Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermda) Onderzoek naar het werk van afzonderlijke auteurs | |
TeksteditiesHet inhoudelijke onderzoek naar het Nederlands renaissancetoneel, zoals dat tot nog toe door de literatuurhistorici is gedaan, bestrijkt maar een deel van de dramaproduktie uit de betreffende periode. Er is veel bekend over het werk van een klein aantal afzonderlijke auteurs, die vaak al in hun eigen tijd tot de literaire canon werden gerekend, maar in de verschillende studies worden zeker niet altijd dezelfde elementen van dat werk behandeld. Welke uiteenlopende aspecten in het moderne literairhistorische onderzoek aan bod kunnen komen blijkt bijvoorbeeld in de inleidingen op de recente wetenschappelijke uitgaven van het dramatisch werk van Bredero (G.A. Bredero. De werken. Zwolle 1968-Leiden 1986). In het bovengenoemde artikel van E.K. Grootes worden zij onderscheiden in: biografische gegevens, aspecten van de literaire traditie (zoals bronnen en invloeden, maar ook het genre, dramatische opvattingen en vormgevingsprincipes), aspecten van de vorm zoals versbouw, stijl, structuur), van de inhoud (uitgedrukte ideeën en lering, thematiek, maar ook de typering van de personages), de overleveringsgeschiedenis van de betreffende tekst (in handschrift of, zoals in het geval bij Bredero, in gedrukte vorm) en gegevens over de receptie (opvoeringen en waardering). Naast het verzameld werk van G.A. Bredero (dat al eerder in twee oudere uitgaven bijeen was gebracht) beschikken we maar over enkele, merendeels oudere edities van dramatisch werk van renaissance-auteurs. In zijn geheel werd uitgegeven | |
[pagina 124]
| |
(in chronologische volgorde van uitgave) dat van: J. v.d. Vondel (na enkele 19e-eeuwse edities, waarvan als eerste die van J. van Lennep 1855-1861, in de zg. W.B.-editie: de standaarded. in 10 dln. + reg., Amsterdam 1927-1939; ook in één deel in de ed. A. Verwey, met aangepaste spelling, hered. M. Spies en M.B. Smits-Veldt, Amsterdam 1986), P.C. Hooft (na de ed. Leenderts Wz. ii van 1876 in de ed. P. Leendertz Wz.-F.A. Stoett ii, Amsterdam 1900 en in Alle de gedrukte werken 1611-1738, facs. ed. W.Gs. Hellinga en P. Tuynman ii, Amsterdam 1972), Th. Asselijn (ed. A. de Jager, Groningen 1878; slechts i deel verschenen), S. Coster (ed. R.A. Kollewijn, Haarlem 1883), G. van Hoghendorp (ed. F.K.H. Kossmann, 's-Gravenhage 1932), D.V. Coornhert (ed. P. van der Meulen, Leiden 1955), Jan Vos (ed. W.J.C. Buitendijk, Amsterdam 1975). Van de meeste drama's van Vondel, van alle tragedies van Hooft en van één van Coster (Polyxena in ed. G. van Eemeren, Zutphen 1979) verschenen ook aparte uitgaven. (Zie voor Vondel de bibliografie achter de hered. Verwey; Hoofts Achilles en Polyxena, ed. Th.C.J. van der Heijden, Zutphen 1972; Theseus en Ariadne, ed. A.J.J. de Witte, Zutphen 1972; Granida, ed. C.A. Zaalberg, Zutphen 19756; Geeraerdt van Velsen, ed. A.J.J. de Witte, Zutphen 19762; Baeto, ed. F. Veenstra, Den Haag 19804). Edities van één tekst uit een groter dramatisch oeuvre zijn die van J. van de Waels Welle-koom spel voor het Vlaardings rederijkersfeest van 1616 (ed. R.L.J. Bromberg, Zwolle 1967), A. de Koninghs Tragedi-comedie [...] over de doodt van Henricus de Vierde (ed. G.R.W. Dibbets, Zwolle 1967) en J. Duyms Het moordadich stuck van Balthasar Gerards (ed. L.F.A. Serrarens en N.C.H. Wijngaards, Zutphen 1976, in de serie K.L.P.), alle drie spelen uit de beginperiode. Van het werk van éénmalige drama-auteurs zijn de oude edities te noemen van J. Cats' pastorale spel Aspasia (in de edities van zijn verzameld werk), en van J. van Zevecotes twee spelen over het beleg en ontzet van Leiden (in diens verzamelde Gedichten, ed. Ph. Blommaert, Brussel enz. 1840). J. Revius' leesdrama Haman is opgenomen in diens Over-Ysselsche Sangen en Dichten (ed. W.A.P. Smit. i, Amsterdam 1930, facs. ed. Utrecht 1976). Latere edities betreffen zeer vroege ‘ernstige’ spelen van voor 1600 als H.L. Spiegels Numa (in Noordnederlandse rederijkersspelen, ed. N. van der Laan, Amsterdam enz. 1949 en in O Muze, kom nu voort, ed. M.C.A. van der Heijden, Utrecht enz. 1968, in de serie Spectrum van de Ned. Letterkunde) en J. van Houts Loterijspel (evenals Numa in de ed. N. van der Laan en in Ziet | |
[pagina 125]
| |
men de lui..., ed. M.C.A. van der Heijden, Utrecht enz., Spectrum van de Ned. letterkunde), en een stuk uit de latere periode als R. Anslo's Parysche bruiloft (ed. H.H. Knippenberg, Zwolle 1958). Edities van drama's van ‘minor poets’, die om andere dan literaire kwaliteit interessant zijn te achten zijn die van J. Victorinus' Goliath (ed. P. Minderaa, Leiden 1963) en die van twee Goudse spelen in Een baljuw in opspraak (ed. M.B. Smits-Veldt, Muiderberg 1983). Door een werkgroep van neerlandici van het Instituut De Vooys werden L. Meijers Verloofde koningsbruidt en J. Oudaans Haagsche broeder-moord (Utrecht 1978 en 1982) uitgegeven. Het Centrum Renaissancedrama te Antwerpen geeft een reeks handschriftencahiers uit van alle ‘ernstige’ spelen uit 1575-1650 die alleen in handschrift zijn overgeleverd. In 1989 verschenen: C.D. Wittenooms Thiëstes en Anticlia, P. van Zeeryps D'Eersuchtige wraak (dl. 1), M.F. Bestebens De 't Samensweringe Catalinae en A. de Koninghs Tweede Dochter-speeltjen (dl. 2); dl. 3 (1990) bevat nog twee andere spelen van De Koningh: Maegden-spel en Hagars vluchte. | |
Algemeen overzicht van studies over auteursStudies van voor 1983 over het dramabestand van 1600-1650 vindt men via de literatuuropgave van het repertorium van H. Meeus (zie onder 1.). Studies over de hele renaissanceperiode na 1960 zijn te vinden via de Bibliografie van de Nederlandse taalen literatuurwetenschap (de B.N.T.L.), die in 1989 de periode van 1960-1984 bestreek. Het oeuvre van de belangrijkste drama-auteurs wordt behandeld in de literairhistorische handboeken, zoals de om zijn schat aan feitelijke gegevens nog steeds onvolprezen Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde van J. te Winkel (delen iii en iv, 2e druk, Haarlem 1923; facs. ed. Utrecht enz. 1973) en de ‘grote Knuvelder’ (G.P.M. Knuvelder. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. ii, 5e druk, 's-Hertogenbosch 1971). Elk handboek vormt de neerslag van een groot aantal oudere studies, waarnaar in noten verwezen wordt. Het werk van zeer veel auteurs komt aan de orde in het oudere, inventariserende handboek van J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (2 dln, Rotterdam 1904-1908; facs. ed. Rotterdam 1970).
Slechts aan een relatief klein aantal drama-auteurs werden aparte monografieën gewijd waarin of hun gehele dramatische | |
[pagina 126]
| |
werk of een deel ervan behandeld werd. Dit betreft bijna altijd reeds daarvoor bekende schrijvers, waarvan ook werk is uitgegeven; een van de uitzonderingen is J.H. Krul. Te noemen zijn (weer in chronologische volgorde, met verwaarlozing van oudere studies): de studies over Jan Vos van J.A. Worp (Groningen 1879), over Duym van K. Poll (Groningen 1898), over Anslo van H.H. Knippenberg (Amsterdam 1913), over Starter van J.H. Brouwer (Assen 1940), over Bredero van J.A.N. Knuttel (Lochem 1949), over Coornhert van P. v.d. Meulen (Assen 1945) en H. Bonger (Amsterdam 1978), over Vondel van W.A.P. Smit (Zwolle 1956-1962, 3 dln.) en K. Langvik Johannessen (Oslo 1963), over Oudaan van J. Melles (Utrecht 1958), over Krul van J. Wijngaards (Zwolle 1964), over Cats van D.J.M. ten Berge ('s-Gravenhage 1979), over P.C. Hooft van H.W. van Tricht (2e dr., 's-Gravenhage 1980), over Coster van M.B. Smits-Veldt (Groningen 1986) en over Asselijn van M. Meijer Drees (Enschede 1989). Onder de monografieën over Zuidnederlandse auteurs zijn te noemen die over Ogier (waarvan het meeste werk onder de ‘kluchten’ moet worden gerekend) van F.J. Van den Branden (Antwerpen 1914) en over Van Nieuwelandt van A. Keersmaekers (Gent 1957). In de tijd dat het grote handboek van Worp verscheen heeft met name W. Zuidema in afzonderlijke overzichtsartikelen extra aandacht gegeven aan de drama's van een aantal in hun tijd succesrijke auteurs als De Koningh, Theodore Rodenburgh en Jacob Struys (uit de periode 1610-1630) en Jan Zoet, die op het Schouwburgtoneel debuteerde. Deze artikelen zijn inventariserend van karakter, met vooral biografische gegevens en uitvoerige inhoudsbeschrijvingen. (Zie de literatuuropgave bij Meeus). Al deze vier dramaschrijvers zouden een aparte monografie verdienen waarin hun dramatische opvattingen en de literaire traditie waarin zij staan én die zij hielpen maken, adequaat beschreven worden. | |
Invloeden en bronnen, thematiekEen aantal schrijvers krijgt ook een plaats in meest oudere overzichtsstudies en artikelen die ingaan op bronnen en invloeden of in thematische studies over bijvoorbeeld ‘de bijbel’ of ‘Jacoba van Beieren’ in Nederlandse drama's. Zie voor dergelijke studies, voor zover relevant voor het ‘ernstige’ toneel van 1600-1650: Meeus (waaronder een goed aantal van J.A. Worp). Zie voor behandeling van thematiek bij Vondel de hieronder genoemde overzichtsstudie van M. | |
[pagina 127]
| |
Spies. In de laatste decennia spreekt men in veel gevallen liever van ‘elementen’ dan van feitelijke ‘invloeden’ in renaissanceteksten. ‘Invloeden’ vanuit de Europese literatuur zijn geregistreerd en besproken in monografieën als J. Bauwens, La tragédie française et le théâtre hollandais au dix-septième siècle.i. Amsterdam 1921 of J.A. van Praag, La Comedia Espagnole aux Pays-Bas au xviie et au xviiie siècle. Amsterdam z.j. Het lot van Guarini's Il pastor fido in Nederland werd behandeld in de dissertatie van P.E.L. Verkuyl, Battista Guarini's Il pastor fido in de Nederlandse dramatische literatuur. Assen 1971. De ‘invloed’ van de tragedies van Seneca werd behandeld door J.A. Worp, in De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel, Amsterdam 1892. In de monografie over Coster van M.B. Smits-Veldt worden de tragedies van Seneca vooral behandeld als modellen voor het renaissancedrama. Zie voor de belangrijkste literatuur over de rol van Seneca's drama's in de renaissance de literatuuropgave aldaar. (Seneca's dramateksten zelf, evenals die van Sophocles en Euripides, werden, met een Engelse vertaling, uitgegeven in de Loeb Classical Library). | |
Humanistentoneel en rederijkersdramaHet belang van het Neolatijnse schooldrama en de Neolatijnse tragedies van Heinsius en Grotius voor het ontstaan van het renaissancetoneel wordt hoe langer hoe duidelijker ingezien, sinds Smit hierop wees. Een inventaris van het Neolatijnse toneel in de Nederlanden vindt men in een bijdrage van J. IJsewijn aan het Liber amicorum prof. G. Degroote. Brussel 1980, 41-55; een studie hierover van dezelfde in Academiae analecta 43 (1981), 69-114. De tragedies van Grotius verschenen in de grote uitgave van De dichtwerken (resp. i.1A-B, i.2A-B5, i.4A-B, Assen, resp. 1970-1971, 1978, 1991). Over Grotius' Sophompaneas en andere Neolatijnse tragedies: A. Eyffinger, ‘Cui bono si Agamemnon diserte loquitur?’. In: Lampas 18 (1985), 363-383 en idem, ‘De politieke component van het humanistendrama’. In: De zeventiende eeuw 3 (1987), 25-38. Over Heinsius' Auriacus verschenen verschillende studies; zie hierover: G.C. Kuiper, ‘Heinsius’ Auriacus: Oranje, of De gewonde vrijheid'. In: Hermeneus 56 (1984), 251-257. Het jezuïetendrama is onderwerp van de studie van L. van den Boogerd, Het jezuïetendrama in de Nederlanden. Groningen 1961. Over de invloed van het schooldrama op het renaissancetoneel elders schreef M.T. Herrick, Tragicomedy. Its origin and | |
[pagina 128]
| |
development in Italy, France and England. Urbana 1955. Over de morele en theologische opvattingen daarin: J.A. Parente, Religious drama and the humanist tradition. Christian theater in Germany and in the Netherlands 1500-1680. Leiden 1987, hoofdst. 1-2. Over het rederijkersdrama, i.c. de rol van de ‘sinnekens’, handelde W.M.H. Hummelen in De sinnekens in het rederijkersdrama. Groningen 1958; over de ‘bouwprincipes’ van het komische rederijkerstoneel: W.N.H. Hüsken, Noyt meerder vreucht. Deventer 1987. Zie voor het genre van het tafelspel der rederijkers: P. [Lammens-] Pikhaus, Het tafelspel bij de rederijkers. 2 dln. Gent 1988-1989. | |
Recente ontwikkelingen in het VondelonderzoekHet onderzoek naar het Nederlandse renaissancedrama heeft zich pas de laatste decennia gericht op opvattingen die de drama-opzet van een aantal richtinggevende auteurs bepaalden. De door deze schrijvers beoogde dramafunctie kreeg daarbij nieuwe aandacht. Hierdoor viel het accent mede op de in (vooral tragedie-)teksten uitgedrukte ideeën. In een bekroonde studie uit het Vondeljaar 1987 heeft de Amsterdamse Vondeldeskundige Marijke Spies de recente ontwikkelingen binnen het onderzoek naar Vondels drama's en lyriek duidelijk aangegeven (M. Spies, ‘Vondel in veelvoud. Het Vondel-onderzoek sinds de jaren vijftig’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 103 (1987), 235-269). Zij onderscheidde daarin twee tekstbenaderingen: een literatuurhistorische en een a-historische. De strikt literairhistorische benadering is het kenmerk van ‘de school van Smit’, zo genoemd naar het onderzoek van W.A.P. Smit. In zijn driedelige studie Van Pascha tot Noah (Zwolle 1956-1962) analyseerde deze Vondels drama's op hun ‘continuïteit en ontwikkeling in grondmotief en structuur’. Het ‘historische’ van zijn werkwijze wordt bepaald door zijn uitgangspunt, het feit dat hij zich voor zijn onderzoek naar de literaire structuur van Vondels drama's principieel bediende van categorieën die in de zeventiende eeuw zelf gangbaar waren. Dit betekende voor hem: toenmalige drama-opvattingen, waarbij Smit aantoonde dat Vondel de ontwikkeling in visie van theoretici als Grotius en vooral zijn vriend Gerard Vossius nauwgezet volgde. Bij zijn poging om ook een ontwikkeling in het ‘grondmotief’ van Vondels tragedies te onderkennen hanteerde Smit als uitgangspunt dat in de renaissance een drama altijd een universeel | |
[pagina 129]
| |
idee uitdraagt. Deze ideële inhoud, die in de loop van de tijd veranderde, werd in zijn boek echter weinig uitgewerkt en niet of nauwelijks in een historisch kader geplaatst. Hierna zou J.A. Parente Vondels tragedies, en met name de karaktertekening hierin, direct relateren aan diens opvattingen over het theologisch doel van zijn werk, tegen de achtergrond van de zestiende-eeuwse religieuze humanistendrama's. (Zie de hierboven genoemde studie van J.A. Parente, hoofdstuk 3). Parente onderkende reeds in de Josefdrama's een overgang van exemplarische karakters naar moreel onvolmaakte personages. Hij verklaarde deze echter niet uit een per sé willen volgen van de Aristotelische theorie, maar uit een bij Vondel onderkende ontwikkeling in theologische concepties, waaraan de Grieks-Aristotelische opvatting van de tragische held beantwoordt. Als bezwaar tegen Parentes visie is ‘uit de school van Smit’ m.n. aangevoerd dat zijn interpretaties op verschillende punten in strijd zijn met Vondels eigen uitspraken. (Zie de bespreking van J. Konst in De nieuwe taalgids 82 (1989), 357-360). Hoe anders ook dan Smits benadering, getuigt ook Parentes beschouwing van een ‘historische’ aanpak. In 1990 zou de politieke component van Vondels drama opnieuw aandacht krijgen in de dissertatie van H. Duits (zie 2.a, onder Onderzoek naar de morele en politieke functie van renaissancedrama's). Nog in vrij recente studies over de overweldigende dramaproduktie van onze bekendste en productiefste zeventiende-eeuwse auteur is tegenover deze historische ook een principieel andere, in feite a-historische, benaderingswijze te onderkennen. Tegenover inhoudelijke interpretaties vanuit toenmalige geesteshistorische concepties staan interpretaties van de historische tekst met behulp van existentiële categorieën. Degenen die deze hanteren kennen vanuit hun eigen beleving hieraan een universele geldigheid toe. Het gaat dan meestal om aspecten van de menselijke psyche, waarin bijvoorbeeld tekstsymboliek verankerd kan zijn. Alleen een dramatisch oeuvre met een religieus-filosofische diepgang als dat van Vondel lijkt zich voor deze benadering te lenen, zoals o.a. blijkt uit studies van de Noor K. Langvik Johannessen. Diens grote studie over Vondels bijbelse drama's, Zwischen Himmel und Erde (Oslo enz. 1963) werd gevolgd door een inleidende studie op Gebroeders (ed. K. Porteman, 2e dr. Leuven 1983) en verschillende artikelen over Vondeltragedies, die voor een groot deel, in wat andere vorm, opgenomen werden in de bundel Het treurspel | |
[pagina 130]
| |
spant de kroon (Wommelgem enz. 1987). Ook enkele Vondelstudies van de Antwerpse hoogleraar Lieven Rens, wiens artikelen over drama's van Hooft en Coster weer bij Smit aansloten, kenmerken zich door een aan die van Johannessen verwante invalshoek. Dit geldt ook voor een studie over ‘schuld’ in de Gijsbreght van Aemstel van G. van Eemeren (in: Visies op Vondel na 300 jaar. Ed. S.F. Witstein en E.K. Grootes. Den Haag 1979, 88-103). Rens promoveerde op een studie over Het priester-koning-conflict in Vondels drama (Hasselt 1965). Voor recente Vondelstudies, waaronder die van Rens en Van Eemeren, zij hier verwezen naar de selectieve bibliografie achter de nieuwe editie van Verweys uitgave van Vondels Volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza, Amsterdam 1986; zie onder: Tekstedities. Het merendeel van Rens' andere toneelstudies, o.a. over Hoofts Geeraerdt van Velsen (1972), Theseus ende Ariadne (1976) en Granida (1972 en 1981) en over de drama's van Coster (1972), vindt men o.m. in de literatuuropgave van het Repertorium van Meeus; zie hierboven, in het Algemeen overzicht. | |
Onderzoek naar de morele en politieke functie van renaissancedrama'sEen typerende vertegenwoordigster van de ‘school van Smit’ was de vroegtijdig gestorven Leidse hoogleraar Sonja Witstein. In haar interpretaties van twee van Bredero's tragedies, Rodd'rick ende Alphonsus en Stommen ridder en Hoofts Achilles ende Polyxena verbond ook zij de structuur van de teksten met de achterliggende literaire opvattingen van de auteurs, waarbij zij ook de verwachting van het publiek betrok. Zij interpreteerde echter veel meer dan Smit de uitgedragen morele boodschappen binnen ethische noties die in de renaissance tot een algemeen ideeëngoed behoorden. (Witsteins artikelen werden gebundeld in: S.F. Witstein, Een Wett-steen vande Jeught. Ed. T. Harmsen en E. Krol, met een inl. van E.K. Grootes Groningen 1980; als aparte studie verscheen Bredero's ridder Rodderick. Groningen 1975). Diepgaande aandacht voor de moraalfilosofische component in een aantal van Hoofts tragedies en in Bredero's Griane (waarvan hij een editie in De werken verzorgde) vond men vóór Witstein al in studies van F. Veenstra. Met name zijn Ethiek en moraal bij P.C. Hooft (Zwolle 1968), heeft inspirerend gewerkt op de vakbeoefening. Zijn interpretatie van de aristocratisch-burgerlijke ethiek die Hooft in zijn Geeraerdt van Velsen aan het gedrag en lot van Velsen en zijn tegenspeler Floris de Vijfde | |
[pagina 131]
| |
demonstreert, opende ook veler ogen voor de maatschappelijke functie van een tragedie, die zo'n succes gehad had op het Amsterdamse toneel. Witstein inspireerde op haar beurt onder meer tot recent onderzoek naar de (op retorische principes gebaseerde) structuur en ethische functie van de tragedies van Samuel Coster (M.B. Smits-Veldt, Samuel Coster, ethicus-didacticus. Groningen 1986). Hierin werd o.m. een al door Witstein aangegeven model ontwikkeld om ook andere drama's uit deze periode te analyseren (zie 2.b, onder Aandacht voor retorische principes en Aandacht voor de dramatheorie).
Op eenzelfde lijn als deze studies ligt ook het onderzoek naar de meer strikt politieke opvattingen die door verschillende tragedie-auteurs werden uitgedragen. De vraag naar de functie van de betreffende stukken betrof in enkele gevallen opnieuw Hoofts Geeraerdt van Velsen (S.J. Lenselink, ‘Een en ander over Hooft's treurspel ‘Geeraerdt van Velsen’. In: Studies voor Zaalberg. Leiden 1975, 159-175; mede in reactie hierop: H. Duits, ‘Leugenaar of radicaal?’. In: De nieuwe taalgids 78 (1985), 404-414; van Veenstra zelf nog: ‘Hoofts Geeraerdt van Velsen als antimachiavellistisches Drama’. In: Neerlandistik in Entwicklung. Vorträge und Arbeiten an der Universität Zürich. Ed. S. Sonderegger und J. Stegeman. Leiden 1985, 19-71). Door de vraag naar de politieke functie werd nu ook extra aandacht gevestigd op auteurs die niet allen tot de groten van de literaire canon behoorden. Men vindt deze aandacht terug in tekstedities als die van Duyms Het moordadich stuck van Balthasar Gerards en de twee Goudse spelen in Een baljuw in opspraak (zie onder Tekstedities) en in monografieën als die over Costers drama's met klassieke stof van M.B. Smits-Veldt (m.n. betr. de Iphigenia) en die over de tragedies van Asselijn van M. Meijer Drees (zie onder Algemeen overzicht). Van de artikelen die op deze actueel-politieke functie ingaan zijn te noemen: H. den Haan, ‘Een kwestie van gerechtigheid. Over Oudaans ‘Het verworpen huis van Eli’. In: Spiegel der letteren 20 (1978), 161-177); H. Duits, ‘“De Moordt schuilt onder bruiloftskleên.” Twee spelen over de Parijse bloedbruiloft en de politieke actualiteit in het midden van de zeventiende eeuw’. In: Spektator 10 (1980-1981), 323-338 en idem 11 (1981-1982), 396-410 (over de tragedies van Van den Bosch en Anslo; in gewijzigde vorm in: H. Duits, Van Bartholomeusnacht tot Bataafse Opstand. Hilversum 1990); M.B. Smits-Veldt, ‘De | |
[pagina 132]
| |
opening van de “Neerlandtsche Academia De Byekorf”. Melpomene presenteert: Gijsbrecht van Hogendorps Orangien-tragedie’. In: Spektator 12 (1982-1983), 199-214; H. Duits, ‘Lambert van den Bosch als pleitbezorger van het stadhouderschap’. In: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens. O.r.v. G. van Eemeren en F. Willaert. Leuven 1986, 341-352 en K.K. de Jong, ‘“Noit heeft de Zon gruwelijker daat beschouwt”: Joan Dullaarts visie op de terechtstelling van Karel Stuart’. In: Eer is het lof des deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra O.r.v. H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt. Amsterdam 1986, 162-168. Binnen Smits visie op de universele strekking van Vondels drama's was geen plaats voor een actuele politieke interpretatie. O.m. aanknopend bij oudere artikelen van Cornelissen en Rens zou H. Duits aantonen dat deze wel degelijk op zijn plaats is in het geval van de Batavische gebroeders (H. Duits, ‘Vondel en het stadhouderschap in 1663’. In: Van Bartholomeusnacht tot Bataafse Opstand. Hilversum 1990). In een Duitse studie van E. Osterkamp werd overtuigend gewezen op de rechtsfilosofische functie van één van Vondels indrukwekkendste drama's, Lucifer (E. Osterkamp. ‘Joost van den Vondel: Lucifer, treurspel. Der Himmel als Staat’. In: Idem. Lucifer. Stationen eines Motivs. Berlin enz. 1979, 87-130). | |
b) Onderzoek naar ontwikkelingen in het ernstige renaissancedrama | |
Begin van aandacht voor de dramatheorieIn Worps grote overzichtsstudie van de ‘hele’ Nederlandse dramatische produktie tot het einde van de negentiende eeuw kwamen de literaire en dramatheoretische opvattingen die een rol hebben kunnen spelen in de ontwikkeling van het toneel, nauwelijks aan bod. Deze werden pas onderwerp van studie in A.G. van Hamels Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland ('s-Gravenhage 1918; facs. ed. Utrecht 1973). Hoewel Van Hamel een schat aan gegevens biedt, waaronder met name theoretische uitspraken uit de tijd zelf, geeft hij weinig zicht op de manier waarop de verschillende theorieën zich in de praktijk van de diverse auteurs ontwikkelden. Te Winkel probeerde, steunend op Worp, wel principieel een ontwikkeling binnen de verschillende genres aan te geven, zoals de titel van zijn handboek al zegt. | |
[pagina 133]
| |
Aandacht voor formele elementen, op basis van drama-opvattingenW.A.P. Smit heeft echter in zijn academie-voordracht ‘Het Nederlandse renaissancetoneel als probleem en taak voor de literatuur-historie’, van 1964 (in: idem, Twaalf studies, Zwolle 1968, 1-39) de problemen waarin het Nederlandse drama-onderzoek was blijven steken, heel duidelijk aangegeven. Als belangrijke bouwsteen voor onze kennis van het ontstaan van het moderne toneel wees hij onder meer op het inheemse Latijnse schooldrama, tot dan toe ten onrechte terra incognita voor neerlandici. Ook benadrukte hij meer dan Van Hamel een verondersteld globale kennis van de dramatheorie in de poetica van Julius Caesar Scaliger, waarvan diens zoon, de beroemde Leidse hoogleraar Josephus Justus, in 1607 een vierde druk bezorgde. Tevens wees hij terecht op de literairhistorisch onjuiste gewoonte om onderscheidingen als ‘tragedie-tragicomedie’ en ‘klassiek-romantisch’ toe te passen op een periode waarin deze niet als wezenlijk onderscheidend werden beschouwd. Om uit het slop te raken gaf Smit (zoals al in de Proloog vermeld) een principieel pleidooi voor een hernieuwd onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van het hele ernstige renaissancetoneel. De door hem voorgestelde drama-analyses zouden zich voorlopig alleen op strikt formele elementen moeten richten, gemeten aan toenmalige opvattingen over wat ‘modern’ was. Hiertoe behoorden zowel aspecten van de stof en algemene opzet (zoals genre-aanduiding, aard en al of niet beperking van de stof, al of niet blij einde), als ook typische structuurelementen (zoals indeling in bedrijven, koren of reien, komische scènes, en vooral eenheid van tijd, plaats en handeling). Hiernaast zou gelet moeten worden op bijzonderheden, zoals wel of niet gruwelen, bovennatuurlijke elementen op het toneel of allegorische personages. Het algemeen als belangrijkste onderscheidend kenmerk ten opzichte van de komedie beschouwde aspect ‘hooggeplaatste personages’, die de keuze van de stof mede bepaalden, behoorde uiteraard ook tot deze formele elementen. Binnen het Antwerpse Centrum voor de studie van het renaissancedrama in de Nederlandsen werd het voorgestelde onderzoek voor de periode 1600-1650 daadwerkelijk uitgevoerd. Een aangepaste lijst van de door Smit opgestelde vragen vormde hiervan de basis. De resultaten vindt men in: Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden. i, tot 1625 door L. Rens en G. van Eemeren, Hasselt 1977; ii, 1625-1650 door G. van Eemeren en H. Meeus, Leuven enz. 1988. | |
[pagina 134]
| |
Aandacht voor retorische principesDe Antwerpse onderzoekers erkenden zelf als eersten dat een genologische ontwikkeling op basis van zuiver formele kenmerken nog niets zegt over een mogelijke ontwikkeling in thematiek. Er is echter een principiëler bezwaar tegen hun aanpak ingebracht. (Zie hiervoor de bovengenoemde studie van M.B. Smits-Veldt over Coster, m.n. hs 2). Door het belang dat zij aan de realisering van de Aristotelische eis van structurele eenheid hechtten, maten ze het renaissancedrama en bloc af aan een literair ideaal van samenhang dat zeker in de periode voor 1620 nog niet bestond. Daarmee miskenden ze tegelijk het specifiek eigen, retorisch-didactische karakter van het drama uit die tijd. Aanpassing aan heel feitelijke klassieke vormelementen betekent immers nog niet dat men ook het Aristotelische doel van de tragedie wilde nastreven. Voor een werkelijk inzicht in de veranderingen die zich binnen het renaissancedrama voltrekken dienen we meer oog te krijgen voor de verschillen in dramatische doelstelling. Er zou meer principieel onderscheid gemaakt moeten worden tussen het specifieke, retorisch-didactische drama uit de beginperiode (doorlopend tot ca. 1620, met hierna een overgangsperiode) en later drama. Hierin verschuiven de middelen tot belering (docere) van veelvoudige exempla van deugd en ondeugd en expliciete, diverse morele instructie naar emotionerende handelingen die in een zekere samenhang met elkaar het publiek moeten bewegen (movere). Dit betekent overigens nog niet dat men daarbij een wezenlijk begrip van de Aristotelische poetica mag veronderstellen. De retorisch-didactische opzet van Costers tragedies werd aangetoond in de studie van Smits-Veldt. Na Witstein gaf L.M. Gilbert een uitvoerige analyse van de retorische structuur van Hoofts Achilles ende Polyxena, in een dubbelartikel ‘What is new in Hooft's Achilles en Polyxena?’ (In: Dutch crossing 36, dec. 1988, 3-38 en 37, april 1989, 3-52). Onder de vele buitenlandse studies die het retorische karakter van het renaissancedrama belichten zijn als algemene inleiding te noemen: D. Stone Jr., French humanist tragedy. Manchester 1974; J.B. Altman, The Tudor play of mind. Rhetorical inquiry and the development of Elizabethan drama. Berkeley enz. 1978; M. Trousdale. Shakespeare and the rhetoricians. London 1982. Alle auteurs, behalve Altman benadrukken de afwezigheid van een ‘all over’ structuur van het renaissancedrama. Altman onder- | |
[pagina 135]
| |
kende daarentegen in Engelse zestiende-eeuwse spelen de retorische structuur van de thesis, hierin echter niet gevolgd door Trousdale. Zeer waarschijnlijk ligt in het Nederlandse drama op dit punt een essentieel verschil tussen het zinnespel der rederijkers en het nieuwe renaissancedrama. Hiernaar wordt onderzoek gedaan in de in 1991 te verschijnen dissertatie van A.C.G. Fleurkens over de comedies van Coornhert.
Nadere aandacht voor de dramatheorie: bestaand en wenselijk onderzoek Dramatheorie in relatie tot de dramapraktijk. Er zijn sinds eind jaren '70 verschillende nieuwe aanzetten gegeven om de verschuivingen en verschillen in de drama-opvattingen van auteurs uit de renaissanceperiode in kaart te brengen. In dit verband ziet men ook aandacht voor genreproblematiek, zoals blijkt uit de discussie tussen A.J.E. Harmsen en P.E.L. Verkuyl over het genre waartoe de Angeniet van Bredero en Starter zou behoren: is het een pastoraal (dus ‘ernstig’) spel of een blijspel? (Zie Harmsens recensie van Verkuyls editie in De werken, in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 99 (1983), 221-230 en Verkuyls reactie, ‘Bredero's Angeniet een blijspel?’ in hetzelfde tijdschrift 100 (1984), 57-62). Na de studies over Coster van Smits-Veldt en die over Hooft van Witstein en Gilbert (zie hierboven), die ook inzicht kunnen geven in andere renaissancedrama's uit de eerste periode, wees J. Konst op mogelijk Aristotelisch-structurele kenmerken van Hoofts Baeto (in: De nieuwe taalgids 83 (1990), 41-53), waarbij hij o.m. aandacht gaf aan Heinsius' weergave van enkele Aristotelische noties. Al eerder werd het verschil tussen de kunst-opvattingen van Jan Vos en Vondel genuanceerd door M. Meijer Drees (In De nieuwe taalgids 79 (1986), 453-460). Zij analyseerde in haar dissertatie over Asselijn ook de tegenstelling tussen de opvattingen van Vos en Asselijn en die van Nil Volentibus Arduum. Aan de ontwikkeling van afzonderlijke drama-elementen, die niet los gezien kan worden van achterliggende drama-opvattingen, wordt aandacht besteed in ander Utrechts dissertatie-onderzoek. Allereerst verscheen de studie van L. van Gemert, Tussen de bedrijven door? De functie van de rei in Nederlandstalig toneel 1556-1625. (Deventer 1990). Ook is een proefschrift over de vertoningen in voorbereiding (door A. van Guldener). Gelukkig kunnen wij bovendien over enige tijd een studie verwachten van J. Konst over de functie van de emoties in een aantal renaissancedrama's.
Dramatheoretische geschriften. Niet alleen naar de drama-opvat- | |
[pagina 136]
| |
tingen van auteurs moet nog veel onderzoek verricht worden, maar ook naar die van de Latijnstalige dramatheoretici uit de renaissance zelf wier opvattingen voor het Nederlandse toneel van belang geweest kunnen zijn. In 1975 vestigde Witstein als eerste in Nederland aandacht op verschillen tussen de drama-opvattingen van Scaliger en Aristoteles (in: Bredero's ridder Rodderick, Groningen 1975, 49-54). De opvattingen van Heinsius werden in die tijd grondig geanalyseerd door J.H. Meter (in: The literary theories of Daniel Heinsius. A study in the development and background of his views on literary theory and criticism during the period from 1602-1612. Assen 1984 (Herziene vertaling van de Nederlandse tekst, ed. 1975). Hierna bestudeerde E.K. Grootes Grotius' Prolegomena tot zijn Phoenissaevertaling (waarop Smit al eerder de aandacht had gevestigd). Hierin liet hij zien dat Vondel in 1659 een veel duidelijker begrip had van de Aristotelische theorie dan Grotius in 1630. (In: Visies op Vondel na 300 jaar. Ed. S.F. Witstein en E.K. Grootes. Den Haag 1979, 236-246). In aansluiting op Witstein werden in 1986 de drama-opvattingen van Scaliger behandeld door Smits-Veldt (in haar studie over Coster, hoofdstuk 2; zie hierin vooral ook de verwijzingen naar een aantal eerdere studies). Aspecten van de opvattingen van diverse theoretici, waaronder ook Vossius, kwamen daarop aan de orde in de commentaar van A.J.E. Harmsen in diens uitgave van Onderwys in de toneel-poëzy. De opvattingen over toneel van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. Rotterdam 1989. Het wachten is o.a. op samenhangende analyses van de dramatheorie van Vossius en andere theoretici. (Voor Vossius is nu te raadplegen: E.G. Kern, The influence of Heinsius and Vossius upon French dramatic theory. Baltimore 1949, en C.S.M. Rademaker, Life and works of G.J. Vossius. Assen 1981). Vóór deze periode van Nil Volentibus Arduum zijn Nederlandstalige dramatheoretische teksten schaars. De belangrijkste worden gevormd door de voorwoorden van Vondel, die wel al bestudeerd zijn. (Ze werden apart uitgegeven door L. Rens in J. van den Vondel, Poëtologisch proza. Zutphen ca. 1980). De rest van het materiaal, dat ook voornamelijk uit voorwoorden bestaat, wacht grotendeels nog op analyse. Grootes wees op de Aristotelesreceptie in 't Lof der Rym,-konst van Barent Fonteyn (in: 't Ondersoeck leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. dr. L. Rens. O.r.v. G. van Eemeren en F. Willaert. Leuven enz. 1986, 319-327). De belangrijkste theoretische teksten van de Nilleden zijn | |
[pagina 137]
| |
uitgegeven en becommentarieerd. Het principiële voorwoord van Meijer voor de Verloofde koningsbruidt vindt men in de editie van die tekst (zie Tekstedities); de aparte theoretische beschouwingen van A. Pels werden uitgegeven door M.A. Schenkeveld-van der Dussen in Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden, én zéden gepast (Assen 1973) en Gebruik én misbruik des tooneels. Culemborg 1978. Het Onderwys in de tooneel-poëzy werd uitgegeven door A.J.E. Harmsen (zie boven).
Enkele vertalingen van dramatheoretische teksten. Nederlandse vertalingen van Aristoteles' Poetica en Horatius' Ars poetica vindt men in de edities van N. van der Ben en J.M. Bremer (Amsterdam 1986), resp. die van P.H. Schrijvers (Amsterdam 1980). Een Engelse vertaling van Heinsius' De tragoediae constitutione werd gegeven door P.R. Sellin en J.J. McManmon (Northridge 1971). Zie voor een beknopt overzicht van de theorie in de renaissance: T. Burnley Jones en B. de Bear Nicol, Neo-classical dramatic criticism 1560-1770. Cambridge 1976. | |
Aandacht voor algemeen toepasbare principes van drama-analyseTegenover de door het Antwerps Dramacentrum toegepaste structuuranalyses op basis van in de renaissance geldende literaire opvattingen, staat andersgericht onderzoek. Diverse pogingen zijn gedaan om met behulp van universele categorieën de structuur van drama's uit zeer verschillende perioden te analyseren. Analysemodellen hiertoe werden in Nederland met name ontworpen door J.I.M. van der Kun (in: Handelingsaspecten in het drama, Nijmegen 1938). Van der Kun vraagt naar heel andere kenmerken dan Smit, bijvoorbeeld naar prospectieve actie-momenten, die de spanning van de handeling betreffen. Voor (vroege) renaissancedrama's met een typisch belerende exemplumfunctie, waarin de auteur meestal uitgaat van een ‘ware’ geschiedenis, gaat het echter veel meer om de welsprekend-overtuigende wijze waarop aan verschillende situaties in het bekende verhaal morele instructie kan worden verbonden. |
|