Het Nederlandse renaissance-toneel
(1991)–Mieke B. Smits-Veldt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
a) Rederijkerskamers in AmsterdamToneel is van alle tijden, maar in de Nederlandse renaissance beleefde het een gouden tijd. In steden met een liberaal cultuurbeleid, zoals Amsterdam, nam het drama toen wel een heel bijzondere plaats in. Mensen werden niet als tegenwoordig door film, televisie en opinie- of amusementsbladen met de kleurrijke verbeelding van schokkende of komische handelingen van anderen geconfronteerd. Dat gebeurde alleen in toneelopvoeringen. De dramaschrijvers groeiden in de loop van de zeventiende eeuw dan ook uit tot een heel legertje. Voor de stichting van de Schouwburg in 1637 was in Amsterdam, evenals in de provincie, het toneel het werkterrein van de rederijkerskamers. Deze luisterden traditiegetrouw bijzondere openbare gebeurtenissen met allegorische vertoningen op, maar verzorgden ook toneelvoorstellingen op het marktplein (met name tijdens de kermis). Binnenskamers hield men zich bezig met verschillende vormen van poëzie. Er werd ook voor eigen kring gespeeld, en op de regelmatig gehouden onderlinge rederijkersfeesten nam het toneel (in de vorm van esbatementen en zinnespelen) een vaste plaats in. Met de grote toevloed van Zuidnederlanders vestigde zich in verschillende Hollandse plaatsen een Vlaamse of Brabantse kamer naast de oudere Hollandse. Zo kende men in Amsterdam al vanaf het begin van de zeventiende eeuw twee rederijkersgroeperingen: de Hollandse kamer ‘D'Eglentier’, met het devies ‘In liefde bloeiende’ en de Brabantse kamer ‘Het wit lavendel’, met het devies ‘Uit levende(r) jonst [= liefde]’. Pieter Cornelisz Hooft, Gerbrand Adriaensz Bredero en | |
[pagina 15]
| |
Samuel Coster behoorden tot de Hollandse kamer. Joost van den Vondel was lid van ‘Het Wit Lavendel’, een milieu dat aanvankelijk in religieus én literair opzicht behoudender was dan dat van ‘D'Eglentier’. Tussen 1617 en 1622 bestond er in Amsterdam zelfs nog een derde instelling waarbinnen toneel werd geschreven en gespeeld. Dit was de ‘Eerste Nederduytsche Academie’, gesticht door Coster, die daartoe samen met Hooft en Bredero de Hollandse kamer had verlaten. Waar de rederijkers nog steeds speelden in zolderruimten die niet voor dit doel waren gebouwd, liet Coster voor zijn organisatie een apart houten gebouw aan de Keizersgracht optrekken. De speelruimte, die bedoeld was voor toneelvoorstellingen en colleges voor de Amsterdamse burgerij, heeft in de praktijk voornamelijk als toneelruimte gefungeerd. Toen men ca. 1610 in Amsterdam de kamers tegen betaling open was gaan stellen voor publiek werd de basis gelegd voor een professioneel toneel. Dit werd tevens een hoe langer hoe belangrijker maatschappelijk medium. De entreeprijs bedroeg in het begin 2½ stuivers, wat voor een geschoold arbeider met een gemiddeld dagloon van ca. 17 stuivers wel te betalen was. Later, in Amsterdamse Schouwburg, zou het minimumbedrag voor een toegangsbewijs oplopen tot 3 à 4 stuivers. Een deel van de winst van de voorstellingen der kamers kwam ten goede aan stedelijke liefdadige instellingen. Het Oude Mannen- en Vrouwen Gasthuis werd verzorgd door ‘D'Eglentier’, het Weeshuis eerst door de Academie en na 1622 door de Brabantse kamer, toen deze het toneel van het Academiegebouw ging bespelen. Die extra inkomsten voor de stad waren niet onaanzienlijk: al in 1616 kon ‘D'Eglentier’ tweeduizend gulden aan haar godshuis overdragen. Deze winst van tien maanden spelen was wel grotendeels te danken aan het succes van de stukken van twee auteurs: Bredero en Coster. Door hun financiële bijdrage kregen de kamers ook een extra belangrijke functie in hun relatie tot het stadsbestuur. Die positie werd alleen maar verstevigd naarmate de ‘doelgroep’, het potentiële publiek, in reëel aantal toenam. | |
b) De Amsterdamse SchouwburgIn het toneel moest de wereld zichzelf herkennen. In deze periode balde die wereld zich in al haar facetten juist in Amsterdam samen. De handelsstad beleefde een geweldig snelle expansie: in korte tijd steeg het aantal inwoners van | |
[pagina 16]
| |
1. Het toneel van de Amsterdamse Schouwburg
2. De toeschouwersruimte van de Amsterdamse Schouwburg
| |
[pagina 17]
| |
50.000 in 1600 naar 105.000 in 1622 en 115.000 in 1630. Protestantse immigranten uit de Spaanse, katholieke Nederlanden, Duitsers die de verschrikkingen en de armoede van de dertigjarige oorlog waren ontvlucht, joden uit Spanje en Portugal en tal van nog uitheemsere kooplieden maakten deel uit van de jonge stedelijke samenleving. Een krachtige regering, met aan haar hoofd vier burgemeesters, moest met redelijk beleid zorg dragen voor de nog maar net gevestigde sociaal-politieke orde. Heel veel inwoners van de stad profiteerden absoluut niet van de nieuwe bloei en rijkdom en konden zich zeker geen toneelbezoek veroorloven. Veel anderen konden dit echter wel, zodat de drama-auteurs toch konden rekenen op een potentieel groot, in principe zeer geïnteresseerd, publiek. De officiële stedelijke functie van het Amsterdams toneel werd in 1637 bevestigd door de bouw van de Schouwburg, die als instelling de plaats innam van de in 1632 van stadswege gefuseerde rederijkerskamers. Het prachtige nieuwe gebouw, ontworpen door de bekende architect Jacob van Campen, verving heel feitelijk het oude Academiegebouw: het werd op dezelfde plaats opgericht, alleen nu in steen. Hier gaven voortaan beroepsacteurs enkele malen per week toneelopvoeringen voor de Amsterdamse burgerij. De zakelijke relatie met het stadsbestuur was goed geregeld. De regenten van de twee godshuizen, die de bouw hadden bekostigd en nu van de volledige winst zouden profiteren, maakten de voordracht op voor de zes ‘hoofden’ van deze professionele instelling.; deze werden dan door de burgemeesters benoemd. Deze ‘hoofden’ bepaalden het repertoire en engageerden de acteurs. De onvermijdelijk hoge uitgaven bleken in het algemeen een goede investering: in 1648 bedroeg de zuivere winst ruim negenduizend gulden. Het toneel is wel van alle tijden, maar de toneelgebouwen niet. De prestigieuze schouwburg, op 3 januari 1638 ingewijd met Vondels Gijsbreght van Aemstel, zou op 11 mei 1772 onherstelbaar door brand verwoest worden. | |
c) In de provincieDe toneelorganisatie buiten Amsterdam bleef veel langer in handen van rederijkerskamers. Pas in 1660 zou ook een stad buiten Amsterdam een vast, professioneel toneel krijgen, namelijk Den Haag. Jan Baptist van Fornenbergh, een vroegere acteur van de Amsterdamse Schouwburg, die in 1645 een eigen | |
[pagina 18]
| |
toneelgezelschap had opgericht, opende toen een particuliere schouwburg aan de Dennenweg. Deze was wel bestemd voor een veel deftiger publiek dan die in Amsterdam. Reizende toneelgezelschappen, ook van Engelse komedianten, die 's zomers langs de kermissen in steden en dorpen trokken, boden het publiek nog een extra repertoire. |
|