Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 820]
| |
Hoofdstuk XLII
| |
Blik terugOmstreeks 1780 komt het tweede tijdvak tot een einde, dat even duidelijk gemarkeerd is als zijn beginpunt het bij de overgang van de 17de naar de 18de eeuw was geweest.Ga naar voetnoot1 In de periode tussen 1767 en 1780 bereikt het Nederlandse epos namelijk zijn hoogste peil. De David en vooral de Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken vormen kort na elkaar twee toppen, die nadien niet meer worden geëvenaard. Op een lager plan kan de Klaudius Civilis van Frans van Steenwijk zich daarnaast redelijk handhaven. Ook De Geusen dragen - ondanks hun aanvechtbaar karakter als epos - zeer positief tot het gelukkige resultaat van de jaren zeventig bij. In vergelijking hiermee kan er voor de jaren tachtig slechts van achteruitgang worden gesproken. En hoewel er zich in de volgende decennia nog wel eens oplevingen en opmerkelijkheden voordoen, blijft de neergaande lijn in het algemeen toch doorgaan. Met 1780 heeft inderdaad het tijdvak van ‘eb en vervloeiing’ ingezet. Overigens is het niet in de eerste plaats vanwege het qualitatieve hoogtepunt in de zeventiger jaren, dat ik het tweede tijdvak heb aangeduid als ‘hoogwater’. Ik heb daarbij vooral gedacht aan het opmerkelijk grote aantal epen, die daarin het licht hebben gezien. En in tegenstelling tot wat gedurende het eerste tijdvak (1550-1700) het geval was geweest, domineren nu niet meer de vertalingen, maar oorspronkelijke werkstukken. De auteurs hebben hun draai gevonden en gaan liever eigen wegen dan die van anderen. Hun epische publikaties volgen op elkaar met een regelmaat en frequentie, die werkelijk doen denken aan de golven van een opkomende vloed. Deze opvallende productiviteit doet zich echter niet over de gehele linie voor. Zij blijft beperkt tot een zeer bepaalde categorie: die van het Bijbelse epos. Voor de beoefening van het profane heldendicht is er, als men enkele vertalingen buiten beschouwing laat, aanvankelijk in het geheel geen belangstelling. Het duurt tot 1741, eer met de Friso van Willem van Haren het eerste oorspronkelijke niet-Bijbelse epos uit onze 18de-eeuwse literatuur het licht ziet. En in de drie decennia, die daarna nog aan de doorbraak van een vaderlandse epiek in de zeventiger jaren voorafgaan, komt er slechts één ander bij: Willem de IV. door Margareta Geertruid van der Werken | |
[pagina 821]
| |
(1756). Bij die doorbraak verschijnen er dan wel enkele vaderlandse heldendichten kort na elkaar,Ga naar voetnoot2 maar desondanks blijft in het tweede tijdvak het aantal profane epen, in verhouding tot dat van de Bijbelse, te gering om enig werkelijk gewicht in de schaal te kunnen leggen. Het episch ‘hoogwater’ van de 18de eeuw is bijna geheel van Bijbelse aard! Voor de ontwikkeling van het Nederlandse epos heeft deze eenzijdigheid vèr-strekkende gevolgen gehad. De vereiste eerbied voor het gezag van de Schrift bracht namelijk voor de beoefening van het Bijbelse sub-genre bijzondere moeilijkheden mee, zowel met betrekking tot de verbeeldings-vrijheid van de dichter als tot de toepassing van de regels voor het heldendicht. Al bij de opkomst van het Bijbelse epos in de eerste periode (1700-1727) deden zich daarover grote tegenstellingen voor tussen dichters uit de school van Vondel en fundamentalistische auteurs. Even leek het er zelfs op, dat de laatsten het zouden winnen en het Bijbel-epos zou worden teruggebracht tot niet meer dan een kroniekmatige Bijbel-versificatie. Dat gevaar werd door de verschijning van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader in 1728 afgewend. Maar al verzekerde dit voorbeeld het voortbestaan van de Vondeliaanse lijn, het kon niet verhinderen dat daarnaast de fundamentalistische richting als onderstroom bleef doorwerken en invloed uitoefenen. Bovendien had Hoogvliet daar wel duidelijk het beginsel van de dichterlijke vrijheid tegenover gesteld, maar nièt op basis van een onderzoek naar de regels van het genre. Bij het schrijven van zijn werk had hij zich méér gericht naar het toevallige voorbeeld van enkele bewonderde epen dan naar de theorie van het Vergiliaanse epos.Ga naar voetnoot3 Als gevolg daarvan week hij op sommige punten ongemerkt van de voorschriften af. Zijn voornaamste onregelmatigheid was het verwaarlozen van de eenheid van handeling, waardoor hij de opgekomen misvatting omtrent het Bijbel-epos als biographisch heldendichtGa naar voetnoot4 in de hand werkte. Maar ook ten aanzien van het Wonderbaarlijke wees hij een verwarrende weg. Doordat hij de duivel uit het merveilleux chrétien bande, verloor dit zijn tweezijdig karakter als bovennatuurlijke achtergrond van de strijd tussen goed en kwaad, zoals deze zich manifesteerde in het gebeuren op aarde.Ga naar voetnoot5 Daarmee raakte het merveilleux bij Hoogvliet zijn eigenlijke bestaansrecht kwijt en kreeg het, in plaats van een structurele, vooral ornamentele betekenis; de voorliefde van de dichter voor allegorische personificatiesGa naar voetnoot6 droeg daar ook nog het nodige toe bij. - Zo werd dus bij de beoefening van het Bijbel-epos het gezag van de theorie zowel door de praktijk van de fundamentalisten als door het voorbeeld van de Abraham aangetast. Wanneer wij in aanmerking nemen dat ook de latere Bijbel-epici hun werk niet baseerden op een studie van het genre, maar zich evenals Hoogvliet lieten leiden door hun lectuur, intuïtie en gezond verstand, dan begrijpen wij hoe onder deze omstandigheden de houding tegenover de regels in de loop van de 18de eeuw steeds losser en onverschilliger werd. In de voorgaande hoofdstukken hebben wij dat dan ook herhaaldelijk kunnen constateren. En uiteraard deed deze onverschilligheid zich ook gelden bij de enkelingen, die zich in deze tijd zetten tot het schrijven van een | |
[pagina 822]
| |
profaan epos; zij wisten niet anders meer. In de vloed van Bijbel-epen was de epische theorie verloren gegaan.Ga naar voetnoot7 | |
Het gemiddelde peilIn het algemeen kan het peil van de Bijbel-epen uit het tweede tijdvak in literair opzicht niet anders dan teleurstellend worden genoemd. Doorgaans ligt het net even boven het nulpunt tussen wat nog juist aanvaardbaar is en wat niet meer. Een enkele maal is er een onverwachte uitschieter naar boven, maar het omgekeerde komt eveneens voor. Het zou onjuist zijn, dit onbevredigende peil uitsluitend te zien als het gevolg van de zo juist besproken factoren: de tegenstelling tussen voorstanders van de dichterlijke vrijheid en fundamentalisten enerzijds, de teloorgang van de epische theorie anderzijds. Natuurlijk hebben zij tot het ongunstige resultaat bijgedragen, maar de primaire oorzaak daarvan zijn zij niet. Die ligt in het feit, dat de Bijbel-epen uit de bewuste acht decennia in hoge mate de vrucht zijn van massa-productie. Het schrijven van Bijbelse dichtstukken in de vorm - of althans in de trant - van een epos was een mode geworden, waaraan ook vluchtige beoefenaren van de poëzie meenden te moeten meedoen om in eigen en anderer ogen te kunnen meetellen. En zulke beoefenaren waren er véél in een rationalistisch georiënteerde tijd, waarin de mening kon postvatten dat ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’. - Zodra echter de beoefening van een literair genre tot mode-verschijnsel wordt, kan men niet meer verwachten dat een hoog gemiddelde wordt bereikt. Massa-productie nivelleert, en nivellering werkt altijd naar beneden. Als wij daarvan uitgaan, moeten wij er ons feitelijk over verbazen, dat in dit geval de massa-productie betrekkelijk nog zoveel leesbaars heeft voortgebracht. De Bijbel-epen van Hoogvliet en Lucretia Wilhelmina van Merken moeten ongetwijfeld tot de belangrijke literatuur van hun tijd worden gerekend. En daarnaast komen dichtstukken voor, die bij alle bezwaren toch ook een gevoel van waardering wekken; het meest uitgesproken voorbeeld daarvan is De Godvrucht op den troon (1753) van Jan Maan.Ga naar voetnoot8 Bovendien is het in het algemeen zo, dat de bezwaren slechts de vormgeving betreffen; de feitelijke inhoud van het werk wordt er niet door aangetast. Het minst overtuigend op dit punt is De eerste waereld (1779) van Jan Macquet, waar men niet helemaal het gevoel kan overwinnen dat het de auteur meer te doen was om het spel van zijn imitaties dan om zijn eigenlijke onderwerp.Ga naar voetnoot9 Maar dat is een uitzondering die de regel bevestigt. Daarmee zijn wij toe aan het meest opmerkelijke aspect van het Bijbelse epos uit de 18de eeuw: de diepe ernst en de toewijding waarmee de auteurs hun werk hebben verricht. In dat opzicht is er, afgezien dan - misschien - van Jan Macquet, geen verschil tussen begaafde dichters als Arnold Hoogvliet en rijmelaars als Jurriaan Wesselsz. Voor allen gelijkelijk gelden de onaantastbaarheid van de Heilsgeschiedenis en de vanzelfsprekendheid van het geloof daarin. In de voorgaande hoofdstukken heb ik meer dan eens naar aanleiding van bepaalde gevallen op deze geloofsernst gewezen. Wij dienen er ons echter rekenschap van te geven dat de veelvuldigheid, | |
[pagina 823]
| |
waarmee die ernst voorkomt, er een representatieve waarde aan verleent. Hij geldt niet alleen voor de afzonderlijke dichters bij wie hij zich manifesteert, maar moet in belangrijke mate als kenmerkend worden gezien voor de samenleving, waartoe zij behoren en waarvan zij de exponenten zijn. In literair opzicht moge de vloed van Bijbel-epen dan niet zoveel te betekenen hebben, uit sociologisch oogpunt is hij van des te meer belang. Er blijkt namelijk uit, dat in de 18de eeuw voor grote groepen van ons volk het Christelijk geloof géén zaak van gewoonte en dode vormen was, maar een reële inhoud had die intens werd doordacht en beleefd. Uit een geheel andere hoek is het Bijbel-epos als mode-verschijnsel even typerend voor de 18de eeuw als b.v. de veelheid van spectatoriale geschriften of de wildgroei aan dicht- en kunstgenootschappen. | |
HoogtepuntenZowel bij het Bijbelse als bij het profane epos zijn de hoogtepunten zó apert, dat zij zonder moeite kunnen worden aangewezen. In beide gevallen zijn het er echter twee en is het niet zo gemakkelijk uit te maken, hoe de eerste en de tweede plaats moeten worden verdeeld. Verreweg de beste Bijbel-epen zijn: Abraham de Aartsvader (1728) van Arnold Hoogvliet, en David (1767) van Lucretia Wilhelmina van Merken. In structureel opzicht is het laatste werk sterker dan zijn voorganger, maar de Abraham wint het in poëzie en verbeeldingskracht. Op grond daarvan moet naar mijn mening het epos van Hoogvliet het hoogst worden gesteld, maar de David doet er weinig voor onder. Hoewel het aantal profane epen slechts acht bedraagt, liggen ook hier twee koplopers ver vooruit. Het zijn de Gevallen van Friso (1741) van Willem van Haren en de Germanicus, opnieuw van Lucretia Wilhelmina van Merken. Van deze twee is de Friso naar inhoud en opzet ongetwijfeld het belangrijkste werk, maar bij het opschrift-stellen werden zijn mogelijkheden slechts zeer ten dele gerealiseerd. Daarentegen heeft Lucretia Wilhelmina in haar Germanicus een even evenwichtig als boeiend resultaat weten te bereiken. De eerste plaats komt háár dan ook toe, al spijt ons dat voor de Friso. Hoogtepunten zijn uiteraard relatief. Geen van de vier genoemde epen reikt tot de hoogten van wereldliteratuur. Variërend op een bekende uitspraak zou men zelfs kunnen zeggen, dat zij slechts belangrijk zijn zoals de Dom van Utrecht hoog is: namelijk voor Nederland. Overigens is de Dom altijd nog ruim honderd en tien meter hoog. En dat is - om het met een volkse uitdrukking te zeggen - toch niet niks! | |
De Zuidelijke NederlandenEen laatste conclusie mag in deze terugblik niet ontbreken. Gedurende het gehele tijdvak 1700-1780 heeft de literatuur van de Zuidelijke Nederlanden geen enkel oorspronkelijk epos in druk zien verschijnen. Voor het Bijbelse epos heb ik daarop reeds gewezen.Ga naar voetnoot10 Wat het profane betreft, onderstreept de geïsoleerde uitgave van Cocke-let's Aeneis-vertaling voor schoolgebruik (1747) alleen maar het tekort.Ga naar voetnoot11 | |
[pagina 824]
| |
Blik vooruitAls wij bij de overgang van het tweede naar het derde tijdvak een taxerende blik werpen op het werk dat ons nog wacht, lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat het daarbij in belangrijke mate zal gaan om de volgende vier punten:
I. De voorliefde voor vaderlandse onderwerpen, die in de jaren zeventig tot doorbraak gekomen was, zet onverminderd door en dringt het Bijbelse epos steeds verder naar de tweede plaats. Daarbij verwijdert de vormgeving zich echter voortdurend meer van het Renaissancistisch-klassicistische model. Dat maakt haast van geval tot geval de vraag dringender, waar de grens moet worden getrokken tussen wat nog als een verschijningsvorm van het epos beschouwd kan worden en wat niet meer. Omstreeks 1825 begint op de titelbladen de aanduiding dichtstuk voor te komen, al dan niet met vermelding van het aantal zangen waaruit dit bestaat. Moeten wij daaruit afleiden dat de auteurs hun epos-pretenties - uiteraard niet te verwarren met epische (= vertellende) bedoelingen - hebben losgelaten? Het probleem spitst zich in het bijzonder toe op De Hollandsche natie (1812) van Jan Frederik Helmers, en het Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla (1821) door Hendrik Tollens. Kan het eerste werk, ondanks zijn veelheid van onderwerpen en ondanks de inzet met een Ossianistische bardenzang, toch nog als nabloei van het 18de-eeuwse epos worden gezien? En hoe staat het met De overwintering? Hier zal ernstig aandacht moeten worden besteed aan een kleine studie van W.J.M.A. Asselbergs (Anton van Duinkerken), die ten onrechte tot dusver vrijwel onopgemerkt is gebleven.Ga naar voetnoot12 Asselbergs stelt, dat het gedicht volgens de opvattingen van 1819 (zijn ontstaansjaar) geen episch gedicht is en dat Tollens er dit ook in het geheel niet van wilde maken. Naar zijn mening zou de dichter beoogd hebben een ‘tafereel van beschrijvende of liever schilderende poëzij’ te geven: een genre dat zich naar de toen geldende inzichten in James Thomson's The seasons (1726-1730) tot een afzonderlijke dichtsoort ontwikkeld had. Indien Asselbergs gelijk zou blijken te hebben, dan zou dit nieuwe genre - eventueel op Tollens' voorbeeld - ook andere dichters kunnen hebben beïnvloed.
II. In tegenstelling tot het vaderlandse loopt het Bijbelse epos in het tijdvak tussen 1780 en 1850 praktisch dood. Zijn laatste opleving heeft het in een drietal onvoltooid-gebleven dichtstukken, die al in de eerste zangen zijn blijven steken. Het belangrijkste daarvan is De ondergang der eerste wareld (1820) van Willem Bilderdijk; het fragment omvat vier gehele zangen en een gedeelte van de vijfde. Nog minder - slechts één zang - is er gereed gekomen van ‘een Heldendicht, 't welk men De wereldstaat zou kunnen noemen’ door Mr. Johannes Kinker, opgenomen in het derde deel van diens Gedichten (1821); de geciteerde karakteristiek is van de dichter zelf, die verder meedeelt dat zijn fragment geschreven werd om gevolg te geven aan de uitdaging van Bilderdijk om ‘een of meer duivels te scheppen, welke de zijne [sc. in De ondergang der eerste wareld] mogten overtreffen’.Ga naar voetnoot13 En tenslotte is er de Henoch van Pieter Leonard van de Kasteele, waarvan zelfs de eerste zang niet voltooid werd; het schamele begin werd eerst na de dood van de dichter uitgegeven door zijn zoon (1844). Zeker bij de proeve van Kinker, maar toch ook bij de fragmenten van Bil- | |
[pagina 825]
| |
derdijk en Van de Kasteele kan men zich overigens afvragen, in hoeverre hier nog van een Bijbels epos kan worden gesproken. Ossianistische en Klopstockiaanse invloeden hebben de dichters niet alleen ver van de Hoogvlietiaanse traditie, maar ook ver van het Bijbelverhaal gevoerd. De vraag dringt zich op, of het misschien mede dááraan moet worden toegeschreven dat deze werken in de verbeelding bleven steken.
III. Opvallend is het - verhoudingsgewijs - grote aantal epos-vertalingen dat gedurende het derde tijdvak het licht ziet, alsmede de diversiteit daarvan. In het bijzonder zullen wij aandacht hebben te besteden aan de overzettingen van Klopstock's Der Messias (driemaal volledig) en van de Songs of Ossian (waaronder de epen Fingal en Temora), omdat deze werken voor bepaalde dichters richttinggevend zijn geweest, zoals hierboven al is gebleken. De vertaling van andere ‘moderne’ epen, zoals die van Geßner en De Florian, ligt min of meer in het verlengde van deze aansluiting bij het nieuwe. Maar merkwaardig genoeg worden in dit tijdvak óók de ‘klassieke’ epen weer graag ter hand genomen. Voor het eerst na lange tijd komen er opnieuw overzettingen van de Ilias, de Odyssee en de Aeneis, fragmentarisch zowel als volledig. En ook de Gerusalemme liberata, de Paradise lost en de Henriade komen nog eens aan de beurt. Moet deze terugkeer naar het verleden worden verklaard als een uitingsvorm van het romantische heimwee? En waarom worden deze vertalingen nu - anders dan vroeger - meestal (niet altijd!) in proza gegeven?
IV. En tenslotte: de Zuidelijke Nederlanden gaan voor de slot-acte weer meedoen. In 1811 verschijnt in Brugge Jeruzalems herstelling, ‘gedicht in twaalf boeken’, van de priester Alberik Stichelbaut (1754-1837): ‘het verhaal van de bevrijding van het Joodse volk uit de Babylonische gevangenschap, zijn terugkeer en de wederopbouw van de tempel’. Naar de geest sluit dit werk intusen meer bij het tweede tijdvak aan dan bij het derde; de dichter staat onder invloed van Hoogvliet en Lucretia Wilhelmina van Merken.Ga naar voetnoot14 Heeft zijn ontdekking van deze voorbeelden te maken met het wegvallen van de grens tussen Noord en Zuid onder de gemeenschappelijke Franse bezetting?
Deze vier punten zijn slechts een greep. Uiteraard is er veel méér dat de aandacht verdient, ook in de eerste helft van het tijdvak die hierboven nauwelijks aan bod is geweest. Ik denk b.v. aan het merkwaardige epische werk van Adriaan Loosjes, aan dat van de blinde dichteres Petronella Moens (1762-1843) die in haar tijd een beroemdheid was, aan de Socrates (1790) van Helmers, aan Joseph, of de broederhaat, ‘zedendicht in Prosa’, (1815) van Willem Emmery de Perponcher. Maar een blik vooruit beoogt geen volledigheid. Ik mocht dus selectief zijn. |
|