Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermda) Schooldrama'sDe Neolatijnse tragedies van de twee jeugdvrienden Heinsius en Grotius behoren evenals de merendeels vroegere schooldrama's tot de het werkterrein der humanisten. In zijn artikel over de opzet van het onderzoek naar ontstaan en ontwikkeling | |
[pagina 32]
| |
van het renaissancedrama uit 1964 wees W.A.P. Smit op het onderschatte belang van deze Neolatijnse drama's voor het Nederlandstalige toneel (zie VIII.2.b, onder Aandacht voor formele elementen). De tragedies en de schooldrama's moeten echter niet met elkaar verward worden. Schooldrama's waren zowel in Nederland als in de rest van Europa door schoolrectors geschreven ten behoeve van opvoeringen door hun leerlingen. De Haarlemse rector Cornelius Schonaeus (1540-1611) schreef er alleen al minstens dertien. Ook deze schoolmeesters hadden voor hun stukken vaak bijbelse geschiedenissen gebruikt met duidelijke didactische mogelijkheden, gevat in vormen van de Latijnse comoedia. In zo'n drama werd dus historische stof, die volgens de klassieke opvattingen eigenlijk alleen voor een tragedie gebruikt kon worden, bewerkt volgens voorbeelden van een ander genre. Naast hooggeplaatste personages (koningen, engelen, Christus zelf) zag men hierin dan ook allerlei lagere figuren, met veel aandacht voor karaktertekening uitgewerkt. De ernstige handeling wisselde men graag af met komische tussenspelen, terwijl het geheel over de in de comoedia gebruikelijke vijf bedrijven werd verdeeld. Wegens hun - meestal - blije einde werden ze ook wel comoediae tragicae genoemd, te vertalen als ‘tragicomedies’. Oudtestamentische geschiedenissen als die van Jozef, Susanna en Judith, waarin godsvrucht, kuisheid en morele moed beloond werden, boden positieve exempla ter bevordering van deugd, evenals, in katholieke schooldrama's, de heiligenlevens. In een geliefde parabel als die van de verloren zoon konden natuurlijk het berouw na de zonde en de noodzaak en vreugde van vergiffenis gedemonstreerd worden. In een proloog en epiloog werden deze bijbels-menselijke geschiedenissen vaak nog eens uitgelegd op een ander didactisch niveau. De oudtestamentische hoofdfiguren konden dan volgens een gangbare methode geïnterpreteerd worden als ‘voorafschaduwingen’ van Christus, maar ook werden hun allegorische en morele duidingsmogelijkheden uitgeput. | |
b) Neolatijnse bijbelse tragediesEen Neolatijnse bijbelse tragedie waarin invloed van Seneca zich liet gelden had een heel ander karakter dan een bijbels schooldrama. Onderwerpen waren o.m. de geschiedenis van Jefta, die zijn noodlottige belofte aan God tot het uiterste nakomt en zijn eigen dochter offert of die van Johannes de | |
[pagina 33]
| |
Doper (Buchanan), de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs na hun zondeval of het lijden van Christus (Grotius), of de vlucht van de heilige familie naar Egypte na de Bethlehemse kindermoord, bevolen door de tiran Herodes (Heinsius). Het is vooral in opzet en uitwerking dat deze tragedies zich onderscheiden. De emoties van de hoofdpersonen worden bij voorkeur gedetailleerd verwoord: als reacties op een gruwelijke situatie waarin zij zijn geplaatst, en soms, zoals in Jephthes of Adamus exul, in contrast tot eerdere vreugde. Er is daarbij echter geen sprake van individuele karaktertekening. Vanaf de aanvang is een stemming van dreiging aanwezig, bepaald door een onheilspellende droom of het optreden van de vernietigende kracht zelf, zoals in Adamus exul in de vorm van Satan. De christelijke deugdhelden eindigen altijd met aanvaarding van een onontkoombaar lot, dat in de christelijke visie bepaald wordt door Gods onpeilbare wil. Hun gewetensonderzoek wordt veelal verwoord in lange monologen, waarin een stoïsch-christelijke wereldbeschouwing tot uitdrukking wordt gebracht. Naast pathetische monologen vindt men een menigte aan bespiegelingen over de ijdelheid van de wereld en de breekbaarheid van al het menselijke of de noodzaak van berusting in rampspoed, die het uitgebeelde thema op een universeel, gesublimeerd niveau brengen. Deze worden uitgewerkt in gezwollen epische vergelijkingen, met daartussen algemene uitspraken van moraalfilosofische aard (sententiae). Wat strikte vorm betreft ontlenen deze tragedies een tot de dramasituatie zelf behorende openingsmonoloog (expositio) direct aan Seneca, evenals het optreden van bespiegelende koren tussen de bedrijven. Geen sprake in deze van onheil doortrokken stukken van enige vermenging met een komisch element! |
|