Samuel Coster, ethicus-didacticus
(1986)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd4 De stof van de Polyxena; morele codering in de dramatraditie van de renaissance4.1 De receptie van de door Euripides en Seneca behandelde ‘matière de Troie’Als Coster zijn Polyxena-in-drunk bij zijn publiek inleidt, wijst niets in zijn woorden (van de ‘Inhoudt’) op de geweldige populariteit die de ‘matière de Troie’, en daarvan vooral de geschiedenis van Hecuba, al lange tijd genoot. Evenals de jeugdige Hooft, die deze stof uit verschillende verhalende bronnen omsmeedde tot zijn eerste dramatische produkt, heeft ook Coster met dit stuk Horatius' raadgeving betreffende de stofkeuze van de aankomende dramaschrijver letterlijk ter harte genomen. In plaats van zich als eerste met een nog on bekend en onbezongen thema op het terrein der dramatische poezie te wagen heeft hij een zeer bekend Trojaans verhaal gekozen en dat (deels opnieuw) in dramatische vorm gegoten.Ga naar voetnoot90 | |
[pagina 279]
| |
Reeds in de middeleeuwen was de figuur van de door het lot geslagen Trojaanse koningin het voorbeeld bij uitstek van de wisselvalligheid der Fortuin, en diende haar droeve val, o.a. in de Carmina Burana, als waarschuwing voor de vorst.Ga naar voetnoot91 Dante herinnerde in zijn Divina commedia vooral aan de waanzin waarin Hecuba door het verlies van Polyxena en Polydorus was vervallenGa naar voetnoot92, terwijl Boccaccio de geschiedenissen van Hecuba én Polyxena opnam onder de door hem behandelde levens van beroemde vrouwen, alle voorgesteld als exempla van de macht der Fortuin. In een enkel geval wordt het lot van deze vrouwen beschreven als het kwade gevolg van hun geile begeerte (zoals dat van Helena en Clytaemnestra), maar men kan in Boccaccio's visie uit deze levens juist ook bewonderenswaardige deugd leren, zoals in het geval van Polyxena, wier edele natuur blijkt uit haar onverschilligheid voor de dood. Daarnaast is Hecuba volgens Boccaccio terecht ‘een beroemd voorbeeld van de vergankelijkheid van glorie en het zekerste bewijs van aardse ellende’.Ga naar voetnoot93 In anecdotenbundels van de zestiende-eeuw ziet men de geschiedenis van beide vrouwen ook als illustratie van de verschrikkingen van de oorlog, waartegen men zich met temperantia moet opstellen.Ga naar voetnoot94 De populariteit van het verhaal van Hecuba's val en de droeve dood van haar | |
[pagina 280]
| |
kinderen na Trojes ondergang gaat nog in de zestiende eeuw waarschijnlijk voornamelijk terug op Ovidius' Metamorfosen en niet direct op de tragedies van Seneca en zeker niet op die van Euripides.Ga naar voetnoot95 Ook Ovidius, die Euripides boven de andere tragici bewonderdeGa naar voetnoot96, putte zich uit om de uitbarstingen van Hecuba, deze ‘koningin van smarten’, in al hun volheid weer te geven, en dat binnen de bekende tegenstelling ‘hoge plaats-diepe val’. Juist dit laatste aspect zal net meest geappelleerd hebben aan degene die Ovidius vooral prezen als ‘sententiarum floribus repletus’.Ga naar voetnoot97 In Nederland was de toneel-Hecuba trouwens ook nog in de zestiende eeuw alleen bekend geweest aan latinisten (en de enkele graeci die Euripides in het Grieks lazen), maar sinds Duyms bewerking van Seneca's Troades, negentien jaar eerder gepubliceerd dan Costers Polyxena, hadden haar smartelijke klachten ook het Nederlandstalige publiek kunnen bereiken. In het Leidse universitaire milieu dat Coster ongetwijfeld ook in zijn literaire keuzes heeft beïnvloed, was met name Seneca's Troades een drama dat de hemel werd ingeprezen. Het stuk werd daar niet alleen gelezen, maar ook gespeeld.Ga naar voetnoot98 Deze grote bewondering voor de Troades hield tegelijk een hierbij vergeleken mindere appreciatie van Euripides in, die men al bij Italiaanse theoretici had kunnen aantreffen. Scaliger sr. had Seneca's drama's boven die van Euripides gesteld, ook al nam hij - zoals we zagen - wel Hecuba als voorbeeld van de nastrevenswaardige ‘verscheidenheid en veelvuldigheid’ van dramatische gebeurtenissen. Zijn land- en tijdgenoot Giraldi Cintio (wiens succesrijke Orbecche in 1541 Seneca stevig vat gaf op het Italiaanse drama) achtte Seneca's Troades superieur ten opzichte van Euripides' Hecuba om zijn ‘verhevenheid, uitbeelding van emoties, observatie van karakters, levendigheid van sententies’, én het feit ‘dat men nauwelijks zonder wenen de scène tussen Andromache en Ulysses kan lezen’.Ga naar voetnoot99 Ook Scaliger jr., die de bewondering van zijn vader voor Seneca's dra- | |
[pagina 281]
| |
ma's deelde en deze tegen Lipsius' kritiek in bescherming had genomen, sprak over de ‘goddelijke’ Troades als ‘de omnium Principe Tragoedia’ en dus ook Seneca's belangrijkste stuk.Ga naar voetnoot100 In dit laatste oordeel werd hij bijgevallen door Heinsius. Naast de lof voor de persoonsverbeelding van Andromache citeert deze in zijn commentaar op Seneca's drama's vol bewondering enige fraaie sententies, zoals die uit de dialoog tussen Agamemnon en Pyrrhus.Ga naar voetnoot101 Ook Heinsius acht deze ‘tragoedia divina’ van Seneca in alles hoger dan het werk van Euripides, die weliswaar ook een Troades had geschreven, maar die volgens hem noch in dispositio, noch in pathos, noch in ‘ernstig en verheven gewicht van sententiae’ met Seneca vergeleken kan worden. Ook in de koren ziet hij Seneca als de meester.Ga naar voetnoot102 (Over dispositio sprak Giraldi niet). Op een dergelijke lof voor deze ‘regina tragoediarum’ zou Vondel zich beroepen wanneer hij in 1625 zijn vertaling van diezelfde Troades publiceert. Deze wordt door hem dan aan Grotius in de mond gelegd, die vijf jaar later echter het Griekse drama van Euripides de onbetwistbare zegepalm toebedeelt.Ga naar voetnoot103 Vondels keuze van dit stuk zal trouwens mede bepaald zijn door zijn geletterde leidslieden Hooft en Reael, die dit drama kennelijk het meest geschikt vonden om de jonge tragedieschrijver zich de stilistische en filosofische kwaliteiten van de grote Romein eigen te laten maken. Op vergelijkbare manier had de Franse humanist Jacques Amyot in de veertiger jaren van de vorige eeuw Euripides' Hecuba gekozen om zijn leerlingen in te wijden in de schoonheden van juist de Griekse tragedie.Ga naar voetnoot104 Ook Dorat onderwees zijn discipelen Ronsard en De Baïf in het Grieks door met hen een Latijnse vertaling van de Hecuba te maken.Ga naar voetnoot105 Zoals ook blijkt uit de beargumenteerde waardering van Giraldi en Heinsius bestond de aantrekkelijkheid van de Troades voor de viri docti van het einde der zestiende en begin zeventiende eeuw zowel uit de verhevenheid der sententies als uit het pathos van de karakteruitbeelding, (Voor Heinsius in 1610 en 1611 ook uit de dispositio). De Hecuba-figuur, op wie vooral in het eerste bedrijf het volle licht valt, bevestigde nog eens welsprekend de morele les waarvan zij al lang de spreekwoordelijke belichaming was geweest; maar juist ook de rhetorische ver- | |
[pagina 282]
| |
pakking van haar gruwelijke waarschuwing was, zoals we zagen, voor Heinsius reden om de loftrompet over haar te steken. Nu werd de aantrekkelijkheid van het rhetorisch potentieel van de Hecuba-figuur ook al lang in het onderwijs onderkend. Iedereen die in zijn jeugd op school in de ars oratoria, had geoefend aan de hand van Lorichs rhetorische modellen bij Aphthonius' Progymnasmata, kende Hecuba als het prototype van pathos in de ethopoeia.Ga naar voetnoot106 Het vierde voorbeeld dat Lorich van ethopoeia geeft (i.c. het eerste van de drie soorten ethopoeia, namelijk de ‘passieve’ of ‘pathetische’, die slechts emoties uitdrukt) is een antwoord op de vraag: ‘Welke woorden zou Hecuba gesproken kunnen hebben na de val van Troje?’ De speech, die niet is ontleend aan Euripides, Ovidius of Seneca, is netjes in drieën verdeeld: een klacht over het heden, een terugblik op het verleden en een blik op de toekomst. De klacht over het heden bevat o.m. een samenvatting van Hecuba's ongeluk in de bekende termen: ‘De Fortuin verhief mij hoog om mij des te dieper te laten vallen.’Ga naar voetnoot107 Shakespeare zou op deze klacht de uitbeelding van de ‘mobled queen’ Hecuba door de toneelspeler in Hamlet baseren.Ga naar voetnoot108 Het door hem (waarschijnlijk) bedoelde komische en daardoor kritische effect (de speler overschrijdt de door Aphthonius bevolen matigheid) kon uiteraard alleen tot stand gebracht worden als een groot deel van zijn publiek deze oefening kende, en zo ook al vastliggende rhetorische associaties had bij de Hecuba-figuur. Meer nog dan in de Troades valt in Euripides' Hecuba het accent op emotiever-wekkend pathos en meer dan bij Seneca staat de alom bekende tragische figuur bij uitstek, Hecuba, in dit stuk centraal. De overduidelijke rhetorische kwaliteiten van het stuk, die ook tot uitdrukking komen in de pleidooien en tegenpleidooien, moeten een ieder die vroeger aan de hand van Aphthonius-Lorich had geoefend, verrukt hebben. Daarbij appelleerde Hecuba, in de onheilspellende openingsscène met Polydorus' geest, in feite meer aan de door andere Senecaanse tragedies (zoals de Thyestes) gevoede smaak voor horror, dan de Troades van Seneca zelf. Het is daarom niet verwonderlijk dat het enige echt ‘populaire’ Griekse drama in het humanistisch onderwijs van de zestiende eeuw deze Hecuba is geweest. De hausse van zijn populariteit ligt ook niet voor niets in dezelfde tijd als die van Seneca's Thyestes, dat wil zeggen: in de eerste helft van de zestiende eeuw. De verheffing van de Troades in geleerdenkringen aan het einde van de zestiende eeuw zal overigens ook zeker te maken gehad hebben met het afwijzen | |
[pagina 283]
| |
van wraak in elke vorm binnen de neostoïsche opvattingen van die tijd.Ga naar voetnoot109 Het onderwerp van beide stukken echter zal steeds extra geappelleerd hebben aan de belangstelling van het grotere publiek: men kon op dit leed van oorlogsslachtoffers en hun confrontatie met de vijand altijd eigen ervaringen projecteren. Ongetwijfeld heeft het bestaan van de Latijnse metrische vertaling van Euripides' Hecuba door Erasmus, die in 1506 bij Badius Ascensius in Parijs voor het eerst verscheen, veel bijgedragen tot het grote succes van het stuk. Tot 1560 verscheen Erasmus' vertaling, samen met die van de Iphigenia in Aulis, in meer dan twintig edities. Hiernaast verschenen er ook nog aparte uitgaven.Ga naar voetnoot110 Erasmus' faam in West-Europa moet op zichzelf al een aanbeveling zijn geweest, wat ook kan blijken uit het feit dat de in hetzelfde jaar 1506 te Parma verschenen Latijnse metrische vertaling van de Italiaanse humanist Anselmus Nepos slechts eén druk beleefde.Ga naar voetnoot111 Erasmus' Hecuba-vertaling werd al in 1514 in Leuven ten tonele gebracht door de leerlingen van Adrianus BarlandusGa naar voetnoot112; in de winter van 1525-1526 liet een andere beroemde pedagoog, Melanchton, het stuk (ook in Latijnse vertaling) opvoeren in zijn schola privata te Wittenberg.Ga naar voetnoot113 De enige andere bekende opvoering uit Melanchtons school is die van Seneca's Thyestes.Ga naar voetnoot114 Erasmus' vertaling was bovendien het voorbeeld voor verschillende nadichtingen in de moedertalen (in elk geval in het Italiaans), waaronder de versie die Bandello in 1539 maakte voor Margarete van Navarra.Ga naar voetnoot115 Voor de humanistische opvoeders moet de oefening in de taalkundige en stilistische schoonheden van Euripides het meest effectieve middel geweest om de jeugdige geesten te doordringen van de inhoudelijke schatten die de ‘filosoof van het toneel’, zoals Vitruvius Euripides noemdeGa naar voetnoot116, voor de vorming van de redelijke mens te bieden had. Melanchton sprak over Hecuba als dat ‘ernstige | |
[pagina 284]
| |
verhaal vol ernstige sentetiae’Ga naar voetnoot117, dat kennelijk ook fraai kon dienen als feitelijke vorstenspiegel, naar blijkt uit de inleiding van de Franse vertaling uit 1544, door Bochetel (de vader van Amyot's leerlingen).Ga naar voetnoot118 Geheel in de geest van wat later Scaliger zou zeggen releveert de Baseler uitgever Gasparus Stiblinus in zijn Euripides-uitgave van 1552 eerst de variëteit en vooral de ‘tragische gruwelijkheid’ van de achtereenvolgens voorgestelde lotswisselingen in Hecubs, maar daarop volgt direct een betoog over de morele lessen die de zorgvuldige beschouwing van deze beelden (harum imaginum contemplatio) in dit drama oplevert. Deze lessen vallen alle binnen het volgende bekende stoïsch-christelijke didactische patroon: ‘De onstandvastigheid van de aardse zaken, die een speelbal zijn van de wrede Fortuin, moet in voorspoed de groten tot matigheid aansporen. Men moet niet streven naar rijkdom en macht, die immers de mens zó ontnomen kunnen worden. Dit alles wordt echter - anders dan de ouden meenden - bepaald door de Goddelijke voorzienigheid, die de trotsen omverwerpt en de nederigen verheft.’Ga naar voetnoot119 Er hoeft hier niet meer aan herinnerd te worden dat de hier aan het werk van Euripides gehechte lessen als zodanig voornamelijk bij Seneca worden geformuleerd. Stiblinus zwijgt echter maar liever over de door Agamemnon gesanctioneerde wraakactie van Hecuba! | |
4.2 De Hecuba- en Polyxena-stof in het drama in de moedertaal4.2.1 FrankrijkIn de zestiende eeuw hadden ook de niet-latinisfen in Frankrijk en Engeland met Seneca's drama's kennis kunnen maken, maar van de drama's van Euripides werd alleen de Hecuba (in twee edities, van 1544 en 1555) in een Franse vertaling (van Bochetel) gedrukt, en in 1572 de Engelse vertaling van de Phoenissae.Ga naar voetnoot120 | |
[pagina 285]
| |
De ‘matière de Troie’ leverde bovendien al in 1563 stof voor een oorspronkelijke Franse tragedie, de Achille van Filleul. Veertien jaar later publiceerde de in zijn tijd meest bewonderde tragedieschrijver Robert Garnier zijn Troade en smolt daarmee de drie klassieke Troje-drama's samen tot eén Franstalige tragedie. De sterk rhetorische en didactische drama's van Garnier, waarin de meest karakteristieke en eloquente figuur de treurende vrouw isGa naar voetnoot121, zijn in hoge mate door het dramatisch werk van Seneca geïspireerd. Met hun politieke lering kwamen zij echter ook tegemoet aan de zestiende-eeuwse preoccupatie met nationale en politieke problemen in Frankrijk. Voór de Troade had Garnier in drie verschillende drama's verschillende episodes uit de Romeinse burgeroorlogen gedramatiseerd (Porcie, Cornélie en Marc Antoine). Ook had hij toen reeds zijn enige niet-politieke stuk, de Hippolyte, geschreven, dat - met alle afwijkingen - het meest direct op Seneca teruggaat.Ga naar voetnoot122 In La Troade grijpt Garnier echter zeer letterlijk terug naar Seneca én Euripides, door hetzelfde contaminatieprocédé toe te passen als dat wat Coster later zou hanteren voor de samenstelling van zijn Polyxena.Ga naar voetnoot123 Seneca's Troades is Garniers uitgangspunt geweest, waarbij hij een aantal scènes uit Euripides' Hecuba én diens Troiades tussen- en toevoegt.Ga naar voetnoot124 Deze contaminatie van drie drama's heeft hetzelfde effect als hetgeen we bij Coster constadeerden, namelijk een opeenhoping van pathetische taferelen. Dit echter zonder de aanschouwelijk gemaakte horror die Coster kennelijk noodzakelijk vond. Garnier laat ook de geest van Polydorus niet optreden en houdt zich vrij getrouw aan de inhoud van de bodeverslagen, hoewel hij door toevoeging van een aantal regels onder meer de beschrijving van Astianax dood wel extra luguber maakt en een extra huiveringwekkend schepje doet op de verschillende emotionele uitingen. Garniers tekst varieert van vrije vertaling tot vrije bewerking, zodat hij naar believen ook eigen oordelen kan invoegen, die niet aan zijn bronnen zijn ontleend, of passa- | |
[pagina 286]
| |
ges kan wijzigen of weglaten. Zo verandert Garnier het beroemde koor na het tweede bedrijf van Seneca's Troades, waarin het leven na de dood wordt ontkend, in christelijke zin. Hij laat het koor benadrukken dat de menselijke ziel na de dood juist opgenomen wordt in de goddelijke heerlijkheid, waar de wankele Fortuin niemand kan treffen.Ga naar voetnoot125 Door Lebègue is opgemerkt dat het - anders dan bij de andere drama's van Garnier - niet erg duidelijk is welke morele en godsdienstige lering men uit dit drama moest trekken.Ga naar voetnoot126 Dit is wel begrijpelijk. In zijn andere tragedies treedt Garnier namelijk altijd op als de christen-moralist, bij wie het wraakmotief, dat in vele drama's van Seneca zo belangrijk is en dat in Euripides' Hecuba zelfs als rechtvaardig wordt voorgesteld, juist altijd afwezig is. Onbuigzame agressie maakt bij hem dan ook telkens plaats voor christelijke onderwerping. Hoewel sommige slachtoffers in zijn drama's het onrechtvaardig beleid van ‘het hogere’ aanklagen, herinneren wijze figuren er steeds aan dat de fout van hun ongeluk niet bij wraakzuchtige goden of de sterren ligt, maar bij de ongeluk-dragers zelf.Ga naar voetnoot127 In La Troade wordt de wraakzucht van Hecuba echter zonder veroordeling breed uitgemeten, en slechts onder eén moreel aspect bezien, namelijk als middel waarvan de rechtvaardige goden zich bedienen om de bozen te straffen. Dit blijkt als Garnier het koor tijdens Hecuba's verminking van Polymnestor (achter de schermen) commentaar laat geven op deze daad, die dan beschreven wordt als een onvermijdelijke straf van hogerhand, die - hoewel somslaat - altijd de boosdoener (i.c. Polymnestor) zal treffen. Het stuk eindigt met een andere vinding van Garnier: Hecuba's wraak is nog niet verzadigd. De goden hebben immers nagelaten om zich op de Grieken te wreken, dus moeten er nog meer gestraft worden als Polymnestor! Ook hier ligt dus het accent alleen op de goddelijke straf die Hecuba's pijnigers zal treffen, niet op het menselijk iniatief tot wraak. Nu kan een dergelijke tournure heel goed vanuit Garniers rhetorische opstelling verklaard worden, waarbij de toeschouwer als het ware gevraagd wordt om lós van Hecuba's drijfveren haar ‘geval’ vanuit eén bepaalde hoek te bezien.Ga naar voetnoot128 Toch is het opmerkelijk dat Garnier zelfs in zijn opdracht aan de aartsbisschop van Bourges de visie dat een zaak onder eén bepaald aspect naar keuze bekeken kan worden, doortrekt. Hij laat de bisschop namelijk de keuze of de oorzaak van Trojes val nu in Gods toorn te zoeken is of in ‘l'inévitable malignité d'une secrette influence des astres’. | |
[pagina 287]
| |
Zeer waarschijnlijk was La Troade het stuk dat onder de titel Polydore in 1581 door reizende studenten in Saint-Maixent werd opgevoerd. In 1594 en 1599 hoorde deze tragedie - samen met o.a. een verder onbekend Progne-drama en Garniers Les Juives et L'Hippolyte - tot het repertoire van het reizende toneelgezelschap van Adrien Talmy, dat opvoeringen gaf in de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot129 We weten hoe Garniers faam zich in het begin van de zeventiende eeuw niet alleen in de Zutdelijke Nederlanden had verbreid (en daar mede-inspirator was van Van Nieuwelandts drama'sGa naar voetnoot130), maar dat men zijn werk ook in Amsterdam gekend moet hebben.Ga naar voetnoot131 Het is in dit verband interessant dat De Baudous in 1618 verklaart dat hij door Costers Ithys werd geïspireerd tot het schrijven van een drama, waarna hij de Antigone van de ‘vermaerde Poët (ofte Rym-schryver) Robert Garnier’ tot voorbeeld nam.Ga naar voetnoot132 Ook al is het zeer onwaarschijnlijk dat Coster met Garnier onbekend zou zijn gebleven, toch is er nauwelijks aanwijzing dat hij direct aan Garnier heeft gedacht bij het schrijven van zijn Polyxena. De contaminatietechniek is in elk geval een vaker toegepast procédé, dat bij Garnier en Coster voortkomt uit gelijke opvattingen over hetgeen een tragedie moet bieden. Men kan alleen vaststellen dat bij Garnier Hecuba's wraak geheel niet en bij Coster alleen impliciet wordt veroordeeld en dat beiden haar actie tegen Polymnestor als een rechtvaardige strafoefening der goden beschouwen. Hecuba's gebrek aan patientia en het goddeloos bedrog in haar list om Polymnestor tot zich te lokken wordt echter bij Coster wel (in de reien in v.5., resp. v.7.) en bij Garnier niet bekritiseerd. Uiteraard bestaat er grote affiniteit tussen beide schrijvers, daar zij beide uit hetzelfde christelijk-stoïsche ideeëngoed in Senecaanse verpakking putten, vanuit eenzelfde didactische gerichtheid.Ga naar voetnoot133 In elk geval is Garniers tragedie een extra bewijs van de grote aantrekkingskracht | |
[pagina 288]
| |
die de Troje-drama's van Seneca en Euripides op deze generaties van classiciserende toneelschrijvers uitoefende. In dezelfde periode zou de ‘matière de Troie’ trouwens nog andere schrijvers inspireren tot nieuvve dramatiseringen: bij ons Hooft tot zijn Achilles en Polyxena (daterend uit de periode 1597-1602), in Frankrijk Alexandre Hardy tot zijn La mort d'Achille (daterend uit de jaren '90 van de zestiende eeuw, gedrukt in 1625Ga naar voetnoot134), daarna Montchrestien tot zijn Hector (1604), François Berthrand tot zijn Priam (1605) en Claude Billard tot zijn Polyxène (1610).Ga naar voetnoot135. Ook Billards Polyxène heeft Coster met geïnspireerd tot zijn gelijknamige drama, hoewel ook dit stuk een mengsel van Senecaanse en Euripides-stof bevat, uitgewerkt volgens rhetorische principes. Billard, een dramaturg uit de nadagen van het Franse humanistendrama, is nog steeds een leerling uit de school van Garnier, die in goed Scaligeriaanse zin de ‘vraie matière tragique’ daár vindt ‘où il y a effusion de sang, mort, & marque de Grandeur’ en, mag men toevoegen: een overdaad aan expliciete lering.Ga naar voetnoot136 De tekst schijnt niet op tussenkomst van Garnier te wijzen en men kan vele afwijkingen van de Seneca- en Euripides- stof constateren. De belangrijkste is wellicht de romantische motivatie van Polyxena, die bij Billard uit grote liefde voor Achilles wil sterven en daarmee haar moedig toestemmen in haar dood tot een zelfopofferende daad maakt ten gunste van haar (dode) minnaar. | |
4.2.2 Nederland4.2.2.1 Jacob DuymCoster betreedt met de expliciete, veelzijdige instructie die hij aan de smartelijke lotswisselingen van de Trojaanse Hecuba en haar kinderen verbindt, een ook in Nederland reeds voor hem gebaand pad. Jacob Duym ging hem in zijn bewerking van Seneca's Troades voor, terwijl Carel van Mander in zijn uitleg op het dertiende boek van Ovidius' Metamorfosen de mogelijke morele leringen van de Hecuba-geschiedenis ook nog eens goed duidelijk had gemaakt. De nadrukkelijk ouderwets-didactische opzet van de Nederlandse Troades-bewerking die Jacob Duym in 1600 als laatste deel van zijn Spiegelboeck publiceerde, blijkt al uit de veelzeggende titel Den Spieghel des hoochmoets.Ga naar voetnoot137 Hoewel Duym | |
[pagina 289]
| |
kennelijk wel wil weten dat zijn tekst in de klassieke dramatische vorm van een ‘tragedie’ is gesteld, versluiert hij in de ondertitel de herkomst van deze gedramatiseerde ‘matière de Troie’. Zijn toelichting luidt namelijk: ‘Wesende Troiados, eensdeels uyt Homero, ende eensdeels uyt Virgilio ghenomen, ende in de ghedaente van een Tragedie ghestelt’. In zijn opdracht tot het Spiegelboeck erkent hij echter wél dat hij het stuk uit het Latijn vertaald heeft.Ga naar voetnoot138 Het is hoogst on waarschijnlijk dat Duym niet geweten heeft dat Seneca de stof voor zijn Troades niet uit de Ilias of (het tweede boek van) de Aeneis had kúnnen betrekken (omdat deze epen zijn Hecuba-geschiedenis niet bevatten). Dat hij ook Euripides' Hecuba kende zou kunnen blijken uit zijn ‘Cort onderricht’, waarin hij de miseen-scène van het stuk behandelt. Hij drukt de potentiële regisseurs dan op het hart dat het doden van Polyxena en Astianax aerdich geschiet, want by de Griecxsche oft Latijnsche en wort dit int openbaer niet voorghestelt, dan alleen verhaelt so gheschiet te wesen. Deze opmerking is echter mogelijk ook alleen op het Horatiaanse voorschrift ‘geen gruwel op het toneel’ terug te voeren. Duyms bewerking van Seneca draagt ook in stilistisch opzicht nog geheel een rederijkersstempel.Ga naar voetnoot139 De auteur richt zich dan ook tot het grote, niet klassiek geschoolde publiek, dat niet alleen eerst uitvoerig door de ‘Dichtstelder’ moest worden voorgelicht over de voorgeschiedenis van de te vertonen gebeurtenissen, maar dat vooral ook op eenvoudige en niet mis te verstane wijze al op het titelblad geïnstrueerd wordt over de lessen die Trojes val te bieden heeft. Duym laat er geen twijfel over bestaan dat de ellende die de Trojanen is overkomen het gevolg is van hun eigen hoogmoed, als hij waarschuwt: De hoochmoedighe hier moghen wel nemen acht
Wat der stadt Troyen is ervaren en misschiet,
Haren hoochmoet heeft haer gheheelt t'onder ghebracht,
En een oorsaeck gheweest vant jammer en verdriet,
Hoochmoet bringt landen, en de menschen al te niet.
Ook in de ‘Voorreden’ spreekt Duym over de oorzaak van de Trojaanse val: de schaking van Helena door Paris. Hij eindigt met een aankondiging van wat nu | |
[pagina 290]
| |
zal komen: in deze tragedie zal men kunnen zien, horen en lezen hoe Troje ‘bedorven is ghecomen tot schanden’.Ga naar voetnoot140 Het stuk is verdeeld in vijf ‘gheschiedenissen’, elk ingeleid door een toelichtend en moraliserend ‘Refereyn-dicht’ (dat de functie heeft van een rei na een bedrijf), dat steeds eindigt met een sententia.Ga naar voetnoot141 Het hele stuk eindigt met een ‘Besluytreden’, waarin de ondergang van Troje het uitgangspunt is voor velerlei moraliserende uitspraken. Deze Hollandse Troades is geen letterlijke vertaling van Seneca's tragedie.Ga naar voetnoot142 De tekst van de eerste drie bedrijven volgt ongeveer die van Seneca, zonder de koren, en met inkorting van verschillende scènes. In het vierde bedrijf gaat Duym echter zijn eigen weg. Het bedrijf opent met een vertoning van de gedode Polyxena, toegelicht door Pyrrhus, die verklaart dat de gerechte wraak voor zijn vaders dood nu is voltrokken en dat hij, tevreden gesteld met de hem als slavin toegewezen Andromache, zal vertrekken (dit overeenkomstig Troades, vs. 976). Hierop spreekt ‘van boven op den toren’ Ulysses - naar hij zegt met groot leedwezen - de jonge Astianax toe: in opdracht van Calchas moet hij het kind naar beneden werpen, en dit gebeurt dan ook voór de ogen van de toeschouwers.Ga naar voetnoot143 In het vijfde bedrijflaat Duym zich dan weer door (het vierde bedrijf van) Seneca leiden; alleen komt Helena nu niet (valselijk) het huwelijk tussen Polyxena en Pyrrhus aankondigen, maar de verbintenis tussen Agamemnon en Cassandra. Daarvoór heeft ze echter al de dood van dit paar voorspeld. Duym voegt aan dit bedrijf nog een afscheid tussen Helena en de andere vrouwen toe. Seneca's laatste bedrijf, dat bestaat uit het bodeverslag van Astianax' en Polyxena's | |
[pagina 291]
| |
dood en de reacties van Andromache en Hecuba, is bij Duym zeer ingekort en vormt nu het slot van zijn vijfde bedrijf. Andromache, en niet Hecuba, heeft bij Duym het laatste woord en bevestigt de mildere, verzoenende tendens die Duym zijn Seneca-bewerking heeft gegeven. Zo wordt Ulysses voorgesteld als veel rneer bewogen met het lot der Trojanen dan bij Seneca, wat niet alleen blijkt in de scène met Andromache, maar ook uit zijn beklagen van Astianax' lot. Pyrrhus zegt openlijk de Trojanen hun schuld vergeven te hebben, en Helena beantwoordt Andromache's verwijten (die veel minder scherp zijn dan bij Seneca) met een omhelzing van haar schoonmoeder en schoonzuster, onder dankzegging voor de Trojaanse gastvrijheid! Andromache zelf had - eveneens anders dan bij Seneca - het afscheid van haar kind uiteindelijk al in berusting aanvaard, met de sententie: Maer nu het so zijn moet ick moet 't lijden gheduldich
D'oorloch bringhet met haer groot lijden menichfuldich.Ga naar voetnoot144
In dezelfde toon wordt door haar de blik op het Trojaanse lijden afgesloten: Men moet van zijn ellende maar het beste maken, waarbij men troost kan putten uit de overweging dat ‘ghemeen druck doet versoeten’.Ga naar voetnoot145 De dichter zelf heeft het allerlaatste woord met een moraliserende beschouwing van de verschillende manieren waarop men zich aan deze geschiedenis van Troje kan spiegelen. Allereerst poneert Duym dat uit het lot van de Trojaanse vrouwen blijkt dat ballingschap erger is dan de dood en dat oorlog een gesel van de mensheid is. Direct hierop stelt hij in het algemeen opnieuw de vraag naar de oorzaken van menselijk lijden aan de orde, want: ‘Gheen plaghen waren daer en waer daer gheen sonde’. Laten de machtigen der aarde een les leren uit Trojes ellende: ondeugdzame vorsten veroorzaken oorlog; zij slepen hun onderdanen hierin mee, maar uiteindelijk komt hoogmoed toch voor de val. De onschuldige oorlogsslachtoffers rest daarbij nog slehts eén ding: lijdzaamheid en geduld opbrengen, en van de nood een deugd maken! Deze les gold voor vele van Duyms landgenoten. Van elk van hen kon immers gezegd worden: ‘Hy lijdt hedensdaechs veel die mits crijch in noot is’.Ga naar voetnoot146 Hoe bekend klinken Duyms woorden na lezing van Costers Polyxena! En ook bij Van Mander vindt men dezelfde veelzijdige lering die uit het verhaal van Trojes val te trekken is, terug, naar nu zal blijken. Van Mander houdt in zip Wtleggingh op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis van 1604 maar een lichte slag om de arm als hij in zijn ‘Wtlegh oft leerlijc aenwijs op Troyens ondergang’ stelt dat ‘vele’ deze val van Troje als daad van goddelijke rechtvaardigheid opvatten, onder andere als straf voor Paris' inbreuk op het ‘recht der beleefder gastvrijheyt’ van Menelaus en voor Priamus' nalatigheid | |
[pagina 292]
| |
om dit ‘leelyck stuck’ weer goed te maken. Verhalen over de ondergang van steden en landen dienen als ‘mercklijcke spieghelen’, zegt Van Mander, die uiterst nuttig zijn als men maar op de oorzaken let. Daaronder zijn wetsverkrachting, hoogmoed en onmatigheid te stellen. Hij besluit dan met een ‘leerlijck uytlegh’ op het gedrag van Polymnestor en Hecuba, zoals dat in de Metamorfosen wordt verteld. Ovidius presenteert ons tot een nieuw grouwsaem voorbeeldt, den gast-moordighen ontrouwen Polymnestor, by welcken Priamus zijnen soon Polydorum hadde bestelt, om vry van den krijgh te worden opgevoedt: maer desen gheldtsuchtighen gieren Coningh, nae Priami doot, doodde Polydorum, om dat hy geen betalinghe en docht te crijghen. Hier sien wy, hoe seer milt van quade vruchten te brenghen de wreede giericheyt is, die op Godtlijcke en heylighe Wetten niet en acht, geen redelijckheyt ghehoorsaemt, vriendtschap, kennisse, trouwe, noch gheloften aen en siet. Dat eyndlijck haer oeffenaer gantsch wort verblindt door een Honts leven en wesen, niemanden goet als qualijck sich selven doende. Gelijck oock desen Polymnestor aenwijst, die den ooghen uytghecrabt was van Hecuba, die daer na in Hondt verandert werdt. Hecuba, die nae veel swaricheyt en benoutheyt ten lesten in eenen Hondt verandert, wijst aen, dat de lijdsaemheyt der ellendigher Menschen, somtijden langhe aenghevochten, en met veel lijden gheterght wesende, verandert in een onverduldighe Raserije, oft nijdighe gramschap, waer door oock een grouwlijck verderf can veroorsaeckt worden, waerom men hoort met allen ernst te wesen lijdtsaem: want die den moet verloren heeft, seghtmen dat qualijck is te helpen.Ga naar voetnoot147 | |
4.2.2.2 P.C. HooftDe schuld der Trojanen en hun vorst Priamus, die zijn kinderen niet in hun ‘sotte lust’ heeft bedwongen, wordt in Hoofts Achilles en Polyxena niet alleen door de Grieken, maar ook door de oude Priamus zelf erkend. Het is ook Priamus die in de woorden van de Senecaanse Hecuba zichzelf als spiegel aanbiedt voor alle groten die op eigen macht vertrouwen.Ga naar voetnoot148 Ook wat dit betreft zou het publiek Costers Polyxena als het tweede deel van het Trojaanse ‘vervolgverhaal’ hebben kunnen beschouwen, waarvan Hooft dan het eerste deel had verzorgd. De keuze van beider bronnen bepaalde echter niet alleen het verschil in gedramatiseerde episodes uit deze geschiedenisGa naar voetnoot149, maar ook het verschil in blikrich- | |
[pagina 293]
| |
ting: waar bij Coster toch het accent ligt op het leed van de Trojaanse slachtoffers, dat hen is aangedaan door de Grieken (met name Ulysses) en hun kersverse bondgenoten (Polymnestor), is bij Hooft de aandacht gericht op de Grieken (met name Achilles), die slachtoffer worden van het verraad der Trojaanse koningskinderen. In het stuk van Hooft had het publiek kunnen zien hoe de jonge Polyxena vol walging de gedachte aan een verbintenis met de voor haar in liefde ontbrande Achilles afwijst en zich zonder gewetenswroeging door haar broers als lokaas laat gebruiken om de door liefde verblinde minnaar in een dodelijke val te laten lopen. Deze medeplichtigheid van Polyxena is een vinding van Hooft, die niet in zijn bron voor deze scènes (Dares Phrygius' Historia de excidio Troiae) voorkomt. In zijn voorstelling van Hecuba volgt Hooft echter weer Dares: evenals in zijn bron stijft Hecuba bij Hooft haar zoon Paris in het verraderlijke plan, tegen de bezwaren van Priamus in.Ga naar voetnoot150 Hoewel beide partijen, zowel Grieken als Trojanen, ten tonele verschijnen, in een opeenvolging van vele en verscheiden gebeurtenissen, wordt - om met Sonja Witstein te spreken - de ‘calamiteitenrevue’ toch opgebouwd rond de figuur Achilles.Ga naar voetnoot151 Deze stelt edel zijn eer voor zijn wellust, door de loze poging van Hector om hem met de ‘gift’ van Polyxena om te kopen, beslist af te wijzen. Door de woorden van het eerste koor wordt Achilles een exemplum van nobele eerzucht; het tweede koor in het tweede bedrijf knoopt aan bij zijn edele vriendschap voor Patroclus, wanneer het naast de eer de vriendschap bezingt, als - nog steeds volgens Sonja Witstein - het perspectief waartegen de handeling moet worden bezien.Ga naar voetnoot152 Het is ook Achilles die ‘in al zijn heldenglorie’ slachtoffer wordt van zijn eigen gebrek aan temperantia (in zijn gevoelens voor Polyxena) en daarmee ook van de wisselvalligheid der Fortuin, concepties die in de latere koren aan de orde worden gesteld. Zoals we zagen volgt Coster wel in de speech van Achilles-Mantis de lezing uit de Achilles en Polyxena inzake Polyxena's medeplichtigheid aan de dood van Achilles, maar laat hij die daarna weer vallen.Ga naar voetnoot153 Een ander punt van overeenkomst tussen Hooft en Coster dat afwijkt van de klassieke bronnen maar wel voorkomt bij Dictys Cretensis (in diens | |
[pagina 294]
| |
Ephemeris belli Troiani, de andere bron van Hooft), is het verhaal van Hecuba's droom voór Paris' geboorte.Ga naar voetnoot154 Ook al heeft het rhetorische principe van varietas en copia in gebeurtenissen en moraal, dat - zoals Sonja Witstein aangaf - aan de Achilles en Polyxena ten grondslag ligt, ook Coster geleid, toch onderscheidt Coster zich in zijn voorkeur voor horror en pathos duidelijk van de jonge Hooft, die op zijn beurt geboeid was door het morele probleem van de tegenstelling tussen eer en liefde, dat voor Coster kennelijk weer weinig of niets betekende. Costers dramatische voorbeelden hebben bovendien in hoge mate bijgedragen tot een veel grotere levendigheid in de confrontatie der verschillende karakters dan bij Hooft. Hoewel ook Coster met zijn gerichtheid op de moreel exemplarische aspecten van de Hecuba-Polyxena-geschiedenis deze ‘matière de Troie’ geheel voegt in de bekende didactische patronen van de zestiende eeuw, was zijn Polyxena voor velen toch ook de eerste gelegenheid om de echo's van een Grieks drama op te vangen. Euripides' rhetorische scènes, waarin de door de Fortuin geslagen Hecuba in de volheid van haar pathos wordt gepresenteerd, geven zicht op de felle emoties die ‘het leven’ in mensen kan oproepen. Ze vormen geen introductie tot de Griekse opvatting van een tragisch conflict, dat tot uitdrukking komt binnen de voorstelling van een ‘ideale werkelijkheid’. Dit behoorde dan ook niet tot de taak van de dramaschrijver, zoals Coster én zijn publiek deze opvatten. |
|