VI Twee conflicterende dramaopvattingen: Vondel en Jan Vos
1. Vondels Gijsbreght van Aemstel
De bouw van de Amsterdamse Schouwburg maakte de weg vrij voor ambitieuze toneelschrijvers, die zich voortaan op een werkelijk groot publiek konden richten. Bij een uitverkochte voorstelling zou de nieuwe schouwburg zaal we1 zo'n kleine duizend personen kunnen bevatten. Toen het fraaie gebouw op 3 januari 1638 met Vondels Gijsbrecht van Aemstel werd geopend begon een nieuwe bloeiperiode in de Amsterdamse dramaproduktie. Voor velen zou Vondel de onbetwiste meester onder de toneelschrijvers blijven, maar niet voor iedereen. Zijn Gijsbreght bleef echter het lievelingsstuk van het publiek: vanaf 1641 zou het ieder jaar weer in het repertoire worden opgenomen.
Met dit stuk gaf Vondel het Amsterdamse publiek een eigen drama met een Amsterdamse held. Na de spelen van Sixtinus en Colevelt (zie V.3.c) was Gijsbreght van Aemstel in feite het derde vervolg op Hoofts tragedie over Geeraerdt van Velsen. Hoofts Velsen was een redeloos geworden figuur, die reddeloos ten onder moest gaan. Hooft had echter Gijsbreght van Aemstel als de redelijke, matigende figuur onder de zich tegen Floris v verzettende edelen voorgesteld. In de persoon van Gijsbreght kon Vondel dus een vrome held op het toneel brengen die zich, met al zijn zwakheden, op het laatst toch nederig overgeeft aan Gods wil, ook al kan hij deze niet begrijpen. Vondels stuk was een hulde aan de beproefde en moedige Amsterdammers uit het verleden, vanuit het religieuze perspectief dat binnen Gods ondoorgrondelijk besluit een gruwelijke omkering van het aardse geluk toch zinvol kan blijken te zijn. De ondergang en de door de engel Rafaël voorspelde herrijzing van Amsterdam waren daarvan een roerend exemplum.
De les werd extra duidelijk door de door Vondel aan-