Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 813]
| |||||||||||
Hoofdstuk XLI
| |||||||||||
§ 2. Zuidnederlandse publikatiesDe Zuidnederlandse publikaties, die bij de bespreking van de vierde periode aan de orde zijn gekomen, waren: Het leven en de dood van Jesus Christus door Michiel de Swaen (1767) en de Historie van het oud en het nieuw Testament door Jozef de Wolf (1780). In beide gevallen geldt, dat de bewuste werken géén eigenlijke epen zijn en ook niet als zodanig werden bedoeld. Zij werden echter besproken om een vergelijking mogelijk te maken tussen het Bijbel-epos uit het Noorden en de Bijbeldich- | |||||||||||
[pagina 814]
| |||||||||||
ten uit het Zuiden, die daarmee het meest parallel lopen. Het grote verschil is, dat er in het Noorden altijd op de een of andere manier aan een epos wordt gedacht, terwijl dit in het Zuiden niet het geval is. Voor de Bijbelhistorie van Jozef de Wolf behoeft daaraan niets te worden toegevoegd. Bij het werk van Michiel de Swaen is evenwel een aanvulling nodig. Ook hij heeft geen epos voor ogen gehad; zijn dichtstuk behoort onmiskenbaar tot de (meditatief-meebelevende) lyriek. Maar deze lyriek stoelt op een vertellende onderbouw, die met recht beschouwd mag worden als een - zij het dan onzelfstandige - verschijningsvorm van het epos. De dichter geeft duidelijk blijk van vertrouwdheid met het genre. Wij mogen daarbij echter vooral niet denken aan de Noordnederlandse Bijbel-epen. Want hoewel zijn werk eerst in 1767 in druk verscheen, had De Swaen er in 1694 de laatste hand aan gelegd, bijna twintig jaar voordat in de Republiek de stroom daarvan op gang kwam. De bewuste vertrouwdheid moet dan ook worden toegeschreven aan zijn lectuur van de Aeneis (al dan niet in vertaling), van een aantal 17de-eeuwse Franse epen, en naar alle waarschijnlijkheid óók van Vondel's Joannes de Boetgezant.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||
§ 3. Incidentele verschijningenDe twee profane epen, die door het jaar van uitgave tot de vierde periode behoren, maar daarin zó geïsoleerd staan dat zij de indruk wekken er ‘toevallig’ deel van uit te maken, zijn: de Zoografia van Jan Lagendaal uit 1773, en de vertaling van de Lusiade van Lambartus Stoppendaal uit 1777. Over de Zoografia behoef ik slechts te herhalen, dat het hier gaat om een tè vreemdsoortig en ‘verziekt’ werk dan dat een bespreking daarvan in zijn historische context enige zin zou hebben.Ga naar voetnoot3 Wat de Nederlandse tekst betreft, die Stoppendaal van Camões' Os Lusiadas geleverd heeft, deze is slechts de vrij stuntelige overzetting van een Franse proza-vertaling, die op haar beurt de literaire bewerking was van een letterlijke transpositie. De Nederlandse uitgave is in zoverre ‘toevallig’, dat zij bepaald werd door die van de Franse editie een jaar tevoren. Beide publikaties mogen (en moeten) evenwel als typerend worden beschouwd voor de overgangstijd van klassicisme naar romantiek.Ga naar voetnoot4 | |||||||||||
§ 4. De groep Bijbel-epenNa eliminatie van de afwijkingen blijven er voor de vierde periode een vijftal Bijbel-epen ter bespreking over:
Van deze vijf vertonen er twee in bepaalde opzichten een ongewoon karakter: die van Wesselsz. en Macquet. Wesselsz. vormt een uitzondering op de regel, dat de dichters van Bijbel-epen behoren tot de meer gegoede en ontwikkelde burgerij. Vermoedelijk was hij los werk- | |||||||||||
[pagina 815]
| |||||||||||
man of knecht, en heeft hij slechts een zeer rudimentair onderwijs genoten. Vooral dat laatste blijkt duidelijk uit zijn werk, en dit tekort wordt nog eens onderstreept door de meer dan schandelijke manier waarop de tekst werd gezet en gecorrigeerd. In literair opzicht heeft de Joseph dan ook geen enkele waarde; het enige positieve punt is de onmiskenbare geloofsernst van zijn auteur. In zekere zin kan De eerste waereld van Macquet de tegenhanger van Wesselsz.' Joseph worden genoemd. Hier overheerst de eruditie, maar ontbreekt de geloofsernst. ‘Du haut de son savoir’ demonstreert de auteur met speels vernuft achtereenvolgens drie verschillende imitationes: eerst van Du Bartas, dan van Milton, en tenslotte van Geßner. Aan deze drievoudigheid maakte hij de rest van zijn dichtstuk zózeer ondergeschikt, dat dit het karakter van een Vergiliaans epos verloor. Bovendien zijn de imitaties in het algemeen niet geslaagd. Het eindresultaat is dan ook even teleurstellend als de opzet pretentieus was. De overige epen werden alle drie geschreven naar Hoogvlietiaans model. De meeste zelfstandigheid ten opzichte daarvan vindt men in de David van Lucretia Wilhelmina van Merken. De dichteres bezingt nièt het gehele leven van haar held, maar beperkt zich tot de periode vóór diens koningschap; daardoor werd de eenheid van handeling in haar werk min of meer bewaard. Verder laat zij elke vorm van merveilleux chrétien principieel achterwege, op gevaar af zodoende te vervallen tot het kroniekmatige. Desondanks is haar epos zowel poëtisch als structureel van een zó hoog gehalte, dat het in zijn soort een meesterwerk mag worden genoemd. De Debora van Anna van der Horst en de Mozes van Nikolaes Versteeg zijn op een lager plan alleszins redelijke vertegenwoordigers van het genre. Van deze twee wint de Debora het door de originaliteit en levendigheid van bepaalde passages, maar het geheel stelt teleur door een al te rudimentair merveilleux en - vooral - door een systematische vermijding van het persoonlijke in de figuur van de heldin. - Versteeg sluit in zijn Mozes zo rechtstreeks mogelijk bij het voorbeeld van Hoogvliet's Abraham aan, evenwel zonder dat ook maar uit de verte te kunnen benaderen. Wat er in zijn werk te waarderen valt, is meer van ambachtelijke en verstandelijke dan van dichterlijke aard. De literair-historische betekenis van zijn epos ligt dan ook in het feit, dat daarmee de reeks heldendichten over Bijbelse figuren wordt afgesloten, die met Vondel's Joannes de Boetgezant begonnen was en in de Abraham van Hoogvliet een nieuwe impuls had gekregen. - Uit het bovenstaande valt tevens het antwoord af te lezen op de ‘vraag naar de toekomst’, waarvoor wij ons in het resumé van de derde periode gesteld zagen. Zou de nieuwe (over)gevoeligheid van piëtistische en Duitse herkomst, die wij hier en daar hadden waargenomen, verder doorzetten en een min of meer dominerende rol gaan spelen in de Bijbelse epen van de eerstvolgende jaren?Ga naar voetnoot5 In de vierde periode blijkt dat zeer uitdrukkelijk nièt het geval te zijn geweest. In het werk van Lucretia Wilhelmina van Merken, Anna van der Horst en Nikolaes Versteeg wordt de klassicistische lijn onverminderd voortgezet, terwijl bij Wesselsz. en Macquet de afwijkende eigenaardigheden in geen enkel opzicht verband houden met een neiging tot sterkere gevoels-expressie. | |||||||||||
§ 5. De groep profane epenOok van de profane epen blijven er, na aftrek van de buitenbeentjes, vijf ter behandeling over. Het zijn: | |||||||||||
[pagina 816]
| |||||||||||
Het opmerkelijke van dit vijftal is, dat het uitsluitend vaderlandse epen omvat. Daarmee is ook voor het profane epos de ‘vraag naar de toekomst’ beantwoord, die zich in het resumé van de vorige periode aan ons had voorgedaan. Zou dit ooit tot ontwikkeling komen en waar zou het dan een terrein vinden, waarop het zich kon ontplooien?Ga naar voetnoot6 Bij het stellen van deze vraag heb ik tevens opgemerkt, dat de algemene bewondering voor Feitama's bewerking van de Henriade kracht zou kunnen bijzetten aan het voorbeeld van Voltaire, die zijn stof aan de nationale historie ontleend had. En ongetwijfeld heeft deze voorgang de opkomst van een vaderlandse epiek hier te lande gunstig beïnvloed. Maar de doorslaggevende factor is hij niet geweest. Als zodanig moet de verschijning van Wagenaar's Vaderlandsche Historie worden aangemerkt, waardoor de feiten uit het verleden systematisch en gemakkelijk toegankelijk werden voor alle belangstellenden. Daarnaast hebben de toneelschrijvers - die trouwens ook van Wagenaar konden profiteren - door hun vaderlandse tragedies de interesse voor deze stof versterkt en de aandacht gevestigd op de mogelijkheden daarvan voor literaire verwerking. Intussen is het beschikbaar komen van een bruikbare materie alléén niet voldoende. Het kruit komt pas tot ontbranding door het vuur van een lont. In dit geval hebben De Geusen van Onno Zwier van Haren als zodanig gefungeerd. Weliswaar vermeldt de dichter in de ontstaansgeschiedenis, die hij van zijn werk geeft, géén van de hierboven genoemde impulsen - hij memoreert slechts persoonlijke en historische achtergronden -, maar dit neemt niet weg, dat de gunstige ambiance ook op hem heeft ingewerkt. Overigens doet zich het merkwaardige verschijnsel voor dat De Geusen, die de gangmakers van het vaderlandse epos in onze literatuur zijn geworden, in formeel opzicht zelf géén epos mogen heten. Deze moeilijkheid wordt niet opgelost door het feit, dat de dichter zijn werk wèl als zodanig beschouwd wilde zien;Ga naar voetnoot7 dat maakt integendeel de zaak nog gecompliceerder. Maar dit is slechts één van de vele ingewikkelde problemen, waarvoor De Geusen ons stellen, zowel ten aanzien van de interpretatie als van de structuur. Het bestaan van deze cruces is een aanwijzing dat het werk in zijn uiteindelijke vorm, ondanks de lange ontstaanstijd en alle omwerkingen, toch nog altijd niet helemaal voldragen en geperfectioneerd is. Aan de andere kant verleent juist dit problematische en voorlopige aan het gedicht een eigenaardige charme, die zelfs bestand blijkt tegen de steeds zwaardere ballast aan geleerdheidsvertoon bij elke nieuwe bewerking. Dat paradoxale karakter geldt trouwens over de gehele linie. De Geusen zijn op te veel punten aanvechtbaar om geslaagd te kunnen heten, maar er gaat iets onweerstaanbaar fascinerends van uit. Er kan niet met de stukken worden aangetoond, dat de andere vier vaderlandse epen hun ontstaan aan het voorbeeld van De Geusen te danken hebben. Maar voor De Spanjaerdt binnen Rotterdam en Willem de Eerste kan daaraan, gezien de overeenkomst in behandelde stof, toch eigenlijk niet worden getwijfeld. In het geval van Adriaen van der Vliet pleit daarvoor bovendien, dat zijn kleine epische drieluik | |||||||||||
[pagina 817]
| |||||||||||
buiten het kader van zijn andere werk valt. En in het epos van Johannes Nomsz valt zelfs een spoor van rechtstreekse beïnvloeding waar te nemen.Ga naar voetnoot8 Bij de Klaudius Civilis ligt de zaak op het eerste gezicht wat moeilijker. Maar er kunnen in dit epos een tweetal reminiscenties aan De Geusen worden aangewezen, en daaruit blijkt dat Frans van Steenwijk in ieder geval het werk van Van Haren gekend heeft. Verder moeten wij in aanmerking nemen, dat naar de toenmalige opvattingen Civilis als vrijheidsheld een prototype van Willem van Oranje was. Er zijn dus wel degelijk verbindingen.Ga naar voetnoot9 Alleen de Germanicus vormt een uitzondering. Lucretia Wilhelmina van Merken schreef haar epos niet om aan te sluiten bij het voorbeeld van De Geusen, maar als protest tegen de voorstelling die Van Steenwijk in zijn Civilis gegeven had van de verhouding tussen de Batavieren en de Romeinen in de eerste eeuw van onze jaartelling.Ga naar voetnoot10 Intussen is haar werk zodoende - zij het indirect - toch ook weer een gevolg van Onno Zwier's voorgang. Het sluit óók daarbij aan, in zoverre uit haar doelstelling blijkt dat de Germanicus ondanks zijn Romeinse held wel degelijk moet worden gezien als een vaderlands epos.
Het verdient aandacht, dat het profane epos bij zijn uiteindelijke doorbraak onmiddellijk een peil bereikt, dat geheel op het niveau ligt van dat bij zijn Bijbelse aequivalent. Binnen de vierde periode overtreft het zelfs eigenlijk dit laatste. Terwijl daar in literair opzicht alleen de David naar voren springt, doen dit hier zowel de Germanicus als - ondanks alle tekortkomingen - De Geusen. Op het tweede plan moet de Klaudius Civilis hoger worden gewaardeerd dan Versteeg's Mozes en De eerste waereld van Macquet, terwijl ook de Debora er in structureel opzicht voor onderdoet. Het kleine drieluik van Adriaen van der Vliet legt weinig gewicht in de schaal, maar doet aan het algemene beeld ook geen afbreuk. En wat de mislukkingen in beide groepen betreft: Nomsz vertoont in Willem de Eerste heel wat meer ontwikkeling en vakkennis dan Wesselsz. in zijn Joseph - al doet de eenvoudige oprechtheid van de laatste sympathieker aan dan de zelfingenomenheid van de eerste. | |||||||||||
§ 6. Aanvullende opmerkingenIn deze paragraaf komen twee punten aan de orde, die in het bovenstaande tussen schip en wal zijn geraakt en toch verdienen te worden opgemerkt. Het eerste betreft de invloed van de Henriade, het tweede een zogenaamd heldendicht. | |||||||||||
De invloed van de ‘Henriade’In het resumé van de derde periode heb ik vastgesteld, dat de invloed van de Henriade op het Nederlandse epos door H.J. Minderhoud in zijn desbetreffend proefschriftGa naar voetnoot11 opnieuw - d.w.z. zoals ook voor de tweede periode het geval was geweest - sterk overschat werd. En ik voegde daaraan de vraag toe, of de vierde periode Minderhoud wellicht méér gelijk zou geven.Ga naar voetnoot12 Numeriek blijkt dat inderdaad zo te zijn. In niet minder dan zes epen uit deze | |||||||||||
[pagina 818]
| |||||||||||
periode valt invloed van Voltaire's epos op te merken.Ga naar voetnoot13 Maar in de meeste gevallen gaat die invloed minder ver dan Minderhoud meende te kunnen aannemen. Dat geldt in het bijzonder voor de twee Bijbelse epen, de David en de Mozes, waar hij uitgesproken miniem is.Ga naar voetnoot14 In het profane genre doet het voorbeeld van Voltaire - zoals bij de grotere overeenkomst in behandelde stof te verwachten viel - zich sterker gelden. Zo is in De Geusen diens invloed ook merkbaar in een episode die Minderhoud niet vermeldt; daar staat evenwel tegenover dat enkele ‘ontleningen’, die deze aangeeft, als zodanig niet houdbaar zijn.Ga naar voetnoot15 Ook van de ontleningen, die Minderhoud in de Klaudius Civilis signaleert, blijft bij nader toezien niet zo heel veel over; Frans van Steenwijk vertoont in zijn epos wel sporen van Voltaire, maar meer als nawerking van zijn vroegere bewondering dan als rechtstreekse invloed.Ga naar voetnoot16 Alleen in het geval van Nomsz' Willem de Eerste zijn vrijwel alle afhankelijkheden, die Minderhoud aanwijst, inderdaad juist.Ga naar voetnoot17 Dat komt, doordat Nomsz de ontvangen impulsen niet op zijn eigen manier verwerkt, maar onveranderd overneemt wat hij meent te kunnen gebruiken. Ook daarmee bewijst hij, onder de betrokken dichters als creatief auteur een van de minsten te zijn. | |||||||||||
Een zogenaamd heldendichtBij mijn bespreking van de epen uit de vierde periode ben ik stilzwijgend voorbijgegaan aan een publikatie, waarvan het titelblad uitdrukkelijk een ‘Heldendicht’ aankondigt. Om de kans op een misverstand uit te sluiten, dien ik dat alsnog te motiveren. Het gaat om een uitgave in octavo-formaat, met het volgende titelblad: De // Konst // van den // Oorlog. // Heldendicht // in ses zangen. // Beschreven, // door Zyne Majesteit // den // Koning van Pruissen. // Unde Prius nulli velarunt tempora Musae. // Lucret. Lib. I.Ga naar voetnoot18 // Naar het Frans gevolgt, // door // J. van Woensel. // Lieutenant ter Zee. // vignet // Te Amsterdam. // By Gerrit Bom, Boekverkoper, // MDCCLXIX.Het boekje bevat een proza-vertaling van L'art de la guerre, dat in 1750 door de Pruisische koning Frederik II de Grote (1712-1786) gepubliceerd was in Recueil des oeuvres du philosophe de Sans-Souci. Het motto is van de koning, maar de benaming ‘Heldendicht’ komt voor rekening van de vertaler, die daarmee een onjuiste indruk wekt. In werkelijkheid is L'art de la guerre namelijk een leerdicht in Franse alexandrijnen, waarmee Frederik de Grote zijn jonge officieren aan de hand van illustere voorbeelden nog eens nadrukkelijk de beginselen van de krijgskunst onder het oog | |||||||||||
[pagina 819]
| |||||||||||
bracht. Als leerdicht valt dit dichtstuk buiten het bestek van mijn studie,Ga naar voetnoot19 zodat ik er in dat kader alleen over kon zwijgen. Nu echter het woord ‘Heldendicht’ op het titelblad een motivering van dat zwijgen nodig maakt en het boekje dus toch moest worden genoemd, maak ik van die gelegenheid gebruik nog twee curieuse bijzonderheden mee te delen, één over de uitgave en één over de vertaler. Wat de uitgave betreft: de voornaamste attractie daarvan wordt gevormd door een zevental platen van de befaamde Amsterdamse boek-illustrator Simon Fokke (1712-1784). Het stel omvat een frontispice en verder een - soms bijzonder geslaagde - gravure bij elk van de zes boeken. Het opmerkelijke is evenwel, dat de onderschriften in het Frans gesteld zijn: Frontispice; L'art de la Guerre. Ch:I; L'art de la Guerre. Ch:II; enz. Dat doet de vraag opkomen, of de gravures in eerste instantie niet bestemd zijn geweest voor een editie van de Frànse tekst, hetzij door een Nederlandse, hetzij door een buitenlandse uitgever. Een onderzoek in de Nederlandse openbare bibliotheken bracht echter geen spoor van een dergelijke uitgave aan het licht.Ga naar voetnoot20 Hoewel dit geen afdoend bewijs is voor het feit dat zij nooit bestaan heeft, moet dus toch rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat de platen ondanks hun Franse onderschrift voor de vertaling van Van Woensel vervaardigd werden. De vertaler, luitenant-ter-zee Joan van Woensel (1740-1816), heeft zijn werk - zoals blijkt uit de Opdracht daarvan aan Erfstadhouder Willem V - meer uit bewondering voor de krijgskundige inhoud dan uit literaire overwegingen verricht; dat verklaart de vanzelfsprekendheid, waarmee hij met een proza-vertaling volstond. Het verklaart misschien ook, waarom hij als zee-officier carrière heeft gemaakt; op 1 april 1797 werd hij gepensioneerd met de rang van schout-bij-nacht. In 1781 trad hij - inmiddels bevorderd tot kapitein-ter-zee - in het huwelijk met Anna Helena Kaupe, stiefdochter van de ons welbekende tabakshandelaar, raffinadeur, toneel- en eposdichter Johannes Nomsz. In verband daarmee is het curieus op te merken, dat deze in het voorbericht van Willem de Eerste (blz. II) L'art de la guerre in het Frans citeert, maar tien jaar later in zijn aantekeningen bij Maurits van Nassau (blz. 225 en 226) tweemaal over de Kunst van den Oorlog spreekt en enkele passages daaruit vrij in het Nèderlands weergeeft. Blijkbaar had hij tussen 1779 en 1789 de vertaling leren kennen van de man, die zijn stief-schoonzoon geworden was. |
|