Samuel Coster, ethicus-didacticus
(1986)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Iphigenia1 Preliminaria1.1 Feitelijke gegevens betreffende de tekstgeschiedenisDe tragedie van Coster die in zijn eigen en latere tijd het meeste stof heeft doen opwaaien is de Iphigenia. Het stuk dateert van voór 22 September 1617, de datum waarmee de ‘Inhoudt’ voór de tekst in alle opeenvolgende edities wordt afgesloten. Er bestaan twee edities die gedateerd zijn op het jaar 1617, respectievelijk een folio- en een kwarto-druk, waarvan de folio-editie onbetwistbaar als de eerste moet worden beschouwd.Ga naar voetnoot1 Op de titelpagina van beide edities wordt Nicolaas Biestkens als drukker (-uitgever) genoemd. Op die van de folio-druk staat: samvel costers iphigenia Treur-Spel. Exod. cap. 4, vers. 16. Moses ghy sult Aarons God ziin. Aaron ghy sult Moses mondt ziin, &c. Lactantius. Homo dum vult videri nimis religiosus Fit superstisiosus & delirat. [Houtsnede-vignet met de schildpad over.al.thvys.] t' amsterdam, [lijn] By Nicolaas Biestkens, inde Lelie onder de Doornen, anno 1617.Ga naar voetnoot2 Het bestaan van deze folio-editie, die voor het eerst beschreven werd in de bibliografie van Costers werken in de Bibliotheca Belgica, was nog niet bekend aan Jonckbloet; ook Kollewijn kende in 1883 de editie niet. Wel waren beide literatuurhistorici de eersten die enigszins en detail op de overleveringsgeschiedenis van deze tragedie zijn ingegaan, waarbij vooral ook de vraag naar de eerste opvoering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelpagina van Iphigenia, fol.-editie-1617.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd betrokken.Ga naar voetnoot3 Beider opvattingen over het tijdstip hiervan werden nader bescbouwd en door nieuwe overwegingen genuanceerd door de bibliografen van Costers werken, die ook nader op de verhouding tussen de verschillende edities konden ingaan.Ga naar voetnoot4 Meer dan ‘en passant’ werd in 1919 de opvoeringskwestie opnieuw aan de orde gesteld door Westerling.Ga naar voetnoot5Ook Worp ging nog eens nader op de zaak in, in zijn (van voór 1917 daterende) Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg.Ga naar voetnoot6 De gegevens waarop men zich baseerde zijn sindsdien niet uitgebreid. Liever dan een samenvatting te geven van het verloop van de discussie, geef ik een beknopt overzicht van de beschikbare ‘feiten’, waaruit de overleveringsgeschiedenis van de Iphigenia in de jaren 1617-1630 kan worden gereconstrueerd. De verschillende interpretaties komen daarbij dan ter sprake. Voor zover deze reconstructie ingaat op de verhouding tussen datering en feitelijke publikatie van de verschillende edities is dit overzicht van direct belang voor de literatuurhistorische plaatsbepaling van de tekst, dat wil zeggen: voor vragen als ‘van wanneer daterende verschillende redacties en wanneer achtte Coster of zijn uitgever deze geschikt om op de markt te brengen?’ De vraag naar de eerste opvoering(en) raakt daarbij ook de feitelijke receptie, die in 1.4 aan de orde zal komen. Ik ga eerst in op een aantal gegevens betreffende de drukgeschiedenis.
De folio-editie onderscheidt zich reeds door zijn formaat en het gebruikte letter-type (grote cursief) van de andere edities van toneelteksten uit deze tijd. Hij dient zich aan als een luxe-uitgave, niet bestemd voor het grote publiek. Hij draagt op de titelpagina Costers nu voor het eerst gebruikte vignet met de schildpaden het motto over.al.thuys, en - indit geval op de laatste bladzijde, ná de tekst (fol. H4r.) - het blazoen van de Academie. Dit stelt de bekende bijenkorf voor met het motto yver en het randschrift fervet. opus, redolentque. thymo. fragrantia. mella. 1617 ..:...Ga naar voetnoot7 De bovenste helft van de pagina waarop de ‘Inhoudt’ begint (fol. [̌3]r.) wordt in beslag genomen door een houtsnede met twee verschillende voorstellingen van bereden paarden. Links ziet men hoe | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een vorst, door zowel de zweep van iustitia als de teugel der religi te hanteren, zijn paard (de werelt) in bedwang houdt. Rechts ziet men de gevolgen van de situatie waarin het paard bereden wordt door twee berijders, vorst en geestelijke, waarbij de vorst de zweep en de geestelijke de teugel voert. Het paard is woest en niet te bedwingen.Ga naar voetnoot8 Dat na het drukproces ter drukkerij nog extra aandacht aan de tekst is gegeven blijkt uit het feit dat een aantal zet- en/of kopijfouten in alle vier de overgeleverde exemplaren door middel van plakkertjes zijn gecorrigeerd. Een dergelijke correctie moest zelfs op de titelpagina toegepast worden, waar het foutieve delierat vervangen werd door het juiste delirat.Ga naar voetnoot9 Niet alleen de aanwezigheid van het bijenkorf-blazoen, maar ook de datum 22 september 1617 verwijst onmiddellijk naar de Academie. Op 23 September zou Coster een contract sluiten met het Burgerweeshuis, waarbij de inning en verdeling van de winst der entreegelden werd geregeld. Op zondag 24 september zou het Academiegebouw feestelijk worden ingewijd met de opvoering van Suffridus Sixtinus' muzenspel Apollo over de inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De byekorf, gevolgd door een voorstelling van Van Hoghendorps Truer-spel vande moordt, begaen aen Wilhem [...] prince van Oraengien.Ga naar voetnoot10 De kwarto-editie, die evenals de folio-editie het jaartal 1617 op de titelpagina draagt, zou heel goed beschouwd kunnen worden als een uitgave-voor-hetgrote-publiek, die door Biestkens vlak ná de folio-editie zou zijn verzorgd. Voór deze uitgave is de tekst nog op een aantal punten inhoudelijk gewijzigd.Ga naar voetnoot11 Op het titelblad staat: samvel costers iphigenia Treur-Spel. Exod. cap. 4. vers. 16. Moses ghy sult Aarons Godt zijn. Aaron ghy sult Moses mondt zijn, &c. Lactantius. Homo dum vult videri nimis religiosus Fit superstisiosus & delirat. [Ornament] Na de Copy, 't amsterdam, [lijn] | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals blijkt ontbreekt Costers devies; ook het blazoen van de Academie en de paardenhoutsnede zijn in deze editie afwezig. (Deze laatste zou echter ook niet in de kwarto-editie gepast hebben, behalve als hij een kwartslag was gedraaid). De titel (met het gecorrigeerde delirat) volgt die van de folio-editie, behalve dat boven het impressum is toegevoegd: ‘Na de Copy’. Een dergelijk kopij-im-pressum kan twee dingen betekenen: óf de tekst is in 1617 bij Biestkens gedrukt naar de eerste editie, óf de tekst is - op enigerlei tijdstip - gedrukt naar een exemplaar van de eerste editie, die als impressum had: ‘'t amsterdam, By Nicolaas Biestkens / inde Lelie onder de Doornen. Anno 1617’. Op zichzelf genomen hoeft dit laatste niet noodzakelijk weér bij Biestkens te zijn gebeurd, maar Costers bibliografen nemen aan dat dit wel het geval is. Jonckbloet (die slechts de kwarto-editie kende) uitte reeds in 1872 twijfel of er in het jaar 1617 überhaupt wel van een Iphigenia-uitgave sprake is geweest en zo ja, of deze dan wel zou zijn verspreid.Ga naar voetnoot13 Deze onzekerheid komt in de eerste plaats voort uit een passage in Costers laatste ‘jaarspel’, dat ter gelegenheid van de derde verjaardag van de Academie, gevierd op 1 augustus 1620, werd opgevoerd: Nederduytsche Academijs Niemant ghenoemt, niemant gheblameert.Ga naar voetnoot14 Bedrogh, behorend tot de grootste tegenstanders van de Academie, probeert zich in dit spel in te dringen bij haar vijandin en biedt haar diensten aan. Als de Academie haar vraagt om eens te laten zien waartoe ze artistiek in staat is, draagt zij de in Iphigenia vs. 912-951 door Nestor uitgesproken passage (waarin de allegorische paardenbeelden worden uitgelegd) als ‘Proef’ van haar kunnen voor.Ga naar voetnoot15 Bedrogh leidt haar optreden in deze auditie als volgt in: ze zal ‘uyt-spreken een ghedicht, // Al over lang gherijmt, dan noyt en quam 't in 't licht’ (vs. 157-158). Jonckbloet vatte deze woorden op als bewijs dat de Iphigenia voór 1 augustus 1620 in elk geval niet vertoond was en meende bovendien dat de hem bekende editie waarschijnlijk was geantedateerd, of in 1617 wel gedrukt, maar niet verspreid.Ga naar voetnoot16 Kollewijn achtte echter de betreffende uitspraak van een figuur als Bedrogh q.q. niet te vertrouwen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hield het jaartal 1617 in elk geval voor het werkelijke jaar van de (kwarto-)editie. Hij opperde zelfs, op grond van de afwezigheid van het Academieblazoen en het devies van Coster, dat de kwarto-editie nog voór de opening van de Academie zou zijn verschenen.Ga naar voetnoot17 (Tussen 22 en 24 september, zou men dan moeten aannemen). De ‘ontdekking’ van de folio-editie (de ontegenzeggelijk eerste, die wel het Academieblazoen draagt) moest deze laatste bewering van Kollewijn natuurlijk op losse schroeven zetten. wat in de Bibliotheca Belgica dan ook gebeurde. Costers bibliografen toonden bovendien aan dat ‘in het licht komen’ in de tekst van 1620 zeer waarschijnlijk alleen op een opvoering slaat, zodat Bedrogh dus misschien toch wel gelijk had, zonder dat men op grond van haar woorden aan een editie uit 1617 zou hoeven te twijfelen. Dit geldt in hun visie dan in elk geval voor de folio-editie-voor-beperkt-publiek. Ten aanzien van de kwarto-editie houden zij de mogelijkheid open dat deze toch van later datum is, maar in elk geval wel-zoals ook Kollewijn beweerde - van voór 1 augustus 1620. Zij baseren dit vermoeden op een vergelijking tussen de varianten in de ‘paardenpassage’ in de folio-en kwarto-edities van 1617, de tekst in Niemant ghenoemt enz. (1620) en dezelfde passage in de editie-1626.Ga naar voetnoot18 Hieruit blijkt echter weliswaar dat in de tekst van 1620 een aantal varianten ten opzichte van de tekst in de edities-1617 voorkomt (die in het algemeen door de editie-1626 worden gevolgd), maar ook bij nadere beschouwing is toch niet met zekerheid te zeggen of de tekst van 1620 inderdaad teruggaat op de redactie van de kwarto-editie. Ook een exemplaar van de folio-editie zou de (gedrukte) kopij hebben kunnen vormen. Het feit dat deze kwarto-editie niet de correcties van de tekst van 1620 bevar, vormt mijns inziens geen sluitend bewijs dat deze editie dan ook beslist voór deze tekst ter perse is gegaan, ook al zou het feit dat zij wel in de editie-1626 zijn opgenomen daarvoor kunnen pleiten. Na deze twee edities - eén, naar ik nu aanneem, voor beperkt publiek in 1617 en eén voor een groot publiek eventueel later - verscheen in 1626 een als zodanig op de titelpagina aangeduide derde druk. Dit is opnieuw een kwarto-editie, met een gelijksoortig kopij-impressum als dat van de vorige.Ga naar voetnoot19 In dit geval kan de vermelding ‘Na de Copye // tot amsteldam, By nicolaes biestkens Boeck-drucker’ moeilijk betekenen dat ook deze editie bij Biestkens is gedrukt, aangezien deze reeds op 2 januari 1624 was begraven.Ga naar voetnoot20 De titel komt verder overeen met die van de vorige edities; men vindt op de titelpagina weer niet Costers devies, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar wel weer de bekende voorstelling van de paarden, nu in een gravure, die - wegens het formaat van de editie - kleiner is dan de houtsnede uit de folio-editie, waarnaar de gravure is gemaakt. De paarden staan nu in spiegelbeeld ten opzichte van die van hun voorbeeld; ook ziet men de koppen nu beide en face, in plaats van eén opzij. Ditmaal is de tekst veel grondiger gereviseerd dan gebeurd was voor de vorige kwarto-editie, en aangevuld met nieuwe passages. Onder de lijst van ‘Personagien’ is een aantekening toegevoegd, waaruit blijkt dat het stuk op Allerheiligen 1621 gespeeld is (hierover straks nader). Na de tekst leest men: ‘Samuel Coster. Over.al-t' Huys. 1626’. Op deze editie van 1626 volgden nog twee octavo-edities bij Abraham de Wees: de als zodanig aangemerkte ‘Vierden Druck’, met de datum 1631, en een editie van 1630, waarvan in een aantal exemplaren de aanduiding ‘Den vijfden Druck’ is vervangen door ‘Den sesten Druck’. Vergelijking tussen (de Leidse en Amsterdamse) exemplaren met verschillende drukaanduiding wijst uit dat alle exemplaren zijn getrokken van hetzelfde zetsel, waarin op een gegeven ogenblik ‘Den vijfden’ is vervangen door ‘Den sesten’.Ga naar voetnoot21 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zowel in deze vijfde/zesde editie als in de als ‘vierde’ aangeduide druk (met het jaartal 1631)Ga naar voetnoot22 is aan het einde van de tekst een ‘Laetste Tooneel’ toegevoegd, dat directe toespelingen bevat op de verbanning van dominee Smout op 9 januari 1630. Beide edities vermelden na de toevoerging ook dat zij ‘Op nieuws door den Autheur oversien, vermeerdert ende verbetert’ zijn. Alleen de vijfde/zesde druk bevat echter de toegevoegde opdracht ‘Aende Lasteraers van de Amsterdamse Academi’, waarin de schrijver (naar men mag aannemen: Coster) ingaat op de in de loop van 1630 gegeven opvoeringen van de Iphigenia, die zeer grote beroering hadden veroorzaakt. (Zie hierover 1.4.2, p. 335-340). Ook is in de vijfde/zesde editie in de verwijzing naar de opvoering op Allerheiligen het jaartal 1621 vervangen door 1630, wat nog niet het geval is in de vierde editie. De ook in de vierde editie afgedrukte ondertekening is in de vijfde/zesde druk (uiteraard) verschoven naar ruimte onder de nieuwe laatste scéne. Nadere vergelijking tussen de editie-1626, de vierde editie (met de datering 1631) en de vijfde/zesde editie (met de datering 1630) wijst zonder problemen uit dat de vierde editie inderdaad als de vierde te beschouwen is en eveneens op 1630 gedateerd moet worden (immers: na de verbanning van Smout en voór de reactie op de opvoeringen van dat jaar). Op een aantal plaatsen volgt deze vierde editie de editie-1626, terwijl de vijfde/zesde een nieuwe variant biedt; op andere plaatsen wijkt hij juist af van de redactie-1626, en wordt hij hierin gevolgd door de vijfde/zesde editie.Ga naar voetnoot23 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De volgende reconstructie lijkt nu gerechtvaardigd. Ergens in 1630, in elk geval na 9 januari, werd de vierde, door Coster van een laatste, zeer vinnig toneel voorziene, editie op de pers gelegd bij dezelfde Abraham de Wees die in dit jaar ook tweemaal de Polyxena uitgaf. Omdat het jaartal 1621 in de verwijzing naar de opvoering op 1 november nog niet door 1630 is vervangen dateert deze vierde editie hoogstwaarschijnlijk van voór de eerste (her)opvoeringen van dat jaar. De exemplaren van deze editie moeten echter (ook) gediend hebben ter begeleiding van de (eerste) opvoeringen. Om onduidelijke reden werd in plaats van 1630 het jaar 1631 als datering opgegeven. Was hier sprake van een vergissing of voorzag men naar aanleidingvan de toegevoegde laatste scène eventuele problemen, die het raadzaam zouden kunnen maken de oplage tot het volgend jaar binnenshuis te houden? Ook de eerste druk van de Palamedes, die waarschijnlijk in oktober 1625 bij Calom werd gedrukt, is gepostdateerd, namelijk op 1626. De volgende, voor een deel nog in 1625 verschenen drukken presenteren zich echter alle als ‘(Ghedruckt) nae de Copye [...] 1625’.Ga naar voetnoot24 Na de (eerste) geruchtmakende opvoeringen werd de tekst snel (met niet herstelde slordigheden) opnieuw gezet, voorzien van een voorbericht van de auteur. Door middel van het jaartal 1630 werd nu verwezen naar een opvoering op Allerheiligendag in datzelfde jaar. De uitgever hield kennelijk rekening met een goede afname en bewaarde na afloop van het drukken het zetsel, waarvan vervolgens ten behoeve van een tweede uitgave nog eens een aantal exemplaren werd getrokken, alleen nu aangeduid als zesde in plaats van vijfde druk. Ook Abraham de Wees nam op de titelpagina van beide octavo-edities, zowel de vierde als de vijfde/zesde, weer een gravure met de voorstelling van de paarden op, die gezien het formaat der edities kleiner is dan die in de kwarto-editie van 1626, maar wel hiernaar is gemaakt. De voorstelling vormt op zijn beurt weer een spiegelbeeld van die van de gravure uit de editie-1626 en komt zo wat opstelling der paarden betreft weer overeen met die van de houtsnede van de folio-editie. Costers devies vindt men ook in deze editie niet meer. In het Leidse exemplaar van de eerste uitgave van de vijfde/zesde druk zijn bovendien voór het titelblad twee gravures ingevoegd, die het offer van Iphigenia uitbeelden. In beide voorstellingen, die qua technische uitvoering en in details van elkaar verschillen, ziet men Iphigenia, op het punt zichzelf met een dolk te doorsteken. Diana verschijnt op een wolk, een priester, een krijgsman en bijfiguren (waar-onder nog meer krijgslieden) reageren geëmotioneerd. Het onderschrift luidt: ‘Iphigenie’.Ga naar voetnoot25 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het offer van Iphigenia in Iphigenia, ed.-1630 (ex. ubl).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na deze octavo-edities verschenen er green andere uitgaven van de Iphigenia meer. Behalve van de belangrijkste gegevens van de drukgeschiedenis geef ik nu ook een overzicht van de gegevens over de (eerste) opvoeringen. Deze zijn beperkt in aantal én voor velerlei uitleg vatbaar. Allereerst is daar de enige overgebleven, ongedateerde, uitnodigingskaart voor een opvoering op Allerheiligen, die volgens de Bibliotheca Belgica van de persen van Biestkens afkomstig is.Ga naar voetnoot26 Op deze kaart is dezelfde houtsnede als die in de folio-editie te zien. Erboven staat: ‘Academi’, eronder het volgende versje: Op Alderheylighen dagh.
Hoe't in de Wereldt gaat, en hoe't behoort te gaan
Wijst Costers Nestor in Iphigenia aan:
Dat zullen wij alleene spelen voor die luyden
Die't Land beminnen, en ons' doen ten besten duyden.
Voor de Arme Weesen.
Jonckbloet was de eerste die vaststelde dat - in tegenstelling to wat zijn voorgangers Wybrands en Gallée beweerden - op de kaart zelf niet gesproken wordt over een jaartal.Ga naar voetnoot27 Westerling merkte op dat er zelfs niet met zekerheid uit blijkt of de uitnodiging wel een premiére betrof, ook al is dit wel de mening van degene die in een laat-zeventiende-eeuwse hand het volgende bijschrift toevoegde: Dit bovenstaende briefje is van Docter Samuel Koster over al aen de huizen der liefhebbers gezonden wanneer hij zijn treurspel Iphigenia voor de eerstemael op het schouwburg zoude vertoonen. Volgens een weer latere potloodaantekening zou dit bijschrift afkomstig zijn van Philippus van Limborch (1633-1712), de kleinzoon van de bekende Amsterdamse remonstrant Rem Egbertsz. Bisschop.Ga naar voetnoot28 Ook de zeven jaar oudere Geeraardt Brandt leefde kennelijk in de veronderstelling dat de premiére van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iphigenia reeds in 1617 plaats vond. Dit blijkt uit zijn aantekening bij Vondels ‘Een Otter in't Bolwerck’, na zijn dood gepubliceerd in de zg. Amersfoortse editie van Vondels hekeldichten.Ga naar voetnoot29 Een tweede gegeven is de vermelding van een opvoering in 1621, die voor het eerst in de editie-1626 voorkomt. De aantekening-in-druk onder de lijst van ‘Personagien’ luidt daar: 1621.
Dit Treur-Spel is ghespeelt op Alder-Heyl'gen dagh,
In't openbaer, voor volck van allerhande slagh.
(Zoals we zagen werd dit in de vierde editie ongewijzigd overgenomen; in de vijfde/zesde editie werd het jaar 1621 vervangen door 1630). Jonckbloet vatte deze aantekening op als een verwijzing naar dezelfde (eerste) opvoering als die waarvoor de uitnodigingskaart was bedoeld, namelijk eén op 1 november 1621. Achtte hij op grond van Bedrogh's woorden in Nederduytsche Academijs enz. een uitgave in 1617 al onaannemelijk, het politieke klimaat in het Amsterdam van de tweede helft van 1617 was volgens hem ook onverenigbaar met een opvoering van een zo controversieel stuk als de Iphigenia. Bovendien zouden de predikanten in dat geval zeker van zich hebben laten horen, zoals zij ook deden naar aanleiding van de opvoering op Allerheiligendag 1621. Op 11 november werd toen in de kerkeraadsnotulen opgetekend: Alsoomen verstaet dat doctor Coster verleden Sondach acht dagen in sijn spelen seer schandelijck is wtgevaren, soo tegen de policie [d.w.z.: de stadsregering] als tegens de kercken end kerckendienaren niet sonder groote Ergernisse van velen. Soo is goetegevonden dat D. Rudolphus end D. Smoutius sullen onderstaen wat vande saecke is, end wat HH. Burgemeesteren daer in gedaen hebben...Ga naar voetnoot30 Kollewijn werd echter niet overtuigd door Jonckbloet en hield ook na kennisname van diens ‘onthulling’ dat de uitnodigingskaart geen datum bevatte, de mogelijkheid open dat het stuk ook in 1617 gespeeld werd. Deze opvoering zou toen mogelijk oorzaak geweest zijn van de (algemene) klachten in de kerkeraadsvergadering over ‘eenighe spelen van Commedien [...], die niet en connen profytelyck oft stichtelyck zyn’.Ga naar voetnoot31 Ook de bibliografen van Coster achtten de kaart betrekking te hebben op een (niet openbare) voorstelling op 1 november 1617. Deze zou in hun ogen dan kennelijk bedoeld geweest zijn voor hetzelfde selecte publiek | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarvoor ook de luxe folio-editie was bestemd. De verwijzing naar de opvoering in 1621, met de formulering ‘In 't openbaer’ enz., zou duidelijk op een andere opvoering betrekking hebben, nu wel voor ‘iedereen’Ga naar voetnoot32 (en dan weér op Allerheiligen). Hierna mengde Westerling zich nog eens in de discussie. In feite betoogde hijnu uitvoerig - helzelfde wat Jonckbloet al had beweerd, namelijk dat een opvoering van de Iphigenia in 1617 niet had kunnen plaatsvinden zonder dat de kerkeraad daar ook toen hevig op zou hebben gereageerd. Hieruit volgde dan ook in zijn redenering dat de opvoering van 1621 inderdaad de eerste was en dat de kaart hierop betrekking had. Evenals Jonckbloet legde ook Westerling een directe relatie tussen deze volgens hem eerste opvoering en de kerkeraadsnotulen van 11 november 1621.Ga naar voetnoot33 Wel constateerde Westerling dat Allerheiligendag in 1621 niet op een zondag (waarover de notulen spreken) maar op een maandag viel. Volgens hem moest het ‘Alder-Heyl'gen dagh’ in de aantekening in de editie-1626 dan ook als een dichterlijke vrijheid in verband met rijm en maat beschouwd worden, en bedoelde Coster eigenlijk Allerheiligenavond, dat wil zeggen 31 oktober.Ga naar voetnoot34 In dezelfde tijd merkte Worp op dat de zondag de gewone speeldag van de Academie was, anders dus dan wat de verwijzing naar Allerheiligendag 1621 zou doen vermoeden. Hij constadeerde bovendien met enige verbazing dat de opbrengst van de Academie-opvoeringen in november 1621 niet bijzonder hoog was, ‘wat men toch verwacht zou hebben bij zulk een geruchtmakend stuk’.Ga naar voetnoot35 Hij vergat daarbij dat uit de kerkeraadsnotulen van 18 november blijkt dat Coster al door de burgemeesters tot de orde was geroepen voórdat de dominees Rudolphus Petri en Smout werden uitgestuurd om de zaak te onderzoeken, dus mogelijk direct na de eerste opvoering. Men kan zelfs uit de notulen van 11 november opmaken dat de kerkeraad juist door die sommering van Coster ten stadhuize van de opvoering gehoord had. Ds. Smout kwam op 18 november terug met de mededeling der burgemeesters dat Coster door hen ontboden en vermaand was. Coster had bij die gelegenheid beloofd dat hy hem wilde Reguleren na tbelieven vande H.H Burgermeesteren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ende niet en sal spelen ijet wat tgene de heeren niet en sal gevallen ofte op sulcke tyden alst de HH. niet sal believen.Ga naar voetnoot36. Daarmee viel dan voorlopig ook het doek over de Iphigenia, én de kas.Ga naar voetnoot37 Pas in 1630 horen we berichten waarin opvoeringen van de Iphigenia met name worden genoemd. Het stuk werd toen, in nog hekelender verpakking en nu met veel succes, op de planken gebracht, zonder dat de kerkeraad hiertegen protesteerde bij de burgemeesters. Nu stonden de predikanten in die tijd niet in zo'n goed blaadje bij het stadsbestuur, dus het zou ook weinig geholpen hebben. Wel fulmineerde - blijkens Vondels ‘Een Otter in 't bolwerck’ - ds. Badius vanaf de kansel tegen het schandelijk stuk, waarin open en bloot met zijn collega Trigland de draak werd gestoken. Ook werden vele verontwaardigde pennen tegen Coster en de Academie in beweging gebracht. Deze reageerden overigens niet alleen expliciet op de opvoeringen van de Iphigenia, maar ook op de in dat jaar door de Academie uitgeschreven prijsvraag, en verschillende van Vondels hekeldichten.Ga naar voetnoot38 In de vijfde/zesde editie werd, zoals we zagen, de oude verwijzing naar een opvoering op 1 november overgenomen, met nu het jaartal 1630, in plaats van 1621. Betekende dit dat de herpremière of eén der volgende opvoeringsdagen in 1630 inderdaad weer op 1 november viel? Zo ja, dan krijgt men de indruk dat de Iphigenia inhoudelijk bij uitstek gelieerd leek met Allerheiligen, dat wil zeggen: het feest waarop (ook) martelaren werden herdacht.Ga naar voetnoot39 De voorstellingen werden in elk geval wel aan het einde van het jaar gegeven: de hoof | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den van de Academie konden, dank zij de Iphigenia-opvoeringen, op 18 december 1630 f.800 - aan het Weeshuis overdragen. Dit was, gezien het inkomsten-overzicht van de Academie in die tijd, een relatief hoog bedrag voor een reeks opvoeringen van eén stuk.Ga naar voetnoot40 Costers eigen vermelding van de grote toeloop naar de Iphigenia-voorstellingen, in zijn voorwoord ‘Aende Lasteraers’ enz, in de vijfde/zesde druk, was dus niet overdreven.Ga naar voetnoot41 Hierna is het stuk kennelijk nooit meer gespeeld. Al met al is de onzekerheid over de eerste opvoering(en) niet geheel weggenomen. De weinige gegevens overziend acht ik in elk geval de interpretatie van Costers bibliografen dat de uitnodigingskaart niet bestemd was voor de opvoering van 31 oktober (en 1 november?) 1621 zeer plausibel. Een speciale uitnodiging voor ‘die luyden // Die't Land beminnen, en ons' doen ten besten duyden’ lijkt zeker niet te doelen op een opvoering ‘in't openbaer, voor volck van allerhande slagh’. Het ligt het meest voor de hand om de luxe folio-editie én de uitnodiging, beide met hetzelfde exclusieve karakter, als bijeenbehorend te beschouwen en, de folio-editie op zijn woord nemend, de eerste, strikt besloten, voorstelling op (woensdag) 1 november 1617 te stellen. Ook Bedrogh kan dan eveneens op haar woord genomen worden: de Iphigenia zou in 1620 dan nog wel niet in een openbare voorstelling ‘aan het licht gekomen’ zijn, hoewel wel gedrukt. De afwezigheid van een openbare voorstelling maakt dan ook het uitblijven van een fellere reactie dan alleen de klacht over gebrek aan stichtelijkheid en profijt der Academie-spelen, van predikantenzijde, begrijpelijk. Deze exclusieve première zou dan wel op woensdag hebben plaats gevonden, maar dat lijkt geen bezwaar voor een voorstelling voor de ‘leisure class’.Ga naar voetnoot42 De eerste openbare opvoering zal dan wel die van 31 oktober 1621 zijn geweest. Het lijkt zelfs niet uitgesloten dat de eerste kwarto-uitgave ter gelegenheid van deze opvoering verscheen. In dat geval hebben de dominees Rudolphus Petri en Smout kennelijk geen moeite gedaan om een exemplaar van de schandelijke tekst te bemachtigen. Immers: op 18 november moet Petri bekennen dat hij sinds de vorige wekelijkse kerkeraadsvergadering van de lasteringen bij D. Coster in sijn treur spelen gebruijckt tegens eenige kerckendienaren [...] noch geen volcomen kennisse [...] [had] connen krygen maer hadde hope daer toe noch naerder te geraken...Ga naar voetnoot43 Het feit dat de derde editie van 1626 naar déze voorstelling verwijst, evenals de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vierde editie van 1630 (gedateerd op 1631) zou het vermoeden kunnen wettigen dat er tussen 1621 en de loop van 1630 geen opvoeringen meer hebben plaatsgevonden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Verschillen tussen de edities-1617 (2x), -1626 en - 1630 (2x)In verband met de verschillende mogelijke interpretaties van de feitelijke opvoeringsgeschiedenis van de Iphigenia is reeds een aantal gegevens betreffende druk- enverschillen tussen de edities genoemd. De verschillende edities bevatten echter zoveel redactionele varianten dat de drukgeschiedenis en detail een studie apart vergt. Reeds de kwarto-editie van 1617 bevat ten opzichte van de folio-editie een flink aantal wijzigingen, waaruit blijkt dat Coster hier al met een kritisch oog naar zuiverheid van metrum en consistentie en zin volheid van de tekst heeft gekeken.Ga naar voetnoot44 Nog veel meer redactionele varianten (en een geheel ander spellingssysteem) vindt men echter in de editie-1626, waaraan Coster ook voor het eerst verschillende passages heeft toegevoegd.Ga naar voetnoot45 De vierde editie, die voor het eerst wordt voorzien van het etiket ‘Op nieuws door den Autheur oversien, vermeerdert ende verbetert’ bevat opnieuw redactionele varianten en krijgt aan het einde nog een geheel nieuw slottoneel, waarna in de vijfde/zesde editie nog een opdracht aan het publiek wordt toegevoegd. Ik geef hier slechts een kort overzicht van de tekstuele aanvullingen en de wijzigingen in de toneelaanduidingen. Deze zullen ook in de analyse verwerkt worden. Wat de toneelaanduidingen betreft: de kwarto-editie van 1617 herstelt enige inconsistenties in de toneelaanwijzingen boven de eerste en de vierde scène van het eerste bedrijf. In het eerste geval wordt het ouderwetse ‘Wtkomst’ vervangen door ‘Toneel’, in het tweede geval wordt de sprekende persoon (of personen) ‘Maachdenrey’ () veranderd in ‘Rey der Griecken’. Boven het tweede en derde bedrijf wordt bovendien ‘Tweede Deel’, resp. ‘Derde Deel’ die verder niet in het stuk voorkomt; toegevoegd. In geen van beide edities vindt men nog een ‘deel’-aanduiding boven het eerste, vierde en vijfde bedrijf. Dit wordt gedeeltelijk hersteld in de editie- 1626, waarin nu ook boven de twee laatste bedrijven een ‘deel’- aanduiding staat. In de editie-1626 zijn op twee plaatsen waar ‘soldaten’ optreden (respectievelijk als de ‘Rey van Griecksche soldaten’ boven de tweede scène van het derde be | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drijf en de ‘Grieksche soldaten’ boven de vijfde scène van het vierde bedrijf) deze vervangen door de ‘Rey der Griecken’ en ‘Griecksche reye’, waardoor ze gelijkgesteld worden aan de ‘Rey der Griecken’, die elk der eerste drie bedrijven afsluit. De derde scène van het derde bedrijf wordt bij de tweede getrokken. Ook wordt vanaf deze editie een aantal passages in de mond van een andere figuur gelegd, waarbij het opvalt dat met name Palamedes, als woordvoerder van Agamemnon, iets meer tekst krijgt dan tevoren.Ga naar voetnoot46 Verder wordt op verschillende plaatsen een aantal regels toegevoegd, respectievelijk vervangen.Ga naar voetnoot47 De vierde scène van het vijfde bedrijf is zeer ingrijpend veranderd. Het oorspronkelijke toneel van 26 regels is uitgebreid met 60 nieuwe regels, waarin alle in het stuk voorkomende personen (behalve de ‘Rey der Griecken’) nog eens aan het woord komen. In het in de vierde editie (van 1631 = 1630) toegevoegde ‘Laetste Tooneel’ heeft Protesilaus, nadat Calchas eerst heeft aangespoord tot een algemene dankzegging, een laatste woordenwisseling met Eurypylus, waarvan Ulysses zich wijselijk distantieert. Protesilaus heeft het laatse woord, gericht tot de ‘laetdunckende’ priester: Wegh ghy verlopen Paep, wat quelt ons dese guyt.
Klaeght dit Ulisses vry, u guychel-spel is uyt.
Na het tumult dat het stuk, met onder andere deze directe aanval op de door ieder als Trigland herkende Eurypylus, teweegbracht had Coster kennelijk de behoefte om zich te rechtvaardigen. In zijn in de vijfde/zesde editie toegevoegde opdracht ‘Aende Lasteraers vande Amsterdamse Academi’ erkent hij wel de opzet om deftigh te spotten, met alle sulcke oproerighe gasten, die onder het mom-aensicht van deucht en heyligheydt hare Wettelijcke Overheden door een hoope kudde-mans-volck soecken te ringheloorenGa naar voetnoot48 Hij verzekert zijn lasteraars dat hij heus geen specifieke Amsterdamse personen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op het oog heeft gehad. Dat sommigen de schoen toch hebben aangetrokken, ligt ook niet aan hem. Overigens is dit maar een geluk geweest, want dit heeft de arme wezen veel geld opgeleverd. (Met andere woorden: de stadsregering heeft niets te klagen). Costers betoogje wordt besloten met het bekende versje ‘Verbiedt de lieden het Tonneel...’, dat echter niet aan hem, maar aan Vondel moet worden toegeschreven.Ga naar voetnoot49 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 BronnenEvenals voor de Polyxena heeft Coster voor zijn Iphigenia geput uit dramatisch beproefde stof: die van de Grieks-Trojaanse oorlog. Evenals Polyxena is Iphigenia de naam van een onschuldige jonge vrouw, die het slachtoffer wordt van politieke machinaties, waarin priesters een belangrijke rol meéspelen. In dit geval betreft het echter geen Trojaanse, maar een Griekse prinses; ook gaat - anders dan in de Polyxena - het voorbereide offer niet door. Ook in de Iphigenia heeft Coster eén van de tragedies van Euripides als uitgangspunt genomen, namelijk diens Iphigenia in Aulis. Seneca heeft hij als voorbeeld voor de intrige verlaten. Heel anders dan in Polyxena is er in deze Euripides-navolging echter nauwelijks sprake van navolging van de opbouw der dramatische handeling. Wel is Coster voor de problematiek van zijn stuk en de uitbeelding van een aantal figuren in zoverre schatplichtig aan Euripides dat hij diens karakterisering van de hoofdpersonen en de algemene loop van de geschiedenis volgt, én dat hij tegelijk voor zijn publiek herkenbaar kan afwijken van een bekende voorstelling van zaken en er zijn eigen interpretatie van kan geven. In de ‘Inhoudt’ spreekt hij niet over concrete voorbeelden of bronnen, wel doet hij een beroep op de als bekend veronderstelde overlevering dat Diana vlak voor het offer van Iphigenia persoonlijk had ingegrepen en het offer verhinderd.Ga naar voetnoot50 De korte inhoud van Euripides' Iphigenia in Aulis (toen vooral bekend in de vele malen herdrukte vertaling van Erasmus, uitgegeven samen met diens vertaling van Euripides' HecubaGa naar voetnoot51) is de volgende. (De inhoud van de lyrische koren laat ik hier terzijde).Ga naar voetnoot52
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit de analyse zal blijken heeft Coster de geschiedenis van het aan Agamemnon opgedrongen offer van zijn dochter op een geheel nieuwe wijze geïnterpreteerd. Door alle nadruk te leggen op de deliberaties binnen de twee partijen in het Griekse kamp (de Agamemnon-getrouwen en degenen die zich aan de kant van Ulysses en Eurypylus scharen) heeft hij bovendien enkele figuren ingevoerd die niet bij Euripides voorkomen, namelijk de Griekse leiders Palamedes, Protesilaus, Nestor en Tersites, en de priester Eurypylus. Ulysses, die bij Euripides niet zelf optreedt, vervult bij Coster - evenals in de Polyxena - een belangrijke rol óp het toneel. Voor de karakterisering en de te berde gebrachte achtergrondgegevens van deze Griekse legeraanvoerders zal Coster een beroep gedaan hebben op de vele bronnen waarin de Grieks-Trojaanse stof vanaf de oudheid tot en met Costers eigen tijd was overgeleverd, en die in verschillende edities beschikbaar waren.Ga naar voetnoot54 De zo populaire Metamorfosen van Ovidius komen als bron nauwelijks in aanmerking. In het 12de en 13de boek komen, behalve het (ook daar op het laatst door Diana verhinderde) offer van Iphigenia, ook andere verhalen uit de geschiedenis voór de val van Troje voor, maar deze blijken weinig of geen extra gegevens te hebben opgeleverd. Wel wordt bij Ovidius bondig het probleem dat Agamemnon voor zichzelf heeft moeten oplossen, geformuleerd: ‘pietatem publica causa rexque patrem vicit’, of wel: Het algemeen belang overwon (in Agamemnon) de liefde (voor het kind) en de koning de vader.Ga naar voetnoot55 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van de Polyxena heb ik ook herinnerd aan het gezag dat de geschiedenissen over de Grieks-Trojaanse oorlog van Dictys en Dares nog in de zeventiende eeuw bezaten.Ga naar voetnoot56 Dit gold niet alleen voor de jonge Hooft, in de tijd dat hij zijn Achilles en Polyxena schreef, maar ook voor Vondel, toen hij voor de Palamedes (1625) op dezelfde stof terugging. In het epaterende overzicht van de bronnen waarin Palamedes (vaak slechts in een enkele verwijzing) figureert, verwerkt in de ‘Voor-reden’ tot zijn gelijknamige drama, noemt Vondel onder meer ‘Dictys Cretenser die den Trojaenschen oorloogh self bekleed’ (d.w.z.: meegemaakt) heeft, en ‘de Phrygiaensche Dares’.Ga naar voetnoot57Coster heeft Dictys en Dares echter bij zijn voorbereiding van de Iphigenia evenmin gevolgd als hij het Ovidius deed.Ga naar voetnoot58 Hij volgt slechts op eén punt een lezing bij Dictys die afwijkt van die bij Euripides, namelijk de versie dat Ulysses Iphigenia in Mycene is gaan halen. Deze kan hij echter ook in andere bronnen gevonden hebben, zoals de Bibliotheca van Apollodorus (1e of 2de e. na Chr.) of de Fabulae van Hyginus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(2de e. na Chr.), twee van de laat-klassieke repertoria van mythologische kennis, die in de renaissance volop gebruikt werden.Ga naar voetnoot59 Wezagen in hoofdstuk iii (sub 4.1.2.1., p. 156) dat Costers bibliotheek tweeedities bevatte van Natale Conti's Mythologiae sive explicationis fabularum libri decem.Ga naar voetnoot60 Naar het verhaal van Iphigenia's offer werd slechts even verwezen, in een context die gruwelijk, door priesters aangewakkerd, bijgeloof uit het verleden behandelt. Mogelijk is Coster door Conti attent gemaakt op de mogelijkheid om een Griekse priester-voor-Troje de naam van Eurypylus te geven? Conti verwijst namelijk direct na het ‘geval’ van Iphigenia naar een passage uit het tweede boek van de Aeneis, waarin Aeneas de Griekse spion Sinon laat vertellen hoe de Grieken - zogenaamd vanuit de wens om het beleg voor Troje op te geven - een zekere Eurypylus naar het orakel zonden en hoe deze terug kwam met de boodschap dat er, evenals eertijds in Aulis het maagdenoffer van Iphigenia nodig was om naar Troje te kunnen uitvaren, nu weer een dergelijk offer werd geëist om de Grieken veilig naar huis te laten keren. De naam van Eurypylus komt in verschillende bronnen voor als krijger(s) in het Griekse leger, nergens als priester. De context bij Conti lijkt echter te suggereren dat het ook hier om een priester gaat.Ga naar voetnoot61 Uit eén van deze laat-klassieke en renaissancistische mythologische handboeken zal Coster ook zijn voorstelling van de motivering van Diana's wrok ten opzichte van Agamemnon geput kunnen hebben, een voorstellihg die ook afwijkt van die bij Euripides. Omdat Agamemnon een aan Diana gewijd hert zou heb- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben gedood zou hij zich haar toorn op de hals gehaald hebben en zou de godin Iphigenia als zoenoffer hebben geëist.Ga naar voetnoot62 De achtergrondgegevens die Coster in de Iphigenia over Palamedes te berde brengt heeft hij in principe in dezelfde bronnen kunnen vinden als die waarnaar Vondel in zijn voorrede tot de Palamedes verwijst (ook al berusten Vondels verwijzingen niet op eigen lezing Ga naar voetnoot63). Zowel in de Fabulae van HyginusGa naar voetnoot64 als in de uit dezelfde periode daterende Griekse prozadialoog Heroicus van PhilostratusGa naar voetnoot65 (beide door Vondel genoemdGa naar voetnoot66), komt bijvoorbeeld het verhaal voor van Ulysses' voorgewende krankzinnigheid, voór de tocht naar Troje door Palamedes ontmaskerd. Ulysses had gehoopt zich hierdoor aan de plicht mee naar Troje te gaan te kunnen onttrekken en zo bij vrouw en kind te kunnen blijven. Palamedes legde namelijk de jonge Telemachus voor de ploeg die Ulysses bediende, waarop deze met ploegen ophield (of de ploeg wendde) en daarmee blijk gaf wel degelijk met rede begiftigd te zijn. Hieruit ontstond de grote haat die Ulysses tegen Palamedes koesterde. Vondel verwijst hiernaar in ‘Het Inhoud’ van zijn stukGa naar voetnoot67, bij Coster spreekt Protesilaus hierover, in vs. 498-513. Ulysses' lafhar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid bleek al bij die gelegenheid, zo laat Coster de heftige Protesilaus zeggen. Ook over Protesilaus, de krijgshaftige, zo niet overmoedige tegenstander van Ulysses enhekelaar van het priesterbedrog van Eurypylus, weet Coster bijzonderheden te melden die eveneens uit het enorme reservoir van kennis over de Grieks-Trojaanse helden moeten zijn geput. Nadat Costers Protesilaus zich reeds naar aanleiding van Ulysses' veinzen-achter-de-ploeg heeft opgewonden over de lafheid van een vorstelijk krijgsman, die ‘'s Princesse warme schoot’ als rustplaats verkiest boven een bos stro in het open veld (vs. 514-517), vertelt hij hoe dezelfde Ulysses priesters heeft laten verkondigen dat de eerste man die voet aan wal zou zetten voor Troje, gedood zou worden. Daarmee dacht hij de Grieken bang te maken, zo schimpt Protesilaus. Wel: hij zelf zal de eerste zijn om aan land te springen, want hij gelooft wel aan God, maar niet aan wat priesters vertellen (vs. 522-533)! Dat Ulysses degene zou zijn geweest die achter de betreffende orakelspreuk te zoeken was, moet wel een vinding van Coster zijn. Het bestaan van de orakelspreuk zelf vindt men echter wel bij Hyginus vermeld, mét het verhaal hoe Protesilaus desondanks voor Troje als eerste van zijn schip sprong en prompt door Hector werd gedood. En Protesilaus had zich nu juist wél zonder tegenstribbelen van zijn jonge vrouw, met wie hij nog maar net getrouwd was, losgescheurd!Ga naar voetnoot68 Dezelfde Protesilaus speelt eveneens een belangrijke rol in Philostratus' Heroicus (met name als spokende zegsman van een wijnbouwer, die in de dialoog een Phoerriciër inwijdt in de heroëncultus). Uit dit werk bleek in elk geval dat hij als eén der grote Griekse helden geëerd diende te worden.Ga naar voetnoot69 Het is niet mijn bedoeling een overzicht te geven van alle plaatsen waarin de verschillende, door Coster verhaalde en niet bij Euripides voorkomende, ‘historisch-mythologische’ détails te vinden waren. De hier genoemde gegevens dienen slechts om aan te geven dat Coster zich voor een groot deel van zijn Iphigenia-stof niet laat leiden door eén of twee concrete (dramatische) voorbeelden, zoals dit in de Polyxena het geval is, maar dat hij behalve uit Euripides put uit een veelzijdig reservoir, dat niet alleen hem, maar ook zijn geletterde publiek ten dienste stond.Ga naar voetnoot70 Voor deze lezers en toeschouwers waren de Griekse | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helden in Aulis reeds vertrouwde figuren, die nu door Coster tot een nieuw leven werden gewekt, maar vooral ook voor het eerst samen in een dramatische context werden geplaatst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4 Receptie1.4.1 Voor 1630: Vondels PalamedesHoewel Costers Iphigenia ook voór de toevoegingen in de edities-1626 en -1630 reeds zo'n hoeveelheid actueel buskruit bevatte dat geestelijkheid én magistraat de Academie in november 1621 met enig recht van poging tot politieke brandstichting konden betichten, deed het stuk de gemoederen pas in het jaar 1630 op grote schaal in verontwaardiging ontbranden. We zagen dat de klachten in de kerkeraadsnotulen van november 1617 en november 1621 de Iphigenia niet bij name noemen, ook al lijkt men ten aanzien van de laatste gelegenheid er in elk geval van te kunnen uitgaan dat de beschuldiging van het ‘schandelijck wtvaren’ tegen de dienaren van kerk en staat op dit drama van Coster slaat.Ga naar voetnoot71 Ook zagen we dat de burgemeesters reeds verdere opvoeringen verboden hadden voór ds. Smout ten stadhuize was verschenen. Deze vermeldingen zijn de enige bekende reacties op het stuk voór 1630Ga naar voetnoot72, behalve een enkele opmerking in het in juni 1628 door de Academie opgevoerde en gedrukte satirische spel Kallefs-val, dat door Kleerkoper aan Coster zelf is toegeschreven.Ga naar voetnoot73 In dit rederijkersachtige stukje, waarin triomfantelijk de nederlaag van het godsdienstfanatisme én daarmee van de calvinistische predikanten wordt uitgebeeld, vertelt een zekere schipper Mieuwes aan zijn kameraad over de voorspellende kracht van zijn dromen. Zoals hij reeds gedroomd had over het lot van Oldenbarnevelt, Ledenberg en De Groot, voór deze gevonnist werden, zo wist hij ook al tevoren hoe ds. Smout van de kansel het volk zou opwekken tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oproer tegen de magistraat (in april 1626Ga naar voetnoot74). Net zo had hij precies voorspeld hoe men op de publikatie van Vondels Palamedes zou reageren: de justitie zou Vondel alleen maar boete-geld afhandig willen maken, de predikanten zouden hem echter bij het Hof van Holland aanklagen, en eén van de vroedschapsleden (Reynier Pauw) zo zich hevig weren, omdat Vondel hem er flink van langs gaf. Niet alleen voorspelde hij bovendien nog de afzetting van dominee Hanecop (eind 1626), maar ook zegt hij: Hebb' ick die dapp'ren Poët niet ghewaarschouwt van sijn Ephegenie?
Noch een ander die even Democritus handelde? omdat ick sie
In mijn Droomen sy dees met plond'ren willen te keer gaan
Meest om datse met de waarheydt dees dwars-drijvers in haar eer slaan?Ga naar voetnoot75
Met andere woorden: Coster en een onbekende kluchtschrijver, die als Democritus lachte om de ijdelheid van de wereld, zijn waarschijnlijk nog niet slachtoffer geworden van huisvredebreuk en plundering (zoals op tweede paasdag 1626 de remonstrantse eigenaar van een huis op de Oude Schans, waar zijn geloofsgenoten vergaderden), maar de schrijver vermoedt dat dit binnenkort wel zal gebeuren. De reden voor een aanval op Costers huis: zijn Iphigenia! Schipper Mieuwes noemt Costers Iphigenia pas na het rumoer om Vondels Palamedes. Dat dit geruchtmakende sleuteldrama in directe relatie tot de Iphigenia gezien zou moeten worden, blijkt niet uit zijn woorden; evenmin schijnen de verontwaardigde lezers van 1625 en 1626 zo'n verband te hebben gelegd. Dat Coster bij het schrijven van de Iphigenia in zijn Palamedesfiguur eventueel ook al iets van Oldenbarnevelt gezien heeft, is hoogst onwaarschijnlijk. Hij wist toen wel dat de ‘historische’ Palamedes op valse beschuldigingen van landverraad door Ulysses c.s. ter dood gebracht zou worden, maar hoe het einde van de Hollandse landsadvocaat zou zijn wist hij natuurlijk in 1617 niet. In hetlicht van de latere gebeurtenissen heeft Coster met zijn (zoals we nog zullen zien: vrij doorzichtige) uitbeelding van de pohtieke situatie van 1617 in Trojaans jasje - net als Mieuwes - wel een voorspellende blik gehad, als hij in de Iphigenia Ulysses tegenover Eurypylus zijn haat tegen Palamedes laat uitspreken, Palamedes ziet hij als het grootste gevaar voor zijn partij, waarop Eurypylus gretig inhaakt met de opmerking: Het zou het beste zijn dat hij met de zijnen ‘aan kant gheholpen wierd’ (vs. 1393-1398). Het is dan ook heel goed mogelijk dat de Iphigenia ná mei 1619 op dit punt bij velen een schok van extra historische herkenning teweeg heeft gebracht. Vondel zal dan eén van hen geweest zijn.Ga naar voetnoot76 Wel moet geconsta- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teerd worden dat Coster ná de verschijning van de Palamedes zijn Palamedesfiguur niet heeft ópgeverfd in een Oldenbarnevelt-tint; het enige is dat deze vanaf de editie-1626 op enkele plaatsen de tekst van opperbevelhebber Agamemnon in de mond gelegd krijgt. Vondel heeft in elk geval het personage van Eurypylus van Coster overgenomen, een figuur die immers als priester niet in de overlevering voorkomt. In de Palamedes is overigens Calchas de opgeblazen, waanwijze priester die Ulysses bijstaat in zijn plan om Palamedes in de val te doen lopen, dit waar Calchas bij Coster juist de tegenstander van Eurypylus is. Bij Vondel speelt Eurypylus, als Calchas' rechterhand, slechts een ondergeschikte rol. Met beiden doelt Vondel - in de woorden van Geeraardt Brandt - op: de hevigste Contra-Remonstrantsche Predikanten, die ook alles deden [...] wat zy konden, met lasteren, en schelden, om den Advokaat in haat en ten val te brengen.’Ga naar voetnoot77 Voor de intrige van de Palamedes is een tweede geestelijke niet nodig; voor het ‘sleutelaspect’ gaf een tweekoppig priesterdom natuurlijk wel meer mogelijkheden van verwijzing. Het ligt voor de hand dat Vondel Costers Eurypylus (die ook al in de edities-1617 gemakkelijk met Trigland vereenzelvigd had kunnen worden) daarom dankbaar heeft ingelast in zijn verbeelding van deze, latere, fase van de Griekse militaire actie tegen Troje. Voor een deel treden bij Vondel ook dezelfde Griekse legerleiders op als in de Iphigenia: in de eerste plaats natuurlijk Palamedes zelf, verder Ulysses, Agamemnon, Nestor en Thersites. Deze figuren worden - afgezien van de vele toespelingen op de concrete Oldenbarnevelt-situatie - in het algemeen op dezelfde manier getypeerd als bij Coster, dat wil zeggen: conform de overlevering. Hoofdpersoon Palamedes is de wijze, onkreukbare staatsman, en ook bij Vondel is Ulysses de sluwe, door eigenbaat en - hier - persoonlijke wraak gedreven intrigant (bij Vondel samen opererend met Diomedes). Thersites treedt, evenals bij Coster, ook nu slechts op als bijterige gangmaker tegen degenen die zich van de Ulysses-priesterkongsie distantiëren (zoals Nestor). Vondels Agamem- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
non bezit echter weinig van de met virtus gemengde prudentia die zijn naamgenoot bij Coster uiteindelijk kenmerkt. Daár laat hij zich (op het laatst) leiden door de verstandige raad van Nestor en Palamedes, en kiest hij voor het algemeen landsbelang, boven zijn eigen, persoonlijke eer. Bij Vondel is Agamemnon de vorst die alle redelijkheid uit het oog verliest zodra er maar enige verdenking rijst dat zijn oppergezag wordt aangetast. Men moet echter niet vergeten dat ook Costers Agamemnon - naar uit de analyse van scène 1.2. zal blijken - tot de orde geroepen moet worden door Calchas, als hij zijn eigen gezag als té onaantastbaar voorstelt. Calchas herinnert de vorst er dan aan dat ook hij gebonden is aan de wet, die ‘de Grooten van zijn Rijck’ tegen inbreuk door de vorst beschermen (vs. 211-213). Als bij Vondel Agamemnon uitroept dat zijn wil koste wat het kost gevolgd moet worden, waarschuwt de bedachtzame Nestor hem voor machtsmisbruik en wijst hij erop dat de opperbevelhebber de koninklijke waardigheid ontvangen heeft van ‘syn gemeent’ (Palamedes, vs. 926-930). Toch zinspeelt Vondel in de Palamedes nergens op Costers voorstelling van de gebeurtenissen in Aulis. In de twee passages waarin aan het offer van Iphigenia wordt herinnerd (vs. 47-60; 555-572), wordt Palamedes getekend als degene die met de grootste felheid de noodzaak van het meisjesoffer bestreed en opperde dat men in plaats daarvan een gewoon dierenoffer zou brengen. Daarmee haalde hij zich de haat der priesters op de hals. Deze voorstelling van zaken dient direct de verhulling van Oldenbarnevelts veto om de geschilpunten tussen remonstranten en contra-remonstranten openlijk (te behandelen; een aanknopen bij Coster zou in dit verband niet opportuun zijn geweest. Al met al kan men vaststellen dat Vondel vooral door de introductie van de Eurypylus-figuur wel verwijst naar de Iphigenia, maar dat hij verder niets heeft gedaan om de Palamedes - met zijn speciale ‘sleuteldrama’ karakter - oók als een ‘vervolg’ van de Iphigenia te laten doorgaan. Omgekeerd geldt hetzelfde: na 1625 heeft Coster de mogelijkheid om een verband tussen beide stukken te leggen, niet aangegrepen. Het is overigens kenmerkend voor de kennelijk geringe bekendheid van de Iphigenia-tekst, ook nog in 1626, dat dominee Cloppenburgh, in zijn boek Poppius Eurypylus, ofte Korte ontdeckinghe der bedrieghelijckheydt, vande ooghschynende Enghe-poorte Eduardi Poppii, er vanuit gaat dat Vondel de naam Eurypylus zelf zou hebben verzonnen. Eurypylus zo zegt Cloppenburgh, betekent in het Grieks ‘van de Wyde Poorte’. Daarmee zou Vondel hatelijk de predikanten van de gereformeerde kerk hebben willen aanduiden, namelijk als tegenstanders van de vroegere Goudse (uit Amsterdam afkomstige) remonstrantse predikant Eduardus Poppius, die in zijn (bekende prekenverzameling) De Enghe Poorte (1616) zijn verderfelijke leer had verspreid. Cloppenburgh toonde in zijn boek uiteraard aan dat juist Poppius de misleide gelovigen voorging op de brede weg der zonde, door ‘een wyde Poorte, geopent voor alle valsche leeringhen’.Ga naar voetnoot78 Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is denkbaar dat Coster bij zijn keuze van de naam Eurypylus doorde mogelijkheid van een dergelijke toespeling is getroffen.Ga naar voetnoot79 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4.2 1630Als in 1630 na de drukken en opvoeringen van dat jaar de storm van verontwaardiging over de Iphigenia en zijn weinig predikantvriendelijke auteur losbarst, is dit zeker mede te danken aan de hekelactiviteiten van Vondel. Deze hoorde in die tijd tot de hiërarchische top van de Brabantse kamer, die toen het Academietoneel bespeelde.Ga naar voetnoot80 Door de toevoeging van de laatste scène werd in feite extra zout gestrooid in de wonden die de gereformeerde predikanten (en hun volgelingen) waren toegebracht door de verbanning van ds. Smout, die op 9 januari 1630 een feit was geworden, en waardoor de ‘preciezen’ na een reeks eerdere nederlagen publiekelijk in het kamp der definitieve verliezers terecht waren gekomen.Ga naar voetnoot81 De drukken en opvoeringen van de Iphigenia, die deze nederlagen triomfantelijk onderstreepten, waren de zoveelste salvo's van het geschut uit het libertijnse Academie-bolwerk. Met Vondels hekeldichten als ‘Rommel-pot vant hane-kot’ (1627), ‘De poeten tegens de consistorie’ (1628) en ‘De boeren categismus’ (1629)Ga naar voetnoot82 en de opvoering van het Kallefs-val (1 juni 1628) waren de stellingen der predikanten al eerder flink onder vuur genomen. In het jaar 1630, als de magistraat hun ambities metterdaad beteugeltGa naar voetnoot83 , brandt de pennestrijd aan beide kanten extra fel los. De eerste charge van de Academie was het uitschrijven van de beruchte Prijsvraag.Ga naar voetnoot84 Eind maart 1630 trad de acteur Thomas de Keyser - mogelijk gegri- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerd als Apollo - op het toneel van de Academie en droeg daar de Amsterdammers een gedicht voor dat de meest verbitterde reacties uitlokte bij de reeds tot het uiterste geprikkelde predikanten en hun aanhang. In het door Vondel in elkaar gezette vers verzoekt ‘Apoll, op Helicon geseten’, om antwoord op een reeks provocerende vragen, direct geïnspireerd door de politiek-religieuze situatie van het moment. Het beste antwoord zou beloond worden met een roemer met de beeltenis van Frederik Hendrik, die, zoals Vondel triomfantelijk zegt, een overwinning had behaald die Maurits tweemaal tevergeefs had nagestreefd, namelijk de verovering van 's Hertogenbosch.Ga naar voetnoot85 Hoewel de sluitingstermijn van de prijsvraag op 1 juni was gesteld, verbood het stadsbestuur al op 12 april de verdere verspreiding van de afzonderlijk in plano uitgegeven vraag én verdere publikaties van antwoorden, die eveneens in druk circuleerden. In de twee voorafgaande weken was de Academie dermate het mikpunt geworden van weinig verheffende agressie in pamfletvorm, dat de prijsvraag enigszins uit de hand gelopen schijnt te zijn. Hooft zou het initiatief ‘een van die krijgsgranaaten’ noemen, ‘die zwangher met doodt en bederf’ alleen maar in negatieve zin werken, en dat nog met twijfelachtig succes.Ga naar voetnoot86 Van de Academisten moest vooral Vondel het ontgelden. Slechts in eén antwoord wordt Coster als de instigator tot de rijmactie beschouwd en als zodanig ook behandeld. In dit pamflet, ‘Bericht op de vragen vande Amsterdamsche Academi ofte Narren-school, inghestelt by een lit van de Brabantsche kamer ghenaemt: 't Leliken onder de doornen’Ga naar voetnoot87 , wordt ‘Koster van Apollos Feesten, Koster van des Amstels geesten’, aangespoord om zich maar bij zijn ziekenhuispraktijk te houden. Verder is ook in dit vers Vondel de echte kwaaie pier; over Costers poëtische arbeid wordt niet gesproken. In de loop van het jaar 1630 zou Vondel zijn pen weer herhaaldelijk scherpen om de predikanten aan te vallen. Opnieuw wachtte de orthodoxen een zwaar eerverlies: ondanks hun protesten konden de remonstranten een in begin januari | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1630 aangekochte hoedenmakerij aan de KeizersgrachtGa naar voetnoot88 ongestoord tot kerk laten verbouwen, waarna op 8 September de inwijding plaats vond met een entreépreek van dominee Episcopius. Voór mei 1630 had Vondel toen al de calvinistische predikanten à la Wolfaerd weer eens, in de ‘Harpoen’, gehekeld, nu tegenover een lofprijzing voor de goede, gezagsgetrouwe, predikanten à la Godefried. De inwijding van de remonstrantse kerk begeleidde hij daarop met een jubelend gedicht over de verworven godsdienstvrijheid, de ‘Inwying van den Christen tempel t' Amsterdam’.Ga naar voetnoot89 Van waarschijnlijk iets later dateert zijn herdenking van het slaan van de Leidse noodmunt, tijdens het beleg van 1574, waarin hij zeer principieel het ‘Haec libertatis ergo’ verdedigde tegenover het ‘Haec religionis ergo’.Ga naar voetnoot90 In de pennestrijd die hierop volgde mengde waarschijnlijk ook Coster zich, met een satirisch gedicht, getiteld ‘De schets van duc d'Alva’. Hij tekende met het reeds in 1618 door hem gebruikte motto ‘Meliora latent’ (dat wil zeggen: De beste dingen zijn niet zichtbaar).Ga naar voetnoot91 De aanval op de verregaande intolerantie der contra-remonstranten en op de politieke ambities van Van Aerssen zullen de schrijver extra gehaat gemaakt hebben bij zijn tegenstanders. Als in november de uitgebreide Iphigenia dan ook weer op de planken wordt gebracht is het hek van de dam en de tegenpartij richt zich nu ook snerend tot de auteur van dit schandelijke drama, Samuel Coster. Uit Vondels volgende hekeldicht, ‘Een Otter in 't bolwerck’, blijkt dat de opvoeringen groot opzien gebaard hebben; in de felle reacties op dit liedje klinkt de verontwaardiging over Costers stuk door. ‘Een Otter’ is een spotdicht op dominee Otto Badius, die dong naar de hand van de dochter van ex-schepen Jan Willemsz Bogaert, de man die het jaar tevoren door de magistraat naar Haarlem was verbannen, en op wiens vertrek Vondel toen nog een hatelijk versje had gemaakt.Ga naar voetnoot92 Ook al was Bogaert een neef van Coster, hij had toch alle reden om ‘Costers Academie’ te verafschuwen, en ook dominee Badius blijkt vanaf de preekstoel hevig gefulmi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neerd te hebben tegen deze verfoeilijke instelling. Coster ‘speulter nou sijn Iphigeen’, roept Vondel triomfantelijkGa naar voetnoot93 , en het een zal wel direct met het ander te maken hebben gehad. Inderdaad, de drukken en vooral de opvoeringen van de Iphigenia waren een zoveelste charge van de Academie, die in deze tijd toch vooral ‘Vondels Academie’ geweest schijnt te zijn. Op het wijsje ‘Betteken voer naer Marimont’ was Vondels hekeldichtje gemakkelijk te zingen en men kan aannemen dat dit luidkeels gebeurde. In elk geval werden de Academisten op dezelfde melodie al gauw uitgemaakt voor ‘Esopus ezels op 't tonneel’Ga naar voetnoot94 , waarmee waarschijnlijk onnozele figuren bedoeld zijn, die ten onrechte denken dat de hoge heren onder de indruk zijn van hun gebalk, en daarvoor hun verdiende straf zullen krijgen.Ga naar voetnoot95 Dit ‘vuyl ghespuys’, dat nu ‘soo grof’ speelt, zal nog spijt krijgen van de laster en spot die Coster en Vondel ten beste geven, en zolang ze toch zo overmoedig zijn: Soo speult nae Kosters Iphigeen, (bis)
Polixena, en niet te vre'en,
Als gecken, als gecken:
Van Vondels Palameed, speult' he'en,
Schoon 't Land tot schand doet strecken.
Hieruit blijkt dat ook Polyxena nu als een lasterlijk stuk onderkend wordt. De Academisten betalen deze verontwaardigde aanval met gelijke munt terug en weer op dezelfde wijs. Variërend op de vorige tekst houden ze de ‘Esopusezels op de stoel’Ga naar voetnoot96 voor dat de opvoering van Costers Iphigenia inderdaad gemakkelijk gevolgd kan worden door een volgend stuk. Wie achter het pseudoniem ‘Asinus ad lyram’ schuil gaat, is niet duidelijk; misschien is het Coster zelf, gezien de toespeling op ‘Duc-d' Alba' schets’?Ga naar voetnoot97 De schrijver is in elk geval | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vervuld van afschuw van de ‘muyte maeckers’, die de predikanten in zijn ogen zijn. Het ‘Betteken’-liedje biedt ook weer de melodie voor twee andere aanvallen uit domineesland. De auteurs (of: auteur?) voeren daartoe het grofste geschut aan waarover ze beschikken: de aanvallen zijn nu uitsluitend ad personam. In ‘De droes in 't waer-gaern’Ga naar voetnoot98 wordt Coster afgeschilderd als een ex-hoerenloper en bankroetier, die nu weer mooi weer speelt.Ga naar voetnoot99 Het andere wrochtsel, ‘Honden wt de kerck, teghen Den Otter in't bolwerck’Ga naar voetnoot100 , is van hetzelfde laken een pak: Costers vuile familiewas wordt (door anderen) buitengehangen en Vondel wordt er voor gewaarschuwd dat Coster onder zijn vrouwelijke duiven schiet. De verontwaardiging over de Iphigenia wordt vooral ingegeven door de toegevoegde laatste scène, waarin Coster Eurypylus aanspoort om maar zo snel mogelijk het Griekse kamp te verlaten en zich bij zijn vrienden in Troje te voegen. In een antwoord op Vondels ‘Inwying van den Christen tempel t'Amsterdam’ wordt in noten in margine naarstig gespeurd naar sleutels op het stuk. In de tekst van dit ‘Wtnodende tafereel voor de inwying van den Arminiaensche-christenlosen tempel t'Amsterdam’ worden de Academisten over eén venijnige kam geschoren met de gehate Arminianen. Noch Vondel, noch waarschijnlijk Coster behoorde dan tot de ‘belijdende’ remonstranten. Wel waren zij natuurlijk, met de nieuwe drukker van de Iphigenia, Abraham de Wees, openlijke sympathisanten. Ga naar voetnoot101 Coster en Vondel, die Palamedes Dichter,
Met Iphigenias versierde treur-spels Stichter,
Twe trouwe CameRaets voor dese tempel-feest,
Die vande Sanggoddin seer sijt bemint geweestGa naar voetnoot102,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgen stoot voor stoot onder de gordel. In de noten neemt de schrijver Cloppenburghs interpretatie van de naam Eurypylus bij Vondel over en past deze nu ook toe op de Eurypylus van Coster. Poppius' De Enghe Poorte beleefde dit jaar juist een tweede druk. Evenals deze inmiddels bij het stadsbestuur in ongenade gevallen en naar Den Briel verhuisde dominee CloppenburghGa naar voetnoot103 , maande ook Trigland zijn gemeente ernstig dit boek te schuwen, waarna hij in 1631 zijn waarschuwingen ook in druk zou uitgeven, onder de titel De kracht der godtsaligheyt.Ga naar voetnoot104 Coster, zo zegt de schrijver van het pamflet, noemt onder alle D.Triglandium in sijn Iphigenia Eurypylum, dat is, wijde poorte [...], omdat hy tegen de goddeloose Enghe Poorte Ed. Puppij predickt: Oock met den naem van verloopen Paep int laeste bladt, dien hy heet gaen nae Trojen. En daer Pultare [sic] is, dat is, Cloppenburgh, ende Ariadeps, dat is, Ariaen Smoutius sijne vrienden, haer hebben nedergeset.Ga naar voetnoot105 Met andere woorden: Coster raadt Trigland (die inderdaad vroeger een priesteropleiding gevolgd hadGa naar voetnoot106 ) aan om Amsterdam te verlaten en zich te voegen bij Cloppenburgh in Den Briel of Smout in Haarlem. Zoals uit het citaat ook blijkt refereert de auteur van het ‘Wtnodende tafereel’ aan de gedrukte tekst van de Iphigenia, (nog) niet aan een opvoering. Dit komt tot uiting in zijn interpretatie van een - volgens hem - politieke toespeling in het stuk. Op basis van de spelling-in-kapitaal ge-wtert, in vs. 1689, ziet de schrijver de Achilles-figuur aan voor een vermomde Ernst Casimir van Nassau, ‘den gouverneur van Wtert’ (dat wil zeggen: Utrecht).Ga naar voetnoot107 Deze ‘Comoedianten stoutheyt’ kon overigens niet in Costers oorspronkelijke bedoeling gelegen hebben, omdat deze zou zinspelen op de gebeurtenissen van 1 augustus 1618, toen Maurits de Utrechtse waardgelders afdankte en zijn neef Ernst Casimir tot militair commandant benoemde.Ga naar voetnoot108 De laatste noot is opnieuw gewijd aan het schandelijk nieuwe einde van de Iphigenia, waarin - zo meent de auteur - Coster met smadelijke spot de aanwezig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid van de predikanten als aanleiding tot oproer voorstelt. Hij refereert daarbij tegelijk aan Vondels ‘Otter’, waarin niet Trigland, maar Badius werd aangeraden om zich per trekschuit bij Cloppenburgh in Den Briel te voegen. (Ook in zijn ‘Haec libertatis ergo’ had Vondel eraan herinnerd dat de ‘toghtschuyt’ klaar lag ‘voor all' die oproer kraeyen’, zoals Smout en Cloppenburgh, die er al mee weggevoerd waren.Ga naar voetnoot109 ) De noot luidt: In Troyen, seyt Schamel Coster aent Gasthuys int eynde van sijn Iphigenia, is het oproer volcomen wanneer Eurypylus ende gelijck de Spotter ofte Potter inde Doele-Kerck singtGa naar voetnoot110 , wanneer Otje met de tochtschuyt daerby Pult Arcis ende Ariadeps sullen sijn ghebrocht: dat is, Haerlem, Leyden, de Briel sullen gansch oproerich sijn wanneer by Cloppenburgh, Ariaen Smoutius oock Jacobus Triglandius, Otto Badius ende andere yveraers ghejaecht sullen werden. Ende alsoo eyndicht het Treur-spel: soo dat sy dan sonder treuren haer tempel op sijn Heydens mogen wieden, ende soo de Beest speelen, dattet Godt verdrieten sal, ende sy een jammerlijck eynde nemen sullen.Ga naar voetnoot111 De identificatie van Eurypylus met Trigland werd kennelijk vrolijk in de voorstellingen van de Iphigenia benadrukt. In weér een andere reactie op Vondels ‘Otter’ wordt namelijk de onbeschaamdheid waarmee men op het toneel ‘Trigulandus wesen, Door baart, Gelaet, van Preeck' en Lesen’ heeft afgebeeld, gelaakt.Ga naar voetnoot112 In het door Brandt aan Vondel toegeschreven versje ‘Op Haan Kalkoen’ wordt Trigland echter onder de (rode) neus gewreven dat die openbare uitbeelding met een ‘roo kalkoensche neus’ aan zijn eigen agressief verzet tegen de magistraat te wijten is.Ga naar voetnoot113 Al dit woedend en minderwaardig geschrijf was ongewilde propaganda voor de Iphigenia, waarvan het succes de Academie (d.w.z.: het Burgerweeshuis) geen windeieren legde, zoals blijkt uit Costers opdracht bij de vijfde/zesde druk van het stuk. Vol ironie bedankt Coster zijn lasteraars, die ‘ghestoorde Uylskuykens’, hartelijk voor het feit dat se alle de wereldt met haar roepen en krijten, tot der Armen Wee- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sen nut, in dese benauden tijdt soo gaende ghemaect hebben, dat de speel-plaets te enghe om de aenschouwers te vatten, ende de bus te kleen was om de penninghen te vergaren. Immers, zoals hij bij monde van Vondel zegt: Verbiedt de lieden het Tonneel,
Soo loopter seven-mael soo veel,
't Verboden wilmen aldermeest,
En teghen streven noopt den gheest.Ga naar voetnoot114
Uit 1.1. (p. 318-319) bleek al dat de opvoeringen in november en december plaats vonden. De tegenstanders van de Academie verdachten hun vijanden er ook van dat ze deze omstreden publiekstrekker zelfs met Kerstmis op de planken wilden brengen. (Dit zal niet gebeurd zijn, gezien het feit dat de eenmalige inkomstenboeking na een reeks opvoeringen op 18 december plaats vond.) Dit is op te maken uit weer een ander versje waarvan de auteur verontwaardigd reageert op Vondels ‘Inwying’ van de remonstrantse kerk, waar volgens hem ‘'t nieuwe Papendom’ heerste. Evenals het ‘Wtnodende tafereel’ is ook deze tekst voorzien van noten, waarin de Academie opnieuw met de remonstranten wordt vereenzelvigd, die leven in een ander, heidens Babel. ‘Babel’, zo zegt de auteur, betekent: verwerringhe: Alsoo is de Arminiaensche Tempel, welcke teghen de Kercke Gods ende zijn Dienaers aenwrevelende, met alle Secten, Academi-speelers, ofte Gods Lasteraers verwerret is, jae oock van dese Godtlose Iphigenias-Quanten alhier gekerstet wordt, ende dat voor Kerstmisse...Ga naar voetnoot115. Er is, voor zover mij bekend, slechts eén tekst die alleen tegen de Iphigenia is gericht, namelijk de Roeppende stemme teghen Iphigenia spels verthooningh, ende haer personagien.Ga naar voetnoot116 Deze tekst-op-plano, die uit drie sonnetten en zes slotregels bestaat, dateert hoogst waarschijnlijk uit dezelfde tijd en komt mogelijk zelfs uit dezelfde koker als het vorige vers. Ook hierin wordt Coster, deze ‘vals dichter Baals Propheet’, schamper gevraagd; ‘Sal dit u Kers Spel zyn, O Zoon des Antichrist?’. De schrijver barst van nijd over de gruwelijke goddeloosheid van Coster c.s., waartoe hij zich bedient van de minst zachtzinnige wendingen van de tale Kanaäns. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.4.3 Na 1630Het weinig verheffende gegrauw gaat het volgende jaar gewoon door. Ook Vondel kon de strijdbijl nog niet begraven. De Provinciale Synode in Enkhuizen stelde zich namelijk scherp te weer tegen het besluit van de Amsterdamse magistraat om dominee Smout uit de stad te verwijderen. Ook maakte de Synode grote bezwaren tegen het besluit van de burgemeesters om voortaan twee van hen de kerkeraadsvergaderingen te laten bijwonen. Nadat men zich tot de (gereformeerde) Staten had gewend met het verzoek beide besluiten ongedaan te maken, ging Vondel opnieuw in de aanval met zijn ‘Blixem van 't Noordhollandsche Synode. 1631’Ga naar voetnoot117 , geschreven in hetzelfde metrische patroon als dat van de tekst van de Prijsvraag. Dit werd natuurlijk weer niet onbeantwoord gelaten. Het tegenschrift, ‘Soete-weer-licht op den Blixem van't Noord-Hollandsche Synode’ (ook in hetzelfde schema), gebruikt het beproefde middel van noten in margine om de vuige aantrekkingskracht van Costers spelen op de remonstranten aan de kaak te stellen. Zondagsavonds staat de ‘Hoed’ van de Arminianen van weghen de yver die Coster door zijne speelen in des selfde Hoeds liefde ontsteeckt, gantsch ledich [...], jae het staet te duchten dat de Arminiaensche Tafel-ghenoten van verscheyde plaetsen by een gheroepen, mettertijdt by Coster sullen loopen, indien sy van hem op het Tonneel uyt-genood worden. O wondere Arminiaensche liefde ende yver.Ga naar voetnoot118 De scheepschirurgijn Quirijn van Breemborgh, die en passant ook een lik uit de pan krijgtGa naar voetnoot119 , schijnt het intussen voor Coster te hebben opgenomen. Hij wordt samen met Coster nog eens goed onder handen genomen in een volgend druksel, waarbij ook een proefje van zijn - volgens de pamflettist schandelijke - minnepoëzie wordt gevoegd. Dit alles onder de titel ‘Kleyn proefken van der Arminianen, ende onder desen van Samels Costers Over-al-t'huys, bang voor Christi cruys: item des Noord-vaerders Krijns van Breemborg godloosheden en de wulpse genade’ enz.Ga naar voetnoot120 In de Iphigenia, zo zegt de auteur, worden alle mogelijke goddeloosheden als in een spiegel verthoont ende soo teghen de machten van het Landt, als oock teghen de Kercke Gods uytghespoghen. Hij weet deze politieke en godsdienstige laster niet nader te preciseren dan de auteur van het ‘Wtnodende tafereel’, welk pamflet hij kennelijk kent. Mogelijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn beide auteurs ook (weer?) een en dezelfde figuur.Ga naar voetnoot121 De schrijver van het ‘Kleyn proefken’ doelt namelijk op dezelfde interpretaties als in het ‘Tafereel’ gegeven als hij vraagt: Seght eens Coster, wien meent ghij met Achilles, die hem op Menelaus zijde geuytert, dat is (nota bene) te uytert gheopenbaret heeft? Wien meent ghij met Eurypylus, dien ghij met het ghedicht Papieren gelt verloopen paep noemt? Wat steden noemt ghij Troyen, die ghij vol oproers verclaert? Zijn 't niet de vrienden van Pultarci, dat is Cloppenburgh, ende van Ariadeps das is Ariaen Smout... Coster c.s. krijgen vervolgens nog een trap na: Over sulx wie sal niet segghen dat ghelijck uwe Iphigenia godloos is, ghy oock godloos sijt, ende dat ghij met uwe Arminianen de [...] woorden des Apostels vervult? Jae dat ghij met uwe Liedmaeckers van den Otter in 't Bollewerck, ende van Esopus Esels op de stoel, alle ghesellen van eender veeren, die geerne te samen vlieghen ende in een kerck onder Hoet nestelen ende schuijlen, de genade onses Heeren Jesu Christi misbruyckt tot wulpsheytGa naar voetnoot122,en zo verder over Van Breemborgh.
Waarschijnlijk leverden namen als die van Eurypylus en Calchas in deze tijd een eigen bijdrage tot de Nederlandse taalschat, maar dit zal dan meer aan de Palamedes dan aan de Iphigenia gelegen hebben. Als echter Hugo de Groot - waarschijnlijk ter gelegenheid van diens tijdelijke terugkeer uit Parijs in Rotterdam, eind 1631 - in een anoniem gedicht-op-plano, ‘Tranen der Seyn’, als een ‘Hollantschen Protesilaus’ wordt verwelkomd, dan moet deze betiteling wel bijna zeker door de Iphigenia zijn geïnspireerd.Ga naar voetnoot123 Onder invloed van de Palamedes zal men in deze tijd ook vaker naar actueel-politieke sleutels op Costers drama gezocht hebben dan blijkt uit de enkele identificaties van Eurypylus met ds. Trigland en Achilles met Ernst Casimir. In elk geval wordt in het Vondelmuse- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
um een exemplaar van de kwarto-editie-1617 bewaardGa naar voetnoot124, waarin een zeventiende-eeuwse (nu verbleekte) hand naast de ‘Personen van 't Spel’ de volgende sleutel heeft geschrevenGa naar voetnoot125:
Deze sleutel dateert in elk geval van ná het proces van Oldenbarnevelt, gezien de identificatie van Ulysses met de drie het meest op de landsadvokaat gebeten figuren: Muys van Holy, Reynier Pauw en Oldenbarnevelts aartsvijand François van Aerssen. Juist dit drietal werd door de kinderen van Oldenbarnevelt als zó persoonlijk bij de zaak geïnteresseerd beschouwd, dat zij in januari 1619 in een rekest tot de Staten hun (toen nog aanstaande) benoeming tot rechter wraakten.Ga naar voetnoot126 Nicolaas Kromhout poogde zelf (tevergeefs) zich aan de hem opgelegde rechterlijke taak te onttrekkenGa naar voetnoot127, terwijl de Franse gezant d' Aubéry du Maurier (‘Mourser’) - eveneens tevergeefs - nog op het laatst in een welsprekende rede tot de Staten Generaal ten gunste van Oldenbarnevelt heeft geïntervenieerd.Ga naar voetnoot128 Ook de andere bij name genoemde historische figuren speelden een belangrijke rol in het politieke drama, dat in 1619 zijn tragisch hoogtepunt bereikte. Maurits had in 1617 openlijk de zijde der calvinisten en anti-Oldenbarneveltianen gekozen; het college van de Staten Generaal had in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1618 uiteindelijk besloten tot het houden van de door de calvinisten zo lang verbeide nationale synode én tot rechtsvervolging van Oldenbarnevelt c.s.; Ledenberg was als secretaris van de Staten van Utrecht Oldenbarnevelts militante steunpilaar en medeslachtoffer geweest. (Nader over de politieke situatie van 1617 in paragraaf 5.1. p. 413-415). Anders dan in de visie van de anonieme Amsterdamse pamfletschrijver van 1630 wordt Achilles in deze sleutel met Maurits vereenzelvigd, iets wat meer to the point is dan de identificatie met Ernst Casimir. Eurypylus wordt echter niet geïdentificeerd met Trigland, maar met Gomarus, die tot 1611 in Leiden de woordvoerder der calvinisten was geweest. Het is niet met zekerheid te zeggen of deze Iphigenia-sleutel ook noodzakelijkerwijs ná de Palamedes moet zijn opgesteld. Dit is echter wel waarschijnlijk, gezien de identificatie van Palamedes met Oldenbarnevelt én de poging om in het stuk een Oldenbarneveltdrama avant la lettre te zien door middel van gelijksoortige ‘duiding’ van de andere figuren. Er is echter geen directe relatie aanwijsbaar tussen deze sleutel en de sleutels op de Palamedes, die Brandt tot zijn beschikking had, en die voór de publikatie van eén daarvan in de hekeldichteneditie van 1705 hoogstwaarschijnlijk al in verschillende handschriften circuleerden.Ga naar voetnoot129 De meest opvallende afwijkingen in deze Palamedes-sleutels ten opzichte van de Iphigenia-sleutel, die niet aan de andere situatie van het stuk zelf zijn toe te schrijven, zijn de identificatie van Eurypylus met Festus Hommius of Trigland, die van Nestor met rechter Adriaen Junius of Couwenberg van Belois (beiden bekend als Oldenbarnevelt goed gezind) en die van Thersites met de Delftse burgemeester Gerard Beukelszoon van Santen, eén van de felste van Oldenbarnevelts rechters. In de sleutel in het met de Iphigenia samengebonden Palamedes- exemplaar in het VondelmuseumGa naar voetnoot130 wordt Thersites echter geïdentificeerd met ‘de 24 Regters’, mogelijk in overeenstemming met de identificatie in de Iphigeniasleutel. Uit het verschil in situatie vloeit Brandts identificatie van Agamemnon met Maurits voort. Ulysses verenigt in de Iphigeniasleutel de drie aartsvijanden van Oldenbarnevelt in zich, terwijl hij bij Vondel alleen Van Aerssen vertegenwoordigt. Pauw komt bij Vondel wel in (helse) vermomming voor, Muys van Holy echter niet. In Brandts aantekeningen op de Palamedes vindt men verder geen enkele verwij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zing naar de Iphigenia, noch in die van Joan van Broekhuizen, wiens ‘aanmerkingen’ Gerard van Papenbroeck - samen met weer andere aantekeningen van Brandt - overnam.Ga naar voetnoot131 Het blijkt dat ook Van Broekhuizen zich er niet van bewust is dat zowel de figuur van Thersites als die van Eurypylus voór Vondel al door Coster bij de Griekse legerleiding en priesterschap waren geïntroduceerd. In een overzicht van de wijze waarop Vondel de klassieke en laat-klassieke bronnen volgt, vraagt Van Broekhuizen zich namelijk verbaasd af hoe Thersites überhaupt in de krijgsraad kon optreden. Ook over Eurypylus kan hij slechts schoolmeesterig opmerken dat deze volgens de bronnen toch niet als onderpriester van Calchas voorgesteld kon worden.Ga naar voetnoot132 Brandt herinnert in zijn aantekeningen op de ‘Otter’ en ‘Haan Kalkoen’ echter wél aan de opschudding die de Iphigenia met name in november 1630 verwekte. (Hij spreekt eveneens, zoals we zagen, overeen opvoeringin 1617.) Brandt is in feite de eerste die ziet dat de belangrijkste stelling van de Iphigenia de verhouding tussen wereldlijke en geestelijke macht betreft, en dat het stuk niet ‘zomaar’ de predikanten op de hak neemt. In een noot bij de ‘Otter’ heet het: In dat treurspel [...] wordt het recht der Overheden in 't Kerkelijk, en 't misdrijf van sommige Kerkelijken even klaer voorgestelt, en Trigland onder den persoon van den Griekschen Paep Euripylus, naer 't leven afgebeelt. De Magistraet, die toen alle krachten inspande, om haer recht tegens de Kerkelijken te bewaren, zag het spel met goede oogen aen, en liet het Tooneel de leemten van de predikstoel aan 't volk ontdekken; en hoe de predikanten daer meer tegens predikten en zich het spelen meer aentrokken, hoe het volk nieuwsgieriger, en de toeloop grooter werdt om 't spel te zien.Ga naar voetnoot133 In een noot op ‘Haan Kalkoen’ beperkt Brandt zich tot een vermelding - die we al eerder hoorden - dat men in 1630 de rol van Eurypylus had laten spelen door een acteur, soo toegemaekt met baerd en kleeren, dat hij Trigland op een hair geleek, en elk een hem kende.Ga naar voetnoot134 Het is bijna een verrassing om na al deze weinig diepgravende aandacht van tijdgenoten voor uitsluitend ‘feiten’ in en om de Iphigenia, in 1723 de stem te horen van iemand die oog heeft voor de meer intrinsieke merites van de tekst, of liever: die - hoe en passant ook - ingaat op de morele instructie in het stuk. Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is de stem van Pieter Vlaming, die in zijn aantekeningen op het tweede boek van Spiegels Hertspieghel vers 249 e.v. verheldert door middel van een passage uit de rei der Griecken na het tweede bedrijf van de Iphigenia (vs. 708-719). Het gaat hier om Spiegels, door Coster onderschreven, stelling dat de gouden eeuw in het heden opnieuw beleefd kan worden, mits de mens zich maar voegt naar ‘der naturen wet’.Ga naar voetnoot135 De morele instructie van Costers Iphigenia zal echter onderwerp zijn van een hoofdstuk na de analyse van de tekst (5.4.). |
|