4. Vondel na 1618
In deze jaren ontwikkelde Vondel zich met slechts twee oorspronkelijke tragedies en enkele vertalingen langzaam tot de produktieve drama-auteur die hij na 1637 zou worden. In hoeverre hij in deze periode nog echt actief was in de Brabantse kamer weten we niet. Wel verwelkomde hij in 1627 de dichter en secretaris van de stadhouder Constantijn Huygens in de Academie. Huygens kwam bij die gelegenheid een voorstelling bijwonen van de Warenar. Vondels vriend, de advokaat en toneelschrijver Victorinus, was toen lid van het bestuur van de Brabantse kamer, evenals onder anderen Kolm. In deze periode ging de kamer zich ook weer mengen in politiek- religieuze zaken, maar anders dan ruim tien jaar tevoren nu in de ‘liberale’ geest van Coster. Vondel zelf zou in 1630 bestuurslid zijn.
Tien jaar na Pascha schreef Vondel met zijn Hierusalem verwoest (1620) een tragedie over religieus-historische stof, opgezet volgens het model van Seneca's Troades. De opeenstapeling van reacties op de ellende die de Joden na de verwoesting van Jeruzalem is overkomen, in de vorm van pathetische jammerklachten en uitvoerige beschrijvingen van gruwelen, wordt slechts door enkele handelingsmomenten onderbroken. De klachten der Trojaanse vrouwen over de wisselvalligheid van het lot bij Seneca zijn bij Vondel de rouw der zondaren geworden, die door God zijn gestraft (zie III.2.b). Jeruzalems ondergang is bij Vondel tevens een symbool van de ondergang van de wereld.
Mogelijk was Vondel, die pas in deze periode Latijn leerde, in 1620 nog indirect door Seneca beïnvloed, eventueel via de tragedies van de Franse auteur Robert Garnier. Vijf jaar later liet hij zich in elk geval direct door Seneca zelf inspireren, wiens Troades en Hipopolytus hij met behulp van vrienden vertaalde, respectievelijk als De Amsteldamsche Hecuba (1625; gedr. 1626) en Hippolytus of Rampsalige kuyscheyd (1628).
In 1625 schreef Vondel een tragedie die niet meer een geloofsovertuiging, maar een politieke zaak diende: Palamedes. Het stuk bevat tal van Senecaanse elementen, zoals de lange klacht van de hoofdpersoon in de openingsscène, het optreden van de Furie Megaera, een bodeverhaal en een rei die net als in Hercules furens het geluk van het eenvoudig landleven bezingt. Vergeleken met Vondels vorige stukken is hier echter veel meer