Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermda) TeksteditiesAan een aantal afzonderlijke blijspelen uit de Nederlandse renaissance is ruim aandacht besteed, vooral natuurlijk aan | |
[pagina 138]
| |
het bekende viertal uit het tweede decennium van de zeventiende eeuw: Bredero's Spaanschen Brabander en Moortje, Hoofts Warenar en Costers Boere-klucht van Teeuwis de boer. Bredero's komische spelen, waaronder ook zijn kluchten, waren al in aparte, vroegere edities verschenen voor zij opgenomen werden in de grote uitgave van De werken. (De edities in De werken: Spaanschen Brabander in ed. C.F.P. Stutterheim, Culemborg 1974; Moortje in ed. P. Minderaa en C.A. Zaalberg, Leiden 1984; de kluchten in ed. J. Daan, Culemborg 1974). In De werken is ook opgenomen Bredero's Schyn-heyligh, een berijming van Hoofts prozavertaling van Aretino's L'Hipocrito (in ed. E.K. Grootes, 's-Gravenhage 1979). Ook van de successtukken van Hooft en Coster bestaan aparte edities buiten het verzameld werk. (De laatste edities: Warenar in ed. C.H.A. Kruyskamp, Culemborg 19795 en ed. A. Keersmaekers, Antwerpen 19795; Teeuwis de boer in ed. N.C.H. Wijngaards, Zutphen 1967). Edities van andere komische spelen zijn zeer schaars. De verzamelde ‘kluchten’ van de Zuidnederlandse W. Ogier verschenen al in een editie van 1889. Veel later vindt men o.a. uitgaven van twee kluchten van G.C. van Santen (ed. A.C. Crena de Iongh, Assen 1959), Huygens' Trijntje Cornelis (ed. A. Bolckmans, '-Gravenhage 1960 en H.M. Hermkens, Utrecht 1987, 2 dln.), W.G. van Focquenbrochs De verwarde jalousy (ed. J.C. Feller, Gorinchem 1963) en N. Biestkens' Klucht van Claes Kloet (ed. G.R.W. Dibbets, Zutphen 1969). M.G. Tengnagels klucht Frik in 't veurhuys en zijn spel De Spaensche heidin vindt men in diens Verzameld werk (ed. J.J. Oversteegen, Amsterdam 1969). De kluchten van G.H. van Breughel werden in hun geheel uitgegeven door J.A. van Leuvesteijn (Amsterdam 1985, 3 dln). De rest van het komische toneel is vooral in stukjes, via bloemlezingen, bekend geworden. (Na de eind-negentiende-eeuwse verzamelingen van J. van Vloten en P.H. Van Moerkerken als laatste in: Van Bredero tot Langendijk. O.r.v. W.A. Ornée, Zutphen 1985). | |
b) BestuderingStudies over het komische toneel van de renaissance hebben zich in overgrote meerderheid op de ‘grote vier’ geconcentreerd. Voor de verschillende benaderingen van Bredero's Spaanschen Brabander zij verwezen naar E.K. Grootes' bijdrage in de bundel Historische letterkunde (zie het begin van dit hoofdstuk). Als vrije bewerkingen van een klassieke komedie (resp. | |
[pagina 139]
| |
Plautus' Aulularia en Terentius' Eunuchus) leenden Warenar en Moortje zich voor een vergelijking met hun voorbeeld. Dit gold ook voor Hoofts Schijnheiligh, een bewerking van Aretino's L'Hipocrito. Meer dan vroegere literatuurhistorici is men na 1970 vooral gericht geweest op het doel en de techniek van deze bewerkingen. Hierbij heeft men zich zowel gericht op de structuur, op basis van een beschrijvingsmodel (E.K. Grootes, Dramatische struktuur in tweevoud. Culemborg 1973, voor een vergelijking tussen Schijnheiligh en L'Hipocrito) als op de toegepaste retorische technieken (J.H. Meter, ‘Amplificatietechnieken in Bredero's Moortje’ in: Spektator 14, Brederonummer (1984-1985), 270-279). Behalve door Meter is ook door M.A. Schenkeveld-van der Dussen een aanzet gegeven tot analyse van de retorische opzet van de blijspelen uit het begin van de renaissance. Zij onderkende in Moortje inconsistenties in karaktertekening en een uiterst los verband tussen expliciet gegeven lessen en de handeling als geheel. Deze signaleerde zij ook in ernstige stukken (M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Moraal en karakter van Moortje'. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), 224-234). De verklaring hiervoor zal men moeten zoeken in de retorisch-didactische opzet van het vroege renaissancedrama als geheel, die meer gericht is op aparte scènes met didactisch potentieel dan dat hij uitgaat van een structurele eenheidsconceptie. Er is dan ook al door E.K. Grootes op gewezen dat men ten aanzien van de Spaanschen Brabander merkwaardigerwijs nauwelijks systematisch aandacht heeft besteed aan de kleinere bouwstenen (behalve aan de personages) en, vanuit een (ten onrechte) Aristotelisch gekleurde visie, steeds weer de structuur als geheel als een soort eenheid heeft willen beschrijven. Omdat de theorie van het blijspel in de renaissance-poetica veel minder is uitgewerkt dan die van het treurspel, heeft men de betreffende spelen minder gemeten aan toenmalige dramatische opvattingen. Dit zou toch zeker een apart onderzoek waard zijn. In Nederland heeft A.J.E. Harmsen hiertoe relevante gegevens en literatuur bijeengebracht (o.m. in de inleiding tot De tweeling van Plautus, ed. B.F.W. Beenen en A.J.E. Harmsen, Utrecht 1985 en in zijn commentaar op het 37e hoofdstuk van Nils Onderwys in de tooneel-poëzy). Wel werd aan een typerend aspect als de uitwerking van komische karakters aandacht gegeven (door E.K. Grootes in bovengenoemde studie, 193 e.v.).
In verschillende studies is de duidelijke ethische strekking van | |
[pagina 140]
| |
deze blijspelen aangetoond: in aparte artikelen door o.a. M.B. Smits-Veldt (‘Samuel Costers Teeuwis de Boer: “vol soeticheyt van sin en woorden”’. In: Spektator 5 (1975-1976), 668-711), J.H. Meter (‘Le matrici del Warenar’. In: Filologia germanica 28-29 (1985-1986), 489-506) en J. Jansen (‘Aulularia-Warenar, adaptatie en contrast’. In: Spektator 18 (1988-1989), 124-151). W.A. Ornée ontkende het moraliserend karakter van deze spelen (over de Spaanschen Brabander liet hij zich niet uit) én van alle zeventiende-eeuwse kluchten echter categorisch (W.A. Ornée, ‘P.C. Hooft als komedieschrijver’. In: Uyt liefde geschreven. Studies over Hooft 1581 - 16 maart - 1981. Ed. E.K. Grootes e.a. Groningen 1981, 117-130) en idem, ‘Het kluchtspel in de Nederlanden, 1600-1760’. In: Scenarium 5 (1981), 107-121). In zijn laatste artikel (‘Het kluchtspel’ enz.) gaf hij een aantal voorlopige en zeer algemene bevindingen weer van een door hem in Nijmegen gestart project om het gehele Nederlandse kluchtige toneelmateriaal van 1600-1760 in kaart te brengen. Ornée hanteerde hierbij een vrij tijdeloze beschrijvingsmethode, waarin hij o.m. lette op de algemene ‘komische waarde’ van de stukken, afgemeten naar in een eerdere studie van H. van den Bergh onderscheiden komische momenten in de handeling (Konstanten in de komedie. Een onderzoek naar komische werking en ervaring (Amsterdam 1979).
Het grote bestand van Nederlandse kluchten ligt nog open voor onderzoek. Voor inzicht hierin zal men een adequaat, op de opvattingen van de renaissance zelf gebaseerd analysemodel moeten ontwikkelen. Een onderzoek naar structuur en functie van het Nederlandse kluchtspel tussen 1650 en 1700 is inmiddels geëntameerd in een Utrechts onderzoek door M.M. van Oostrom: Een Amsterdams promotieonderzoek van R. van Stipriaan naar kluchten die zijn gebaseerd op verhalen uit Boccaccio's Decamerone, richt zich op de periode hiervoor. |
|