protesilaus triomfeert namens de Agamemnon-getrouwen over de aanstokers van het nu verijdelde, goddeloze plan, m.n. Eurypylus. De onder de personages boven de scène genoemde Rey van Griecken (de enige van alle in het stuk voorkomende personen die boven scène v.4. niet werd genoemd) treedt hierbij echter weer niet sprekend op, evenals in iv.5.:
Calchas, Protesilaus, Eurypylus, Ulysses.
1787-1816 |
Nadat Calchas heeft opgeroepen tot een algemene lofzang aan de barmhartige goden, begint Eurypylus te protesteren en Palamedes de schuld te geven. Ulysses waarschuwt hem dat verzet nu alleen maar gevaarlijk is. Protesilaus dreigt Eurypylus dat zijn verleidingspraktijken hem wel eens op gedwongen ballingschap zouden kunnen komen te staan. Laat hij zich inTroje maar voegen bij zijn twee vrienden Pultarcis en Ariadeps, om zich daar mét hen, als heiligen te laten aanbidden. Als hij erbij komt krijgt het oproer volledig zijn kans. Zijn spel is hier uit, en daar kan hij zich maar het beste bij Ulysses over beklagen. |
|
-
voetnoot136
- Ik baseer me voor deze varianten op de opgave in Saalmink 1983, p. 23-45. Op varianten die m.i. op kopij- of zetfouten berusten (welke men ook onder Kollewijns varianten aantreft) ga ik echter geheel niet in. Redactionele varianten die de inhoud van de tekst niet wezenlijk raken, worden evenmin vermeld.
-
voetnoot137
- Crum 1980 stelde een onderzoek in naar de varianten in de edities-1626 en -1630, Ik maak hier een enkele maal gebruik van.
-
voetnoot138
- Coster, Iphigenia. ‘Inhoudt’, rg. 22-23, resp. 15 (Coster 1883, p. 223).
-
voetnoot139
- Coster doelt hier op de wedstrijd die Calchas (na de val van Troje) aanging met een beroemde andere ziener, Mopsus. Mopsus raadde, in tegenstelling tot Calchas, die niets wist in te brengen, precies hoeveel vijgen er aan een bepaalde vijgeboom hingen en hoeveel biggen een drachtige zeug zou werpen. Calchas stierf daarop van spijt. Dit o.a. bij Conti, Mythologia iv, 10 en Van Mander (Le Comte 1607, p. 326-327 en Van Mander 1604b, fol. 98v.-99r.).
-
voetnoot140
- Vs. 92, u uytstel hier waarschijnlijk afgeleid van uytstellen, in de zin van ‘uiteenzetten, te berde brengen’ (mnw viii, k. 1072, s.v. Utestellen, sub 5).
|