Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermda) Topstukken, nieuw en oudWaarom bepaalde ernstige drama's een publiekssucces werden en andere niet laat zich niet zo gemakkelijk afmeten. De mise-en-scène en aankleding of het optreden van populaire acteurs kon hierbij net zo'n grote rol spelen als het drama zelf. Het overweldigende succes van Gijsbreght van Aemstel en Aran en Titus (resp. 110 en 100 maal opgevoerd in de periode voor 1665) zegt echter toch wel iets over de algemene smaak: behoefte aan bevrediging van nationaal gevoel en ‘griezelen bij gruwelen’. In beide gevallen ging het om een vakkundig opgebouwd stuk vol afwisseling, dat kennelijk ook daarom vele generaties steeds opnieuw kon boeien.
Wat betreft het komische repertoire kunnen we hier slechts vaststellen dat de muzikale klucht van J. Noseman, Lichte Klaartje (1645) met zijn 70 opvoeringen voor 1665 een topsucces vormde, net als het veel oudere succesnummer van W.D. Hooft, Stijve Piet (1628), dat vanaf 1642 wel 86 maal werd gespeeld. In het eerste stuk wordt een gehoornde echtgenoot effectief bedrogen door zijn plezier makende vrouw, in het andere drukt Aeltje, samen met haar minnaar Piet, tegen de zin van haar ouders haar huwelijk door. Huwelijksproblemen waren een uiterst geliefd onderwerp, juist ook in deze periode, waarin ‘de hoeksteen van de samenleving’ door de moralisten tot een hecht bolwerk werd gemaakt.
Verschillende ‘ernstige’ spelen uit het repertoire van vóór 1638 bleven de hele periode tot 1665, maar ook vaak erna, constante publiekstrekkers. Dit waren dan, met uitzondering van de Geeraerdt van Velsen, de spelen vol meeslepende hartstochten als wraak of hoogmoed, jaloezie, liefde en lust. Van deze oude stukken scoren de Nederlandse versie van Kyds Spanish tragedy (zie II.5.b.), onder Engelse spelen) en Roelandts Biron (zie V.3.c), met respectievelijk 60 en 61 opvoeringen voor 1665, het hoogst. In 1681 zouden op last van de schouwburgregenten alle vloeken en aanstootgevende scènes uit dit laatste stuk gehaald worden! | |
[pagina 109]
| |
Hierna volgen, naar het aantal opvoeringen gemeten, Rodenburghs Casandra, Hoofts Geeraerdt van Velsen en Struys' Styrus en Ariame (zie V.3.c) Rodenburghs spel haalde tussen 1642 en 1664 55 opvoeringen, nog één meer dan dat van Hooft, dat al direct in 1638 op het repertoire werd geplaatst. Relatief succesvol waren overigens toch ook weer Hoofts ideeënstuk in pastorale verpakking, Granida, en Bredero's Stommen ridder, een stuk over liefde en lust, waarin de didaktiek evenmin werd geschuwd. Uit het blijvende succes van Granida kan echter niet geconcludeerd worden dat pastorale stof op zichzelf geliefd bleef. Voorwaarde hiertoe lijkt bijna de opsiering met griezelige spookscènes, zoals in het oude spel Diana van Krul (1623) en Aspasia van Jacob Cats (1644; gedr. 1655). Vanaf 1656 vertegenwoordigde dit laatste spel een bescheiden revival van het verder nauwelijks meer beoefende genre, mét de traditionele pastorale lering. Behalve het stuk van W.D. Hooft beleefden ook enkele andere oudere kluchten opnieuw succes, zoals Barend Fonteyns ‘zingende klucht’ Mr. Sulleman (1633) en Kolms Malle Jan Tot (voor 1618; gedr. 1633). Hierbij voegden zich een aantal nieuwe kasstukken van Isaak Vos, J. Noseman en A. Bormeester. Van de blijspelen bleven Hoofts Warenar, Costers Teeuwis de boer en Bredero's Spaansche Brabander en (vanaf 1646) Moortje ook vrij constant op het toneel. | |
b) Het nieuwe repertoireOnder de vele nieuwe ernstige spelen waren de grote publiekstrekkers zeer vaak vertalingen uit het Frans en Spaans. Het eclatante succes dat Corneilles Le Cid (1637) in Parijs had ondervonden, in dezelfde tijd als Vondels Gijsbreght in Amsterdam, werd hier herhaald. In de vertaling van de geletterde J. van Heemskerk beleefde deze gelukkig eindende tragedie over de emotionerende strijd tussen liefde, plicht en eer in het nobele gemoed van de Spaanse held Don Rodrigue tussen 1641 en 1665 79 opvoeringen. De latere woordvoerder van Nil, Andries Pels, zou in zijn Gebruik én misbruik des tooneels (1678; gedr. 1681, vss. 959-1048) De verduytste Cid uitvoerig aanhalen als bewijs dat toneel voor zijn populariteit beslist niet afhankelijk was van grofheden en visueel spektakel, zoals Aran en Titus. De Cid sprak door zijn indringende taal, waarin edele gevoelens worden uitgedrukt, tot de ziel! | |
[pagina 110]
| |
9. Een Spaans drama op het toneel van de Amsterdamse Schouwburg.
Spaanse onderwerpen en vertalingen uit het Spaans (vooral van Lope de Vega), met hun spannende geschiedenissen van liefde of wraak, stonden vanaf het eind van de veertiger jaren bij het publiek zeer in de gunst. Onder de Spaanse drama's scoorden Isaak Vos' Gedwongen vrient (in 1646 in première) en De beklaaglycke dwangh, L. de Fuyters Verwerde Hof, (deze twee laatste vanaf 1647) en J. de Wijzes Voorzigtige dolheit (vanaf 1649) het hoogst. Schouwenbergs vertaling van Calderon, Sigismun- | |
[pagina 111]
| |
dus, prince van Polen, of 't Leven is een droom (1654), en de eveneens uit het Spaans vertaalde tragedie over Den grooten Tamerlan (1657) van de Schouwburgregent J. Serwouters deden het eveneens goed. Dit gold ook voor Serwouters' Hester, oft Verlossing der Jooden (1659), naar Lope de Vega. Nadat Vondels Gebroeders en Salomon in 1659 voor het laatst waren gespeeld, nam dit bijbelse stuk vanaf dat jaar al het ware hun plaats in. Tegenover deze Spaanse stukken stond Pels veel sceptischer. Ter verdediging van het ideale, Frans-classicistische toneel zou hij de ‘wilde schikking’ en de ‘onbetaamlijke, of verkeerde oppronkingen’ van deze drama's, met hun veelheid aan actie en intriges, afwijzen. Hun inhoud zou hij echter prijzen. Die garandeerde immers het Horatiaanse ‘met zoet gemengde nut’ (utile dulci): Men ziet er trouwe Liefde, en Staatzucht in 't gemeen Behalve Vos' Aran en Titus en Vondels Gijsbreght van Aemstel en Jozeftragedies behaalden na ca. 1650 eigenlijk maar twee stukken van Nederlandse auteurs een blijvend succes, dat met het toneel van Spaanse origine kon wedijveren. Het eerste was weer een drama met nationaal-historische stof vol visuele attractie: de Belegering ende het Ontset der stadt Leyden (1645) van de Leidenaar Reinier Bontius. Volgens eigen zeggen had de auteur hierin de Leidse rampen zo volledig en ‘levendig’ mogelijk in beeld willen brengen. Nadat in 1660 Jan Vos vijf extra vertoningen had toegevoegd aan de oorspronkelijke acht, werd het gedurende vier weken 21 maal opgevoerd. Het zou hierna nog langer dan een eeuw op het toneel blijven. Het andere successtuk was weer een Senecaanse gruweltragedie in de trant van Vos, in dit geval; op basis van de Hamletstof: De veinzende Torquatus (1644) van de zeer jeugdige Geeraerdt Brandt. Dezelfde Brandt zou later in zijn biografie van Vondel (evenals Pels' verhandeling in 1681 uitgegeven) met verachting spreken over de smaak van het grote publiek, dat vanaf de vijftiger jaren het ‘ijdele gezwets en den poppentoestel’ van de Spaanse spelen verkoos boven de treurspelen van Vondel.
We mogen er hier wel even op wijzen dat ook de Amsterdamse magistraat voor een schouwburgbezoek kennelijk het liefst ‘een | |
[pagina 112]
| |
spannend avondje uit’ koos. Regelmatig namen de burgemeesters een hoge buitenlandse gast mee naar een voorstelling die waarschijnlijk al op het programma stond. Als leden van de stadsregering zelf een officieel bezoek aan de Schouwburg brachten, betrof dit, voor zover we weten, bijna altijd één van de hierboven genoemde kassuccessen. |
|