Samuel Coster, ethicus-didacticus
(1986)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd5 Daniël HeinsiusWij weten hoe groot de bewondering was voor de Auriacus in de literaire kring van Hooft en Coster, die beiden tijdens hun studie te Leiden nader met dit drama geconfronteerd geweest kunnen zijn.Ga naar voetnoot227 Ook in Heinsius' stuk hebben we te maken met een opzet waarin de handeling geheel ondergeschikt is aan de binnen de hoofdpersonen levende emoties, waaraan met behulp van de bekende, ook door Seneca toegepaste technieken uitdrukking wordt gegeven.Ga naar voetnoot228 Het pathos, in de zin van rhetorisch aangezette emotie-uiting, krijgt al direct in het eerste bedrijf van dit noodlotsdrama alle nadruk. Dit gebeurt in de lange ope- | |
[pagina 75]
| |
ningsmonoloog van Oranje, die hier onder het aspect van ‘deugdheld’ in zijn stoïsche houding tegenover de onzekerheid van het lot wordt voorgesteld. In het koor komen daarna de reacties van de andere slachtoffers van het Fatum aan bod. De moord op de prins, aan het einde van het vierde bedrijf, betekent geen onverwachte wending, maar is slechts de bevestiging van de sfeer van dreiging, opgewekt en hoe langer hoe meer versterkt door het optreden van de Inquisitie en de Furiën, de bange voorgevoelens van Louisa en de klachten van het koor. Heinsius heeft als model voor zijn hoofdfiguur de éne deugdheld gekozen die bij Seneca voorkomt: de Hercules in Hercules Oetaeus. In zijn moedige strijd tegen de wisselende Fortuin en zijn uiteindelijke berusting in zijn lot onderscheidt Auriacus zich dus zowel van dié Seneca-figuren die zich door hun zinnenberovende passies laten meeslepen, als van de door het noodlot geslagen, rouwende slachtoffers, die nauwelijks strijden en op niets anders dan de dood hopen. Maar ook wordt in de uitbeelding van Auriacus slechts dat éne aspect, met de daaruit voortvloeiende gevoelens en gedachten, in het licht gesteld. Meter wijst er dan ook op dat hier geen sprake is van de Aristotelische opvatting, waarin een tragische hoofdfiguur niet als onschuldig slachtoffer van de macht van het noodlot wordt voorgesteld, maar als slachtoffer van eigen misvattingen of nalatigheden uit het verleden (Aristoteles' hamartia).Ga naar voetnoot229 Auriacus is een exemplum van deugd; zijn gedrag staat geheel in dienst van de uit te dragen les. Heinsius formuleert in zijn voorrede dan ook de visie van Scaliger dat het treurspel zedelijke en politieke vorming beoogt. De individuele burger vvordt door de uitbeelding van menselijke lotgevallen herinnerd aan zijn eigen grenzen; de vorst wordt door de aanblik van de gevaren van zijn positie tot voorzichtigheid aangespoord.Ga naar voetnoot230
Ook al zal Heinsius de ethische functie van de tragedie ook later niet loslaten, toch zal zijn meer rhetorische dan structurele opvatting van de techniek van het drama, die hij nog in 1609-1610 blijkt te huldigen, kort daarna plaats maken voor een meer structurele, Aristoteliserende visie. Deze komt tot uitdrukking in zijn theoretische verhandeling over de tragedie, in 1611 onder de titel De tragica constitutione uitgegeven als toelichtende aanvulling op zijn editie van Aristoteles' Poetica van 1610.Ga naar voetnoot231 Volgens hem heeft de nabootsing van het menselijk handelen in de tragedie dan niet meer als eerste doel morele lessen te leveren, op grond waarvan de mens tot juist gedrag kan komen, zoals Scaliger meende. Het is nu niet de zedelijke instructie, op basis van rhetorische overtuigingstechnieken, die allereerst beoogd wordt, maar het bewerkstelligen van een katharsis, door middel | |
[pagina 76]
| |
van het opwekken van de emoties medelijden en schrik (per misericordiam et horrorem) bij de toeschóuwers. Dat wil bij Heinsius zeggen; de hartstochten schrik en medelijden worden van alle schadelijke intensiteit gereinigd tot ze de juiste mate bereikt hebben. Deze bestaat uit een redelijk evenwicht (van deze emoties) in het binnenste van de mens, en dit evenwicht is dan weer de voorwaarde voor ieder zedelijk handelen. De ethische functie van het drama is dus nauw met het therapeutische aspect verbonden. Gewenning door veelvuldig theaterbezoek versterkt het vermogen om door rationele matiging der emoties de moeilijkheden van het leven het hoofd te bieden.Ga naar voetnoot232 Bij de compositie van zijn werk moet de dramaschrijver - zo zegt Heinsius - dit hoofddoel van de tragedie, de katharsis, steeds voor ogen houden. De opwekking van de beoogde tragische emoties wordt in zijn beschouwing dan ook direct gekoppeld aan de opbouw van het drama, waarin het pathos der medelijden en schrik wekkende situaties direct tot het gewenste doel moet leiden. Dit is met name het geval in een drama met het structuurtype van de zg. ‘samengestelde intrige’, waarin sprake is van een lotsverandering, gekenmerkt door een plotselinge ommekeer (peripelia) en een ‘herkenning’ (agnitio). De zg. ‘eenvoudige entrige’, met een rechtlijnig verloop, zonder deze kernpunten, acht hij op zichzelf minder in staat om de beoogde ontroering te wekken.Ga naar voetnoot233 De nadruk die Heinsius - in overeenstemming met Aristoteles - legt op de wijze waarop de uit te beelden handeling als een bouwwerk geconstrueerd moet worden en vorm moet krijgen (de intrige), ziet Meter als het meest opvallende kenmerk van Heinsius' overgang naar een classicistische dramatheorie.Ga naar voetnoot234 Als Heinsius het noodzakelijke compositieproces van de tragedie beschrijft, wijst hij erop dat de dichter moet beginnen met het opstellen van een algemene lijn, de kale, eenvoudige voorstelling van het handelingsverloop. In tweede instantie komt de uitwerking van de dramatische karaktertekening, gevolgd door de toevoeging van de zg. ‘episoden’, die - zo had hij tevoren al gewaarschuwd - een ‘waarschijnlijke of noodzakelijke’ samenhang met de intrige moeten bezit- | |
[pagina 77]
| |
ten.Ga naar voetnoot235 Dit geheel wordt nu stilistisch ‘aangekleed’, waartoe Heinsius wel ruimschoots een beroep doet op de rhetorische voorschriften, maar hierbij ook nooit vergeet dat deze in directe dienst moeten staan van de werking van de strikt dramatische elementen, die der intrige. Een dramaschrijver echter wiens compositieproces begint met karaktertekening en fraaie woorden en gedachten volgens de regels der rhetorische kunst, zal, zo zegt Heinsius, nooit het doel van de tragedie bereiken. Immers: niet uitbeelding van menselijke karakters, maar nabootsing van een menselijke handeling, waardoor de karakters bepaald worden, is de eerste taak van de tragicus.Ga naar voetnoot236 De voornaamste eigenschappen die Heinsius (eveneens in navolging van Aristoteles, maar alleen met weglating van het ernstige karakter van het onderwerp) aan de ideale dramatische intrige toekent, zijn: een zekere lengte, een passende indeling, eenheid en volledigheid van opbouw. Onder de twee eerste kenmerken verstaat Heinsius dat de intrige overzichtelijk moet worden opgebouwd en dat de onderdelen van de handeling in evenredige verhouding tot elkaar dienen te staan, met een begin, midden en einde. Beide factoren hangen ten nauwste met elkaar samen, en beide worden bepaald door het vomprincipe van de tragische lotsverandering. De intrige toont dan het proces dat een mens | |
[pagina 78]
| |
doormaakt van geluk naar ongeluk of omgekeerd; alle delen van deze handeling moeten zó zijn aaneengeschakeld dat zij onafwendbaar of waarschijnlijk naar het einde voeren. Niet alleen moeten ze in een direct logisch verband met dit doel staan, maar ook onderling moeten ze door een noodzakelijke samenhang zijn verbonden, zó dat de ene fase van de handeling geloofwaardig uit de andere voortvloeit. Is deze eenheid verzekerd, dan is de intrige ook volledig, omdat in het handelingsverloop elke schakel onmisbaar is.Ga naar voetnoot237 Dat Heinsius zijn Auriacus geen tweede druk meer waardig heeft gekeurd, zal begrepen moeten worden vanuit zijn latere inzichten in de aard van de Aristotelische tragedie. Meter wijst erop dat Heinsius zich in zijn kritiek op dit jeugdwerk alleen over stilistische misstappen in dit stuk uitlaat, en niets zegt over de constructie. De intrige is niet samengesteld en wel zeer eenvoudig. Hij kan samengevat worden als ‘De Inquisitie en de drie Furiën zetten de moordenaar op tot het doden van de prins, wat ook gebeurt.’ Het zijn dan ook de episodes die de tragische emoties moeten opwekken. Daárin zit ook een soort agnitio, namelijk die van Louisa, maar niet in die zin dat haar perspectief plotseling geheel verandert. Van de intrige zelfkan wel gezegd worden dat inderdaad ‘geen enkele verwachting van iets wordt opgeroepen dat ook niet feitelijk gebeurt’Ga naar voetnoot238, en waarschijnlijk heeft Heinsius achteraf ook wel een ‘waarschijnlijke’ of ‘noodzakelijke’ samenhang tussen deze episoden en de intrige kunnen vaststellen. Een episode als de ‘droomdialoog’ tussen Louisa en haar voedster lijkt echter niet gekozen met het oog op het emotionele effect dat de door het verhaal van de voorspellende droom versterkte dreiging op het publiek gehad zou hebben. Veeleer dient hij om de morele boodschap te onderstrepen die in de tegenstelling tussen de als ijdele vrouwentranen bestempelde klachten van Louisa en de stoïsche moed van haar echtgenoot besloten ligt.Ga naar voetnoot239 Wel blijkt Heinsius bij het schrijven van de Auriacus aandacht gehad te hebben voor structurele problemen als eenheid van tijd en de functie van de deus ex machina, die volgens Meter op kennis van Aristoteles wijst.Ga naar voetnoot240 Het stuk blijft echter met zijn zeer rhetorische karakter een produkt van de Seneca-Scaligertraditie, waarvan hij in 1611 afstand neemt.
Vergelijkt men nu - behalve hun theoretische uitspraken over het doel van de tragedie - ook de voorschriften voor de dramatische constructie van Heinsius met die welke Scaliger gaf ten aanzien van de bewerking van de Ceyx-en-Alcyo- | |
[pagina 79]
| |
nestof, dan is de wereld die beide theoretici scheidt, wel zeer groot. Bij Scaliger wordt in geen enkel opzicht in termen van ‘dramatische structuur’ gesproken; hij maakt ook geen verschil tussen intrige en episoden. Scaligers opmerking dat ‘dit grondplan uitgebreid kan worden door toevoeging van andere personen’ wijst ook alleen op een extra rhetorische aankleding.Ga naar voetnoot241 Door zijn preoccupatie met de rhetorische vormgeving zou hem dan ook het verwijt van Aristoteles hebben kunnen treffen dat hij ten onrechte begint met karaktertekening en ‘fraaie woorden en gedachten’, en daarin het doel van de tragedie ziet liggen. Scaligers opmerkingen over de gevarieerde en veelvoudige inhoud van het drama geven blijk van een heel andere gerichtheid dan op samenhang en eenheid vanhandeling, dat wil zeggen: op de dramatische vorm. De sententiae hebben echter zowel bij Scaliger als bij Heinsius een rhetorische functie. Ook Heinsius ziet de sententiae in dienst staan van de (uiteindelijke) ethische functie van het drama, maar hij benadrukt dat zij alleen in de mond van daartoe geëigende personen gelegd mogen worden.Ga naar voetnoot242 Dit is dezelfde rhetorische eis van het decorum als waaruit de door Griffiths aangehaalde uitspraak van Milton begrepen moet worden.Ga naar voetnoot243 De sententiae moeten volgens Heinsius daarbij ook passen in de context en situatie. Bij Scaliger zijn de sententiae dus de concrete formulering van de beoogde morele instructie die uit de handeling getrokken kan worden; bij Heinsius dienen ze de psychologische karaktertekening.
Uit zijn in hetzelfde jaar als De tragica constitutione gepubliceerde aantekeningen op de drama's van Seneca blijkt dat volgens Heinsius slechts drie van de tien aan Seneca toegeschreven tragedies aan de dan door hem gestelde rhetorische eis van ‘helderheid, beknoptheid en waarschijnlijkheid’ beantwoorden, namelijk de Troades, Medea en Hippolytus of Phaedra. Deze worden zowel om hun karaktertekening en gedachten als om hun zuiverheid van taal en stijl geprezen. Slechts deze drama's schrijft hij dan ook toe aan Lucius Annaeus Seneca, terwijl de andere volgens hem produkten zijn van de hand van een andere Seneca (Marcus Seneca) en epigonen.Ga naar voetnoot244 Deze laatste stukken beschouwt hij nu als voorbeelden van de gevaren der rhetorische methode voor compositie en stijl: men vervalt in holle pathetiek en dat op zeer onwaarschijnlijke momenten, zoals de meer dan driehonderd verzen tellende monoloog van de deugdheld Hercules in Hercules Oetaeus. Hierin legt Seneca zijn held in de meest benarde omstandigheden als het ware een ‘pronkrede van een rhetorenschool’ in de mond. Een ander verwijt aan de ‘onechte’ Seneca's geldt het toepassen van sententiae zonder verband met | |
[pagina 80]
| |
de context. De Troades en Hippolytus worden in De tragica constitutione vooral om hun gebruik van de narratio (onder het aspect van het ornatus) geprezen, maar, zoals we eerder zagen, geldt de Troades bovendien als een drama waarin volgens Heinsius de episoden op passende wijze in de intrige zijn ingevoegd (een overweging, die de structuur van het drama betreft).Ga naar voetnoot245 Het gaat hier overigens om een geval van een eenvoudige intrige, evenals de elders als zodanig genoemde Ajax van Sophocles en Seneca's Hercules furens.Ga naar voetnoot246 Dat Heinsius zelf in 1608 voor zijn Herodes infanticida teruggreep naar een Senecadrama met een eenvoudige intrige is niet vreemd. Vreemder is het dat hij in 1632 de toch aanwijsbare manco's in de eenheid van handeling binnen dit eigen werk niet lijkt te onderkennen, en evenmin ziet dat de intrige niet goed is te onderscheiden van de episoden.Ga naar voetnoot247 |
|