Proloog
Toneel bestaat niet zonder teksten, toneelteksten bestaan niet zonder auteurs. In deze introductie tot het Nederlandse renaissancetoneel gaat het dan ook vooral om teksten, in dit geval het grillige complex van Nederlandse drama's uit de periode van ca. 1600 tot 1670, geschreven door auteurs die in literair opzicht ‘modern’ wilden zijn. ‘Modern drama’ wilde toen zeggen: wat vormgeving betreft juist ‘klassiek’, want mede geörienteerd op klassieke voorbeelden.
Dirck Volckertsz Coornhert en de Leidse auteurs Jan van Hout en Jacob Duym gaven vóór 1600 buiten Amsterdam al een eerste aanzet, maar het ‘herboren klassieke’ drama beleefde toch zijn eerste bloei in Amsterdam zelf. Al direct tot de eerste generatie behoorden ‘groten’ als Pieter Cornelisz Hooft, Gerbrand Adriaensz Bredero en de jonge Joost van den Vondel. Met Hooft, wiens eerste stuk van ca. 1600 dateert, laten we in dit geval het renaissancetoneel beginnen. Onze periode eindigt met de oprichting van het literaire genootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ (1669), dat zich het Frans-classicistische drama ten voorbeeld zou stellen.
De produktie van die paar coryfeeën vormt maar een heel klein deel van de ruim 600 dramateksten uit die tijd. Wat beoogden al die auteurs met hun werk, waardoor lieten zij zich inspireren en hoe pakten zij het aan?
In de recente bestudering van de ‘ernstige’, niet komische genres binnen dit geheel van dramateksten heeft de in 1986 gestorven Utrechtse hoogleraar W.A.P. Smit een belangrijke rol gespeeld. In een befaamd geworden voordracht van 1964, waarin hij het renaissancetoneel aanduidde als een ‘probleem en taak van de literatuur-historie’, maakte deze ‘grand old man’ van de Nederlandse literatuurgeschiedenis de balans op van de toenmalige kennis van het ontstaan en de ontwikkeling van dit toneel. Die kennis betekende vooral: verwarring en