Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 697]
| |
Hoofdstuk XXXIV
| |
[pagina 698]
| |
zijden). Het eerste en belangrijkste deel bevat de godsdienstige - voor het overgrote deel Bijbelse - gedichten, het tweede de overige verzen van de auteur. Die laatste vallen op hun beurt uiteen in een herdruk van het historie-epos en een lange reeks Mengeldichten van de meest uiteenlopende aard en qualiteit. | |
§ 2. De uitgavenHet epos van Adriaen van der Vliet verscheen - naar wij wel mogen aannemen: voor rekening van de auteur - onder het volgende titelblad: De // Spanjaerdt // binnen // Rotterdam. // In drie boeken. // door // Adriaen vander Vliet. // vignet // Te Rotterdam, by Joost vander Laan, Boekver- // kooper in de korte Hoofdstraet, 1772.Ondanks zijn geringe omvang - 3½ vel in quarto-formaat - is het boekje in een fraaie letter gezet en met zorg uitgegeven. Opmerkelijk is vooral het titelvignet, dat er speciaal voor vervaardigd werd en aansluit bij een episode uit de tekst.Ga naar voetnoot3 Het werd ontworpen en gegraveerd door L.B., in wie wij ongetwijfeld de Rotterdamse graveur Leendert Brasser (1727-1793) mogen herkennen. - Er is geen ander voorwerk dan een Opdracht, gezet in variërand kapitaal en over twee bladzijden verdeeld: ‘Der bloeijende Rotterdamsche Burgerye word deze Spanjaerdt binnen Rotterdam, op het tweede eeuwgetyde der gezegende veranderinge in Kerk- en Burgerstaet, onder toewensching van allerlei geestelyk en lichamelyk Heil en Welvaert, gedienstig opgedragen, door haren D:W: Dienaer en Medeburger A: vander Vliet’. - Op blz. 56 worden, direct onder de laatste regels van de tekst, de correcties voor drie drukfouten aangegeven. Zeven jaar later volgde een herdruk in de posthume verzamelbundel van Van der Vliet's poëzie, die verzorgd was door Ds. Joannes van Spaan: Vruchten // der // Dichtlievenheid // van // Adriaen van der Vliet, // In deszelfs leven Lid van het Genootschap Natura et Arte, // te Rotterdam; en van Kunstliefde spaart // geen vlijt, in 's Graevenhaege. // vignet // Ta Leyden, // Bij C. van Hoogeveen, Junior. // MDCCLXXIX.Het epos is daarin opgenomen aan het begin van deel II, blz. 259-316, met handhaving van het oorspronkelijke titelvignet. In het Voorbericht voor dit deel merkt Van Spaan op: ‘Men ontmoet in 't begin van deezen Bundel den Spanjaerd binnen Rotterdam, in drie Boeken; dit Stuk is reeds in het jaar 1772. door onzen Dichter zelven uitgegeeven en zijnen veelgeliefden Stadgenooten toegewijd; doch dewijl Hij sints veele verbeteringen daarin gemaakt, en 'er bovendien eenige Aantekeningen heeft bygevoegd, is zijn begeerte geweest, dat dit Stuk andermaal in het daglicht zoude verschijnen’. - De ‘veele verbeteringen’ zijn minder talrijk en ook minder ingrijpend dan deze aankondiging doet verwachten. Zij betreffen slechts de vloeiender formulering van een aantal versregels, zonder dat daarin naar de inhoud iets wordt veranderd. Wel is de spelling nogal grondig gewijzigd; ten aanzien van de d, dt en t wordt er een ander systeem gevolgd. Ik vermoed echter, dat deze veranderingen moeten worden toegeschreven aan Van Spaan, die in de verschillende gedichten van Van der Vliet de spelling naar eigen inzicht zal hebben geüniformeerd. De enige | |
[pagina 699]
| |
belangrijke winst van de herdruk zijn de ‘Aantekeningen’, die het mogelijk maken vast te stellen van welke bronnen de dichter is uitgegaan en op welke manier hij die gebruikt heeft. | |
§ 3. Inhouds-overzichtAlvorens op de inhoud van Van der Vliet's epos in te gaan, moeten wij een ogenblik stilstaan bij het exordium. Dit vertoont namelijk enkele eigenaardigheden, waaruit opnieuw blijkt hoe de normen en grenzen van het genre hun betekenis aan het verliezen zijn. In de eerste plaats valt het op, dat Van der Vliet aan zijn profane dichtstuk de inzet geeft van een Bijbels epos. Hij begint met de voor dit laatste kenmerkend geworden Ovidiaanse aanhef ‘My lust’,Ga naar voetnoot4 en hij besluit met de niet minder karakteristieke verzekering van gebedsverhoring na de invocatio: ‘'t Gaet wel’. In de tweede plaats laat hij na het gebed om Gods hulp bij zijn werk een aanspraak tot zijn stadgenoten volgen, waarvan de lezer in eerste instantie verwacht dat zij een dedicatio zal blijken. Naar de geest is zij dat ook wel, maar in de ongewone vorm van een tweede invocatio! Naast God moeten ook zijn medeburgers de dichter helpen: ‘Indien myn toeleg u (gelyk myn geest zich vleit) // Niet ongevallig is, begunstigt dan myn zangen!’. En het is op deze laatste, profane aanroep dat de dichter zijn formule van gebedsverhoring laat volgen: ‘'t Gaet wel. gy knikt me toe, en wenkt my aen te vangen’ (blz. 8)! Daarop gaat hij dan over tot de narratio.
Eerste Boek (308 regels; blz. 7-21): Na de 22 regels van het exordium stelt de dichter zijn lezers ‘de Stedemaegdt van Rotterdam’ voor ogen, moedeloos gezeten ‘By 't nat der blanke Maes’ (blz. 8), terwijl zij haar leed en wanhoop uitroept naar God: vanwege de geloofsvervolging, de Inquisitie, de Spaanse onderdrukking, de tiende penning, de dood van Egmont en Hoorne, de nederlaag van Lodewijk van Nassau bij Jemmingen. Maar ineens wordt haar aandacht getrokken door aanzeilende schepen - en ook die van de dichter verplaatst zich daarheen. Het zijn koopvaarders, die bij Den Briel op Oostenwind lagen te wachten om te kunnen uitvaren en teruggevlucht zijn met het bericht dat de Watergeuzen de stad hebben bezet. Nadien volgen geruchten en nieuws snel op elkaar: over de afval van andere steden, over het optrekken van Bossu om Den Briel te heroveren. Enkele dagen later meldt een uitgezonden bode, dat de aanval van de Spanjaarden op de stad mislukt is. Op hun terugtocht vonden zij de poorten van Dordrecht voor zich gesloten, en nu leidt Bossu hen ‘Recht aan op deze Stadt, en Rotterdam zal haest // De vuige Spanjaerds tot zyn oosterpoort zien nadren’ (blz. 14). De burgemeesters doen de poorten sluiten en roepen de korporaalschappen van de burgers onder de wapenen. Als Bossu voor de gesloten poort staat, gedraagt hij zich - ‘schoon zyn hert van moordt, // En wraekzucht zwanger gaet’ (blz. 15) - uiterlijk waardig en beleefd. De nacht tevoren was hem namelijk in zijn slaap de Inquisitie verschenen onder de gedaante van Sint Laurens, de beschermheilige van de stad. Deze had hem opgedragen ‘'t Roomsch geloof in 't kettersch Rotterdam’ (blz. 15) te gaan verdedigen en herstellen: Trek op! de Roomsche Kerk is om uw hulp verlegen.
Bedwing de ketters met de scherpte van den degen.
Doch zoo myn raedt iet geldt, stel u dan vriendlyk aen,
En veins, tot u de poort zal worden opgedaen.
(blz. 16)
| |
[pagina 700]
| |
Overeenkomstig deze raad vraagt Bossu om persoonlijk overleg met de Vroedschap. De beide burgemeesters - Roos en Duifhuis - geleiden hem naar het Raadhuis waar deze vergaderd is. Het wordt een moeizame onderhandeling. Bossu stelt dat hij als stadhouder de koning vertegenwoordigt en dus niet toegeven kan: ‘Des Konings hoogheit wil mijn' aftocht niet gehengenGa naar voetnoot5’ (blz. 19). Burgemeester Roos voert daartegen aan, dat de vroedschap geen vertrouwen heeft in de soldaten van Bossu, ‘dat snoodt // En Godloos schuim van volk’ (blz. 20). Maar tenslotte wordt een compromis bereikt: Men zou den doortocht van des Graven volk gehengen,
Mits dat deszelfs geweer eerst buiten loste,Ga naar voetnoot6 en dan
Met een rot tevensGa naar voetnoot7, of, ten hoogste, vyftig man,
Doortrokke, en zich, langs straet, bescheiden zou gedragen.
(blz. 21)
Tweede Boek (372 regels; blz. 22-39): Na zijn mannen te hebben opgesteld, opent Jan ZwartGa naar voetnoot8 de poort. Tegen de afspraak in laat Bossu zijn soldaten - die hij ook hun geweren niet heeft doen afschieten - in een drom naar binnen dringen. Als Jan Zwart zich daartegen verzet, steekt hij hem neer; een andere burger, Jan Dominikus, raakt dodelijk gewond. Het hele korporaalschap van de wacht wordt afgemaakt of de poort uitgejaagd. Vervolgens dringen de Spanjaarden schietend en schreeuwend de stad binnen en planten hun vlag op de markt, terwijl de burgerij in paniek probeert te vluchten. Bij de Sint-Jorispoort, waardoor de soldaten van Bossu volgens afspraak de stad weer zouden verlaten, voert Burgemeester Roos het bevel en wacht op de komst van de Spanjaarden om hun uittocht te regelen. Maar als die verschijnen, vallen zij hem en zijn gewapende burgers aan. De poort wordt veroverd, de poortbezetting vermoord, het groepje van Roos ondanks dappere tegenstand vernietigd. Het lijk van de burgemeester wordt ontkleed over de straat gesleept en tenslotte in het water geworpen. Verdere tegenstand is zinloos, en de Vroedschap geeft opdracht het verzet te staken. De Spanjaarden brengen het lijk van Jan Zwart en de zwaar-gewonde Jan Dominikus van de Oosterpoort naar de markt, waar zowel de dode als de stervende gevonnist en gevierendeeld worden. En dan begint voor de burgerij een bange nacht van plundering en verkrachting, gepaard met moord bij iedere schijn van verzet. Intussen hebben een aantal burgers zich verschanst in de resten van het oude kasteel Bulgerstein - de oorsprong van Rotterdam - en in het Hof van Wena even buiten de Delftse poort. De eerste pogingen om hen uit Wena te verdrijven mislukken jammerlijk. Eerst bij de derde aanval, nu door Bossu's keurtroepen, geven de belegerden zich over, op belofte van vrije aftocht. Maar als de poort geopend is, houdt de Spanjaard zich niet aan zijn belofte: Slaet doodt! roept hy, slaet doodt! en schoon de Rotterdammer,
Wanhopig, zorge draegt dat velen van dit snoodt
En wreedt gebroedsel hem verzellen in zyn' doodt,
Is 't vruchtloos tegen 't groot getal der moordenaren.
| |
[pagina 701]
| |
5[regelnummer]
Te wreedt om vrouwen, ja! om kinders zelfs te sparen;
En niet te vreden, voor 't al wat in 't Landhuis leeft,
Of heimlyk zich verschuilt, van kant geholpen heeft.
(blz. 37)
Dezelfde geschiedenis van heldhaftige weerstand, overgave op belofte van aftocht, en moord in strijd met ‘'t aengeboôn verdrag’ herhaalt zich vervolgens op Bulgerstein. Maar dan is Rotterdam zó vast in Spaanse handen dat Bossu, ‘nu niets hem hier meer zorg verwekt, // Een' Stadvoogdt aenstelt, en naer elders heen vertrekt’ (blz. 38).
Derde Boek (344 regels; blz. 40-56): Weer toont de dichter zijn lezers de Stedemaagd van Rotterdam, ‘daer zy schreit en zucht, // En bezig is haer' noodt der Godheid voor te stellen’ (blz. 40). Maar ditmaal komt een Engel haar vertroosten. Haar leed zal niet lang duren, zo voorspelt hij. Uit eigen beweging zullen de Spaanse soldaten weer vertrekken, en dan zal Lumey als luitenant van Oranje mèt de Vrijheid ‘een blyder tydt’ (blz. 41) in de stad brengen, die eeuwen zal voortduren. Even voelt de Stedemaagd zich wat bemoedigd. Maar dan wordt - evenals in het eerste Boek - haar aandacht getrokken door de gebeurtenissen om haar heen, en ook ditmaal gaat die van de dichter mee. Onder luid getier vallen de Spanjaarden met stenen, kogels en straatvuil het standbeeld van Erasmus aan, dat zij tenslotte van zijn voetstuk in het water werpen. Een zeeman, die Spaans verstaat, geeft daarvoor de verklaring. Deze morgen heeft hij in de Sint-Laurenskerk ‘een' veldpaep’ (blz. 43) hen tegen de ketterse Erasmus en diens beeld horen opzetten. Die paap heeft ook ‘zekren Heer’ (blz. 44) bedreigd, en de zeeman gaat deze nu waarschuwen. Het is de reformatorisch gezinde pastoor Hubert Duifhuis, die vrouw en kinderen heeft. Nog diezelfde dag komen inderdaad een paar Inquisiteurs deze bezoeken. Maar doordat hij daarop voorbereid was, slaagt Duifhuis erin, hen met een overvloed van spijs en drank en ‘zoetvloeijende gesprekken’ (blz. 45) zó aangenaam bezig te houden, dat zij aan geloofsonderzoek niet toekomen en tenslotte toestemmen in uitstel daarvan tot de volgende dag. In de nacht weet de pastoor dan, op instigatie van en met hulp van zijn broeder (de burgemeester Duifhuis) buiten de stad te komen en naar Keulen uit te wijken. De dichter vertelt nog enkele losse voorvallen uit de bezettingstijd. - Achtentwintig Geuzen, die bij Katwijk-aan-Zee gevangen genomen waren, worden ‘tegen krygsgebruik’ (blz. 48) aan bomen opgehangen. - De omliggende steden beletten alle aanvoer naar Rotterdam, zodat daar voedselgebrek ontstaat en de Spaanse commandant driehonderd man uitzendt om daarin te voorzien. - Een vrouw wordt om haar geloof door de beul in de stadsgracht verdronken. - De fourageurs keren terug met snoevende verhalen, maar ook met een voorraad koren dat in kleine hoeveelheden duur wordt verkocht. Maar dan is - na bijna vijftien weken - opeens het leed voorbij: Op schriftlyk orde, die 'er van den Landtvoogdt kwam,
En nu bekend word, moet de Spanjaerdt Rotterdam
Verlaten, en by hem, in 't veldt, voor BergenGa naar voetnoot9 komen
(blz. 53)
Bij hun aftocht doet zich nog een incident voor. De kamenier van ‘Leonoor; een schoonheit, juist van leden, // En van Natuur verrykt met geest en aertigheden’ (blz. 54), beschuldigt een Spaanse hopman van moord op haar meesteres die zijn | |
[pagina 702]
| |
geliefde was. Na een laatste nacht van wellust heeft hij haar doodgestoken ‘om andren haren school // Te ontzeggen’ (blz. 55). Zo verlaten de Spanjaarden de stad. Maar als Bergen hun doel is, waarom trekken zij dan Noordwaarts, ‘langs den weg naer Delf’? ‘Waer legt ge op toe?’ roept de dichter hen na, en laat daarop volgen: ‘My klinkt een stem in 't oor, die antwoordt: op verraet!’Ga naar voetnoot10 (blz. 55). Roomsen zowel als Onroomsen danken God voor hun verlossing. En na twee eeuwen sluit de dichter zich namens zijn tijdgenoten bij deze dank aan: Wy buigen ons voor uw verheven Majesteit.
Wy danken uwen Naem, voor uw goeddadigheit,
En vlechten bloemen, die den hof der Dichtkunst sieren,
Tot Jubelkranssen, daer wy 't eeuwgetyde vieren.
(blz. 56)
| |
§ 4. De bronnenIn de posthume ‘Aentekeningen’Ga naar voetnoot11 bij zijn epos noemt Adriaen van der Vliet niet alleen zijn voornaamste bronnen, maar geeft hij ook aan, welke leemten daarin hij naar eigen inzicht heeft aangevuld. Dat maakt het mogelijk, vrij nauwkeurig zijn manier van werken te reconstrueren. In de eerste plaats liet hij zich voorlichten door ‘'s lands geschiedenisschrijveren’, om de term van Onno Zwier van Haren te gebruiken die voor De Geusen hetzelfde deed.Ga naar voetnoot12 De namen van Hooft, Van Meteren en Bor komen alle drie in zijn notities voor. Maar voor een gebeurtenis van zo beperkte betekenis als de aanslag van Bossu op Rotterdam vond hij bij hen niet genoeg gegevens om als uitgangspunt te kunnen dienen voor een epische bewerking. Voor nadere bijzonderheden was hij aangewezen op publikaties betreffende de plaatselijke historie, en daarvan stonden er blijkens de Aentekeningen een viertal tot zijn beschikking. Het vaakst verwijst hij naar: S(amuël) Lois, Cronycke ofte korte waere Beschryvinge der stad Rotterdam ('s-Gravenhage en Delft 1746), en naar: Gerard van Spaan, Beschryvinge der Stad Rotterdam en eenige omleggende Dorpen (Rotterdam 1698, 1713 en 1738). In het algemeen kan men zeggen, dat hij voor zijn beschrijving van Bossu's binnendringen in de stad gebruik heeft gemaakt van Lois, en de gebeurtenissen daarna - met inbegrip van de strijd om Wena en Bulgerstein - vooral ontleend heeft aan Van Spaan. Voor bepaalde details raadpleegde hij ook wel minder rechtstreekse bronnen, zoals Simon van Leeuwen's Batavia illustrata ('s-Gravenhage 1685), Geeraardt Brandt's Historie der Reformatie (Amsterdam 1671-1704) en - voor gegevens omtrent een predikant - zelfs Eduard Meiner's Kerkelyke geschiedenisse van Oostvriesland (Emden 1738). Ondanks al deze nasporingen heeft Van der Vliet op sommige punten zijn bronnen toch nog moeten aanvullen. Zo kon hij nergens vinden, wie in 1572 de twee regerende burgemeesters van Rotterdam waren. In zijn dichtwerk laat hij als zodanig Roos en Duifhuis optreden, maar: ‘Dat deze twee Heeren dit jaer regeerden is my waerschynlyk, maar niet zeker, voorgekomen’. Ook de bijzonderheden van het gevecht bij de Sint-Jorispoort, waarin hij Roos laat sneuvelen, berusten op eigen vinding; uit | |
[pagina 703]
| |
de combinatie van wat Lois en Van Spaan meedelen, heeft hij opgemaakt dat ‘'er iet dergelyks, als ik stel, (moet) zyn voorgevallen’. Verder voelt hij zich verplicht tot de waarschuwing aan zijn lezers, dat de bloedigheid van het geval wellicht minder groot is geweest dan hij het voorstelt; over het aantal doden bestaat verschil van mening.Ga naar voetnoot13 Tenslotte blijkt de ernst, waarmee de dichter te werk is gegaan, ook nog uit het feit dat hij tweemaal een onnauwkeurigheid in zijn bronnen signaleert, eenmaal bij HooftGa naar voetnoot14 en eenmaal bij Van Spaan. | |
§ 5. Kenschets en evaluatieNaar zijn uiterlijke vormgeving maakt De Spanjaerdt binnen Rotterdam op het eerste gezicht de indruk een epos te zijn in de volle zin van dat woord. Met zijn drie boeken, zijn uitgebreid exordium en diverse merveilleuse elementen (de Stedemaagd van Rotterdam, de droom-verschijning van Inquisitie aan Bossu, de voorspelling van de Engel omtrent een gelukkiger toekomst) lijkt het dichtstuk aan de voornaamste eisen van het genre te voldoen. Zodra wij echter aandacht schenken aan de innerlijke structuur, komt aan het licht dat dit toch niet het geval is. In de eerste plaats staat hier geen persoon centraal, maar een gebeurtenis.Ga naar voetnoot15 Er is geen ‘held’, om wie de feiten zodanig gegroepeerd zijn, dat zij een eenheid vormen: een com-positie. Ondanks de uitvoerigheid van zijn beschrijvingen geeft de dichter in wezen toch niet meer dan de kroniek van een stuk stadsgeschiedenis: een iuxtapositie van opeenvolgende historische gebeurtenissen. In het tweede Boek, waar die gebeurtenissen dicht bij elkaar liggen en uitsluitend de strijd in de stad betreffen, is hij er ondanks die kroniekmatigheid vrij goed in geslaagd een indruk van continuïteit en vaart te wekken. In de beide andere boeken, waar de feiten meer gespreid en van verschillende aard zijn, blijkt echter duidelijk, hoe los van samenstel zijn dichtstuk in feite is. Vooral het derde Boek is in dat opzicht onthullend: de ‘losse voorvallen’, die nà de vlucht van Duifhuis en vóór de aftocht van de Spanjaarden nog worden vermeld,Ga naar voetnoot16 zijn zó weinig geïntegreerd in het geheel, dat zij er alleen naar de vorm toe behoren. Een ander punt is dat van het merveilleux. In een kroniek is geen plaats voor een serieus merveilleux, dat gestalte geeft aan de boven-natuurlijke achtergrond van het gebeuren; zij beperkt zich tot de feiten. De merveilleuse elementen bij Van der Vliet blijken bij nader toezien dan ook niet meer dan conventionele ornamenten zonder werkelijke betekenis. De beide ‘ontmoetingen’ van de dichter met de Stedemaagd | |
[pagina 704]
| |
van Rotterdam hadden zonder bezwaar achterwege kunnen blijven. In het eerste Boek roept hij haar gestalte slechts op om haar in een klacht de droeve toestand in den lande te kunnen doen beklagen; zij is niet meer dan zijn spreekbuis voor de noodzakelijke inleiding omtrent de uitgangs-situatie. Zodra zij deze taak heeft volbracht, wordt zij weer losgelaten. - Haar wederverschijning aan het begin van het derde Boek is eveneens middel tot doel. Hier dient zij om het mogelijk te maken, dat de Engel haar komt troosten met de voorzegging van gelukkiger tijden - een troost die overigens zó weinig indruk op haar maakt, dat zij die onmiddellijk vergeet als zij de Spanjaarden hun ‘aanval’ op het standbeeld van Erasmus ziet beginnen. - Uit dit laatste blijkt tevens, dat de voorspelling van de Engel in Van der Vliet's kroniek géén functionele betekenis heeft en slechts werd toegevoegd, omdat in de conventie van het epos de blik in de toekomst er nu eenmaal bij behoort. - En tenslotte is (weer in het eerste Boek) de droom van Bossu als verklaring voor zijn verraderlijke aanslag op Rotterdam niet alleen overbodig, maar in de historische context ook ongeloofwaardig. Het is immers evident, dat Bossu niet tot die aanslag besloot om ‘'t Roomsch geloof in 't kettersch Rotterdam’ te verdedigen, zoals hem in de bewuste droom wordt opgedragen, maar om verder gezichtsverlies te voorkomen. De Geuzen hebben hem voor Den Briel teruggeslagen, Dordrecht heeft hem de toegang geweigerd; het ligt voor de hand dat hij zich niet nòg eens wil laten kleineren! Maar ook de droom-opdracht behoort tot de conventies van het epos, en voor Van der Vliet gaf dit hier blijkbaar de doorslag. Intussen zou het niet juist zijn, uit dit alles te concluderen dat De Spanjaerdt binnen Rotterdam moet worden beschouwd als een mislukt epos. Naar mijn mening is het precies geworden wat de dichter bedoelde: een kroniek met zoveel mogelijk de allure van een epos, maar zonder de pretentie er werkelijk een te zijn. Als ik het goed zie, heeft Van der Vliet zijn ‘herinnerings-plaquette’ - ik grijp op dit woord uit mijn eerste paragraafGa naar voetnoot17 terug, omdat het m.i. de beste karakteristiek is van wat hem voor ogen stond - opgezet als een soort episch drieluik. Het middenstuk is het belangrijkste en bevat datgene waar het hem in eerste instantie om te doen was: de bezetting van Rotterdam door de Spanjaarden op 9 (en 10) april 1572, vanaf Bossu's verraderlijke binnendringen door de Oosterpoort tot en met het breken van het laatste verzet in de kastelen Wena en Bulgerstein. Het eerste Boek vertelt hoe het tot die aanslag kwam, het derde wat daarop volgde tot en met de aftocht van de Spanjaarden. Dat de dichter inderdaad de overval met de daarop volgende gevechten als zijn hoofd-onderwerp beschouwde, blijkt - behalve uit de centrale plaats die hij daaraan gaf - ook uit de levendigheid en de vaart van zijn beschrijvingen. Hier is hij uitgesproken op zijn best, en de betrekkelijke waarde van zijn werk berust dan ook op dit middengedeelte. In de beide zijluiken, waar de stof hem minder boeide en hij dus plichtmatiger te werk moest gaan, bereikt hij nergens datzelfde peil. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat hij dit zelf ook heeft gevoeld en dat de aanwending van de hierboven besproken ‘epische elementen’ - die in het middenluik volledig ontbreken! - (mede) gezien moet worden als een poging om het tekort aan epische vaart te compenseren door het gebruik van epische motieven. Als dit het geval zou zijn, is die poging mislukt - met het gevolg dat De Spanjaerdt binnen Rotterdam als geheel te onevenwichtig van qualiteit werd om te kunnen bevredigen. Overigens is Van der Vliet ook in zijn tweede Boek - al mag dit verhoudingsgewijs een hoogtepunt heten - toch niet meer dan een dichter van beperkte capaciteit: te | |
[pagina 705]
| |
weinig inventief en te veel aan de conventie gebonden om ooit werkelijk te verrassen. Kenmerkend is in dat verband ook zijn neiging het effect van zijn beschrijvingen te verhogen door overdrijving. Zo laat hij de Spanjaarden bij het uitschakelen van Jan Zwart's korporaalschap aan de Oosterpoort ‘ten enkel toe, door 't bloedt’ waden (blz. 24), en zijn bij het aanbreken van de morgen na de overval de straten volgens hem ‘bedekt met lyken, waer men treed'’ (blz. 32). Op dezelfde manier, zij het met een wat gelukkiger resultaat, maakt hij van de schermutseling tussen de Spanjaarden en de wachtpost van burgemeester Roos bij de Sint-Jorispoort een bloedig gevecht. De bezetting van die poort wordt zelfs beschreven als een vage echo van de strijd om het stadhuis in Vondel's Gysbreght van Aemstel (met op de achtergrond de strijd om Troje in de Aeneis). De aantekening omtrent de onzekerheid ten aanzien van het werkelijke aantal doden, die de dichter achteraf toevoegde en die in de posthume herdruk van zijn werk werd opgenomen, bewijst dat hij zich van die overdrijving bewust is geweest. Over de verstechniek van Van der Vliet valt enkel op te merken, dat hij goedlopende alexandrijnen schrijft in een gedragen conventionele dichtertaal, die een heel enkele maal herinnert aan de vroegere Parnastaal,Ga naar voetnoot18 maar in het algemeen daarnaast als sober aandoet. Ook de obligatoire Homerische vergelijkingen komen nog voor, al zijn zij merkbaar schaarser geworden. Wanneer de dichter verteld heeft dat de Spanjaarden de markt hebben bezet, gebruikt hij er een om de toestand onder de burgerij te tekenen en duidelijk te maken, hoe in dees jammernis,
De gansche buurt rondom in duizendt vreezen is;
Gelyk een weerloos schaep, dat, bezig 't gras te scheren,
Aen de eene zij 't gegrim van hongerige beeren,
5[regelnummer]
't Gebrul van leeuwen aen den andren kant verneemt,
En zich besloten vind in afgetuinden beemdt.
(blz. 26)
De vergelijking is overigens weinig gelukkig, omdat zij de gedachte oproept aan een tweeledig gevaar, terwijl zij wil uitdrukken dat er aan alle kanten gevaar dreigt.
Uit literair oogpunt is De Spanjaerdt binnen Rotterdam stellig géén werk van enige betekenis in onze 18de-eeuwse literatuur. Hoogstens verdient het enige aandacht, omdat het als verschijningsvorm van het epos tevens trekken van een drieluik vertoont, en omdat het middendeel daarvan niet geheel zonder verdienste is. Literair-historisch komt daar echter een belangrijk punt bij. Van der Vliet's werk is het eerste vaderlandse dichtstuk na De Geusen. Is dat een toeval of het gevolg van beïnvloeding? | |
§ 6. Invloed van ‘De Geusen’?Helaas zijn er niet voldoende gegevens om deze vraag afdoende te beantwoorden. Wij moeten ons beperken tot het nagaan van wat het meest waarschijnlijk is. Gerekend naar het verschijningsjaar van de beide werken, is het niet onmogelijk dat Van der Vliet zijn Spanjaerdt binnen Rotterdam onder invloed van De Geusen geschreven heeft. Weliswaar is het tijdsverloop tussen de eerste druk van die laatste (1771) en de publikatie van de Rotterdamse plaquette (1772) daarvoor krap, maar de omvang van Van der Vliet's dichtstuk is zó beperkt dat men het niet behoeft uit | |
[pagina 706]
| |
te sluiten. Bovendien kan de dichter De Geusen (ook) gekend hebben in de voorlopige versie van Aan het Vaderland, wat naar de tijd elke twijfel aan de mògelijkheid van beïnvloeding wegneemt. Maar hééft Adriaen van der Vliet De Geusen en (of) Aan het Vaderland gekend? Daaromtrent valt geen zekerheid te verkrijgen. Het feit dat hij een episode uit de geschiedenis van Rotterdam behandelt, die zó rechtstreeks aansluit op de verovering van Den Briel, zou kunnen suggereren dat De Geusen hem deze stof aan de hand hebben gedaan. Daar staat evenwel tegenover, dat in april 1772 de aanslag van Bossu precies tweehonderd jaar geleden was, zodat de aandacht van de dichter voor deze gebeurtenis ook door het naderende ‘eeuwgetyde’ kan zijn opgewekt. In Van der Vliet's gedicht is nergens een duidelijke aanwijzing te vinden, dat hij De Geusen gelezen had. Wel komen er passages voor, die naar inhoud of strekking herinneren aan bepaalde strofen bij Van Haren; zo hebben de twee dichters het verwijt aan Bossu gemeen, dat hij als Nederlander de onderdrukker diende. Maar in beider werk ligt dit verwijt zó voor de hand, dat daaruit geen conclusie kan worden getrokken. En omgekeerd is er van de afkeer voor Lumey, die karakteristiek is voor Van Haren,Ga naar voetnoot19 bij Van der Vliet niets merkbaar; deze laat in zijn derde Boek Lumey door de voorspellende Engel zonder restrictie tekenen als vrijheidsheld. Hoewel dus een concreet bewijs ontbreekt, twijfel ik er toch niet aan, of Van Haren's voorbeeld is inderdaad de primaire oorzaak geweest voor het ontstaan van De Spanjaerdt binnen Rotterdam. De verschijning, zó kort na elkaar, van twee historie-dichten die - bij alle verschil in vormgeving - zó opvallend de keuze van een tot dusver verwaarloosde materie als onderwerp gemeen hebben, lijkt mij ondenkbaar zonder dat er verband tussen die twee bestaat. Het meest waarschijnlijk acht ik daarom een gang van zaken, waarbij De Geusen de gedachten van Van der Vliet naar de Geuzentijd hebben gevoerd en deze toen ontdekte, dat de herdenking van Bossu's aanslag op zijn vaderstad hem een gerede aanleiding bood voor de behandeling van eenzelfde soort stof. Dat verklaart ook, waarom de viering van dit eeuwgetij een particuliere aangelegenheid van de dichter was en geen onderdeel van een algemene herdenking. Tenslotte doet ook Van der Vliet's andere werk niet verwachten, dat hij zonder stimulans van buiten-af tot het schrijven van een dichtstuk als De Spanjaerdt binnen Rotterdam gekomen zou zijn. Uit de posthume Vruchten der Dichtlievenheid blijkt, dat hij vrijwel uitsluitend de dichter van stichtelijke en bij voorkeur Bijbelse zangen was. Een enkele maal naderde hij daarin dicht tot het Bijbel-epos, zoals in zijn breeduitgewerkte behandeling van het verhaal uit Handelingen 10: Kornelius de Hoofdman.Ga naar voetnoot20 Deze Bijbel-uitbreiding telt niet minder dan 280 regels en begint met een zesregelig exordium naar Bijbel-epische traditie (‘My lust de roeping van Kornelius te zingen’). De bekroning van al deze dichterlijke activiteit had logischer-wijs een Bijbel-epos moeten zijn. En als het eeuwgetij van de aanslag op Rotterdam Van der Vliet in plaats daarvan tot een herdenkingsgedicht in zijn eigen trant had geïnspireerd, dan zou dit veel meer een religieus-bespiegelend dan een historisch-anecdotisch karakter hebben moeten dragen. In zijn actuele vorm past De Spanjaerdt binnen Rotterdam niet bij het andere werk van Adriaen van der Vliet. Dat kan naar mijn mening het best worden verklaard uit beïnvloeding door De Geusen. Althans wat de vaderlandse stof en de vaderlandse toon betreft; naar de vorm bleef de dichter een traditionalist. |
|