Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermda) Vertalingen door Van Ghistele en ErasmusBijna alle onderwerpen die Seneca in zijn tragedies behandelde waren vijf eeuwen vóór hem al gedramatiseerd door de drie grote Griekse tragici, met name Sophocles en - de zeer door Seneca bewonderde - Euripides. Alleen zijn Agamemnon behan- | |
[pagina 37]
| |
delde stof van een drama van Aeschylus, de oudste tragedieschrijver. Vergeleken met de invloed van de Senecaanse tragedies was de rol die deze Griekse tragici in het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het renaissancetoneel speelden echter zeer gering. Wel was er al in het begin van de zestiende eeuw in geleerde humanistenkringen grote belangstelling voor de tragedies van Euripides en Sophocles (maar nauwelijks voor die van Aeschylus). Deze uitte zich allereerst in edities met Latijnse vertalingen. De eerste Nederlandse overzetting van een Griekse tragedie, van 1556, betreft Sophocles' Antigone, door de Antwerpse rederijker Cornelis van Ghistele. Uit het voorwoord blijkt echter niet dat Van Ghistele enig oog had voor de emotionerende tragiek van Antigone en haar tegenspeler Creon. Integendeel: de geschiedenis van Oedipus en zijn dochter wordt teruggebracht tot algemene christelijke patronen, waarin, in dit geval, hoogmoedigen worden gestraft. Sophocles werd veel minder gewaardeerd dan Euripides, wiens bekendheid overigens maar op twee stukken berustte, Iphigenia in Aulis en Hekabe. Deze waren in 1506 samen uitgegeven in een Latijnse metrische vertaling van Erasmus, waarvan tot 1560 meer dan twintig edities verschenen. Deze tragedies confronteerden het publiek opnieuw met twee episodes uit de onuitputtelijke heldenstof van de Trojaanse oorlog. We weten dat in elk geval voorstellingen van Hekabe gegeven werden in scholen van bekende humanisten als Barlandus in Leuven (waar Erasmus zijn vertaling maakte) en Melanchthon in Wittenberg. | |
b) Euripides' Iphigenia in Aulis en HekabeIn Iphigenia in Aulis wordt de dramatische situatie van de Griekse legeraanvoerder Agamemnon verbeeld, die gedwongen wordt om zijn dochter Iphigenia te offeren aan de godin Diana, welke anders de overtocht naar Troje zal verhinderen. Als hij onder politieke druk heeft toegegeven, voert de godin op het allerlaatst het meisje van de offerplaats weg. In Hekabe gaat het eveneens om een gruwelijk meisjesoffer: dat van Polyxena, bij Euripides veel meer nog dan in Seneca's Troades onderwerp van emotionerende scènes. De gedramatiseerde stof bevat de opeenstapeling van leed die Hecuba na de val van Troje moet ondergaan, nu vermeerderd met het verlies van haar enig overgebleven zoon Polydorus, die gedood is door de Thracische | |
[pagina 38]
| |
vorst Polymnestor. Hier mondt Hecuba's smart uit in een gruwelijke wraak op de moordenaar en diens kinderen. Polymnestor voorspelt op het laatst Hecuba's eigen einde, zoals het renaissancepubliek dat ook kende uit Ovidius' Metamorfosen: zij zal veranderen in een hond. De onheilspellende openingsscène met Polydorus' geest in Hekabe, de emotionele scènes, de veelheid van beschrijvingen en sententiae in beide stukken, waarin jonge meisjes als onschuldig slachtoffer van politieke machinaties heldhaftig de dood tegemoet treden: juist deze elementen kwamen tegemoet aan een smaak die vooral Seneca zou bevredigen. In een tijd van politieke en religieuze vervolging kon men op het leed van oorlogsslachtoffers in beide stukken ook bij uitstek eigen ervaringen projecteren, net zo als op het vrouwenleed in Seneca's Troades. Dat aan het eind van de zestiende eeuw ook in geleerdenkringen de Troades toch boven Euripides' Hekabe werd gesteld, ligt mogelijk aan het feit dat Hecuba's wraak door Euripides niet expliciet wordt afgekeurd. Die wraak wordt ook opvallend verzwegen in de (christelijke) traditiegetrouwe opsomming van morele lessen die de beschouwing van dit drama volgens één van de uitgevers van Euripides (Gasparus Stiblinus in Basel, 1552) opleverde: De onstandvastigheid van de aardse zaken, die een speelbal zijn van de wrede Fortuin, moet in voorspoed de groten tot matigheid aansporen. Men moet niet streven naar rijkdom en macht, die immers de mens zó ontnomen kunnen worden. Dit alles wordt echter - anders dan de Ouden meenden - bepaald door de Goddelijke voorzienigheid, die de trotsen omverwerpt en de nederigen verheft. Inderdaad: christenen konden in de confrontatie met deze stukken naar diepere waarheden peilen dan de heidense ‘ouden’, zo meende men. Daarom maakte juist het feit dat een vergelijking mogelijk was tussen het offer van Iphigenia bij Euripides en dat van Jefta's dochter het bijbelse verhaal zo'n mooi onderwerp voor een klassieke tragedie in christelijke zin (als aemulatio, zie III.2.a). Buchanan, die Euripides' drama's goed kende, zag dit. Agamemnon was onder druk gezwicht voor de politieke noodzaak om het geloof van het volk aan de goden te respecteren en raakte hierdoor in een emotioneel conflict met zichzelf, zijn echtgenote en - in eerste instantie - zijn dochter; Jefta's conflict komt voort uit zijn religieuze overtui- | |
[pagina 39]
| |
ging dat hij zijn belofte aan God moet nakomen. De openingsmonoloog van de engel in Buchanans Jephthes stelt dan ook direct de relatie tussen God en de mens aan de orde. In Nederland zou Euripides' Hekabe stof en scènes leveren voor Costers Polyxena (ca. 1615, gedr. in 1619), die hieraan materiaal uit Seneca's Troades toevoegde. Daarna zou Grotius zijn bewondering voor Seneca geheel overhevelen op Euripides, wiens Phoenissae hij in 1630 in een Latijnse vertaling publiceerde, voorafgegaan door een lovende beschouwing van Euripides' tragedies. Hij prees vooral de filosofische inhoud van diens sententiae en zijn vermogen om de emoties der hoofdpersonen weer te geven. (Zie III.3.c, onder Grotius' Prolegomena). |
|