Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 707]
| |
Hoofdstuk XXXV
| |
[pagina 708]
| |
Romeinen na de opstand wordt uitgebeeld. De historische uitgangspunten zijn in dit stuk herkenbaar, maar ter wille van een dramatisch effect heeft de auteur de feiten zó dooreengehaspeld en veranderd, dat het resultaat niet minder fictief dan onwaarschijnlijk is geworden. - In 1774 zag het epos van Van Steenwijk het licht. - En tenslotte volgde in 1779 nog een tragedie van Willem Haverkorn, Claudius Civilis: een even vreemde vervorming van de historie als het treurspel van Le Francq van Berkhey, maar ditmaal tegen de achtergrond van de vijandschap tussen Civilis en Julius Briganticus. Deze late en kortstondige, maar opmerkelijke opbloei van de literaire belangstelling voor Civilis en de Bataafse opstand meet ongetwijfeld worden toegeschreven aan de verschijning van Jan Wagenaar's beroemde Vaderlandsche Historie, die van 1749 tot 1759 in 21 delen voor de eerste maal het licht had gezien. In het eerste deel, waarvan reeds in 1752 een tweede druk verscheen, wordt de geschiedenis van Claudius Civilis uitvoerig behandeld. Natuurlijk gaf Wagenaar daarmee in feite niets nieuws, maar wel kwam bij hem deze geschiedenis voor het eerst op wetenschappelijk niveau als een stuk eigen historie buiten de Taciteïsche context te staan. Bovendien werkte de grote waardering voor zijn werk uiteraard ook de belangstelling voor de inhoud daarvan in de hand. Aan de samenhang tussen het eerste deel van zijn Historie en de hierboven genoemde literaire publikaties kan naar mijn mening dan ook niet worden getwijfeld; voor het epos van Van Steenwijk is deze - zoals wij straks zullen zienGa naar voetnoot4 - zelfs met de stukken aantoonbaar. Maar al weten wij nu hoe de figuur van Civilis onder de aandacht van de dichter gekomen is, dat verklaart nog niet wat er deze toe gebracht heeft hem tot de held van een epos te maken. Zekerheid daaromtrent is bij gebreke van een voorbericht niet te verkrijgen. Maar ik acht de veronderstelling gewettigd, dat Van Steenwijk de impuls tot het schrijven van een vaderlands epos te danken heeft gehad aan De Geusen van Onno Zwier van Haren, al dan niet met inbegrip van Aan het Vaderland. In een van de volgende paragrafen uit dit hoofdstuk zal blijken, dat er in de Klaudius Civilis een tweetal reminiscenties aan De Geusen te herkennen vallen,Ga naar voetnoot5 maar ook zonder deze zou het vrijwel onaannemelijk zijn dat Van Steenwijk dit werk niet heeft gekend. Wij mogen m.i. daarom aannemen, dat de lezing daarvan bij hem het verlangen heeft doen opkomen een soortgelijk nationaal heldendicht te schrijven, zij het dan in een meer verantwoorde en reguliere vorm. Zijn held werd echter niet Willem van Oranje, al had dit min of meer voor de hand gelegen, nu deze bij Van Haren zo weinig uit de verf was gekomen. In zijn plaats koos hij Claudius Civilis, hetzij omdat hij voor diens figuur - en dan vooral dank zij Wagenaar - grote bewondering had, hetzij omdat hij een al te doorzichtig verband met De Geusen wilde vermijden. Overigens lagen Oranje en Civilis rechtstreeks in elkaars verlengde. De laatste werd beschouwd als het prototype van de eerste, zoals de vrijheidsstrijd tegen de Romeinen een voorafschaduwing was van die tegen de Spanjaarden.Ga naar voetnoot6 Ondanks zijn andere held wees Van Steenwijk indirect dus toch óók terug naar die bij Van Haren. Naar alle waarschijnlijkheid zal de dichter bij zijn werk gestimuleerd zijn door de gedachte, dat hij in zijn eeuw feitelijk de eerste was, die een vaderlands heldendicht schreef op historische grondslag. De Friso van Willem van Haren was legendarisch geweest; Wilhem de Derde van Rotgans en Willem de IV. van Margareta Geertruid | |
[pagina 709]
| |
van der Werken hadden te veel het karakter van een laudatieve levensbeschrijving om als epos te voldoen; De Geusen waren ondanks hun fascinerend effect genologisch een onding. Heeft Van Steenwijk wellicht gehoopt met zijn Klaudius Civilis een nationaal epos te schrijven, dat voor de Nederlanden enigszins zou kunnen zijn wat de Henriade voor Frankrijk was? | |
§ 2. De uitgaveVan Steenwijk's epos verscheen in quarto-formaat onder het volgende titelblad: Klaudius Civilis, // in zestien zangen, // door // Frans van Steenwyk. // vignet // Te Amsteldam, // By Pieter Meijer, op den Dam, MDCCLXXIV.Het boek is in een fraaie letter gedrukt en met zorg uitgegeven, zoals trouwens mocht worden verwacht van een vooraanstaand boekverkoper als Pieter Meijer, die zelf actief deelnam aan het letterkundig leven in Amsterdam en die wij reeds hebben leren kennen als de uitgever van Lucretia Wilhelmina van Merken.Ga naar voetnoot7 - Het fraaie titelvignet van Reinier Vinkeles is op 1773 gedateerd en werd dus waarschijnlijk voor deze uitgave vervaardigd. Met zekerheid geldt dit voor de titelplaat door dezelfde graveur, waarop Claudius Civilis door de Vrijheid wordt gelauwerd, terwijl de Zeevaardij geknield haar hoorn van overvloed aan zijn voeten uitstort.Ga naar voetnoot8 Opmerkelijk is het ontbreken van alle voorwerk: opdracht en voorbericht evenzeer als drempeldichten. Op de bladzijde na het titelblad begint dadelijk de tekst van het epos. | |
§ 3. Omvang en exordiumDezelfde zelfstandigheid ten opzichte van de traditie, waarvan Van Steenwijk met het achterwege laten van alle voorwerk blijk geeft, doet zich ook gelden in een tweetal eigenaardigheden van zijn epos, die ik hier afzonderlijk bespreek, omdat zij bij terloopse vermelding in ondergeschikt verband niet de aandacht zouden krijgen die zij verdienen. Ik bedoel enerzijds het aantal zangen, anderzijds de aard van het exordium. Het aantal van zestien zangen, waarin de dichter zijn werk verdeelde, is voor een Nederlands epos hoogst ongewoon, vooral bij een Humanistisch gevormd auteur! Volgens de conventie behoorden het er immers 12 te zijn naar het voorbeeld van Vergilius, of 24 naar dat van Homerus; bij epen van geringere omvang gold een duidelijke voorkeur voor de helft of een derde of een kwart van twaalf - zoals de 12 boeken van Vergilius de helft waren van de 24 bij Homerus. Van Steenwijk heeft zich van deze conventie echter niets aangetrokken. Hij heeft de 9232 versregels van zijn epos vrij regelmatig verdeeld: 488 tot 676 regels per zang, met een gemiddelde van 577; men kan daaruit afleiden, dat hij niet van overmatig lange zangen hield.Ga naar voetnoot9 Veel opmerkelijker is evenwel, dat de omvang bij hem mede bepaald lijkt door het | |
[pagina 710]
| |
verloop van de handeling; men krijgt de indruk dat de dichter getracht heeft elke zang zoveel mogelijk tot een afgerond geheel te maken. Hoewel dit niet altijd is gelukt, meen ik toch dat wij de zestien zangen van het epos moeten zien als het resultaat van een poging tot evenwichtige dispositio van de omvangrijke vertel-stof over min of meer op zichzelf staande en gelijkwaardige onderdelen. Hun aantal is dus ‘toevallig’ in zoverre het niets te maken heeft met voorbeelden uit de Oudheid. Vermoedelijk heeft Van Steenwijk daarbij het voorbeeld voor ogen gehad van zijn bewonderde Voltaire, die zich met de tien (oorspronkelijk negen) zangen van de Henriade ook niet had gehouden aan klassieke aantallen. Maar dit neemt niet weg, dat hij op dit punt naar Nederlandse begrippen een eigen weg koos. In niet minder sterke mate deed hij dat ook in zijn exordium. In het Renaissancistisch-klassicistische epos, zoals zich dat hier te lande ontwikkeld had, was steeds uitgegaan van de Vergiliaanse vorm daarvan. De dichter begon met een propositio, waarin hij zijn held of zijn onderwerp aankondigde, om vervolgens in een invocatio de hulp van een Hogere Macht in te roepen bij de uitvoering van zijn plan.Ga naar voetnoot10 Aan de Homerische vorm van het exordium, waarbij de dichter de Muze vraagt een held of gebeurtenis voor hem te bezingen, die dan in enkele grote lijnen nader omschreven wordt, was tot dusver altijd voorbijgegaan. Maar hier zien wij nu - voor het eerst in onze literatuur! -, dat de Latijnse traditie doorbroken wordt. Van Steenwijk begint zijn Civilis met een exordium naar Homerisch model, meer in het bijzonder naar dat van de Odyssee. De aanheft daarvan luidt: Ἄνδρα μοι ἔννεπε, Μοῦσα, πολύτροπον, ὃς μάλα πολλἀ // πλάγχϑη, ἐπεὶ Τροίης ίερὸν πτολίεϑρον ἔπερσεν,Ga naar voetnoot11 waarna in nog acht regels de omschrijvende karakteristiek van de - niet met name genoemde - held wordt voortgezet en voltooid. Het exordium van de Klaudius Civilis heeft dezelfde aanhef en is op dezelfde manier opgebouwd: ô Dichtkunst! zing den held, die, na veel tegenheden,
Door 't vry Batavisch volk van Romes dwang geleden,
De wreede schenders van een diergestaafd verbond
In 't hachlyk oorlogsveld uit hoogen nood weêrstond;
5[regelnummer]
Die door de Vryheid wierd gemoedigd om te stryden;
Den overouden wrok der Staatzucht had te myden;
En, vreemd van blinkende eer, aan 't hoofd van heir en raad,
Zyn ware glori zocht in 't welzyn van den staat.
(blz. 1.)
Hoe weinig poëtisch deze regels op zichzelf ook zijn, toch mogen zij voor Van Steenwijk gelden als een verworvenheid. Opnieuw geeft hij daarmee blijk de durf en het vermogen te bezitten om zich zelfstandig ten opzichte van de epische traditie op te stellen - in dit laatste geval zelfs met een innovatie! Secundair verdient hier ook de manier aandacht, waarop Claudius Civilis - die overeenkomstig de regel ongenoemd blijft - karakteriserend wordt ‘omschreven’. | |
[pagina 711]
| |
De bijzonderheid, dat de Bataafse verzetsheld niet door staatzucht gedreven werd en zich enkel liet leiden door ‘'t welzyn van den staat’, vindt geen steun in de Historiae van Tacitus. Volgens deze jongere tijdgenoot was het Civilis wel degelijk te doen om eigen aanzien en macht. Van Steenwijk ziet hem echter als prototype van Willem van Oranje, en tekent daarom zijn held naar het karakter van deze laatste. | |
§ 4. Inhouds-overzichtOok in het geval van de Klaudius Civilis verdient het aanbeveling, het inhoudsoverzicht te doen voorafgaan aan de opgave van de bronnen in stede van andersom. Het komt de duidelijkheid ten goede, wanneer de lezer bij de bespreking van die laatste in grote lijnen het verloop van de betrokken geschiedenis al voor ogen heeft; bovendien wordt het verwijzen naar bepaalde episodes die de werkwijze van de dichter illustreren, daardoor vergemakkelijkt. Ik heb mij dan ook naar deze wenselijkheid gevoegd. In het algemeen heeft Van Steenwijk zich gehouden aan de historische feiten. Een uitvoerige inhouds-weergave van zijn werk zou dus ongeveer neerkomen op een geschiedenis van de Bataafse opstand. Om dit te vermijden ben ik in mijn overzicht ten aanzien van de oorlogs-handelingen zo beknopt mogelijk geweest, soms zelfs tot het gebruik van telegramstijl toe. Het was er mij slechts om te doen, dat de gang van het epos kan worden gevolgd. De dichter heeft uiteraard de feitelijke gegevens uit zijn bronnen op tal van punten uitgewerkt, en ze bovendien ‘aangekleed’ met anecdotische bijzonderheden die nogal eens betrekking hebben op de Bataafse riten en folklore. Daarnaast heeft hij echter ook enkele malen vindingen van een meer zelfstandig karakter ingelast. In mijn overzicht heb ik op de voornaamste van deze ‘eigen’ passages de aandacht gevestigd door te cursiveren wat daarop betrekking heeft.
Eerste zang (544 regels; blz. 1-23): Na het hierboven besproken Homerische exordium begint de narratio met een descriptio loci over het eiland der Batavieren en zijn bewoners, die steeds wreder door de Romeinen worden onderdrukt. Dat laatste wordt het uitgangspunt voor de handeling. Ter rustige bezinning op de situatie heeft Civilis zich ‘uit zynen burg’Ga naar voetnoot12 teruggetrokken in de afgelegen duinhut van een aanzienlijke oude Kaninefaat, Volkaart; moet hij al dan niet een oorlog tegen Rome wagen? In de tweede nacht verschijnt de Vrijheid in zijn droom om hem tot de strijd aan te zetten, en dan aarzelt hij niet meer. Hij onthult zijn plan aan Volkaart en de jonge Brinio - ‘Een' stout' Kaninefaat, uit edel bloed gesproten’ (blz. 8) -, die hem enthousiast hun steun toezeggen. Alleen wil Brinio graag nog eens precies horen, wat Rome aan de Batavieren en Kaninefaten heeft misdaan. Civilis vertelt dat uitvoerig. Het eervolle bondgenootschap met Julius Caesar - vrijwillige krijgsdienst, zonder bezetting van het eiland en zonder belastingen - werd al door Augustus geschonden, en onder diens opvolgers is het steeds erger geworden, totdat nu onder Vitellius de uitbuiting en willekeur een hoogtepunt hebben bereikt. Maar Vitellius wordt bedreigd door Vespasianus, die als tegenkeizer is uitgeroepen, en van die verdeeldheid bij de vijand moet gebruik worden gemaakt: ‘'t Is nu de tyd om ons van 't vreemde juk t'ontslaan’ (blz. 21). - Dan neemt de held afscheid om terug te keren naar zijn ‘burg’. | |
[pagina 712]
| |
Tweede zang (528 regels; blz. 24-46): Dicht bij huis ontmoet Civilis zijn vrouw Vredegond, die hem tegemoet is gelopen. Onder het teruggaan vertelt hij haar van zijn plan en zijn kansen. Hij kan in de strijd tegen Vitellius rekenen op de steun van enkele Vespasiaans-gezinde Romeinen en zal zich dus voordoen als aanhanger van de tegenkeizer: ‘Men stryde in schyn voor Rome, in ernst voor 't oud verbond’Ga naar voetnoot13 (blz. 29). - Nog dezelfde dag roept de held de Batavieren voor een plechtige samenkomst op; ‘de groote en kleene Friezen’Ga naar voetnoot14 (blz. 32) worden op de hoogte gebracht van wat er te gebeuren staat, en ook Vellede, ‘de hoogste priesteres van al 't Germaansche volk’ (blz. 33), krijgt bericht. - Nachtelijke maaltijd en raadsvergadering van de Batavieren in het heilig woud van Wodan. Oproep van Civilis tot de strijd tegen de Romeinen. Algemene instemming. Hij wordt uitgeroepen tot koning en als hertog voor de komende veldtocht op het schild geheven. Boden worden uitgezonden naar de Kaninefaten en de Friezen.
Derde zang (576 regels; blz. 47-72): Onmiddellijk komen die in actie! De ‘kleene Fries’ overrompelt het Huis te Britten, Brinio de legerplaats Roomburg. De kleine Romeinse bezettingen trekken terug naar het Oosten van het eiland; zoetelaars en kooplieden worden gedood of verjaagd. Slechts met grote moeite lukt het Civilis de Batavieren nog even buiten de strijd te houden. Hij wil voorkomen, dat de Romeinen de situatie als ernstig genoeg gaan beschouwen om hun legermacht samen te trekken; verspreid over de verschillende garnizoenen kan deze gemakkelijker worden overvallen en uitgeschakeld. - Intussen worden buiten zijn burg Vredegond en haar negenjarige oudste zoon Bato door een groep vluchtende zoetelaars overvallen en weggevoerd.
Vierde zang (644 regels; blz. 73-100): Slag bij Arenacum.Ga naar voetnoot15 De Romeinen steunen op hun legerplaats en een oorlogsvloot van 24 schepen op de Rijn. Maar een groep TongerenGa naar voetnoot16 loopt naar Civilis over, de schepen worden door hun Bataafse roeiers overmeesterd, Arenacum valt. Grootmoedigheid van Civilis tegenover de Gallische hulptroepen onder zijn verslagen vijanden: zij worden naar keuze vrijgelaten of in dienst genomen. - Dank- en offerfeest, in afwachting van de steun uit Germanië, die na deze overwinning zeker komen zal. - Civilis ontvangt een gesmokkelde brief van Vredegond: zij en Bato zijn in goede welstand ‘in Agrippynes veste’ (Keulen), maar... gevangen!
Vijfde zang (592 regels; blz. 101-125): Uit Keulen wordt een Romeinse troepenmacht tegen Civilis uitgezonden, maar - door toedoen van een Vespasiaans-gezinde bevelhebber - een te kleine. Bovendien behoort daartoe een afdeling Bataafse ruiters onder Claudius Labeo, die van plan zijn over te lopen. - In de slag, ‘een' marsch van 't eiland af’ (blz. 107), doen zij dat ook. De overige hulptroepen van de Romeinen slaan op de vlucht; met moeite weten de weinige legionairs zich in Castra | |
[pagina 713]
| |
Vetera (Xanten) te redden. - Maar de eerzucht van Labeo bedreigt Civilis. Hij bereidt een coup voor, om deze als hertog te vervangen. Met vrouw en zoon in Romeinse gevangenschap - zo strooit hij uit - is Civilis niet te vertrouwen; om hen te redden zou hij verraad kunnen plegen! Een algemene muiterij dreigt; Labeo wordt door zijn aanhangers op het schild geheven. Slechts met moeite kan Civilis door zijn overwicht en overredingskracht de zaak nog redden. Terwille van zijn hulp in de laatste slag wordt Labeo niet terechtgesteld, maar bij de ‘grote Friezen’ gevangen gezet, veilig ver weg. - De macht van Civilis wordt aanzienlijk versterkt door een aantal Bataafse en Kaninefaatse keurbenden, die zich uit Mainz bij hun stamgenoten komen voegen, na heengebroken te zijn door de Romeinse troepen die hen wilden tegenhouden.
Zesde zang (616 regels; blz. 126-151): In Italië wordt Vitellius definitief verslagen. Van Civilis wordt nu verwacht, dat hij zijn verzet zal staken: Vespasianus heeft immers overwonnen. Maar de hertog weigert; hij wil de nieuwe keizer slechts als bondgenoot erkennen, niet als meester. - Tot tweemaal toe bestormt hij Castra Vetera; tevergeefs. Dan besluit hij tot beleg en uithongering van de sterkte. - Gevechten met een Romeins ontzettingsleger. Het paard van Civilis wordt dodelijk getroffen: ‘het stort in 't bloedig zand, // En, met dit moedig dier, de hoop van 't vaderland’ (blz. 151).
Zevende zang (544 regels; blz. 152-174): Civilis is ernstig aan het hoofd gewond. De Batavieren trekken terug en de Romeinen legeren zich bij het ontzette Vetera. - Ziekte, verzorging, genezing van Civilis, zij het met verlies van één oog. - Nieuw beleg van Castra Vetera. Nieuwe gevechten met Romeinse ontzettingstroepen, waarbij Civilis profiteert van onrust en muiterij bij de vijand.
Achtste zang (564 regels; blz. 175-198): Het succes van de Batavieren werkt aanstekelijk op de Gallische stammen in de buurt. De ‘Trierenaars’Ga naar voetnoot17 Julius Classicus en Julius Tutor beramen de stichting van een eigen Gallisch rijk; er komt samenwerking met Civilis. Hun afval betekent het einde van de Romeinse macht aan de Rijn. Van het leger, dat Castra Vetera moet ontzetten, blijft niets over; de bevelhebber wordt vermoord, de legioen-soldaten treden in Gallische dienst! Nu capituleert ook Vetera; de bezetting zweert eveneens trouw aan de Galliërs, en hun hoofdman - die dat weigert - wordt als krijgsbuit naar Vellede gezonden. - Maar de Romeinen breken hun eed en vallen in de nacht de Friezen aan, die hen naar het kamp van de Galliërs geleiden. De Friezen weten echter de overhand te behouden en doden het overgrote deel van de eedbreukigen. - Dankfeest in het legerkamp van de Batavieren. Civilis offert volgens gelofte aan Wodan ‘Zyn blond en krullend haar, de pronk van 't vorstlyk hoofd’ (blz. 197).
Negende zang (648 regels; blz. 199-226): Castra Vetera wordt gesloopt en verbrand. Classicus maakt zich meester van Keulen; zo komen de vrouw en zoon van Civilis weer vrij. Blijde hereniging. - Jaloers op de voorspoed en macht van de Keulenaren eisen hun naburen ontmanteling van de vesting. ‘De bouwstadGa naar voetnoot18 aan den Ryn’ (blz. 215) wijst Civilis en Vellede als bemiddelaars aan. De laatste beslist dat de muren blijven en Keulen drie gijzelaars zal krijgen: de vrouw en oudste zuster (Adelgond) | |
[pagina 714]
| |
van Civilis en de dochter van Julius Classicus. Met smart berust de held in de nieuwe scheiding. - Claudius Labeo is uit zijn gevangenschap ontsnapt en steunt nu de Romeinen. Hij wordt in Tongerland door Civilis verslagen, maar ontkomt.
Tiende zang (560 regels; blz. 227-250): De held zet de achtervolging voort, tot hij Labeo gevangen heeft. Deze wordt berecht en als verrader aan Wodan geofferd. - Maar nu keert de kans. In Gallië mislukt de opstand van een bondgenoot. Classicus en Tutor hebben in de roes van hun overwinning verzuimd de Alpen-passen te bezetten. Daardoor kan een sterk Romeins leger onder Cerialis uit Italië in Opper-Germanië binnenvallen; Civilis' verromeinste oomzegger Julius Briganticus is er ook bij. Tutor wordt teruggeslagen. Mainz en Triër vallen; de in bondgenootschap aangenomen Romeinse legioen-soldaten laten de Galliërs in de steek. Uit het Noorden komt Civilis zijn vrienden te hulp. Hij dringt op uitstel van de strijd aan, tot er versterking uit Germanië gekomen is. Tevergeefs; hij wordt overstemd.
Elfde zang (488 regels; blz. 251-271): Galliërs en Bataven overvallen Triër. Aanvankelijk met veel succes. Maar met stugge moed weet Cerialis zijn nederlaag om te zetten in een overwinning. De Keulenaars laten hun bondgenoten in de steek en kiezen verraderlijk de vlucht. Terugtocht; verwoesting van het legerkamp door Cerialis. - Na hun verraad willen de Keulse troepen weer aansluiting van hun stad bij de Romeinen. Een afdeling Chauci (Oost-Friezen), die zich binnen de muren bevindt, wordt omgebracht; de vrouwelijke gijzelaars worden bedreigd. Een lid van de Raad weet haar leven te redden door het voor te stellen alsof zij aan de Romeinen zullen worden uitgeleverd, maar met de bedoeling ze naar Civilis te zenden.
Twaalfde zang (572 regels; blz. 272-295): Verraad doet de redding van de vrouwen mislukken; zij blijven in Keulen gevangen. Civilis valt de stad aan, maar moet op nadering van de Romeinen de bestorming afbreken en terugtrekken. - De Hoop vertroost hem, door hem een vrij Batavië voor te houden. - Een plan van de Romeinen met hun ‘Britse vloot’ in de duinen van de Kaninefaten te landen wordt door de tijdig teruggekeerde Brinio verijdeld. - Civilis heeft zich bij de resten van Castra Vetera verschanst, en door een dam in de Rijn het terrein tussen zijn leger en de Romeinen onder water laten lopen. In dat drassige gebied hebben de Bataven de overhand, maar tot een grote strijd komt het niet. - In de nacht maakt Staatzucht zich meester van het hart van een jonge Bataaf: hij besluit tot verraad. - 's Morgens begint Civilis door het water heen een grote aanval, met aanvankelijk succes. Maar dan meldt de verrader zich bij Cerialis.
Dertiende zang (560 regels; blz. 296-319): Hij biedt aan om ‘verre van den Ryn’ (blz. 296) een troep ruiters tot in de rug van Civilis' leger te brengen. Cerialis grijpt zijn kans; het bevel over de ruiters krijgt Julius Briganticus! De opzet lukt. Terwijl hij aan de winnende hand is, wordt Civilis plotseling in de rug aangevallen. Terugtocht. Noodweer. Verwarring. - Oppidum BatavorumGa naar voetnoot19 wordt ontruimd en vernield. Civilis wijkt terug over de Waal. Maar ook de Romeinen weten over de rivier te komen, zodat de terugtocht moet worden voortgezet. Het Oostelijk deel van het eiland wordt opgegeven, het middendeel door het doorsteken van de dijk van Drusus | |
[pagina 715]
| |
onder water gezet; leger en bevolking wijken naar het Westen, tegen de duinen aan. Daar wil Civilis wachten, tot winter, hoogwater en voedseltekort de Romeinen stormrijp maken. Maar in hun nood hebben de zijnen geen geduld; zij dwingen hem tot actie. - In vier groepen wordt een gelijktijdige aanval gewaagd op de vier voornaamste legerplaatsen van de Romeinen op het eiland. Slechts één daarvan heeft werkelijk succes: die van Civilis op Vada.Ga naar voetnoot20
Veertiende zang (596 regels; blz. 320-344): Daar is het Civilis gelukt de wallen te veroveren, ondanks de felle tegenstand van zijn oomzegger Briganticus. Deze sneuvelt, de bezetting wordt over de kling gejaagd. Maar Cerialis - die vanwege een amourette niet op zijn post was - overvalt met een ruiterbende de Bataven, voordat zij zich over de Rijn in veiligheid hebben kunnen brengen. Met moeite ontkomen zij. - De aanvalsgroepen, die door Classicus en Tutor werden geleid, gaan echter ten onder: de ene door zorgeloosheid, de andere door verraad. De twee aanvoerders ontsnappen, verwijten elkaar de nederlaag en Classicus doodt zowel Tutor als zichzelf. - Adempauze na de zware verliezen aan weerszijden. Civilis maakt daarvan gebruik om een vloot op te bouwen.
Vijftiende zang (524 regels; blz. 345-366): Als Cerialis terugkeert van een inspectietocht naar Bonn, wordt zijn vloot bij de monding van de Lippe overvallen. Drie schepen gaan verloren, waaronder de hoofdgalei: hij ontkomt slechts doordat hij zich vanwege een amourette niet op zijn schip bevond. - Civilis versterkt en oefent zijn vloot. Cerialis rust de zijne uit en vaart daarmee naar de samenvloeiing van Maas en Waal. Dat brengt hem achter de ‘waterlinie’ van de Batavieren! Civilis laat nu ook het laatste deel van het eiland ontruimen; de bevolking wordt ten Noorden van de Rijn bij de Marezathen in veiligheid gebracht. - De beide vloten passeren elkaar tweemaal op afstand; geen van de aanvoerders durft een beslissende strijd aan. - Civilis wijkt over de Noordzee uit naar de Marezathen; Cerialis bezet en plundert het opgegeven eiland. - De herfst- en winterregens, die het onder water doen lopen, brengen de Romeinen in een noodsituatie. Maar de evacuatie heeft ook de moed van de Batavieren gebroken, en Civilis ‘wanhoopt eindlyk meê’ (blz. 366).
Zestiende zang (676 regels; blz. 367-395): Cerialis probeert de over-Rijnse Germanen te doen afzien van hulp aan Civilis, en ook de Batavieren en Kaninefaten tegen hem op te zetten. Met succes. Tweedracht onder Civilis' eigen volk; bedreiging van zijn leven. Maar hij weet het vertrouwen te herwinnen door onderhandelingen met Cerialis te beloven. Pathetische verzoening met de zijnen. - Het beroemde gesprek op de afgebroken brug over de Nabalia.Ga naar voetnoot21 Cerialis eist overgave, en dreigt Civilis met het lot van diens vrouw en zuster. Deze breekt de onderhandelingen af. - De volgende morgen: nieuwe bespreking. Ondanks nieuwe bedreiging van de twee vrouwen blijft Civilis onderwerping afwijzen. En Cerialis durft het in de winter niet op nieuwe strijd te laten aankomen. ‘Gelyk een waar Romein’ (blz. 389) hangt hij tenslotte de huik naar de wind. Hij stemt toe in hernieuwing van het oorspronkelijke bondgenootschap, zonder schatting, zonder garnizoenen op het eiland; de twee ge- | |
[pagina 716]
| |
vangen vrouwen komen vrij. Op de twee brughelften wordt door de priesters het offervuur ontstoken voor de eed van vrede: De beide helden, met hun oorlogsgrooten, zweeren;
De RynschenGa naar voetnoot22, boven 't vuur, met saamgevoegde speren;
De Roomschen, knielend', met de hand aan 't outer: dus
Herstelt men 't vreêverbond van Roomschen Julius.
(blz. 391)
| |
§ 5. De bronnenVoor de geschiedenis van de Batavieren-opstand tegen de Romeinen in de jaren 69 en 70 beschikken wij slechts over één enkele bron: Tacitus. In de boeken IV en V van diens Historiae neemt deze opstand een belangrijke, zo niet dominerende plaats in. Weliswaar geeft Tacitus daarvan geen doorlopend verslag - hij schrijft tenslotte een kroniek en onderbreekt dus meermalen zijn verhaal om te vertellen wat er ter zelfder tijd in Rome of elders aan belangrijks gebeurde -, maar uit de nadruk, waarmee hij er telkens toe terugkeert, valt op te maken hoezeer hij in die opstand een belangrijk (en gevaarlijk!) stuk Romeinse geschiedenis heeft gezien. Natuurlijk worden de feiten verteld en geïnterpreteerd vanuit de Romeinse gezichtshoek, maar in het algemeen kan men zeker niet zeggen dat daaruit een ongunstig beeld van Civilis naar voren komt; vooral diens leiders- en veldheersgaven komen goed tot hun recht. Helaas is het slot van Tacitus' relaas niet bewaard gebleven. Kort na het begin van de vredesonderhandelingen tussen Civilis en Cerialis op de afgebroken brug over de Nabalia breekt zijn verhaal abrupt af, doordat de rest van het manuscript verloren is gegaan. Het resultaat van die onderhandelingen - herstel van het oorspronkelijke bondgenootschap - kan echter worden afgeleid uit wat Tacitus in zijn Germania (caput 29) meedeelt over de status van de Batavieren en hun verhouding tot het imperium aan het einde van de eerste eeuw. Bij een ontwikkeld man als Frans van Steenwijk is het vrijwel uitgesloten, dat hij het gedeelte van de Historiae, waarin de geschiedenis van Claudius Civilis voorkomt, niet in het Latijn zou hebben gelezen. Bovendien zal hij dat ook wel hebben gekend in de Nederlandse vertaling van Hooft. Overigens was het sedert 1749, toen het eerste deel van Wagenaar's Vaderlandsche Historie het licht zag, niet meer nodig voor het verkrijgen van de nodige kennis omtrent de Batavieren-opstand ad fontes te gaan. Men kon even goed en eigenlijk zelfs beter bij de Amsterdamse geschiedschrijver terecht. Deze volgt bij zijn weergave van de feiten de Historiae op de voet, zózeer zelfs dat grote gedeelten van zijn verhaal als een vertaling van Tacitus kunnen worden beschouwd, zij het dat hij daarbij liever duidelijk dan letterlijk is. Tegelijkertijd maakt hij echter van Tacitus' verspreide capita een dóórlopende geschiedenis, zoveel mogelijk los van de Romeinse context en met weglating van bijzonderheden, die hij uit een oogpunt van vaderlandse historie niet of minder van belang acht. Zo neemt hij wel de gestileerde samenvattingen over, die Tacitus van Civilis' redevoeringen geeft, maar niet die van de Romeinse legeraanvoerders. Bovendien voegt hij van elders kleine wetenswaardigheden toe, en geeft hij de nodige toelichting bij de namen van stammen of plaatsen, die worden vermeld. Vooral dat laatste blijkt voor de lezer een uiterst waardevolle steun, doordat het hem een houvast biedt voor het volgen van Civilis' veldtochten; dat de veronderstellingen van Wagenaar niet altijd houd- | |
[pagina 717]
| |
baar zijn gebleken, doet daaraan niets af. De betekenis van deze topographische ophelderingen wordt nog aanzienlijk vermeerderd, doordat ze verwerkt zijn in de openslaande ‘Naauwkeurige Kaart van het oude Nederland en eenige aangrenzende Gewesten’, die tegenover blz. 3 is opgenomen en een snelle oriëntatie mogelijk maakt.Ga naar voetnoot23 Er kan geen twijfel aan bestaan, dat Van Steenwijk - ook al heeft hij waarschijnlijk de oorspronkelijke bron wel gekend - bij het schrijven van de Klaudius Civilis toch in de eerste plaats uitgegaan is van Wagenaar. De zo juist vermelde kaart ligt onmiskenbaar ten grondslag aan de topographische opvattingen van de dichter. De descriptio loci, waarmee deze zijn eerste Zang begint, is een klein uittreksel uit het inleidende gedeelte van Wagenaar's boek; bovendien grijpt Van Steenwijk telkens weer op dat gedeelte terug, wanneer hij aanleiding vindt over de levenswijze van de Batavieren te spreken. Uiteraard gaan Wagenaar's gegevens op Tacitus terug, maar de herkomst bij Van Steenwijk is onmiskenbaar doordat hij telkens woorden en uitdrukkingen letterlijk aan Wagenaar ontleent. En ook verder blijft zijn afhankelijkheid van de Vaderlandsche Historie voortdurend merkbaar. Ik geef daarvan een drietal overtuigende voorbeelden: a. Bij Tacitus is niets te vinden omtrent een Batavieren-vorst, die het oorspronkelijke bondgenootschap met Julius Caesar gesloten zou hebben. Wagenaar merkt daarover echter op: ‘Onze oudste Kronyken verhaalen, dat dit verbond, door zekeren Kattenwald, mooglyk eenen der Batavieren, bewerkt werdt’.Ga naar voetnoot24 Van Steenwijk laat in zijn eerste Zang Civilis aan Brinio en Volkaart vertellen, dat het bondgenootschap tot stand kwam onder ‘Myn stamheer Kattenwald, der Batavieren koning’ (blz. 15). b. Over het allereerste begin van de opstand deelt Tacitus slechts mee, dat de Friezen en Kaninefaten twee winterkwartieren van de Romeinen overvielen (‘duarum cohortium hiberna’, Historiae IV, 15). Wagenaar voegt daaraan echter de vermoedelijke namen van die kwartieren toe; bij hem vallen de bondgenoten ‘niet verre van de Noordzee, op de naastgelegen' twee Romeinsche Winterlegeringen aan, welken men meent in 't Huis te Britten en te Roomburg geweest te zyn’.Ga naar voetnoot25 In de derde Zang van zijn epos neemt Van Steenwijk deze namen over. c. Als Civilis op zijn terugtocht vóór de slag bij het verwoeste Castra Vetera de zijnen toespreekt, zegt hij - doelend op de inundatie, die hij door het leggen van een dam in de Rijn veroorzaakt heeft - onder meer: ‘cuncta mox prospera et hosti contraria evenisse. quae provideri astu ducis oportuerit, providisse, campos madentes et ipsis gnaros, paludes hostibus noxias’ (Hist. V, 17). Wagenaar vertaalt dit als volgt: ‘Thans is u alles meê, en den vyand tegen geloopen. 't Gene door Hoofdmans list verzorgd moest worden, heb ik verzorgd, verdronken velden, u wel bekend, diepe poelen, schadelyk voor de vyanden’.Ga naar voetnoot26 Hoezeer Van Steenwijk van Wagenaar uitgaat | |
[pagina 718]
| |
en niet rechtstreeks van Tacitus, blijkt duidelijk uit zijn weergave van deze passage in de twaalfde Zang: Thans is u alles meê, en uwen vyand tegen:
Al wat door hoofdmans vlyt, in hoop op hemelzegen,
Verricht kon worden, in dit hachlyk tydgewricht,
ô Vaderlanders! is getrouw door my verricht:
5[regelnummer]
Verdronken velden, u bekend, en diepe poelen,
Waarvan uw vyanden het nadeel reeds gevoelen.
(blz. 293)
- Hoe overwegend de betekenis van Wagenaar's eerste deel als bron voor Van Steenwijk echter ook is geweest, toch vermeldt deze hier en daar bijzonderheden, die daar niet op teruggaan en die hij dus van elders moet hebben ontleend. In het bijzonder geldt dit voor zijn voorstelling van de godsdienst der Batavieren en zijn kennis van de namen uit Civilis' naaste familiekring. Wat het eerste punt betreft, had de dichter overigens beter gedaan zich ook maar aan Wagenaar te houden. Wat deze over de godsdienst van de Batavieren (en Germanen) meedeelt, berust op authentieke bronnen. Van Steenwijk laat deze gegevens echter rusten en houdt vast aan het hardnekkig misverstand uit zijn tijd, als zou de religieuse praktijk van de Germanen vrijwel overeengekomen zijn met die van de Galliërs (en Kelten). Ook bij de eersten veronderstelt hij een priesterschap van druïden, en zo komt hij tot een voorstelling waarbij naast de opperpriesteres - in Civilis' tijd: Velleda - een ‘geestlykheid’ staat van drie verschillende groepen: druïden, barden en eubagen.Ga naar voetnoot27 Deze driedeling van de Gallische priesterschap gaat terug op een mededeling bij de laat-Romeinse geschiedschrijver Ammianus Marcellinus (vierde eeuw).Ga naar voetnoot28 Of Van Steenwijk ze rechtstreeks aan Marcellinus heeft ontleend dan wel door tussenkomst van een meer contemporaine bron, valt niet uit te maken; het laatste lijkt mij echter het meest waarschijnlijk. Wel sluit hij in zijn omschrijving van de taakverdeling tussen de drie groepen dicht bij de terminologie van Marcellinus aan, maar dat kan verklaard worden door een citaat in de tussenliggende bron. In ieder geval blijkt de gangbaarheid van zijn voorstelling uit het feit, dat wij die precies zo terugvinden bij Lucretia Wilhelmina van Merken, zowel in haar [Brief van] Claudius Civilis aan Julius Briganticus (blz. 116) als in haar Germanicus.Ga naar voetnoot29 De herkomst van de namen, die van Steenwijk aan de naaste verwanten van Civilis geeft, heb ik niet nauwkeurig kunnen vaststellen. Enkele daarvan - die van Civilis' oomzeggers Verax, Victor en Julius Briganticus - worden door Tacitus vermeld en staan dus historisch vast. Maar waar heeft de dichter de namen van Civilis' vader (Sievert), moeder (Walburg), vrouw (Vredegond), zoontjes (Bato en Katmeer), en twee zusters (Adelgond en Heldewijn) vandaan? Willekeurige bedenksels zijn het blijkbaar niet, want zij komen - met uitzondering van Katmeer en Adelgond - ook reeds voor in de aan Civilis gewijde literatuur van vóór 1774, die ik in de eerste paragraaf | |
[pagina 719]
| |
van dit hoofdstuk heb genoemd. Bij Vondel vinden wij de moeder en één zuster terug: Walburgh en Heldewijn; bij L.W. van Merken de vader, de vrouw en dezelfde zuster: Sivert Bouwens, Vredegond en Heldewijn; bij Le Francq van Berkhey een van de zoontjes: Bato.Ga naar voetnoot30 De vraag is nu, of deze namen-overeenkomst toegeschreven moet worden aan de neiging van de auteurs aan te sluiten bij hun voorgangers, dan wel of zij berusten op een legendarische traditie; ook een tussen-vorm zou mogelijk zijn. De vanzelfsprekendheid, waarmee Van Merken in de tweede regel van haar Brief Sivert Bouwens (mèt achternaam!) als Civilis' vader noemt, wekt het vermoeden dat zij die naam bij haar lezers bekend veronderstelt of althans verantwoord acht. Maar als dit juist zou zijn en er inderdaad een soort Civilis-legende bestond, waaraan de bewuste namen geheel of gedeeltelijk ontleend zijn, heb ik die niet kunnen achterhalen. In de Oude Hollandsche Geschiedenissen ofte Corte Rym-Kroniek van Kasper Wachtendorp (1645), die de legende van Baeto bevat,Ga naar voetnoot31 komt zij in ieder geval niet voor. | |
§ 6. De eigen vindingenBij het geven van mijn inhouds-overzicht in § 4 heb ik de eigen vindingen van de dichter, die niet zonder meer als uitwerking of aankleding van de historische gegevens kunnen worden beschouwd, door cursivering aangegeven. Het is hier nu de plaats om op de voornaamste daarvan nader in te gaan en vast te stellen, welke bedoeling de dichter ermee heeft gehad. Daaruit zal dan tevens blijken, wat hun betekenis is voor de structuur van het geheel. Zulk een onderzoek is gewenst, omdat de Klaudius Civilis een enigszins ambivalente indruk maakt. In het algemeen houdt Van Steenwijk zich zó nauwgezet aan de gegevens uit zijn bronnen, dat zijn werk eerder aan de dichterlijke behandeling van een stuk geschiedenis - een historie-epos - doet denken dan aan een verbeeldingsepos op historische grondslag in de trant van de Henriade. Maar op bepaalde punten gaat hij dan ineens geheel anders te werk en veroorlooft zich eigen bedenksels, die hem ver van zijn bronnen voeren en daar soms zelfs mee in strijd zijn. Hoe moet het een met het ander in overeenstemming worden gebracht? 1. Het eerste van deze gevallen betreft de ontvoering van Vredegond en Bato door Romeinse zoetelaars in de derde Zang,Ga naar voetnoot32 wat tot hun gevangenschap in Keulen leidt. Van dit alles is bij Tacitus niet meer terug te vinden dan de terloopse opmerking dat Civilis Keulen dankbaar was voor de goede behandeling van zijn zoon, toen deze daar aan het begin van de opstand in gevangenschap was geraakt; de passage suggereert dat de zoon zich bij het uitbreken van de vijandelijkheden toevallig in de stad bevond en als represaille tegen zijn vader in hechtenis was genomen.Ga naar voetnoot33 - Het is duidelijk dat deze opmerking de dichter voor moeilijkheden moet hebben gesteld, en begrijpelijk dat hij daarvoor op zijn eigen manier een oplossing gezocht heeft. Immers, als een zoon van Civilis bij de verovering van Keulen door de opstandelingen | |
[pagina 720]
| |
de vrijheid herkreeg, waarom wordt er dan verder geen melding van hem gemaakt als aanvoerder in het leger van zijn vader zoals zijn neven Verax en Victor? Het enige redelijke antwoord is, dat hij daarvoor te jong was: nog een kind. Maar dan valt ook niet aan te nemen dat hij alléén in Keulen was; hij moet daar dan wel geweest zijn in gezelschap van zijn moeder. Deze veronderstelling leidt echter weer tot een nieuwe moeilijkheid. Het is onaannemelijk dat de vrouw van Civilis en haar zoontje bij het uitbreken van de opstand ‘toevallig’ in Keulen zouden zijn geweest. Natúúrlijk had de leider van die opstand zijn vrouw niet op het kritieke moment op reis laten gaan, en zeker niet naar een bolwerk van de Romeinen als Keulen! Maar hoe kwam zij daar dan? De episode van de ontvoering is bedoeld om dat te verklaren. Er is evenwel een complicerende factor. Twaalf jaar vóór het verschijnen van de Klaudius Civilis had Lucretia Wilhelmina van Merken de gevangenschap van Vredegond en haar zoontje in Keulen ook al vermeld. In zijn brief aan Julius Briganticus liet zij Civilis schrijven: 2. De coup van Labeo tegen Civilis in de vijfde ZangGa naar voetnoot35 heeft in de Historiae nauwelijks een basis. Tacitus vermeldt slechts, dat Labeo vanwege een conflict met Civilis naar het gebied van de Friezen werd afgevoerd om moeilijkheden te voorkomen.Ga naar voetnoot36 De eigenlijke strekking van de - goed gevonden en knap uitgewerkte - episode, die Van Steenwijk daarvan maakte, lijkt mij het buiten-twijfel-stellen van Labeo's schuld, zodat de mogelijkheid verviel Civilis te verdenken van het uitschakelen van een persoonlijke tegenstander. 3. Ook met betrekking tot de vermaarde éénogigheid van zijn held wijkt de dichter - aan het begin van de zevende ZangGa naar voetnoot37 - sterk van Tacitus af. Volgens de Historiae (IV, 13) had Civilis al vóór de opstand tegen de Romeinen een oog verloren. Maar Van Steenwijk laat dit pas gebeuren in het gevecht bij Castra Vetera, dat voor de Batavieren een débâcle wordt doordat Civilis met zijn dodelijk getroffen paard neerstort en zij menen dat hij gesneuveld of ernstig gewond is. In de Historiae (IV, 34) ten onrechte, maar in het epos met reden. Daar heeft de held een bloedende hoofdkwetsuur, die hem in levensgevaar doet verkeren. Dat biedt Van Steenwijk de kans tot het inlassen van een pathetische episode, waarin hij beschrijft hoe de bewusteloze Civilis door de zijnen uit het strijdgewoel wordt gered, hoe de vrouwen in het kamp hem verzorgen, hoe hij door ‘Den eersten wigchelaar en wondärts zyner troepen’ (blz. 155) behandeld wordt, en hoe hij tenslotte als uit de dood herrezen zijn taak | |
[pagina 721]
| |
weer hervat - zij het met verlies van één oog. - Anders dan in de beide vorige gevallen is het hier niet mogelijk met enige waarschijnlijkheid de reden voor deze eigen vinding aan te geven; er viel geen onduidelijkheid op te lossen of ongewenste conclusie te voorkomen. Wij kunnen slechts vermoeden, dat deze retouche van de feiten ten doel had het medeleven met de held te versterken en beter te doen uitkomen, hoezeer de zaak van de vrijheid ook in letterlijke zin met hem stond of viel. 4. In de achtste Zang wijkt de dichter nogmaals, en in veel sterkere mate, van de Taciteïsche feiten af. Maar hier kan er aan de reden daarvoor geen twijfel bestaan. Het gaat namelijk om het feit, dat na de overgave van Castra Vetera de gevangen Romeinen, ondanks het verdrag en hun eed van trouw aan de Galliërs, toch om het leven worden gebracht. Volgens Tacitus is hier sprake van woordbreuk en een misdadige moordpartij aan de kant van de Germanen.Ga naar voetnoot38 Dat kwam voor Van Steenwijk uiteraard de vaderlandse eer te na, zodat hij een geheel andere versie van de gebeurtenissen geeft. Bij hem zijn het de Romeinen die hun woord breken, en hun dood is het gevolg van hun eigen onbetrouwbaarheid.Ga naar voetnoot39 5. Tenslotte dienen in dit verband nog de dood van Labeo in de tiende, en die van Classicus en Tutor in de veertiende Zang te worden vermeld.Ga naar voetnoot40 In de Historiae verdwijnen deze drie figuren ongemerkt achter de schermen. Zodra hun actieve rol uitgespeeld is, laat Tacitus ze los, zonder te vermelden wat er verder van hen geworden is. Blijkbaar had Van Steenwijk bezwaar tegen dergelijke losse draden in zijn verhaal. Hij rondde daarom met een eigen vinding af wat door Tacitus opengelaten was. In het geval van Labeo is hij daarin overtuigend geslaagd: de episode over het einde van Civilis' twee Gallische bondgenoten is echter te gezocht om aanvaardbaar te mogen heten. - Uit het bovenstaande komt in de eerste plaats naar voren, dat Van Steenwijk - nu het niet om een gewijde geschiedenis gaat - zich ten aanzien van zijn stof een grote dichterlijke vrijheid voorbehoudt, tot verandering van de historische feiten toe. Althans in principe. Want in de praktijk maakt hij van deze vrijheid een bijzonder spaarzaam gebruik. Op een totaal van ruim 9000 versregels kunnen deze enkele gevallen, ook als wij ze aanvullen met de meer secundaire die wij onbesproken hebben gelaten, niet anders dan schaars worden genoemd. Bovendien valt uit onze analyse af te leiden, dat voor het merendeel van deze vindingen zó gemakkelijk kan worden vastgesteld waarom zij nodig of wenselijk waren, dat zij nauwelijks als spontane verbeeldingen kunnen gelden. Van Steenwijk heeft van de dichterlijke vrijheid primair gebruik gemaakt om de structuur van zijn epos te verstevigen en de deugdzaamheid van zijn held te onderstrepen, d.w.z. met | |
[pagina 722]
| |
een praktisch doel. In zijn vrije vindingen overweegt het rationeel element. In overeenstemming daarmee zijn deze passages - met uitzondering van die over de dood van Classicus en Tutor - altijd goed gevonden en soms bijzonder knap van opzet, maar stellen zij teleur in de poëtische uitwerking. Meeslepend worden zij nooit. Aan het begin van deze paragraaf zijn wij uitgegaan van de vraag, hoe de ambivalentie van de Klaudius Civilis - enerzijds historie- en anderzijds verbeeldings-epos - moet worden verklaard. Onze bevindingen rechtvaardigen de veronderstelling, dat Van Steenwijk het laatste bedoelde, maar bij gebrek aan voldoende verbeeldingskracht en creatief vermogen in het eerste bleef steken. Zijn talent was niet groot genoeg om hem in staat te stellen de historie dienstbaar te maken aan de verbeelding, zoals dat Voltaire in de Henriade gelukt was. Bij hem bleef het andersom. | |
§ 7. InvloedenIn de Gideon had Frans van Steenwijk een duidelijke poging gewaagd om zich, ondanks de handicap van zijn Bijbelse onderwerp, zoveel mogelijk naar het voorbeeld van de Henriade te richten. Men zou dus kunnen verwachten, dat hij in de Klaudius Civilis - die als vaderlands heldendicht zoveel meer congenialiteit met het epos van Voltaire vertoonde - in nog sterkere mate hetzelfde had gedaan. Dat is evenwel niet het geval. Natuurlijk zal Van Steenwijk bij het epopiseren van een nationaal-historische stof in het algeméén wel de voorgang van Voltaire voor ogen hebben gehad. En als de veronderstelling, waartoe wij aan het einde van de vorige paragraaf zijn gekomen, juist is, dan mogen wij het stellig dááraan toeschrijven dat hij zijn werk méér als verbeeldings-epos bedoeld had dan het in feite geworden is. Maar afgezien van deze algemene tendens is de invloed van Voltaire in de Klaudius Civilis veel minder geprononceerd geworden dan hij in de Gideon was. Voor zover die invloed zich nog doet gelden, is dat meer een kwestie van nawerking dan van een directe impuls. Zo blijft de dichter de onderdelen van zijn epos - naar de ‘chants’ van de Henriade - nog altijd ‘zangen’ noemen, in plaats van de Nederlandse term ‘boeken’ te gebruiken. Ook vindt men nog af en toe een reminiscens aan de lapidaire wijze van formuleren, die zo kenmerkend is voor Voltaire; b.v. aan het slot van de eerste Zang, als de held afscheid neemt van Brinio en Volkaart: ‘Vaart wel. Civilis ryst, omhelst hen, en vertrekt’ (blz. 23). Die nawerking is echter een bijkomstigheid. Waar het om gaat, is dat er een aanmerkelijke distantie tussen Van Steenwijk en Voltaire blijkt te zijn ontstaan met betrekking tot de opvatting van het merveilleux. Het gaat daarbij niet om de aard van dit laatste; waar het Wonderbaarlijke in Van Steenwijk's epos voorkomt, is het nog steeds hetzelfde merveilleux allégorique als bij Voltaire. Het onderscheid ligt in de betekenis die dit merveilleux voor hen heeft, en in de plaats die zij er in hun werk aan toekennen. Voor Voltaire is het een essentieel bestanddeel van zijn epos; als men het daaruit zou elimineren, blijft er nauwelijks een samenhangend geheel over. Van Steenwijk daarentegen maakt er slechts een spaarzaam gebruik van; bij hem is het merveilleux niet veel meer dan een stilistisch ornament, en bij weglating daarvan zou er in zijn werk dan ook niets wezenlijks veranderen. Instructief is op dit punt vooral de droom van Civilis in de eerste Zang. Even lijkt het daar, of de dichter op eenzelfde manier gebruik zal gaan maken van allegorische personificaties als Voltaire. Zoals in de Henriade ‘la Discorde’ de bovennatuurlijke instigator van de handeling was, zo schijnt in de Klaudius Civilis ‘de Vryheid’ dat te zullen worden, wanneer zij in de droom aan de held verschijnt om hem aan te zetten tot de strijd tegen de Romeinen. In tegenstelling tot Discorde wordt zij echter in het epos geen | |
[pagina 723]
| |
centrale figuur, die telkens weer ingrijpt en door haar ingrijpen het verloop van de gebeurtenissen beïnvloedt. Háár beslissende optreden omvat slechts de 28 regels van de droomverschijning; dan laat Van Steenwijk haar als specifieke gestalte weer los - hoe belangrijk het begrip vrijheid in zijn werk verder ook blijft en al komt het daarin zelfs nog wel eens tot een vluchtige personifiëring van dat begrip. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor alle andere personificaties, die Van Steenwijk in min of meer merveilleus verband laat optreden. Hun verschijning blijft altijd terloops en incidenteel; tot een uitgewerkte merveilleuse episode komt het nergens. In de eerste plaats dient dit alles ongetwijfeld te worden toegeschreven aan de gewijzigde opvattingen omtrent het gebruik van merveilleux, met name in een historisch epos.Ga naar voetnoot41 Wat aan het begin van de 18de eeuw zonder bezwaar mogelijk was geweest, werd aan het einde niet meer aanvaard. Het rationalisme was ook de allegorische personificatie, zodra zij meer werd dan een stijlfiguur, gaan beschouwen als onverenigbaar met de eis van waarschijnlijkheid die door het gezond verstand werd gesteld. Van Steenwijk was enerzijds nog te veel aan het verleden en het model van de Henriade gebonden om helemaal van het merveilleux afstand te doen - zoals Lucretia Wilhelmina van Merken in haar David gedaan had, zij het (mede) uit religieuse overwegingen -, maar anderzijds stond hij te veel in zijn eigen tijd om er meer dan een plichtmatig, als het ware symbolisch, gebruik van te maken. Deze omstandigheid zal er stellig toe hebben bijgedragen, dat zijn werk vaak eerder het karakter van een historie- dan van een verbeeldings-epos kreeg. Zijn creatief vermogen was niet sterk genoeg om hem in staat te stellen een adaequate vervanging te vinden voor het merveilleux, dat in de Henriade juist bij uitstek de drager van het verbeeldings-element was geweest. - H.J. Minderhoud - voor wie ‘invloed’ praktisch samenvalt met ‘ontlening’ - roert in het hoofdstuk, dat hij in zijn proefschrift over de Henriade in de Nederlandse letterkunde aan de Klaudius Civilis heeft gewijd,Ga naar voetnoot42 geen van de hierboven besproken punten aan. Hij volstaat met het signaleren van ‘les endroits où Van Steenwijk a imité Voltaire’ (blz. 115). Dat zijn er naar zijn mening een vijftal: 1. In de eerste Zang speelt de Vrijheid eenzelfde instigerende rol als la Discorde bij Voltaire. Dat is op zichzelf juist, zoals wij gezien hebben. Maar Minderhoud zwijgt over het verschil in importantie tussen de beide personificaties, dat groter en typerender is dan hun momentane overeenkomst. 2. Volkaart, in wiens eenvoudige duinhut Civilis zich teruggetrokken heeft om tot een beslissing te komen (Eerste Zang), zou een imitatie zijn van de eerwaardige kluizenaar die op Jersey aan Hendrik IV diens toekomst voorzegt (Chant I). Maar bij Van Steenwijk gaat het in de eerste plaats om de hut en niet om zijn eigenaar, bij Voltaire daarentegen om de kluizenaar en niet om zijn hut; bovendien is Volkaart géén profeet en blijft hij volkomen op de achtergrond. Van imitatie is dan ook geen sprake; hoogstens kan men spreken van een rapprochement. 3. Hendrik IV vertelt uitvoerig aan koningin Elizabeth wat er aan zijn komst in Engeland is voorafgegaan (chants II-III); zo doet Civilis aan Brinio en Volkaart het verhaal van de wijze, waarop de Romeinen de Batavieren geleidelijk van vrije bondgenoten tot slaven hebben gemaakt (Eerste Zang). Het is echter onzin, daarbij aan navolging te denken. In beide gevallen gaat het om het verklarende verhaal-achteraf, | |
[pagina 724]
| |
dat nodig is na een begin mediis in rebus. De overeenkomst volgt uit de stuctuur van het Vergiliaanse epos. 4. Om hem tot de moord op koning Hendrik III aan te zetten, verschijnt bij Voltaire le Fanatisme aan Jacques Clément in de gedaante van de op diens last vermoorde Henri de Guise (chant V). Zo neemt bij Van Steenwijk Staatzucht de gedaante van Vryheid aan, als zij in de droom aan Labeo verschijnt om hem tot zijn verraderlijke coup tegen Civilis te bewegen (vijfde Zang). Maar verschijningen in de gedaante van een ander komen in de klassieke epiek zó veelvuldig voor, dat deze overeenkomst niet kan gelden als een bewijs van ontlening. 5. ‘Et pour que l'épisode de Gabrielle ne manque pas, l'auteur intercale un passage où il peint l'amour du général romain pour la “dartle Klaudia”’.Ga naar voetnoot43 Met andere woorden: de afwezigheid van Cerialis vanwege een amourette bij de grote aanval van de Batavieren in de veertiende Zang zou beschouwd moeten worden als een ingelaste imitatie van de plichtverzaking door Hendrik IV onder de betovering van Gabrielle d'Estrées in de Henriade (chant IX). Maar er is hier geen sprake van een inlas: de amourette van Cerialis wordt in de Historiae (V, 22) uitdrukkelijk vermeld,Ga naar voetnoot44 en Van Steenwijk heeft geen enkele poging gedaan ze uit te werken tot een liefdes-episode. Er blijft dus niet zo heel veel van Minderhoud's vijf ontleningen over. Maar toch wel iets; juist genoeg om de opvatting te bevestigen waarvan wij zijn uitgegaan: dat zich hier niet zozeer een rechtstreekse invloed doet gelden als wel de nawerking daarvan. | |
De GeusenIn mijn inleidende paragraaf heb ik de bespreking aangekondigd van twee passages, waaruit blijkt dat Van Steenwijk gestimuleerd werd door De Geusen of althans Van Haren's vaderlandse ‘epos’ heeft gekend.Ga naar voetnoot45 Het is hier de plaats om mijn toezegging gestand te doen. De eerste overeenkomst betreft de verhouding tussen de held en zijn echtgenote. In de tweede Zang stelt Civilis bij zijn terugkeer uit Kaninefaten-land Vredegond op de hoogte van zijn besluit de ongelijke strijd tegen de Romeinen aan te binden. Haar antwoord luidt: Ik roem uw grootsch besluit, al dreigt u veel gevaar.
De min heeft ons vereend; wy leven voor elkaêr:
Maar nooit zou Vredegond met u gelukkig leven,
Indien gy vreesde voor het vaderland te sneven.
(blz. 30)
Dat is precies dezelfde reactie als die van Sebastiaan de Lange's vrouw Rosemond in de 22ste Zang (strofe 7) van De Geusen: | |
[pagina 725]
| |
Sy zeid', ik zal nooit overleeven
ô Waard', ô dierbaar' Echtgenoot,
Den dag die u de dood zou geeven,
Voor 't Vaderland, op Kust of Vloot!
5[regelnummer]
Maar 'k wensch het einde van myn dagen
Veel eer, als dat myn oogen zagen
Dat voor gevaar [,] de Lange [,] beefd;
Dat ik verwyt zou moeten hooren,
Dat laffe rust hem kon bekooren,
10[regelnummer]
Als 't Vaderland hem nodig heeft!
- De tweede parallellie is nog treffender, omdat zij betrekking heeft op wat men het hart van De Geusen zou kunnen noemen: de droom van Oranje. In Van Haren's zevende Zang geeft God aan de Hoop opdracht de Prins, die machteloos en moedeloos op Dillenburg verblijft, te vertroosten door een blik in de toekomst; en de Hoop gehoorzaamt door hem in de droom de intocht van Willem IV als erfstadhouder in Amsterdam te doen meebeleven en hem rond te leiden door het kunstkabinet van Nicolaas Witsen.Ga naar voetnoot46 Een dergelijke grootse verbeelding moet men bij Van Steenwijk niet verwachten. Maar hij neemt wèl het motief over! Als in de twaalfde Zang de kansen ten ongunste keren en Civilis' vrouw en zuster door het verraad van Keulen in handen van de Romeinen gevallen zijn, maakt de held een ogenblik van diepe depressie door. Maar de Hoop vertroost hem met het uitzicht op een blijdere toekomst: Hy ziet Batavië verlost van 't ryksgeweld,
Zyn vaderlyk gewest in ouden glans hersteld,
Den zegen in zyn land uit alle landen vloeijen,
En in geluk en magt de vrye staten groeijen.Ga naar voetnoot47
(blz. 280)
Het blijft natuurlijk mogelijk zich af te vragen, of deze enkele overeenkomsten - het zijn er maar twee! - niet ‘toevallig’ zouden kunnen zijn, en op grond daarvan hun bewijskracht voor invloed van De Geusen op Van Steenwijk in twijfel te trekken. Persoonlijk zie ik voor twijfel echter geen aanleiding. Daarvoor is naar mijn mening de echo te duidelijk. | |
§ 8. EvaluatieEen goed uitgangspunt voor de evaluatie van het epos biedt ons de reactie van de dichter op een contemporaine beoordeling van zijn werk. Nog in het jaar van verschijning hadden de Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen een bespreking aan de Klaudius Civilis gewijd.Ga naar voetnoot48 Na te hebben opgemerkt dat Van Steenwijk ‘deeze tienjaarige geschiedenis, welke in onze oude Vaderlandsche Historie boven al opmerking verdient’ in alleszins behoorlijke alexandrijnen heeft ‘voorgedraagen’, vervolgt de anonieme beoordelaar: | |
[pagina 726]
| |
Men schynt, uit de uitvoering, te mogen afneemen, dat onze Dichter niet veel op heeft met Dichtkundige cieraaden, en de werkingen der verbeeldingskragt; hy maakt 'er althans zo weinig gebruiks van, dat zyne Zangen maar zeldzaam geschikt zyn, om die aandoeningen in 't gemoed der Leezers te verwekken, welken het meerendeel der Dichtkundige Liefhebberen in Poëtische Schriften hoog waardeeren. (blz. 515)Wat Van Steenwijk geleverd heeft, zijn tenslotte ‘Geschiedkundige Zangen’ - die overigens knap in elkaar zitten en ‘by uitstek beantwoorden, aan de Voorschriften eener regelmaatige Dichtkunde’. Ter illustratie laat de beoordelaar de episode van Civilis' hereniging met vrouw en zoontje na hun bevrijding door de val van Keulen (negende Zang) volledig afdrukken: een fragment van 117 regels, dat drie van de vier bladzijden uit de bespreking in beslag neemt. Zonder enige toevoeging of afsluiting eindigt daarmee het artikel. Van Steenwijk voelde zich door dit stuk zó gegriefd, dat hij zijn hart luchtte in een anti-kritiek: Bericht, wegens het beoordeelen van den Klaudius Civilis, in de Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen.Ga naar voetnoot49 Met ironiserende bitterheid richt hij zijn aanval op een drietal punten: a. De historische onkunde van zijn ‘keurmeesters’ - Van Steenwijk beschouwt de anonieme ‘schryvers der Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen’ als een collectiviteit en gebruikt dus een meervoud - komt naar voren in het feit dat zij spreken over een tienjarige geschiedenis, terwijl volgens Wagenaar ‘de oorlog van Civilis tegen de Romeinen, die myn onderwerp uitmaakt, niet langer dan één jaar geduurd (heeft)’. b. Hun onkunde op poëtisch gebied blijkt uit de tegenstrijdigheid van hun uitspraken. Enerzijds oordelen zij - en hier vat de dichter uitstekend samen waarop hun kritiek neerkomt - ‘dat ik eene drooge historie in vaerzen heb geschreven’, d.w.z. een rijmkroniek en geen epos. Anderzijds zijn zij echter van mening dat het werk ‘by uitstek aan de voorschriften eener regelmaatige dichtkunde’ voldoet, d.w.z. aan de eisen die de poëtica voor het epos stelt. Maar het een sluit toch het ander uit? Hoe kan het volgen van de regels voor het epos een rijmkroniek opleveren? c. De hereniging van Civilis met de zijnen is opzettelijk als illustrerend fragment gekozen om een ongunstige indruk te wekken. Want natuurlijk vinden de lezers van het artikel daarin niet de ‘sterke aandoeningen’ die zij in een dichtwerk verwachten. Hoe zou dat mogelijk zijn in een geïsoleerd fragment, buiten verband met ‘de noodige voorbereidingen’ voor deze episode in ‘myne vorige zangen’? Dáár werden immers de liefde van Civilis voor Vredegond, zijn verdriet en zijn onrust om haar verdwijnen uitgebeeld, die het mogelijk maakten zich zijn blijdschap bij de hereniging voor te stellen! Met zijn eerste opmerking heeft Van Steenwijk natuurlijk gelijk; de beoordelaar vergiste zich. Wat het laatste punt betreft, is echter het òngelijk aan de kant van de dichter; het pathetisch effect van een dichterlijke episode is niet afhankelijk van de ‘voorbereidingen’, maar berust op de uitwerking. Ik laat deze beide punten verder rusten; zij spreken genoegzaam voor zichzelf. Als uitgangspunt voor de evaluatie is het mij te doen om de controverse, die in Van Steenwijk's tweede opmerking tot uitdrukking komt. | |
[pagina 727]
| |
De verontwaardigde reactie van Frans van Steenwijk laat zich wel begrijpen. Hij was tenslotte een van de vooraanstaande letterkundigen uit zijn tijd: leerling en vriend van Huydecoper, voortzetter van diens klassicistische school, auteur van de Gideon en van de succesvolle tragedie Ada van Holland! En uitgerekend hij kreeg te horen dat het werk, waarmee hij het vaderlandse heldendicht in onze literatuur had willen introduceren, niet meer was geworden dan een berijmde kroniek! Dat kon eenvoudig niet waar zijn! Daarvoor kende hij de regels voor het epos te goed en had hij zich - zoals in de beoordeling trouwens werd erkend - te nauwkeurig daaraan gehouden! Noch tegen de opzet noch tegen de uitbouw van de Klaudius Civilis viel er iets steekhoudends in te brengen. Het epos begon mediis in rebus, in zoverre het niet uitging van de aanleiding tot de opstand, maar van het besluit daartoe; de aanleiding kwam ter sprake in een verhaal-achteraf. De historische feiten waren met zorg aangekleed en uitgewerkt, zoveel mogelijk op basis van een authentieke folklore. Bovendien waren daaraan de nodige vrije vindingen toegevoegd, om het verhaal tot een goed samenhangend en afgerond geheel te maken. Ook de vereiste afwisseling van oorlogshandelingen met liefdes-episoden ontbrak niet, al ging het daarbij vrijwel steeds om liefde binnen het huwelijk. Dat alles kon toch niet resulteren in een kroniek? Het is allemaal waar. En toch hebben Van Steenwijk's ‘keurmeesters’ gelijk. De Klaudius Civilis doet inderdaad te vaak en te veel aan een historische kroniek denken om als epos te kunnen voldoen. Als oorzaak daarvan zie ik niet in de eerste plaats het tekort aan verbeeldingskracht en creatief vermogen bij de dichter, waartoe wij hebben geconcludeerd.Ga naar voetnoot50 Natuurlijk draagt dit er wel toe bij, maar uit het feit dat óók de eigen vindingen een kroniekmatige indruk maken, blijkt dat het niet primair is. De eigenlijke - en nog fnuikender - causa mali is een alles-overheersende verstandelijkheid, die geen plaats laat voor emotionele betrokkenheid. Wat er in de Klaudius Civilis te waarderen valt - en dat is desondanks heel wat! - ligt steeds op het vlak van kennis, structuur, ambachtelijkheid, en nooit op dat van fantasie, bewogenheid, intuïtie. Het gevolg daarvan is, dat de gebeurtenissen niet werkelijk tot leven komen. Of het nu gaat om historische feiten, om de aankleding daarvan, of om de eigen vindingen van de dichter - het wordt alles op eenzelfde zakelijke wijze ‘vermeld’ in plaats van ‘beleefd’. Daardoor blijft voor de lezer alles te abstract en te veel op een afstand om er zich bij betrokken te voelen. In plaats van meegesleept te worden door de gang der gebeurtenissen, laat hij ze onbewogen de een na de ander aan zich voorbijtrekken, hoe imponerend of aangrijpend zij op zichzelf ook mogen zijn.Ga naar voetnoot51 Door deze onbewogen en nivellerende zakelijkheid - die overigens de rhetoriek van een conventionele dichtertaal niet uitsluit - zijn er in Van Steenwijk's epos keer op keer poëtische kansen verloren gegaan. Zo had de (historische) nachtelijke samenkomst in het heilige bos, waar Civilis de Batavieren oproept tot oorlog tegen de Romeinen, een indrukwekkend hoogtepunt kunnen en moeten zijn, zowel wat de ambiance als wat de rede betreft. Maar ondanks de aankleding met een aantal oudheidkundige wetenswaardigheden blijft de beschrijving van deze samenkomst even kleurloos als vlak, en is de weergave van de rede niet meer dan een uitbreidende versificatie van de inhoud bij Tacitus. - Even weinig meeslepend is de - ditmaal | |
[pagina 728]
| |
fictieve - episode, waarin Civilis met zijn vrouw en zoontje herenigd wordt na hun bevrijding uit Keulse gevangenschap. Het zou niet moeilijk zijn, nog meer van dergelijke passages aan te wijzen. In plaats daarvan geef ik echter liever een klein, maar tekenend voorbeeld. Het gaat hier om een eigen vinding van de dichter met betrekking tot de onderhandelingen op de afgebroken brug over de Nabalia, na het punt waar het handschrift van de Historiae ophoudt. Gezien de harde houding, die Cerialis op de eerste dag van het overleg had aangenomen, heeft Civilis met de zijnen afgesproken hoe zij de Romeinen duidelijk zullen maken, dat capitulatie voor hen uitgesloten is. Als dan op de tweede dag Cerialis opnieuw zijn eisen stelt en opnieuw Civilis dreigt met het lot van diens gevangen vrouw en zuster, geeft de held tenslotte het afgesproken teken. Als één man trekt daarop heel de aanzienlijke Bataafse ruitermacht op de éne rivieroever - op de andere staan de Romeinen - het zwaard uit de schede. De armen gaan omhoog, de lemmers blinken, uit één mond klinkt de roep Cerialis tegen: ‘Vrijheid of oorlog!’ Dat is een prachtige vondst van de dichter! Maar helaas heeft hij er geen gebruik van weten te maken en blijft er bij de uitwerking nauwelijks iets van over: Hy zwygt, en wenkt; men weet wat deze wenk beduid.
Fluks rukt zyn gantsche magt het lemmer uit de schede,
En roept eenparig uit: De vryheid, of geen vrede!
(blz. 388)
Het onvermijdelijk gevolg van deze machteloze regels is, dat de lezers het toegeven van Cerialis niet onmiddellijk interpreteren als het logisch gevolg van de Bataafse demonstratie. Bij zóveel vastberadenheid had het voor hem geen zin meer, nog te trachten met dreigementen iets te bereiken - vooral nu hij zelf eigenlijk niet in staat was de oorlog voort te zetten. | |
§ 9. BesluitOok bij de Klaudius Civilis moeten wij onderscheid maken tussen zijn literaire en literair-historische betekenis. Uit literair oogpunt is het epos geen werk, dat bijzondere aandacht verdient. Het is ongetwijfeld met veel zorg en vakmanschap geschreven, en getuigt telkens weer van de theoretische en technische bedrevenheid van zijn auteur. Maar de uitwerking is - ook voor een klassicistisch dichtstuk - te zakelijk-rationeel dan dat het geheel tot leven komt. In overeenstemming daarmee berust Van Steenwijk's alexandrijn - zoals wij ook bij zijn Gideon al hebben opgemerktGa naar voetnoot52 - grotendeels op vaardigheid en vernuft, terwijl het zowel bewogenheid mist als beeldende kracht. Literair-historisch markeert de Klaudius Civilis echter een belangrijk moment in de geschiedenis van het Nederlandse epos. Na het revolutionaire élan bij Van Haren en de aarzelende inzet bij Van der Vliet komt het vaderlandse heldendicht hier voor het eerst volledig en volwaardig tot gestalte. En daarmee is een nieuw sub-genre tot ontwikkeling gekomen, dat in de volgende jaren veelvuldig genoeg wordt beoefend om de suprematie van het Bijbelse epos te doorbreken,Ga naar voetnoot53 en dat tot in de 19de eeuw de voornaamste exponent blijft van een vertraagde profane epiek. | |
[pagina 729]
| |
In cultureel opzicht is verder van belang, dat de bespreking van het werk in de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-oefeningen illustreert hoezeer de Klaudius Civilis op de overgang staat van klassicisme naar prae-romantiek. De beoordelaar heeft nog wel waardering voor wat men het klassicistische aspect van het epos zou kunnen noemen: het voldoen ‘aan de Voorschriften eener regelmaatige Dichtkunde’ en de ‘vloeibaare verzen, die alleszins in eene zuivere taal geschreeven zyn’. Maar hij acht dit niet meer voldoende, omdat er bij de lezers geen ‘aandoeningen’ worden ‘verwekt’. De nieuwe hang naar gevoeligheid, die overal in de lucht hangt, is ook hem blijkbaar niet vreemd. |
|