Samuel Coster, ethicus-didacticus
(1986)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd2 Analyse van de tekst2.1 VerantwoordingIk ga uit van de tekst in de editie-1618/1619.Ga naar voetnoot25 Deze bestaat uit 1832 regels, verdeeld over vijf bedrijven. De bedrijven zijn weer onderverdeeld in scènes (‘to(o)neel’ en). Scènewisseling vindt in principe plaats als het bestand der sprekende personages wisselt; boven de verschillende scènes worden alleen de hierin optredende sprekende personen genoemd (en Philomela, die niet kán spreken).Ga naar voetnoot26In de volgende analyse ga ik uit van de tekst-structurerende aanduidingen in de editie-1618/1619. (Deze bedrijf- en scène-aanduidingen en namen van personen geef ik weer in kapitaalGa naar voetnoot27). Scènes en passages die voor het eerst in de editie-1618/1619 voorkomen worden als zodanig aangegeven. Ik heb afgezien van een nadere verdeling in subscènes (begrensd door veranderingen in het bestand van alle op het toneel aanwezige figuren) en van een vermelding der niet sprekende, maar toch aanwezige personages. Mijn analyse is immers niet gericht op het geven van een volledig dramaturgisch protocol, maar op de vraag op welke wijze de verschillende scènes inhoudelijk zijn opgebouwd en hoe zij met elkaar verbonden worden. Speciale aandacht geef ik hierbij aan de verhouding tussen ‘handeling’ en ‘morele instructie’, de al of niet aanwezige samenhang in de diverse monologen, dialogen enz. en consistentie in de karaktertekening. Dit alles dient om, zoals ik in hoofdstuk ii.6 heb uiteengezet, de vraag te kunnen beantwoorden naar de dramatische principes waar- | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
door Coster zich liet leiden. In hoeverre wordt zijn drama-opzet bepaald door overwegingen van rhetorisch-didactische aard, en in hoeverre door de notie van het drama als een structureel coherente eenheid? (Deze vragen komen aan de orde in paragraaf 3). Hiernaast geef ik de inhoud van de passages met moraalfilosofische inhoud (in en buiten de reien) vrij gedetailleerd weer. Deze zullen dienen als basis voor een beschouwing over de ideeën die Coster in zijn drama wilde uitdragen (paragraaf 5). De overige tekst vat ik samen, waarbij ik steeds in cursief aangeef wie aan het woord is. Deze samenvattingen en ‘vertalingen’ (in de derde persoon) waarmee ik de tekst zo op de voet volg, onderbreek ik met commentaar. Dit betreft met name de wijze waarop de verschillende passages structureel en inhoudelijk zijn opgebouwd en met elkaar zijn verbonden. Ik onthoud mij hierbij zoveel mogelijk van inhoudelijk achtergrondcommentaar, op de verklaring van een aantal incidentele passages na. Het algemenere ‘zakencommentaar’ (i.c. literatuur- en ideeënhistorisch commentaar) volgt in respectievelijk paragraaf 4 en 5. De door mij gegeven samenvattingen en ‘vertalingen’ berusten op eigen interpretatie. De editie-Kollewijn geeft slechts uiterst summiere lexicografische aantekeningen.Ga naar voetnoot28 Zoals ik al in hoofdstuk ii.6 (p. 81-82) aangaf, onderwierp Rens indertijd juist de Ithys aan een lange vragenlijst, ten behoeve van een ‘complete structurele analyse van het drama’. Hoewel zijn vragen niet afgeleid zijn van mijn primaire vraagstelling raken enkele ervan toch wel hetgeen ik in het volgende zal behandelen. Zo nodig zal ik ter plekke op Rens' antwoorden ingaan. | |||||||||||||||||
2.2 AnalyseEerste bedrijf. Eerste toneel.1-180 caralena. silvia. Als het stuk begint wordt men geconfronteerd met het herderinnetje Caralena, dat bezig is met het vlechten van een kransje van bloemen en bladeren (vs. 39-42): een idyllische landelijke situatie. Hoewel even later haar vriendinnetje zal vertellen hoe de herderinnetjes hun dag doorbrengen met ‘minne-kuskens en met onbezorcht ghelach’ (vs. 35-36), klinkt uit de mond van dit meisje niets van het lichtvoetig plezier dat haar handelingen, naar men zou mogen verwachten, zou moeten vergezellen. Integendeel: de herderin geeft ‘ins Blaue hinein’ een aantal sententieachtige wijsheden ten beste. Deze betreffen de normen die het menselijk gedrag zouden moeten bepalen binnen de maatschappelijke, door | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
God gestelde orde (in casu: een staat, geregeerd door ‘de beste’). Achteraf zal men kunnen vaststellen dat deze 32 regels tellende monoloog direct aan het begin van het stuk het moraalfilosofisch perspectief aangeeft waartegen de komende handeling in zijn geheel zal moeten worden beoordeeld. Het ongeluk van degenen die, door waan verblind, meer begeren dan datgene wat ‘zalig’ maakt wordt gesteld tegenover het geluk van de goede mens, die zijn vertrouwen stelt in de gaven der goden. Deze openingstekst onderscheidt zich van de rest van de tekst door een aantal lettergrepen dat hij per regel telt: 10 inplaats van 12. In hoeverre dit betekent dat Caralena deze woorden zingt, inplaats van spreekt, is niet duidelijk. Elders in de tekst zijn op verschillende plaatsen liederen ingevoegd, naast de als zodanig aangegeven reien. Deze worden in beide edities ook typografisch van de overige tekst onderscheiden. Dit is hier noch wat typografie, noch wat rijmschema betreft, het geval, behalve dat in Caralena's tekst elke vierde regel inspringt, inplaats van elke derde en vierde, zoals in de rest van het stuk (uitgezonderd de tekst van de reien). In de tekst van Caralena lijkt er zo sprake van coupletten, waardoor ook de inhoud wordt gestructureerd. Caralena
Als schakel naar het volgende dient de niet geformuleerde associatie: goddeloosheid (gekenmerkt door ongeoorloofde zucht naar rijkdom, zie vs. 31-32) van de vorst baart oorlog. De laatste woorden van Caralena worden zo toegepast op de situatie waarin zij zelf verkeert:
Dit geluk bestaat uit het positieve tegendeel van zo'n ongelukkige toestand. Hiermee wordt de pastorale vreugde van het geluk-op-het-land geïntroduceerd, die waarborgt dat men in vredestijd genoeg voedsel ontvangt. | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
Debegrippen ‘vrede’ en ‘lijfs nut’ (vs. 21) geven ook aanleiding tot een volgende bespiegeling over de keten van oorzaak en gevolg die in de geschiedenis is te herkennen. Deze moet als een cirkelgang beschouwd worden:
Met deze laatste tegenstelling ‘gelukkig zijn met datgene dat we tot ‘lijfs nut’ nodig hebben’ versus ‘zijn begeerte richten op misleidende rijkdom’ wordt weer aangeknoopt bij de eerste woorden van Caralena. De wijsheden in vs. 5-18 betreffende de deugd waarborgende functie van de wetten en de godvruchtige, niet veinzende vorst hangen in deze situatie nog in de lucht. Ze zullen een begin blijken te zijn van een reeks uitspraken over de verantwoordelijkheid van de vorst ten opzichte van zijn volk, die straks het repoussoir zullen vormen voor de beoordeling van het wellustig egocentrisch gedrag van koning Tereus. Voor zover Caralena door deze woorden als ‘herderin’ wordt gekarakteriseerd, is het als representante van een soort landleven dat slechts als didactisch exemplum wordt opgevoerd. Een tweede herderin, Silvia, knoopt aan bij de laatste woorden van Caralena, door op grond hiervan een oordeel uit te spreken over hun eigen situatie. Deze wordt nu gespecificeerd als een leven op het land (i.c. het bos), waarin herderinnen (en, zoals direkt blijkt: ook herders) wonen, aangeduid als ‘nymphen’ (vs. 33, 35 e.v.). Silvia
In positieve zin wordt dan verteld wat de herderinnen dan wél doen.
Daarna raakt Silvia in een dialoog verwikkeld met Caralena. Dit met de suggestie dat er ook andere herderinnen in de buurt zijn, gezien de aanspreking ‘Ey God-ghelyck geslacht’, vs. 37. Deze karakteristiek geeft tegelijk een zeer positieve morele waardering van het herdersvolk aan. | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
Silvia. Caralena
Coster heeft het Bacchusfeest als ‘setting’ voor de onheilsdag waarop Progne haar wraak zal uitvoeren bij Ovidius gevonden. Hij heeft het daar bedoelde vrouwenfeest, tijdens hetwelk de Thracische vrouwen zich aan buitensporige razernij overgaven, echter wel aangepast aan de lieflijk- pastorale situatie die hij in zijn landscènes schildert. Hoewel deze zich afspelen tijdens het wijnfeest, dat in de herfst plaats vindtGa naar voetnoot29 , is deze passage conventioneel-pastoraal ‘tijdeloos’. Het is in dit bos, waar een koel windje waait, tegelijkertijd mei, zomer en herfst: in de ‘lodderlijcke [= liefelijke] Mey bebloemt en groen begraest’ (vs. 43) worden kransjes gevlochten van ‘s'Somers groene blaetjes’ (vs. 42), bestaande uit de aan Bacchus gewijde druivenranken en klimop, vermengd met maagdepalm, de plant die symbolisch is voor zijn vrouwelijke vereerders.Ga naar voetnoot30 Ook het onderwerp van de nu volgende conversatie tussen de meisjes, aangesneden door Silvia, is geijkt-pastoraal: het gaat over de liefde. De directe aanleiding hiervoor vindt Silvia in een door Caralena gemaakt tweede bloemenkransje.
Deze blik op de herdersgemeenschap, waarin de liefde als een onschuldig geminnekoos, hoewel met kleine problemen, wordt voorgesteld, heeft geenszins de functie om een aanzet tot een zich ontvouwende intrige te geven, zoals uit het vervolg zal blijken. De verstoring van de idyllische liefde door eén der ouders is | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
wel een motief dat verderop vaker ter sprake zal komen maar wordt daar ook niet uitgewerkt. Het gegeven wordt hier slechts aangegrepen om in de vs. 25-34 al gesuggereerde hof-land antithese uit te werken, samen met het motief ‘deugdadel versus geboorteadel’. Caralena's moeder is namelijk in haar oordeel over een herder als pretendent van haar dochter beïnvloed door het hofleven. En, zo zegt Caralena
Uit dit alles wordt direct een conclusie getrokken, waarin nu ook de oorzaak van de verblinding die de begeerten en opvattingen aan het hof kenmerkt, wordt genoemd, namelijk de macht der gewoonte. De conclusie luidt:
Silvia
Aan deze kwalificatie van de oude Ax knoopt Silvia een volgende reeks bespiegelingen vast, die elkaar opvolgen door middel van associaties: Silvia
| |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Aan de notie ‘men lacht de ander uit’ wordt dan weer een keten van oorzaak-engevolg vastgeknoopt, met de ‘on-eenicheyt’ (vs. 145; meer ‘egoïsme, gebrek aan gemeenschapszin’ dan ‘tweedracht’) als uitgangspunt:
In tegenstelling tot de geschetste zonde van de begeerte naar rijkdom en macht wordt dan door Silvia het gedrag van het ‘zalich volck voortijts’ (vs. 156; d.w.z.: de gelukkige mensen uit de oude tijd) geschetst:
Dit dan weer in tegenstelling tot nu:
De antithese ‘vroegere tijd versus heden’ wordt direct gekoppeld aan de nu opnieuw aangesneden tegenstelling land-hof. Dit onder het zelfde aspect als eerder (in vs. 1-4, 21-32, 33-34) aangegeven: het ‘genoeg hebben aan het nodige voor het lijfsbehoud’ versus ‘gedreven worden door onverzadigbare begeerte’:
Hieraan is de conclusie te verbinden:
Dit wordt dan weer toegepast op de eigen situatie, met weer een nieuw aspect van de land-hof antithese: ‘natuur versus leer’:
| |||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||
Op dit wachtwoord verschijnt Tityrus als handelende figuur in eigen persoon:
Caralena. Silvia
| |||||||||||||||||
Eerste bedrijf. Tweede toneel181-234 tityrus. caralena.silvia. (n.b. In editie-1615 ontbreken vs. 181-188). Tityrus komt op:
Tityrus
De in de editie-1618/1619 toegevoegde tekst van vs. 181-188 is in feite een herhaling van datgene wat Tityrus in de volgende - reeds in de editie-1615 aanwezige - vijf regels zegt; alleen de linde (het symbool van de liefdesherenigingGa naar voetnoot31 ) wordt in deze regels 189-193 niet genoemd. De toevoeging dient waarschijnlijk de verlevendiging van de toneelhandeling.
Tityrus, die zichzelf geïntroduceerd heeft als ‘verliefde herder’, verbindt aan het motief ‘tegenwerking van eén der ouders’, evenals voór hem Caralena deed, een volgende bijdrage aan het in 1.1. verscheidene keren aangesneden thema ‘genoeg hebben versus begeerte naar meer’. Hetgeen nodig is voor het lijfsbehoud wordt nu ‘nootdruft’ genoemd. Tityrus speelt dan met het begrip ‘ghenoech’ in de betekenis van zowel ‘datgene wat voldoende is’ als ‘genoegen’.Ga naar voetnoot32 Volgens hem zijn deze twee betekenissen synoniem, voor Caralena's moeder ten onrechte niet: | |||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||
Tityrus stelt hiertegenover zichzelf, als voorbeeld van iemand die wél het materieel ‘ghenoech’ bezit:
Het begrip ‘arm’, zij het niet in de betekenis van ‘gebrek aan materieel goed’, is echter toch wel op Tityrus van toepassing:
| |||||||||||||||||
Eerste bedrijf. Derde tooneel235-240 tereus. tityrus. caralena. silvia. De demonstratie van de eenvoud van het pastorale bestaan, waarin tevredenheid met ‘nootdruft’ en vervulling van de liefde de enige voorwaarden zijn voor een deugdzaam, gelukkig leven, wordt nu gevolgd door een scène waarin koningTereus opkomt. In deze eerste confrontatie tussen land en hof wordt Tereus geïntroduceerd als jager op een vluchtend hert. Echter: evenmin als tevoren is deze scène een aanzet tot een zich ontwikkelende intrige. Zo zal over het resultaat van de jacht op het door Tereus nagejaagde hert niet meer gesproken worden, noch horen we of zijn verzoek aan Tityrus om hem op de jacht te helpen wordt opgevolgd. Wèl zal Tereus in v.2. tijdens het gruwelbanket denken dat hij vlees van een (door hem gejaagd?) hert eet (vs. 1717). Is deze introductiescène soms functioneel als symbolische duiding van Tereus' ‘karakter’? Deze zal straks voorgesteld worden als bezeten van sexuele, agressieve begeerte naar een | |||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||
onschuldig slachtoffer, dat als ‘hijgend hert’ niét aan zijn jacht is ontkomen.Ga naar voetnoot33 Wanneer Tereus vraagt aan Tityrus of hij in deze jacht wil meedoen, sluiten zijn woorden direct aan bij Tityrus' verlangen naar zijn geliefde. Zo vat Tityrus het zelf ook op (blijkens vs. 249). De tegenstelling tussen Tereus' geile passies en Tityrus' onschuldige herdersliefde zal straks duidelijk worden. Tereus
| |||||||||||||||||
Eerste bedrijf. Vierde toneel241-308 caralena. silvia. tityrus. In de twee volgende subscènes volgt de confrontatie tussen twee gelieven, waarvan het meisje de vurige liefde van haar minnaar niet openlijk kan beantwoorden, omdat het respect voor de moeder zwaarder moet wegen dan de liefde. (Dit werd al door Caralena in vs. 92-94 geformuleerd). Maatschappelijke verplichtingen staan dus bovenaan in de gedragsmoraal. Deze sociale plicht geeft hier een reële verklaring van de geijkte petrarkistische conventies, volgens welke de van liefde brandende minnaar zal moeten blijven smachten naar zijn weigerachtige geliefde. Deze conventie is hier dus functioneel gemaakt ten opzicht van de uit te dragen boodschap. Caralena. Silvia
Tityrus. Caralena. Silvia
Tityrus' reactie is niet helemaal duidelijk. Wat wil hij (in beide edities, vs. 254-255) zeggen met de opmerking dat hij het gelukkigst zou zijn als hij de overwinnaar | |||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||
van Plebula was? Bedoelt hij met deze onbekende figuur Caralena's moeder, die zich verzet tegen het feit dat Caralena en hij ‘elkaars overwinnaar’ zijn (zoals Silvia in vs. 255 toelicht)? De omstandigheid dat hier dan ook de naam van de tegenwerkende moeder wordt genoemd, zonder dat deze verder een rol speelt in een zich ontwikkelende intrige, zou kunnen wijzen op een door Coster gebruikte bron, die zonder aandacht voor de samenhang van de handeling is overgenomen. Dit in: Tityrus. Silvia 254-256 Tityrus. Caralena
Tityrus
De voortzetting van de aarzelende romance zal ons onthouden worden. De deugdzame en wijze Caralena verdwijnt uit het gezichtsveld: de zoveelste bevestiging dat het Coster beslist niet om een intrige, maar slechts om een aantal pastorale tafereeltjes te doen is. De herdersfiguren daarin zijn echter wel expliciet en impliciet dragers van morele boodschappen. De feitelijke antithese tussen de natuurlijke, simpele pastorale preoccupaties en de redeloze overspannen begeerten van vorst en vorstin, die vanaf het einde van het tweede bedrijf ontwikkeld wordt, wordt in dit eerste bedrijf echter nog slechts voor de goede verstaander aangekaart (in 1.3). | |||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Eerste toneel309-467 silvia. grusella. In plaats van op de plek waar men haar na de vorige scéne zou verwachten (samen met Caralena en ander herdersvolk onder Ceres' eik), treft men Silvia in het tweede bedrijf midden in een gesprek met een andere herderin, Grusella. (Over haar en haar geliefde Daphnis hoorde men al iets in vs. 66-87). Aan de conversatie is kennelijk een verslag van Caralena's door haar moeder gedwarsboomde vrijerij met Tityrus vooraf gegaan:
Silvia. Grusella
Grusella kent nog zo'n geval, dat door middel van similitudo wordt verwoord:
Grusella
Hieraan verbindt zij een beschouwing over de almacht van de liefde;
Dit geldt ook voor het geval van Grusella zelf:
In feite zingt Grusella geen lied, maar vertelt ze een verhaal over de ontmoeting van een verliefde herder met de god Neptunus. Hun als gezongen voorgestelde dialoog-in-verzen wordt door haar (?) nagezongen. Op vragen van Silvia becommentarieert ze deze ontmoeting en dialoog. De herder in kwestie blijkt Coridon te zijn, die al eerder ter sprake kwam, eerst als teleurgestelde minaar van Ida (vs. 127-128), later als vriend van Tityrus (vs. 182, 189-192, 306). Zoals Grusella zelf aangeeft is ook dit verhaal niet ‘gratuit’: het is de pastoraal-mythologische verbeelding van een eenvoudig leven, gedragen door liefde. Dit leven is de goden bij uitstek welgevallig: | |||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||
Grusella. Silvia
Ook nu wordt de liefde van de vurige minnaar weerstreefd door beletsels van de kant der ouderen, in het geval van Coridon dus voor de tweede maal:
Het motief ‘liefde der jeugdigen’ tegenover ‘verzet der ouderen’ is nog niet aangesneden, of de eerste ouder treedt realiter op:
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Tweede tooneel484-508 baucis. grusella. Het optreden van Baucis, Grusella's moeder, dient als eerste aanzet tot de intrige, aangezien ze haar dochter opdraagt het door Philomela gemaakte borduurwerk naar Progne te brengen. Dit zal straks tot een escalade van gruwel leiden. | |||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||
Bij Ovidius is het de oude dienstmaagd zelf, die deze opdracht vervult. Nu Grusella als boodschapster optreedt, in opdracht van haar moeder, kunnen aan de confrontatie ‘oud-jong’ enige bespiegelingen opgehangen worden. Coster verzuimt deze gelegenheid niet.
Baucis
Ook Baucis levert als oudere dus enig beletsel voor het onbelemmerd (liefdes) vreugde beleven van haar dochter, ook al is dit maar voor even. Ook hier treft men dus de gedachte dat de maatschappelijke plicht op de eerste plaats komt. Deze bestaat uit de noodzaak om geld te verdienen (vs. 485) én de kinderplicht om de ouders te gehoorzamen (vs. 497), zoals direct zai blijken. Coster introduceert in deze scène nu de geschiedenis van de ongelukkige Philomela, zonder dat ook maar enige toelichting wordt gegeven betreffende de relatie tussen de niet nader genoemde ‘stomme’ (vs. 486) en Baucis. De preoccupatie met de morele instructie die deze situatie biedt, is kennelijk groter dan de aandacht voor verklaring van de handeling.
Baucis. Grusella
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Derde toneel509-571 gruzella. De afstand die Gruzella moet afleggen om van het bos naar het hof te komen wordt begeleid, of beter, gesymboliseerd, door een aantal overpeinizingen over de antithese land-stad/hof, beurtelings gesproken en gezongen door het meisje:
Grusella
Hun liefde wordt gekenmerkt door gelijkheid:
| |||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Zo volgt weer een loflied op de lage staat (‘kleyn(ic)heydt’, vs. 522, 523) van de herders, waarin Grusella het thema dat even is blijven liggen weer oppakt: de tevreden eenvoud van de herder tegenover de kwade begeerte van het hof:
De antithese land-hof is nu ook onder een nieuw aspect geschilderd. De zuivere, natuurlijke liefde die de herders hebben gedemonstreerd, wordt nu gesteld tegenover de geile liefde aan het hof. Dit is dan ook het punt waarop Grusella de stad nadert. Zelf een exemplum van de zuiverheid, kiest ze voor een symbool van die zuiverheid tegenover dat van de wellust:
Ze heeft haar oordeel dan ook al klaar over de tegenstelling ‘natuur-bouwsels van 's mensen hand’: | |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
Grusella betreedt de stad echter niet, want de koningin en haar gevolg komen haar tegemoet. Dit is de tweede confrontatie tussen land en hof, nu tussen de vrouwelijke representanten. Grusella kondigt deze aan:
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Vierde toneel572-629 progne. gruzella. Waar tevoren de herders en herderinnen voornamelijk opgetreden zijn om een moraal uit te dragen of te illustreren, zonder dat er sprake was van een duidelijk verschil in karaktertekening tussen met name de vier meisjes, treedt nu Progne op, die als enige in het stuk onder het aspect van een opeenvolging van emoties getekend zal worden. Haar woorden geven uitdrukking aan een innerlijke smart, die door haar zelf expliciet in antithese tot de vrolijkheid rondom haar wordt gesteld:
Progne
In de hoge stijl van de tragedie geeft zij in een nieuwe antithetische metafoor het antwoord:
Het begrip ‘hel’ kan in de mond van de Griekse Progne weliswaar neutraal staan voor ‘onderwereld’, maar het publiek dat het verhaal kent, zal mogelijk vanuit zijn christelijke normen inderdaad aan de christelijke hel gedacht hebben! Progne redeneert dan verder en karakteriseert zichzelf direct als een zwakke vrouw, die niet de innerlijke kracht bezit om haar emoties de baas te kunnen:
Dan ziet ze weer naar de wereld om zich heen en constateert opnieuw de tegenstelling:
| |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
Progne. Grusella
Als Progne het borduurwerk ziet, reageert ze niet emotioneel (zoals ook in Costers bron wordt opgemerkt):
Progne
Grusella geeft nu een beschrijving van de locus amoenusGa naar voetnoot37 waar de herders wonen. Deze is gestoffeerd met een zinnebeeldige bron: de bron van de blinde liefde. Aangezien in de renaissance de blindheid van de liefde vooral toegepast wordt op de sensuele, niet de hogere liefdeGa naar voetnoot38, doelt Coster hier mogelijk op de levenskracht van de natuurlijke, niet op materiële belangen ziende, neigingen, waardoor de herders zich laten leiden. Binnen deze context kan deze ‘blindheid’ namelijk niet anders dan positief geïnterpreteerd worden; óf men moet er van uitgaan dat het hier slechts om een loos epitheton gaat.
Grusella. Progne
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Vijfde toneel628-692 progne. De woorden van Grusella hebben nog eens het gelukzahg leven van de herders | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
benadrukt: een zorgeloos, rijk leven in armoede, dat zijn levenskracht vindt in de natuurlijke heigingen, die als zeer positief worden voorgesteld. De nu volgende twee subscènes bieden het gruwelijk tegendeel hiervan. De geile liefde aan het hof, die in 11.3. (vs. 537) was geïntroduceerd, wordt nu gedemonstreerd in het verhaal van het afschuwelijke misdrijf van Tereus, dat in het borduurwerk wordt onthuld. De reactie van Progne begint met een sententia, de allereerste les die uit het zo juist ontdekte bedrog te trekken is: schijn bedriegt met eeuwig!
Progne
Dan volgt een volgende aanzet tot ontwikkeling van de intrige (het begin van de plannen tot wraak):
In de nu volgende monoloog van Progne gaan wanhoop en haat over in ‘rücksichts’ loze wraakzucht. Door deze ‘karaktertrek’ zai Prognes optreden ook straks gekenmerkt worden, met dien verstande dat deze dan vermomd wordt door veinzerij. Het al in de sententia in vs. 628-629 aangegeven motief wordt als antithese ‘schijn-werkelijkheid’ uitgewerkt. Deze blijkt niet alleen Tereus' gedrag te kenmerken, maar hij zal ook de door Progne aan te nemen gedragslijn bepalen. Eerst richt prognes wanhoop en haat zich op een kwalificade van Tereus en de zijnen:
Hierop volgt de twijfel aan de goden en überhaupt het bestaan van deugd:
Dit laatste loopt uit op een volgende, algemene en conventionele beschouwing over de schijnheiligheid en ondeugdzaamheid van ieder mens en de bestraffing daarvan door God. Waar Tereus' schanddaad zoëven nog reden was tot twijfel aan het bestaan der goden, daar wordt hij dus nu voorgesteld als straf van een god, wiens bestaan geenszins in twijfel wordt getrokken.
| |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
Deze morele uitspraak wordt wel met zeer losse draden aan de situatie verbonden. Eigenlijk is er in het geheel geen verband, want voor de visie dat Tereus' onderdanen (en niet Philomela en Progne) straf verdiend hebben wegens hun leefwijze, wordt nergens aanleiding gegeven. Integendeel: de goede herders die menen dat zij een goede, niet-veinzende vorst bezitten (zie vs. 19-20) zullen wel bedrogen uitkomen, maar dit zal nergens uitgewerkt worden. Van schuld is bij hén zeker geen sprake. Na deze algemene instructie-digressies keert Progne zich weer tot de goden:
Hierna volgt weer een sententia, die eerst als conclusie van de opgedane kennis wordt gegeven, maar daarna weer dient als uitgangspunt voor twijfel aan de juiste interpretatie daarvan:
Hierna is er echter ook reden tot twijfel. Progne spreekt zichzelf waarschuwend toe:
Voor een bevestigend antwoord kan ze genoeg argumenten geven:
Nu duidelijk is dat Philomela het slachtoffer is, en notabene al acht maanden in ellende is gedompeld, ontwikkelt Progne een plan tot wraak:
Dit laatste moet direct in praktijk gebracht worden, opdat de wraak volvoerd kan worden:
| |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Seste toneel693-773 tereus. progne. Werden in 11.5. de redeloze passies van de twee hoofdvertegenwoordigers van het hof in handeling (de ontbrande wraakzucht van Progne) en verhaal (de geile lust van Tereus) uitgebeeld, nu volgt de confrontatie van vorst en vorstin. De dialoog wordt gekenmerkt door betuigingen van geveinsde liefde. Die van | |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
Progne zijn door haar zelf zodanig benoemd, de liefdesverklaringen van Tereus worden geacht geveinsd te zijn, aangezien ze voortkomen uit een door geile begeerten en bedrog beheerst gemoed... Zo zullen de eerste woorden van de hierna volgende rei zijn: ‘Beveynsde Prins...’. De functie van deze scène binnen de structuur van het stuk lijkt voornamelijk het demonstreren van de tegenstelling tussen de geveinsde, c.q. onzuivere liefde ten opzichte van de zuiverheid en oprechtheid der herders. De situatie biedt verder alle gelegenheid tot het uitwerken van een hoffelijke dialoog tussen hooggeplaatste echtgenoten, een droeve klacht van de koningin en troost van de koning. Het feit dat Progne deze ontmoeting zelf heeft gearrangeerd, direct na ontvangst van het borduurwerk, zou door een latere toneelschrijver zeer waarschijnlijk psychologisch gemotiveerd zijn. Progne zou Tereus nog een keer op de proef hebben kunnen stellen door nóg eens de reden van haar droefheid aan de orde te stellen (vs. 725-746). Daarmee zou deze scène, waarin Tereus nog steeds een verharde huichelaar blijkt te zijn, als een duidelijke schakel hebben gefungeerd ten opzichte van de volvoering van Prognes plannen. Als Coster dit bedoeld heeft laat hij wel veel aan de verbeelding van zijn publiek over. Progne is aan het einde van 11.5. namelijk reeds van wraakzucht bezeten en van innerlijke twijfel is geen sprake. Deze volgende. scène biedt evenmin een spoor van tweestrijd of het éven doorbreken van onderliggende razernij. Dit geldt evenzeer voor Tereus, die ook nog een aantal wijze woorden in de mond gelegd krijgt. Met andere woorden: het gaat Coster hier niet om een psychologische karaktertekening in moderne zin, noch om de opbouw van een dramatische handeling, maar om de uitbeelding van een conventionele situatie, onder de noemer ‘Koninklijke gelieven ontmoeten elkaar. De vrouw heeft verdriet, de man troost haar’. Het publiek weet dat de woorden der protagonisten huichelachtig en onwaar zijn: dat is dan ook de boodschap die deze scène biedt. Tereus en Progne reageren eerst elk afzonderlijk op de aanblik van elkaar:
Tereus
Progne
Tereus
Tereus. Progne
| |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Progne introduceert hiermee het motief van de jager die meer van jagen in de natuur dan van vrouwen houdt,Ga naar voetnoot39 in:
Tereus
Deze woorden knopen aan bij de situatie in 1.3. en kunnen in het licht van Tereus' verborgen lusten bijna niet anders dan een extra betekenis krijgen: geile hartstochten moeten worden ingetoomd ten behoeve van de ware liefde. Daarmee zouden deze woorden van Tereus een morele waarheid bevatten, gesproken door iemand met een huichelachtig gemoed. Het huichelachtige van deze uitspraak wordt dan extra benadrukt door wat onmiddellijk hierop volgt: de leugenachtige verwijzing naar zijn reis naar Athene, die zijn liefde voor Progne zou hebben bewezen.
Progne antwoordt (voor het publiek: ironisch), met direct daarop een verwijzing naar de oorzaak van haar smart:
Progne
De hierna volgende klacht behoort mijns inziens binnen de opzet om Progne voor te stellen als veinzende, zogenaamd liefhebbende echtgenote, die geen moment aan haar echtgenoot zegt te twijfelen en dit bevestigt door haar verdriet om de dood van haar zuster te uiten, Prognes woorden zijn een mooi voorbeeld van de wijze waarop het ene gegeven ‘mijn zuster is verdronken’ wordt uitgebouwd tot een klacht van twintig versregels:
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
Deze klacht wordt bijna automatisch in een didactisch instructiepatroon opgenomen door Tereus' (uiteraard geveinsde, maar zeker wel als positieve les op te vatten) reactie. Hij houdt Progne hierin de vereiste fortitudo voor om haar smart te onderdrukken:
Tereus
Hierop zal Tereus Progne bewegen mee te gaan naar het hof:
Progne. Tereus
Deze keer is ook de inhoud van zijn woorden op zichzelf direct herkenbaar ‘onwaar’. Tereus wordt nu niet alleen gekenmerkt als een huichelaar, maar ook als iemand die werkelijk niet schijnt te weten dat de ware vreugde zeker niet aan het hof heerst. Zijn huichelarij wordt nu direct als zodanig benoemd door de volgende rei, die hem aanspreekt als ‘Beveynsde Prins’. | |||||||||||||||||
Tweede bedrijf. Sevende toneel
De (anonieme) rei stelt echter niet het veinzen zelf, maar de oorzaak daarvan aan de kaak: in Tereus geval de redeloze minnelust. De woorden zijn een commentaar op de zonden en onvermijdelijke straf van de wellustige vorst, waarvan Tereus een representant is. Eerst spreekt de rei Tereus aan en constateert hoe de vorst zijn vorsteneer heeft misbruikt:
Rey
| |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
Dan algemener, sprekend over ‘hem’:
Hieraan verbindt de rei nu een ander aspect van 's vorsten redeloosheid, namelijk het feit dat hij de godsdienst gebruikt als dekmantel voor zijn schandelijke praktijken:
Het punt van de godsdienstige dekmantel voor het volgen van ongebreidelde hartstocht zal - veel uitvoeriger - terugkomen in Costers twee andere klassieke tragedies, maar is, toegepast op Tereus, er hier wel zeer met de haren bijgesleept. Tereus heeft namelijk wel godsdienstige praatjes aan Progne verkocht (vs. 747-748), met het doel haar te laten berusten in de zogenaamde dood van haar zuster (waardoor de ware toedracht dus ook verdoezeld kan worden), maar dat is toch wat anders dan zijn wandaad zelf godsdienstig goed te praten! Wel is ‘goddeloosheid’ de basis van al het handelen van Tereus, zoals door de rei na het vijfde bedrijf (vs. 1789-1796) geformuleerd zal worden. Op de notie ‘godsdienst, gehanteerd door de vorst’ wordt nu doorgegaan: de vorst is verhard in het kwaad en gebruikt de godsdienst niet ten nutte.
Deze laatste uitspraak heeft zeker geen betrekking op de situatie van het stuk, waarin van rebels volk geen sprake is. In zijn algemeenheid is dit een zeer pragmatische visie op de functie van de godsdienst voor het staatsbeleid: deze dient om de orde te handhaven. De rei borduurt intussen verder op de verhardheid van de vorst, die ten onrechte meent dat het geluk het resultaat is van ‘lust volgen’:
Met dit verwijt heeft de rei het geval-Tereus al lang opgenomen in een veel algemener beschouwing over de wellustige vorst. De waarschuwing volgt onvermijdelijk: hem wacht een persoonlijke en een sociale straf.
| |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
Tegenover het kwade exemplum is nu het goede voorbeeld gesteld: de wijze mens, die door zelfbeheersing zichzelf overwint, is wél waard geëerd te worden. Zo zegt Coster het, als een tweede Seneca:
| |||||||||||||||||
Derde bedrijf. Eerste toneel
De nu volgende scène toont opnieuw twee representanten van het landleven: een oude en een jonge vrouw. Men treft Grusella midden in een verslag aan haar moeder van de door haar volvoerde opdracht. Haar vrij uitvoerige beschrijving van de reactie van Progne wordt etgenlijk pas functioneel als ze haar eigen reactie erbij betrekt en daarmee haar afkeer van het hof nog eens kan benadrukken. Wel herinnert Grusella er ook aan dat Progne van plan is om naar het land te komen (om zogenaamd Philomela te bedanken), wat voor de wetende toehoorder zeker ook zo iets als ‘dramatische spanning’ zal opwekken:
Grusella
Tegenover Prognes waardering voor het borduurwerk stelt Grusella nu haar eigen object van behagen:
Aan de tegenstelling hof-land, nu onder het aspect ‘ongelijke grootheden’, verbindt ze een sententie, die lijkt op een uitspraak die haar al eerder in de mond was gelegd (in vs. 516-517):
Deze sententie van maatschappelijk-praktische aard wordt direct gevolgd door een andere ‘realistische’ opmerking. Het verlangen naar een leven onder herders, in plaats van eén aan het hof, wordt daarin niet voorgesteld als een bewuste morele keuze, maar als het gevolg van de invloed van het milieu en de opvoeding:
| |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
Het begrip ‘gewoonte’, de aanwenning-van-jongsafaan, waardoor mensen een bepaald gedrag en voorkeur vertonen, wordt overigens door Coster eigenlijk nooit in goede zin gebruikt. De ‘gewoonte’ en zeker de nadrukkelijk ‘kwade gewoonte’ (zoals in vs. 1049) heeft namelijk de natuurlijke, goede neigingen van de mens bedorven. We kwamen dit in deze zin al tegen in vs. 121, en in vs. 278 in iets minder moreel afkeurende betekenis (in de zin van conventie, maar wel met een bijsmaak van ‘onwaarachtigheid’) en we zullen dit nog vaker ontmoeten. Uit het feit dat Coster Grusella deze laatste woorden in demond legt, blijkt dat hij minder op ‘consistentie van karakter’ is gericht dan op een gelegenheid om zijn morele stellingen uit te bouwen. De in 11.3. nog zo positief-moreel het herdersleven minnende Grusella motiveert haar afwijzing van het holleven nu slechts met praktisch-sociale argumenten. Grusella's woorden worden dan ook direct opgepakt door Baucis en geven nu aan de oúde vrouw de gelegenheid om de vertrouwde stelling nog eens te formuleren, tegenover de uitspraak van de jonge Grusella. De rest van de scène wordt besteed aan het innemen van nog enkele moraalfilosofische stellingen. De functie van de scene is een duidelijk geval van de ‘kapstokfunctie’. De dochter dient daarbij als aangeefster van de aan te snijden zaken, zoals het de leerling in een didactische tweespraak past. Het verschil tussen de oudere vrouw en het jonge meisje wordt ook verder in deze scène door Coster volgens de eis van het decorum aangehouden: Baucis spreekt de morele lessen uit, Grusella vraagt vooral raad in de liefde. Baucis stelt eerst het geluk van het landleven als een bewust als juist te kiezen goed voor:
Baucis
Grusella
Baucis benadrukt nog eens de tegenstelling schijn-werkelijkheid, waardoor het hof wordt gekenmerkt, terwijl bij de herders hier juist geen verschil tussen is. Ze kan daar met gezag over spreken, want zij weet dit uit eigen ervaring.
Baucis
| |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
Hierna volgt een lofprijzen van dit leven, dat de herders door de natuur is bereid. Opnieuw wordt hierin ‘het genoegen scheppen in het genoeg hebben’ geformuleerd:
Grusella weet aan haar moeders laatste woorden een voor haar gunstige conclusie te verbinden. (Ze moet immers zeker niet met een hoveling trouwen):
Grusella
Baucis' reactie typeert de moeder die voor het eerst hoort over de liefde van haar dochter, en die zich afvraagt waarom deze haar dit niet eerder heeft verteld. Deze situatie geeft weer de gelegenheid om op de al eerder aangesneden tegenstelling oud-jong door te borduren, nu over het motief ‘liefde en ouderdom’:
Baucis
| |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
Baucis begunstigt dan ook Grusella's liefde, ánders dan alle andere ouderen, die in het gesprek tussen de jeugdige herderinnen in 1.2. en 11.1. de revue passeerden. (Ze woont immers naast de bron van de blinde liefde?). Zo zal ook straks alleen de liefde tussen Grusella en Daphnis als illustratie van idyllische, ónbelemmerde, wederzijdse liefde fungeren (in iv.1.). Dit neemt niet weg dat een waarschuwing om niet te hard van stapel te lopen niet mag ontbreken:
Baucis, Grusella
De blindheid van de liefde wordt nu dus niet zo gunstig beoordeeld...
Geveinsde terughoudendheid in de liefde wordt de meisjes door Coster kennelijk niet als ‘onecht’ aangerekend! Ook hierin conformeren zijn herderinnetjes zich dus aan de sociale conventies. Na deze overdenkingen krijgt Grusella's verlangen naar het herdersfeest de overhand, mét de angstvoorde boete, die ze al eerder uitsprak:
| |||||||||||||||||
Derde bedrijf. Tweede toneel940-961 baucis. De nu volgende scène, waarin Baucis alleen is achtergebleven, client nergens anders toe dan om een aantal morele oordelen te formuleren, die wel het algemene didactische perspectief versterken, maar die niet ‘logisch’ met de context en de sprekende personen zijn verbonden. Zo geeft de vriendelijke Baucis, die haar dochter nog maar net hartelijk uitwuifde naar het herdersfeest, nu een boetepreek over onmatigheid ten beste. Toegepast op de toneelsituatie zou deze alleen op ditzelfde Bacchusfeest betrokken kunnen worden. Haar wijsheden zijn weer op dezelfde manier als hiervoor associatief met elkaar verbonden. Baucis begint met een algemene uitspraak: | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
Baucis
Dit wordt toegepast op de viering van godsdienstige feestdagen:
Deze constatering geeft aanleiding tot het aanvatten van een heel ander motief, namelijk dat van ‘de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’:
Deze fouten (respectievelijk gulzigheid, lichtzinnigheid en luiheid) geven opnieuw aanleiding tot de stelling, waarin de eerder genoemde ‘nootdruft’ (vs. 197) gelijkgesteld wordt met: ‘de eis van de goede natuur’ (vs.952):
De oorzaak van dit misbruik, zoals ook al in het begin van het stuk door Caralena werd geformuleerd (vs. 25-32) ligt in het feit dat de rijkdom niet meer als ondeugdelijk wordt onderkend: De rijkdom der vorsten, die mettertijd een algemeen misbruik wordt, is de aanleiding tot het misbruik: het volk volgt dit ontaarde kwaad alsof het een deugd was, en men meent (ten onrechte!) dat de goden dit niet eerder zal verdrieten dan de mens zelf. (M.a.w.: dat dit straffeloos gedaan kan worden). | |||||||||||||||||
Derde bedrijf. Derde toneel962-1001 progne. Onaangekondigd treedt Progne met een monoloog in de volgende scène op. Zij is nu op dezelfde wijze uitgedost als de herderinnen die zich gereed maakten voor het vieren van het Bacchusfeest (zie vs. 685-686). Haar eerste woorden sluiten via associatie aan bij de laatste woorden van Baucis. Waar Baucis sprak over het slechte voorbeeld der vorsten, dat door het volk niet straffeloos gevolgd wordt, voorspelt Progne de naderende ondergang van het rijk, dat meegesleurd zal worden in de door haar beraamde val van Tereus. Prognes haat, haar overpeinzingen over de vrees der bozen voor zowel de dood als het leven, en de wijze waarop ze Tereus het beste met haar wraak kan treffen, zijn een overtuigende demonstratie van het gebrek aan rust dat het leven aan het hofkenmerkt, in tegenstelling tot dat van de eenvoudige herders. Het begin van | |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
haar monoloog staat al direct in Senecaanse toonzetting:
Progne
Dan volgt een aanroep tot Tereus:
Deze wordt onmiddellijk gekoppeld aan een keten van moraalfilosofische bespiegelingen over de onoplosbare tegenstelling ‘vrees voor de dood’ tegenover ‘afkeer van het leven’:
De antitheses van deze sententiae leiden nu een afweging van argumenten in over de vraag welke straf voor Tereus de vreselijkste zal zijn:
Progne grijpt dan terug op de eerste oorzaak van haar ellende: het feit dat de Atheners (en haar vader) haar aan Tereus ten huwelijk hebben gegeven. Dit is gebeurd zonder redelijk overleg:
Dit was dus een geval waarin men beter had kunnen weten, gezien het van vader op zoon overgedragen ‘nationale karakter’ der Thraciërs. Ook uit deze geschiedenis is een les te trekken, een zeer christelijke les, die gebrek aan wijsheid terugvoert op Gods strafbeleid:
| |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
Dit is nu het geval met Progne en Philomela:
Progne
Voor de juiste wraak moet Progne te rade gaan bij Tereus' soortgenoten. Hun leerlinge wil ze worden. Dat wil zeggen: haar wraak is even slecht als de misdaad die zij wreekt!
Met deze dreigende woorden voegt Progne zich bij de herderinnen die nu binnen haar gezichtsveld zijn gekomen. (Dit met het oogmerk om Philomela te schaken, zoals ze in vs. 683-686 heeft aangekondigd). Nogmaals (evenals in vs. 964-965) betrekt ze in een voorspelling het hele rijk in de door haar bereide ondergang van Tereus:
| |||||||||||||||||
Derde bedrijf. Vierde toneel1002-1073 gruzella. caralena. silvia. progne. De tegenstelling tussen de uitingen van verderfelijke wraakzucht van Progne en het vrolijke danklied aan de natuur en de goden, gezongen door de herderinnen, is wel zeer groot:
Grusella. Caralena. Silvia
In de volgende scène spreekt Progne de herderinnen toe en gaat hen daarna voor naar het oude altaar van Bacchus, gelegen aan een beek in het bos, een plaats die de herders zelf kennelijk niet uitgezocht hadden voor de Bacchusdienst. Kennelijk wil Progne op deze manier onopgemerkt in hun gezelschap haar werkelijke plaats van bestemming, Baucis' hutje bereiken. Over het offeren aan de god wordt echter straks niets meer gezegd; evenmin hoort men of dat altaar wel echt bestaat! Als men de herders en herderinnen weer aantreft zal dit zijn ‘onder en bij de eiken’, waarheen aan het eind van 11.4. Caralena en Silvia zich begaven. In elk geval wordt de situatie geheel uitgebuit om er een nieuwe cluster morele | |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
instructie aan op te hangen, hoewel deze inhoudelijk wel met zeer losse draden hieraan verbonden is. Het zijn lessen over de juiste versus de onjuiste wijze van godsdienstoefening, waarbij de noties ‘misbruik’ van in wezen goede dingen, veroorzaakt door ‘kwade gewoonte’, opnieuw naar voren worden gebracht (zoals in vs. 121, resp. 956-961). Er lijkt overigens geen aanleiding om te veronderstellen dat Coster hier een soort ‘natuurgodsdienst’ propageert; toegepast op zijn eigen tijd lijken deze woorden meer een pleidooi voor gebed uit innerlijke overtuiging. Prognes wijze woorden kunnen weliswaar als ‘veinzen’ worden aangemerkt, maar dit dan op een terrein dat verder geheel niet wordt betreden. Haar opmerkingen over de aan de goden onwelgevallige wellust en praal aan het hof zouden in een psychologisch drama wellicht op ‘doorgebroken inzicht’ kunnen wijzen, maar in deze belerende context is dit zeker niet het geval.
Progne
De mensen koesteren trouwens nog meer misverstanden:
Silvia
| |||||||||||||||||
Derde bedrijf. [Vijfde toneel](n.b. In editie-1618/1619 ten onrechte: vierde toneel. In editie-1615 wel: vijfde uytcomst). | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
1074-1117 rey Waar tevoren vooral morele gedragsregels gegeven werden, confronteert de rei het publiek nu met een moraalfilosofisch compendium, waarin een visie wordt gegeven op de wijze waarop de mens als schepsel Gods geestelijk functioneert en uit vrije wil goed kan leven. Tevens wordt herhaald wat in de rei na het tweede bedrijf al werd gezegd: misbruik van verkregen eer door ondeugdzame, redeloze begeerte leidt tot ondergang. Binnen de toneelsituatie wordt door deze woorden de door Progne voorbereide wraak het instrument tot deze ondergang. Over de redeloosheid van deze wraak zelf wordt echter pas in de volgende reien gesproken.
Rey
Hierop gaat de rei over op de lof van de deugd, de eer, en richt zich tot Tereus:
In Tereus' geval blijkt dit niet zijn (daar verworven) eer te zijn, want deze heeft hij inmiddels verloren:
Ontvangen roem mag nooit misbruikt worden:
De imaginaire tegenwerping dat God de mensen zo geschapen heeft, wordt principieel weerlegd met een uiteenzetting over de vrije wil en de mogelijkheid om wel te leven, die elk mens, van welke sociale klasse ook, gegeven is.
| |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
Waarom gaat het dan zo vaak fout en is dit de mens altijd even zwaar aan te rekenen?
Uit angst voor ontdekking brengt het ene kwaad het andere voort:
Het kwaad komt echter toch altijd uit:
Dit geldt voor iedereen, maar toch vooral voor de hooggeplaatste vorst:
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Eerste toneel1118-1144 daphnis. gruzella. (n.b. In de editie-1615 ontbreekt deze scène). De volgende twee scènes onderstrepen weer de grote tegenstelling tussen het door kwade begeerten geteisterde hof en de puurheid van de pastorale min, die in eenvoud, zonder bijgedachten, in de lieflijke natuur ware wederliefde ondervindt, gesanctioneerd door de maatschappij, i.e. de ouders:
Daphnis. Grusella
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Tweede toneel(n.b. In editie-1615: Eerste uytcomst; vs. 1145-1146, waarin Daphnis en Grusella de andere herders opmerken, ontbreken). | |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
1145-12O8 coridon. gruzella. tityrus. daphnis. In de editie-1615 spreekt Tityrus Grusella aan. De drie herders en de herderin komen kennelijk samen het toneel op. De aansluiting tussen iv.1. en iv.2. is in de editie-1618/1619 wat onduidelijk, omdat Daphnis (die met Grusella reeds aanwezig is) niet meé aangesproken wordt door de twee andere herders. In deze editie maakt door de komst van Tityrus en Coridon het geminnekoos van de twee gelieven nu plaats voor vrolijke zang en dans:
Coridon. Grusella. Tityrus. Daphnis
Dan wordt de onbezorgde vreugde inderdaad even verstoord:
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Derde toneel [I](n.b. In editie-1615 ontbreekt deze scène). 1211-1236 baucis. gruzella. tityrus. coridon. Na de demonstratie van de onbezorgde min en vrolijkheid in de vorige scène is het doek over het geluk der herders gevallen, om plaats te maken voor de Senecaanse horror die het hof in zijn ban zal houden. In de niet door Coster geautoriseerde tekst komt de nu volgende scène niet voor; de herders zullen daarin ook niet meer op het toneel verschijnen. In de editie-1618/1619 fungeert deze toegevoegde scène echter als liaison tussen beide werelden; de herders zullen zich er in opmaken om als toeschouwers het hofgebeuren te bezien.
Baucis. Grusella. Tityrus. Coridon
| |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[Vierde bedrijf. Derde toneel. II (in feite: vierde toneel)](n.b. In editie-1615: Tweede uytkomst). 1237-135O progne. philomela. Van nu af aan wordt men nog slechts geconfronteerd met elementen uit een Senecaanse tragedie, waarin het hof het toneel is van de redeloosheid der weerwraak. In de nu volgende 114 verzen treft men eerst een voorbeeld van een ‘set speech’, waarin eén Senecaans-overtrokken emotie overheerst: de wraakzucht, belichaamd door Progne. De stemming sluit direct aan bij Prognes 40 verzen tellende monoloog in iii.3. Philomela is als ‘stomme’ aanwezig.
Progne
Door Prognes eigen woorden wordt dit eigenmachtig optreden wél direct veroordeeld: het is godslasterlijk, evenals het gedrag van Tereus (vs. 1280-1281). Dit wijst echter minder op een tijdelijke inkeer dan op de kennelijke noodzaak om de morele veroordeling van haar optreden expliciet te maken. Progne gaat hierop over tot het uitwerken van haar eigen wraakplan:
Na deze woorden, gesproken in razende wraakzucht, komt Progne plotseling weer even tot zichzelf. Inzicht dat ze op de verkeerde weg zit breekt even door, maar dit wordt weggeredeneerd:
| |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
Na deze constatering betreffende haar motivatie komt Progne, nog steeds half gericht tot Philomela, al gauw tot een besluit over wat haar te doen staat:
Dit besluit wordt ter plekke, in een euforie van waanzin, door haar uitgebreid met een plan om gruwelijk wraak op Tereus te nemen:
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Vierde toneel(n.b. In editie-1615: Derde uytkomst). 1351-1428 progne. philomela. itys. In de nu volgende scène wordt Prognes wraakzucht in gruweldaden omgezet. De tekst lijkt direct aan te sluiten bij die van de vorige scène; de openingswoorden van Progne luiden namelijk: ‘De toren hout mijn tong, en hindert my te spreken.’ Zonder nadere aankondiging is Ithys hier echter ineens aanwezig, naast de zwijgende Philomela. De plaats van handeling, waar Ithys gedood wordt en Progne het gruwelijk gerecht bereidt, is dezelfde als waar het feestmaal gehouden zal worden (zie vs. 1365-1366). Van een ‘reële setting’ is dus geen sprake.
Progne. Ithys
Hierop volgt weer een lange (54 verzen tellende) monoloog, waarin Progne in steeds toenemende, waanzinnige razernij ontsteekt. Weer duikt (zoals in de rei in vs. 787-793) en passant het verwijt aan Tereus op dat hij zijn schanddaden met een godsdienstig mom verhult (vs. 1393):
Progne
| |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
Dan roept Progne de drie Furiën op uit de onderwereld:
Progne
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Vijfde toneel(n.b. Deze scène komt niet voor in de editie-1615). 1429-1442 progne. grusella. tityrus. In de volgende scène halen Grusella en Tityrus (en de andere herders?) Progne (en Philomela?) in. De scène, die als vervolg bedoeld is op iv.3.(1.), heeft kennelijk tot functie om de aanwezigheid van de herders bij het gruwelijk feestmaal in het hof voor te bereiden. Van ‘waarschijnlijkheid’ van het handelingsverloop is echter nauwelijks sprake. Sinds in iv.3.(1.) Daphnis al op onverklaarde wijze uit de handeling is verdwenen, blijkt Grusella hier slechts aan Tityrus gekoppeld, in plaats van aan haar eigen geliefde. Coridon én Daphnis duiken trouwens straks mét alle andere herders weer op, blijkens de personenaanduiding boven v.3. Echt onduidelijk is echter de situering en opeenvolging der scènes. Blijkens de woorden van Progne (vs. 1437) wordt deze scène geacht zich af te spelen buiten het hof. Dit is uiterst onlogisch, daar de scène ervoor juist wel binnen het paleis wordt voorgesteld. Een andere plaatsing, en dan tussen iv.3(11.) en iv.4, stuit ook op problemen, omdat gesuggereerd wordt dat Progne het gruwelmaal al heeft gearrrangeerd (vs. 1437-1438). Ook de aansluiting in ‘toon’ tussen iv.3.(11.) en iv.4. zou dan vreemd doorbroken worden. Men kan zo alleen concluderen dat Coster in 1618 alleen gericht was op de motivering van eén bepaalde ‘werkelijkheids’ voorstelling, namelijk de confrontatie land-hof in het laatste bedrijf, waarin het schuldige hof ten onder gaat voor de ogen van de onschuldige herders. Van aandacht voor het verloop van een dramatische handeling is dan geen sprake.
Progne. Grusella
| |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Vierde bedrijf. Seste toneel(In editie-1615: Vierde uytkomst). 1443-1514. rey. (In editie-1615: Spokende Rey). Na de ijselijke scène in iv.4. stelt de rei nu de intemperantia van zowel de schanddaad van Tereus als de wraakzucht van Progne in het juiste moraalfilosofische licht:
Dit heeft vreselijke gevolgen, zoals in het geval van een vorst als Tereus:
Het geval van de zondige vorst, die weet dat hem straf wacht, geeft aanleiding tot een overdenking betreffende de onrust en vrees die elke zondaar treft:
Vanuit de christelijke ethiek worden de lagen van de duivel (‘de swarte God’, vs. 1479; in de editie-1615 nog ‘De swarte Goden’) het publiek nu als waarschuwing voorgehouden; dit wel met dien verstande dat de mens zich met behulp van zijn rede hiertegen kan verzetten:
Worden deze woorden toegepast op Progne, dan blijkt dat zij deze ‘wetenschap’ niet goed gebruikt heeft en ook zij in handen zal vallen van de duivel: | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
De rei gaat dan weer over op een algemene beschouwing over de onwaarde van haat en wraak, met als algemene conclusie:
| |||||||||||||||||
Vijfde bedrijf. Eerste toneel1515-1682. progne. tereus. (In editie-1618/1619 in elk geval vanaf vs. 1674 ook de herders? n.b. In editie-1615 ontbreekt vs. 1667-1682). In de nu volgende scène staan Tereus en Progne opnieuw tegenover elkaar. De woorden die zij met elkaar wisselen zijn in feite nauwelijks een dialoog te noemen (zoals nog wel in ii.6., een scène die onder de stereotiepe inhoudelijke noemer was onder te brengen: ‘Liefhebbende echtgenoot troost treurende echtgenote’). Veeleer geven zij om beurten tirade-achtige beschouwingen ten beste. Het betogend-‘minnelijke’ karakter van hun speeches kan allereerst gelden als een dubbele demonstratie van de tegenstelling ‘schijn-werkelijkheid’. De scène is op zich zelf genomen namelijk het zoveelste bewijs van beider huichelachtigheid, aangezien hun woorden in zeer schrille tegenstelling staan tot hun werkelijke emoties, c.q. neigingen. Echter: de scène is tevens gebruikt om er een aantal algemene wijsheden aan vast te knopen, waar de auteur ruimte voor zag voór dat de catastrofe is bereikt. Deze wijsheden worden vooral Progne in de mond gelegd. Ze hebben meest weinig of niets met de situatie te maken. Bij het publiek, dat weet wat er gaat gebeuren, zal de tegenstelling tussen de schijnbaar ontspannen en liefhebbende stemming der echtelieden en de naderende catastrofe ongetwijfeld ook iets als ‘dramatische spanning’ hebben kunnen opwekken. De sententieachtige uitspraken van Progne echter, die door hun nieuwe instructie de aandacht afleiden, tasten deze ‘spanning’ in feite tegelijk weer aan.
Progne. Tereus
| |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
Als reden hiervoor geeft Tereus een staatkundige verklaring:
Tereus
Deze tournure (die de notie ‘goed staatsbeleid behoeft goede raadgevers’ raakt) geeft gelegenheid tot een kleine uitweiding over het nut van ‘leer’ versus ‘natuur’:
Tereus. Progne
Mag deze korte bespiegeling over de slechts aangeleerde wijsheid van de stad er binnen de ‘conversatie’ met de haren bijgesleept zijn, de strekking ervan zal door het publiek echter wel verbonden kunnen worden met de wél als ‘natuurlijk’ voorgestelde wijsheden van herderinnen als Caralena en Grusella. In de editie-1618/1619 zal Progne straks uitdrukkelijk door Tereus geprezen worden om haar wijsheid, die spreekt uit door haar uitgesproken sententiae (vs. 1668-1673). Hierdoor wordt zij nog eens expliciet als representante van de Atheense stadswijsheid voorgesteld en daarmee in extra tegenstelling geplaatst ten opzichte van de meisjes van het land. Progne stelt nu Thracië in positieve zin tegenover Athene:
Progne
Op deze uitspraak volgen enkele wijsheden van Tereus over liefde en temperantia: | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
Tereus
En daarna het bekende item, nu in Tereus' mond:
Hierop huichelt Tereus heel duidelijk over zichzelf:
Op deze geveinsde uitspraken reageert Progne voor deze ene keer psychologisch: ze schrikt. Tereus vraagt haar wat er aan de hand is in: 1593. Progne weet deze vraag direct aan te grijpen om enkele nieuwe items aan te snijden. Haar lof van het gelukkig land met de ‘zalige’ koning, in het begin van het stuk (in vs. 17-20) al uitgesproken door Caralena, staat uiteraard weer in pijnlijke tegenstelling tot de werkelijkheid:
Progne
Hiermee raakt ze het motief van de ouderdom, dat Baucis voór haar ook al besprak:
Het verlangen naar ‘lust’ wordt nu gekoppeld aan de ‘gewoonte’:
Een ander aspect van de ouderdom, namelijk het lange leven, wordt nu door Tereus aangegrepen om een aantal overpeinzingen betreffende de vanitas van het bestaan te formuleren:
Tereus
Tegenover het lange leven, dat ten onrechte als zo iets bijzonders wordt gewaardeerd, stelt Tereus het wel-leven, dat veel belangrijker is;
Toegepast op hemzelf: | |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
In Tereus' geval betekende dit dat hij zich zijn geluk met het zwaard heeft moeten verzekeren:
Tereus
Deze woorden staan wel in grote tegenstelling tot het beeld dat de rei na het vierde bedrijf (vs. 1456-1478) schetste van de vorst die zich heeft overgegeven aan op ontrouw gebaseerde ‘sotte min’. Ze onderstrepen Tereus' huichelachtigheid en ‘bedorven zijn’ nog eens extra. Ze roepen nu zijn eigen ondergang op, als hij tot Progne zegt:
Tereus
Hierop volgt direct een uitnodiging van Progne:
Progne
Tereus
Progne haakt in op deze woorden met een aantal wijsheden over de tegenstelling tussen zomer en winter:
Progne
Ze concludeert met een sententia: | |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
Progne
De volgende passage, vs. 1667-1682 (een laatste uitspraak van Progne en het antwoord van Tereus), komt niet voor in de editie-1615. Tereus' eerste woorden geven commentaar op het sententie-achtige karakter van Prognes woorden, die hiermee onderdeel van de karaktertekening worden. Mogelijk heeft Coster de vele sententies die Progne in deze scène in de mond gelegd worden, en die situationeel moeilijk zijn te integreren, in 1618 enigszins dramatisch willen rechtvaardigen.
Progne. Tereus
Door deze laatste opmerking wordt nu ook de aanwezigheid van de herders bij de dis vanuit Tereus ‘waarschijnlijk’ gemaakt Als Tereus namelijk het ‘volk’ toespreekt, dat dank zij zijn dapperheid in vrede leeft en dat nu niet van Prognes zij wijkt, dan zal het verband gelegd moeten worden tussen (de eveneens in de editie-1618/1619 toegevoegde) scène iv.5., waarin Progne de herders-uitnodigt om haar te volgen naar de eetzaal van het paleis. Blijkens de (eveneens in de editie-1618/1619 toegevoegde) personenaanduiding boven v.5. zijn alle herders in elk geval direct na het gruwelijke maal in het hof aanwezig.
Tereus
| |||||||||||||||||
Vijfde bedrijf. Tweede toneel1683-1714 rey. (In editie-1615: Rey van Staet- Juffers. Tereus. Progne). (Tijdens de eerste opvoeringen van de Ithys werd voór (?) deze rei, zoals reeds vermeld, een kluchtig tafelspel opgevoerd, als vermaak voor de disgenoten, maar vooral voor het publiek!). In de editie-1615 wordt het nu gezongen lied in de mond gelegd van hofdames, maar de woorden van Tereus in de editie-1618/1619 lijken er toch op te wijzen dat deze tekst dan door de herders gezongen wordt. De woorden ‘wy Princen’, in vs. 1703, die wel door hofdames in de mond genomen hadden kunnen worden, passen nu echter niet in die van ‘het volk’. De teneur van het lied is overigens niet bepaald geschikt voor begeleiding van een feestdis, maar dit is ook niet de | |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
bedoeling. De situatie, waarin Tereus, onwetend van wat hem overkomt en te wachten staat, voorgesteld wordt als zich op het toppunt van geluk wanend, begunstigd door de sympathie der goden, wordt door de woorden van net lied in een waarschuwend moreel perspectief gesteld. De rei wijst namelijk op de onwetendheid van 's mensen hoogmoed en de dood die deze mens onverwacht zal treffen. Het leven op aarde is het eerste onderwerp van de instructie:
Rey
Dit laatste geldt vooral voor de wellustige mens:
Met de dood wordt de keerzijde van het leven geïntroduceerd. Deze was al eerder onderwerp van Prognes bespiegelingen in iii.3.
Dit geldt ook voor de vorsten:
Via de (verzwegen) overweging dat aandacht voor eigenbelang de vorst als ondeugd wordt aangerekend, concludeert de rei:
Deze sentetia kan achteraf een extra schril licht op Tereus' woorden in v.1. werpen. Tot tweemaal toe heeft hij zich tegenover Progne gelukkig geprezen dat hij in rust van het koningschap genieten kan, nu hij zijn vijanden onder zijn juk heeft gebracht. (Zie vs. 1533-1541 en vs. 1616-1624). In zijn overwegingen kwam het belang van het volk echter nauwelijks voor. | |||||||||||||||||
[Vijfde bedrijf. Derde toneel](n.b. In editie-1615: Derde uytcomst. Progne. Tereus). 1715-1756 [Progne. Tereus. Philomela] In de nu volgende scènes worden de woorden van de rei bewaarheid: de val der groten is nu nabij. Tereus zal zijn gruwelijke val maken in onherstelbare smart. Progne en Philomela zullen door hem worden gedood. Deze eerste subscène be- | |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
zit overigens ook nu ontegenzeggelijk dramatische spanning, evenals in v.1. gebaseerd op de tegenstelling tussen de schijn en de werkelijkheid, die het publiek kent. Deze bestaat deze keer uit de frictie tussen enerzijds de uitingen van het genot dat Tereus smaakt bij het verorberen van het hem voorgezette gerecht en zijn vraag naar meer, en anderzijds Prognes voor het publiek zo duidelijke toespelingen op het door haar en 'een ‘Juffrou’ gevangen wild. Deze spanning wordt dan versterkt als Ithys' naam wordt geïntroduceerd en er over zijn angst wordt gesproken. De climax wordt bereikt als Progne als terloops zegt: ‘Wat vreemd dat Ithys nog niet is komen vertellen wat er is gebeurd’. Hierop vraagt Tereus naar de aard van het heerlijk gerecht dat hij gegeten heeft en roept om Ithys, die hem het antwoord moet geven. Dit in: Tereus. Progne 1715-1748 De catastrofe is nu daár:
Progne. Tereus
Hoewel ze volgens Ovidius hadden moeten wegfladderen als gemetamorfoseerde vogels worden Progne en Philomela hier door Tereus gedood. De vloer van het hof wordt met hun bloed besprenkeld (zie vs. 1767-1769). | |||||||||||||||||
Vijfde bedrijf. [Vierde toneel](n.b. In editie-1615: Vierde uytcomst; in editie-1618/1619 opnieuw: tweede toneel). De volgende wanhoopsklacht van Tereus, voordat hij zichzelf doorsteekt, past geheel in de rhetorisch-Senecaanse traditie. Hij is vergelijkbaar met de klachten van Thyestes in het gelijknamige drama van Seneca, eerst als Atreus hem de hoofden van zijn gedode zonen toont, daarna wanneer hij gehoord heeft dat hij hun lichamen heeft gegeten.Ga naar voetnoot41 Noch in deze klacht, noch in de er direct op volgende zelfmoordpassage van 13 regels, wordt rhetorisch geweld geschuwd. (Bijvoorbeeld in de paradoxen in vs. 1779-1780: ‘My walcht de ziel in 't lijf, oock | |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
walcht het lijf van haer, //Het sterven valt my licht, en 't leven valt my zwaer’. Dit is trouwens precies wat Progne Tereus had toebedacht, in iv.3.11.). Tereus' beroep op de vrije wil die God hem gegeven heeft, ook als het gaat om de keuze de dood te zoeken, en zijn verwijzing naar het gebrek aan doodsangst van zijn moedig hart (vs. 1776, 1787), zijn zeer Senecaans, en zeker niet conform de christelijke overtuiging dat zelfmoord zonde is. Costers publiek zal deze laatste wanhoopsdaad dan ook op de gewenste wijze hebben beoordeeld, namelijk als de uiteindelijke, heilloze consequentie van een reeks redeloze, misdadige handelingen. Deze klacht in:
Tereus 1757-1788. | |||||||||||||||||
Vijfde bedrijf. [Vijfde toneel](In editie-1615: Vijfde uytcomst; in editie-1618/1619: derde toneel). 1789-1832. tereus. progne. philomela. baucis. caralena. sil[v]ia. gruzella. tityrus. coridon. daphnis. reyen. (n.b. In editie-1615: Reyen). Mag men al als ‘logisch’ verwachten dat de representanten van het hof nog badend in hun bloed terneer liggen, en daarmee al de hunnen monddood gemaakt hebben, het blijkt ook al uit de tekst van de nu volgende rei dat het hof verder zwijgt. Deze laatste rei is de spreekbuis van de 'eenvoudigen (vs. 1825). In dit opzicht verschilt hij van de andere drie bedrijf-afsluitende reien, die absoluut anoniem hun moraalfilosofische bespiegelingen ten beste geven. (De reien na het tweede en vierde bedrijf worden, zoals vermeld, in de editie-1615 in de mond gelegd van ‘spokende geesten’; hun functie verschilt overigens niet van die na het derde bedrijf). In de editie-1618/1619 worden als aanwezigen op het toneel, naast de rei, alle spelers vermeld. Dat wil zeggen: ook Baucis, Silvia en Caralena, wier aanwezigheid niet zo ‘logisch’ is, aangezien ze niet tot het gezelschap hoorden dat in iv.3. door Baucis achter Progne werd aangestuurd. Het feit dat in de editie-1618/1619 het hele herdersgezelschap als aanwezig wordt genoemd, bevestigt allereerst de poging om hof en land tot op het laatst feitelijk met elkaar te confronteren. Dit laatste ‘tableau de la troupe’ lijkt echter ook aan te geven dat het exemplum nu wordt afgesloten. De laatste beschouwing knoopt dan ook direct aan bij het vertoonde geval (in vs. 1792 met het woordje ‘dus’). Hierna gaat de beschouwing echter over een in een aantal aaneengeschakelde wijsheden over de slechte vorst in het algemeen, die nauwelijks of niet meer direkt op het geval van Tereus zijn te betrekken. De tegenstelling hof-land wordt eveneens weer opgepakt, zij het nu minder als een principiële morele instructie over het wél leven dan als een troost voor de minder bedeelden, die maar blij moeten zijn dat de zorgen van de vorst hen niet raken. Het is opvallend dat in deze laatste ‘troost’ passage (de enige in alle reien waarin de tegenstelling land-hofwordt ge- | |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
releveerd) de rei zich ook vereenzelvigt met de eenvoudigen (vs. 1825: ‘wy slechten’), dit in tegenstelling tot de rei in v.2., die spreekt over ‘wy Princen’.
Rey
Het aspect ‘goddeloosheid’ wordt nu gespecificeerd als een aantal ondeugden die de hoogmoedige vorst ten val brengen:
Dan gaat de rei over op het lot van de slachtoffers van zo'n vorst. Eerst het eigen volk:
Ook andere volkeren zijn het slachtoffer van de kwade vorst, namelijk van zijn machtswellust:
De machtsbeluste vorst is uiteindelijk ook zijn eigen slachtoffer:
Ook binnenslands heeft de strenge vorst geen rust:
De conclusie is niet vleiend voor het koningschap. Immers: dat alles schrikt zelden vorsten af van machtswellust:
Met deze laatste woorden kan de rei nu tot slot weer het thema oppakken dat tevoren alleen door de herders is becommentarieerd: de tegenstelling tussen de met weinig tevreden, rustig levende man op het land en de pijnlijke onrust van het hofleven. De argumentatie is nu vooral praktisch, ex negativo en betreftbetreft niet een positieve, morele keuze: | |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
Het leven van de eenvoudige mens is gelukkiger dan dat van de grootste vorst, ook van degene die zijn ambt wel op God welgevallige wijze uitoefent:
Immers:
En daarom:
|
|