Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 455]
| |
Hoofdstuk XX
| |
§ 2. Frederik Duim: ‘Jakob den Aartsvader’Vermoedelijk is het boek van Duim in 1752 verschenen. Helemaal zeker is dit echter niet, want het jaar van uitgave wordt nergens vermeld. De graveur Jacob Folkema (1692-1767) heeft evenwel onder de beide platen, die hij heeft bijgedragen, behalve zijn naam ook het jaar van vervaardiging aangegeven. Voor het portret van de auteur - naar een schilderij van J. Wyenberg - is dit 1751, voor het frontispice 1752. Op grond daarvan wordt verondersteld dat het boek in dat laatste jaar het licht zal hebben gezien, maar het zou ook iets later geweest kunnen zijn. - Het titelblad kondigt aan: Jakob // den // Aartsvader. // Behelzende 's Mans levens Gevallen, en die van zyne // Kinderen, // In Zestien Verdelingen, in Dichtmaate Beredeneert // door // Fredrik Duim. // vignet // Gedrukt voor den Autheur. // Te Amsterdam, // Op de Noortzyde van de Bloemgraft, voorby de // leste Dwarsstraat. Het werk is met zorg in quarto-formaat uitgegeven. Het frontispice stelt Jakob voor, met de Jakobs-ladder waarvan hij droomt (Genesis 28:12); als tegenhanger staat op het voetstuk van de afbeelding de verering van ‘'t Os-Beest’ (de stier Apis) weergegeven. Op de bladzijde naast de plaat is een ‘Verklaringe der Tytel prent’ opgenomen. Deze bestaat uit 30 gekruist rijmende alexandrijnen en is kennelijk geschreven door Duim. - Tussen voorwerk en tekst is het portret van de dichter geplaatst, met vermelding ‘Oud 77 Jaren’. - Ongetwijfeld met het oog op de ongewone lengte | |
[pagina 456]
| |
van het werk werd in het tekstgedeelte het aantal versregels per bladzijde opgevoerd tot veertig. Hoewel de leesbaarheid er nauwelijks door wordt geschaad, doet dit toch enige afbreuk aan het uiterlijke aspect van het boek. | |
De auteurOver de persoon van Frederik Duim is weinig bekend, al heeft hij bijzonder veel geschreven. In het N.N.B.W. komt hij niet voor. Het Biographisch Woordenboek van A.J. van der Aa noemt hem wel, maar vermeldt meer titels dan feiten. Dank zij de vriendelijke medewerking van de Gemeente-archivaris van Amsterdam, Mevrouw Dr. W.C. Pieterse, aan wie ik daarvoor nogmaals mijn dank betuig, kan ik meedelen dat hij op 9 november 1673 te Amsterdam in de Oude Kerk werd gedoopt, en op 16 april 1754 in diezelfde kerk is begraven. Hij was schuiermaker van beroep en daarnaast toneelspeler. In 1711 begon hij met een drukkerij, die na een vijftal jaren door zijn zoons werd voortgezet; de leiding berustte bij Isaäk Duim de Jonge (1697-1780), befaamd als toneelspeler en sedert 1733 ook drukker van de schouwburg.Ga naar voetnoot1 Het bestaan van deze drukkerij maakte het Frederik mogelijk, zijn talrijke pennevruchten in eigen beheer op de markt te brengen. Het adres op het titelblad van de Jakob is dat, waar hij de laatste jaren van zijn leven heeft gewoond. Achter de tekst van Duim's epos vindt men een ‘Register der boeken van den Autheur, Die by den zelve te bekomen zyn’. De lijst omvat niet het volledige werk van deze veelschrijver, maar telt toch nog 23 titels. Er worden drie groepen onderscheiden: poëzie, toneelstukken en proza. De omvangrijkste daarvan is de tweede, met 13 opgaven; in onze literatuur-historie is Duim dan ook, bij name althans, het meest bekend als toneeldichter. Enige aandacht trok hij met zijn kritiek op Voltaire's treurspel Zaïre, waartegenover hij een eigen verbeterde versie stelde: Zaïre, Bekeerde Turkinne. Lessing heeft hem in zijn Hamburgische Dramaturgie om die kritiek geprezen, maar de ‘misslungene Verbesserung’ onomwonden afgewezen.Ga naar voetnoot2 Van Duim's verdere werk noem ik alleen nog De Psalmen Davids, Nieuw Berymt, een van de vele pogingen uit de 17de en 18de eeuw om de berijming van Datheen door een betere te vervangen. | |
Berecht aan den LezerHet voorwerk bevat slechts een uitvoerig Berecht aan den Lezer van tien bladzijden, dat voor de geschiedenis van het Nederlandse epos meer belang heeft dan de tekst die erdoor wordt ingeleid. Duim vat hier namelijk de kritiek samen die tegen Abraham de Aartsvader werd aangevoerd, om te verklaren waarom hij zich in de Jakob niet naar het voorbeeld van Hoogvliet heeft gericht. Daarmee geeft hij ons echter tevens zicht op een stuk achtergrond in de ontwikkeling van het Bijbelse sub-genre. Het begin van Duim's uiteenzetting is te karakteristiek om niet in zijn geheel te worden geciteerd. Men lette erop, hoe hij zichzelf tekent als de argeloze dichter die | |
[pagina 457]
| |
uit literaire bewondering voor de Abraham van plan was in zijn eigen epos het voorbeeld van Hoogvliet te volgen, maar nog bijtijds door een theologische kennis daarvan werd weerhouden. In hoeverre hij de werkelijkheid heeft gestileerd, valt niet na te gaan; op het effect berekend is zijn verhaal in ieder geval echter wel! 't Heeft my gelust, (waare het mogelyk), in de schaduwe van het helderstralende Poeëtische Licht des Heeren Arnold Hoogvliet, (alomme uitschitterende in zynen Abraham den Aartsvader, een werk, om zyne verhevene Gedachten; Gelykenissen; Zinspelinge; met Poeëtische bewoordingen, alomme beroemt en geprezen,) Jakob den Aartsvader, Voor, In, en na zynen Geboortens stont, tot zynen doot, in zyne omzwervinge te volgen; om dus te beschouwen zyne Levensgevallen, en die van zyne Kinderen. Dan volgt het requisitoir tegen Hoogvliet. Dat is geen eigen werk van Duim. Hoewel hij verzuimt dit te vermelden, heeft hij hier kennelijk de kritische uiteenzetting ingelast, die door zijn theologische raadsman (voor dit doel?) was opgesteld. In hoeverre de veelszins slordige stijl en de enkele onduidelijkheden aan de oorspronkelijke schrijver moeten worden toegeschreven dan wel het gevolg zijn van door Duim aangebrachte bekortingen, valt niet na te gaan. Maar in de gedeelten, waar de kritikus in de eerste persoon spreekt, is duidelijk de theologant letterlijk aan het woord gebleven. Ook de stekelige spot, die hier en daar in het betoog doorklinkt, stamt ongetwijfeld rechtstreeks uit zijn pen. De tien gevallen, die worden besproken, vormen uiteraard slechts een bloemlezing uit de ‘aanstotelykheden’ van de Abraham. Maar zij zijn met genoeg zorg gekozen om duidelijk te maken wat de kritikus bedoelt. In het algemeen komen zijn bezwaren er steeds weer op neer, dat Hoogvliet de Bijbelse gegevens heeft aangevuld met bijzonderheden en episoden van eigen vinding. Daarmee wordt tekort gedaan aan het Heilige: ‘Verdichtzelen, in eenen Waerelschen Roman zyn behaachelyk, maar te laag en te laf in waarachtige Bybelstoffe’. Waartoe dient b.v. de uitvoerige beschrijving van het Isisfeest, die Hoogvliet in zijn tweede boek heeft opgenomen?Ga naar voetnoot3 Zelf beweert deze, dat hij het ware geloof stralender wilde doen uitkomen door er het donker van de afgoderij tegenover te stellen.Ga naar voetnoot4 Maar dat is natuurlijk onzin: | |
[pagina 458]
| |
heeft de zuivere Godsdienst geenen luister genoeg in zich zelve? moet dien dienst den luister ontfangen van den Afgodsdienst? neen, het Goddelyke licht heeft dien luister niet nodig, derhalven te vergeefs hier toe uitgedacht... De werkelijke reden voor deze inlas was vermoedelijk, dat Hoogvliet zijn werk heeft willen uitbreiden en verfraaien. Maar ‘wat raakt die dienst Abraham en Sara?’ Verderop drijft Duim's theoloog de spot met de navolging van Vergilius in de episode van Abraham's strijd tegen Kedor Laömer:Ga naar voetnoot5 ‘In het vyfde Boek zietme de helden van Homeer en Vergilius al leven, of herleven; hoe aardig drilt Abraham de Speer door de strot van Laömer...’ Op deze manier meende Hoogvliet de geschriften van Mozes te kunnen verbeteren! ‘... was 't niet genoeg, dat de Heere den arm van Abraham en zyne Knechten bestierden, om zyne zorgelooze Vyanden ter neder te slaan?’ Opmerkelijk is de uitval naar de pastorale episode in het achtste boek, waar Hoogvliet de vreugde om de geboorte van Isaäk beschrijft.Ga naar voetnoot6 Hier wordt hem niet (alleen) het uitbreiden van de Bijbeltekst verweten, maar het oneigenlijk gebruik van woorden in dichterlijke taal! In de bewuste episode laat hij het vee huppelen en springen, de dieren luisteren, de wind oren krijgen, bossen en heuvelen juichen enz. Zulke uitdrukkingen - aldus de kritikus - treft men ook in de Bijbel aan, maar daar met reden; wij weten immers ‘dat alle die benamingen, eenen Profetischen zin hebben, waarop zy zinspelen.’ Als Hoogvliet ‘dien Profetischen Geest’ óók heeft, moet hij maar eens duidelijk maken wat hij met zijn dichterlijkheden bedoelt: anders moet men al zulke bewoordingen, waar van zyn werk vol is, aanmerken als Poeëtische Leugenen, die men dulden zoude in eenen Roman van ongeweide [sic] schriften, maar niet in Bybel stoffe... Het felst is uiteraard de afwijzing van Hoogvliet's Hemelraad.Ga naar voetnoot7 Daarmee ging de dichter alle perken te buiten! Hoe kan men God, die een Eenheid is, voorstellen in vergadering met Zijn Eigenschappen? 't is onmogelyk zulke verdichtselen, door onwetenheit te vormen, van ymant die slegts de minste kennisse van Godt en zyne Bestieringe heeft; 't is dan alleen onbedacht verzonnen, om eenen valschen luister aan zyn werk te geven, maar dat het gansche werk, hoe kunstig uitgedacht, ontluistert en ontsiert; heeft oit eenen Heiden zotter gedachten gehad van zyne Goden, halve, onder, en minder Goden?Ga naar voetnoot8 die men elk zyn bewint gaf, dan deeze valsche verzieringen zyn, waarelyk uitgedacht ter bespottinge, hoon- en smaat des Christelyken Godsdienst; of staat het eenen Poëet vry, valsche Glossen van Godt en zyne Eigenschappen te maken, om dat de Heere Menschelyke Leden worden toegeschreven in zyn Woort?Ga naar voetnoot9 men weete wat zulks betekent, en niet Eigentlyk, maar oneigentlyk moet verstaan worden. En wat voor zin moet men aan het overleg van een Hemelraad toekennen? God hééft immers reeds ‘alles in zynen eenigen Eeuwigen Raadt besloten’, zodat er niets meer te beraadslagen valt! Het is niet moeilijk vast te stellen, uit welke hoek bij dit alles de wind waait. Hier | |
[pagina 459]
| |
is een verbeten fundamentalist aan het woord, die op de bres staat voor tittel en jota van de Schrift, en daarom alle verbeelding en poëzie uit de Abraham veroordeelt als aantasting van Gods Woord. - Na de philippica van zijn adviseur neemt Duim, opnieuw zonder de overgang te markeren, weer zelf het woord. Op grond van deze bezwaren, zo verklaart hij, heeft hij afgezien van zijn plan naar het voorbeeld van Hoogvliet te werken, en hebbe ik voorgenomen het Leven van mynen Aartsvader Jakop, zyne levens gevallen, en die van zyne Kinderen, na de geschiedenisse, Redenerenderwyze, in Dichtmaat te beschryven, my bepalende alleen aan den Bybel, als den eenigsten Regel ter navolginge, om op geene klippen, door eigene verzieringe, te verzeilen, waarop de Roman schryvers zich veeltyds te barsten stoten, en door zulke zogenaamde verhevene gedachten te vormen, in eene zee van onwetenheit komen te vallen. Hoe restloos Duim zich gewonnen gegeven heeft, blijkt vooral uit de sleutelwoorden van deze conclusie. Hij zal zijn stof behandelen na de geschiedenisse, d.w.z. zonder aan de Bijbelse gegevens iets toe te voegen of te veranderen, en Redenerenderwyze, d.w.z. in een zakelijk betoog zonder de leugenachtige opsmuk van poëzie en dichterlijke taal.
Er komt in het Berecht nog een ander punt uitvoerig aan de orde. Aan dezelfde ‘Theologische Kenners en Liefhebbers der Poeëzye’, met wie hij over de Abraham in discussie was geraakt, had Duim ook de vraag voorgelegd, hoe zij dachten over de zevenjarige dienst van Jakob voor Rachel en Lea.Ga naar voetnoot10 Volgens de Bijbel had Jakob zeven jaar Laban gediend, voordat hij (door het bedrog van zijn schoonvader) Lea en een week later ook Rachel ten huwelijk kreeg. Duim had echter uitgerekend, dat dit niet juist kan zijn. Als men uitgaat van de leeftijd, die Jakob's kinderen bij bepaalde gebeurtenissen moeten hebben gehad, blijkt volgens hem ‘dat Jakob, met het aanvaarden van zynen dienst, zyne Vrouwen gegeven zyn om te beslapen, en niet, na dat hy zeven jaren gedient hadde’. Met andere woorden: de aartsvader kreeg zijn loon vooruit! Het is begrijpelijk, dat Duim voor zijn afwijkende opvatting de approbatie van deskundigen zocht. Maar hij werd teleurgesteld. Zo uitgesproken als het oordeel over Hoogvliet was geweest, zo vaag bleven de antwoorden over de zeven jaar van Jakob. Duim had er niets aan, en daarom besloot hij zijn eigen inzicht te volgen. Hij verantwoordt dit uitvoerig. Zorgvuldig zet hij uiteen, waarom naar zijn mening zijn ‘bedenkinge met den zin van het historische verhaal niet strydig is’. Maar daarmee wordt het feit niet weggenomen, dat hij op het punt van Jakob's huwelijk afwijkt van de Bijbelse letter. Na het fundamentalistische betoog over de Abraham doet dat vreemd aan. Duim is hier niet consistent! Enerzijds conformeert hij zich aan de fundamentalistische opvatting ten aanzien van het Bijbel-epos, anderzijds veroorlooft hij zich een stukje persoonlijke Bijbelkritiek. | |
De tekstEenzelfde inconsistentie kenmerkt de compositie van het eigenlijke dichtwerk. Het ene ogenblik gaat Duim - soms haast uitdagend - tegen de traditie van het epos in, om er het volgende toch weer bij aan te sluiten. Zo verdeelt hij zijn werk in ‘verdelingen’ in plaats van ‘boeken’, maar met de titel Jakob den Aartsvader stelt hij | |
[pagina 460]
| |
het naast dat van Hoogvliet. Hij begint met een propositio die slechts het eerste gedeelte van zijn stof aankondigt, en laat daarbij een invocatio achterwege; maar een paar bladzijden verder onderbreekt hij zijn verhaal om alsnog uitvoerig Gods bijstand over zijn onderneming af te smeken, waarbij hij terloops zijn volledige onderwerp vermeldt en tevens een uitval doet naar de Hemelraad van Hoogvliet. Het meest opvallende is echter, dat hij in zijn narratio - in strijd met de principes van het fundamentalisme - van de Bijbelse volgorde afwijkt door mediis in rebus te beginnen, met het vertrek van Jakob naar Paddan-Aram om zich daar onder de dochters van zijn oom Laban een vrouw te kiezen (vgl. Genesis 28:2); de voorgeschiedenis wordt als verhaal-achteraf door Jakob aan zijn oom verteld. Ook bij de geschiedenis van Jozef hanteert Duim een eigen dispositio van de Bijbelse feiten. Wat er met Jozef gebeurt, nadat zijn broers hem als slaaf hebben verkocht, blijft voorlopig onvermeld. Dat wordt eerst uitvoerig door Jozef zelf verteld aan de feestmaaltijd die hij zijn vader aanbiedt na diens voorstelling aan Farao (Genesis 47:7-10). De situatie loopt duidelijk parallel met die aan het begin van het tweede boek uit de Aeneis. Een dergelijk onthaal van zijn vader en broeders door Jozef komt in de Bijbel niet voor; Duim volgt hier kennelijk Vergilius op eenzelfde manier na als Hoogvliet in de episode van Abraham's overval op Kedor Laömer had gedaan. In zijn Berecht had Duim de kritiek op deze episode onderschreven; opnieuw blijken dus zijn theorie en zijn praktijk met elkaar in tegenspraak. Er komt bij Duim in de geschiedenis van Jozef méér voor, dat niet aan de Bijbel ontleend is. In de episode van de put valt duidelijk de invloed van Vondel's Joseph in Dothan te herkennen. Duim heeft er nauwelijks letterlijk aan ontleend, maar hij geeft het verloop van de gebeurtenissen precies zó weer als Vondel ze vertelt, met dezelfde rolverdeling tussen de broers en dezelfde gespreksmotieven.Ga naar voetnoot11 Op eenzelfde manier, maar in mindere mate, zijn er in de episode van Jozef en Potifar's huisvrouw reminiscensen aan Joseph in Egypten te vinden. Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. Op grond van de beginselverklaring in het Berecht hadden wij mogen verwachten, dat Duim van zijn Jakob een Bijbels epos op fundamentalistische basis zou hebben gemaakt: een ‘geversificeerde Bijbelhistorie’, zoals wij die in onze literatuur het eerst hebben leren kennen bij Koenraet Droste.Ga naar voetnoot12 Maar de oude Amsterdammer heeft zich veel méér vrijheden ten opzichte van het Bijbelverhaal veroorloofd dan met zijn uitgangspunt compatibel was. In hoeverre hij zich daarvan bewust is geweest, valt niet uit te maken; ik vermoed echter dat de epische consequenties van het fundamentalisme hem slechts vaag voor ogen stonden. Duim was tenslotte een man van beperkte ontwikkeling en oppervlakkige kennis. - Zoals steeds bij stof, die ontleend is aan de Boeken van Mozes, dringt zich ook hier de vraag op, of de dichter gebruik heeft gemaakt van Willem Goeree's beroemde | |
[pagina 461]
| |
standaardwerk Mozaize Historie der Hebreeuwse Kerke.Ga naar voetnoot13 Het antwoord luidt in dit geval bevestigend. Onder meer bij de behandeling van de problemen, die worden opgeroepen door de geschiedenis van Jakob's worsteling met de Engel in Pniël (Genesis 32:24-32), blijkt Goeree op de achtergrond van Duim's beschouwingen te staan. En dat maakt indirect duidelijk, waarom de dichter in het Berecht zo omstandig zijn opvatting verdedigt, dat Jakob zowel Lea als Rachel ten huwelijk kreeg vóórdat hij Laban zeven jaar gediend had. De mogelijkheid van een dergelijke opvatting wordt door Goeree zelfs niet genoemd; hij gaat er zonder meer van uit, dat de Bijbel gelijk heeft en Jakob's huwelijk eerst na zeven jaar dienst gesloten werd. Voor zover Duim wist, was zijn uitleg nieuw! - Over de verzen valt niets anders te zeggen dan dat zij nergens uitkomen boven rijmelarij. Ik geef één kort citaat ter illustratie. Het gaat daarin over de dood van Rachel: De mond beweegde, maar 't geluit ‘er binnen smoord’,
't Gezicht verduisterde, en verstyfde, dootsche trekken,
Zich in haar aangezicht toen kwamen klaar te ontdekken,
't Harte eenigsins, doch flauw, noch wat beweging gaf,
5[regelnummer]
Toen reeds de pols hield op te geven zynen slag.
In dezen stant lag zy met half geslotene oogen,
En na een' snik of twee is haar de Ziele ontvlogen.
(blz. 122)
In tegenstelling tot de qualiteit ligt de quantiteit van de verzen hoog. De zestien ‘verdelingen’ tellen er gezamenlijk bijna achtduizend! | |
§ 3. Hendrik Snakenburg: ‘Het leven van Jozef’Op 16 januari 1750 overleed op 76-jarige leeftijd de rector van de Latijnse school in Leiden, Hendrik Snakenburg. Deze was nooit gehuwd geweest, en zijn papieren kwamen volgens testamentaire beschikking aan zijn oomzegger Mr. Theodoor van Snakenburg. In die nalatenschap bevond zich een groot aantal gedichten, waarvan de meeste nooit waren gedrukt. De neef besloot de beste daarvan voor uitgave te bewerken en ter nagedachtenis van zijn oom in het licht te geven. Hij stierf echter reeds enkele maanden later, zodat het plan op losse schroeven kwam te staan. Door toedoen van vrienden - onder wie de boekverkoper en uitgever Samuël Luchtmans, bij wie de rector sinds jaar en dag had ingewoond - werd tenslotte de Rotterdamse dichter Frans de HaesGa naar voetnoot14 aangezocht en bereid gevonden het editoriale werk op zich te nemen. Drie jaar later verscheen de posthume uitgave onder de titel: Poëzy // van // Hendrik Snakenburg; // uitgegeven door // Frans de Haes. // vignet // Te Leiden, // By Samuel Luchtmans en Zoonen, 1753. Het boek is een kloeke bundel van ruim 600 bladzijden in quarto en bevat een fraai portret van de dichter, door I. Houbraken gegraveerd naar een schilderij van H. van der My uit 1715. Luchtmans droeg het aan de weduwe van Theodoor van Snakenburg op; Frans de Haes schreef een inleiding en verantwoording onder de titel ‘De Uitgever aen den Lezer’. Hoezeer het geheel mede als een verdienste van de editeur werd beschouwd, blijkt uit het feit dat drie van de vijf drempeldichten uit zijn vriendenkring stammen: die van Lucretia Wilhelmina van Merken, Ds. K. Westerbaen en | |
[pagina 462]
| |
Nikolaes Versteeg. Alle drie hadden zij tien jaar tevoren ook voor De Haes' Poëtische uitbreiding en bespiegeling van den Verloren Zoon een verwelkomend lofdicht geschreven.Ga naar voetnoot15 | |
De auteurIn zijn inleiding geeft De Haes een levensschets en karakteristiek van Snakenburg. Deze was op 29 september 1674 te Leiden geboren als zoon van de predikant Isaäk Snakenburg en Maria Mispelbolle. Na een studie in de oude talen werd hij verbonden aan de Latijnse school van zijn vaderstad, waarvan hij in 1710 conrector werd. Tweemaal wees hij een benoeming tot rector af, maar in 1740 liet hij zich tenslotte overhalen en bestuurde, ondanks zijn leeftijd en afnemende lichaamskrachten, de school voortreffelijk tot zijn dood op 16 januari 1750. - De Haes tekent Snakenburg als een bijzonder hoogstaand man, een ware Christen in woord en daad: ‘gelyk de Godvruchtigheid onzes Dichters uit deszelfs Vaerzen alleszins helder is afstralende; zoo blonk de zelve met geen minder luister uit deszelfs ganschen handel en wandel’. De dichtkunst beoefende hij voornamelijk als ontspanning van zijn werk op school. Het grootste deel van de door De Haes uitgegeven verzen is van Bijbelse of stichtelijke aard. Uit de Mengeldichten blijkt, dat hij daarnaast belangstelling had voor historische onderwerpen en gevoelig was voor de natuur, met name voor de zee. Opmerking verdient in dat laatste verband vooral het gedicht ‘Vermaek van het meeuwen schieten by buijig weder aen zee’ (blz. 282-283).Ga naar voetnoot16 | |
‘Het leven van Jozef’Onder de poëtische manuscripten van Snakenburg vond De Haes ook fragmenten van een Bijbels epos: zes byzondere Stukken, behelzende een groot gedeelte des Levens van Jozef, 't geen de Heer Snakenburg waerschynlyk voornemens geweest is, by eenige Afdeelingen, of Boeken, geheel in vaerzen te brengen; doch welk voornemen, door den dood, schynt gestremd te zyn.De dichter is blijkbaar in het zesde boek blijven steken; dat is korter dan de vijf voorafgaande boeken en breekt ongelukkig af op het moment dat Jozefs broeders voor de tweede maal om koren naar Egypte vertrekken, ditmaal met Benjamin (Genesis 43:15a). De Haes heeft deze zes stukken tot één geheel samengevoegd en als Het Leven van Jozef, Onvoltooid Dichtstuk met een aparte Franse titel achter in de bundel opgenomen (blz. 477-604). Dat heeft hem overigens veel werk gekost: De twee Eersten dezer zes Boeken waren, gelyk meest alle de Vaerzen onzes Dichters, reeds in 't net overgeschreven; doch de andere of laetste vier Boeken vonden wy nog in dier voegen, als zy den Dichter, by den eersten inval, uit de penne gevloeid waren; waerom wy zeer veel moeite gehad hebben, om de zelven zoo ver te brengen als ze nu zyn... | |
[pagina 463]
| |
De laatste vier boeken werden dus door de editeur grondig onder handen genomen. Maar er is geen enkele mogelijkheid om na te gaan, hoe ver diens bemoeienissen met de tekst zijn gegaan. Heeft hij de verzen van Snakenburg enkel verbeterd en gepolijst? Of heeft hij losse fragmenten gerangschikt en tot een samenhangend geheel aaneengebreid? Heeft hij bepaalde aanzetten, waarmee hij geen raad wist, wel eens geschrapt of grotendeels herschreven? Wij kunnen naar het antwoord op deze vragen slechts gissen. Maar de formulering van De Haes rechtvaardigt het vermoeden, dat hij méér heeft gedaan dan alleen maar een voorlopige tekst polijsten. Wij dienen daarmee rekening te houden bij het trekken van conclusies uit de overgeleverde tekst. Zelfs ten aanzien van de eerste twee boeken, die ‘reeds in 't net overgeschreven’ waren, mogen wij er niet van uitgaan dat De Haes ze onveranderd gelaten heeft. Zoals hij nadrukkelijk meedeelt, heeft hij alles wat hij uitgevenswaardig keurde met zorg beschaafd. Wat hij daaronder verstond, zegt hij er bij: ‘het zwakke der uitvoeringe hier en daer ondersteunende, het vlekkerige der Tale zuiverende, en de spelling, zoo veel ons doenbaer was, zich zelve gelyk makende’. Deze schoolmeesterlijke behandeling is dus ook aan de eerste twee boeken van de Jozef ten deel gevallen. De structuur zal hier in het algemeen wel onaangetast gebleven zijn, maar ‘ondersteuning van het zwakke der uitvoeringe’ is toch nog een vrij rekbaar begrip. | |
Het exordiumDe inzet van het epos wijkt sterk van het gebruikelijke af. Bij een classicus als Snakenburg is het uitgesloten, dat hij zich daarvan niet ten volle bewust geweest zou zijn. Hij moet dus opzettelijk de enigszins badinerende vorm van zijn propositio gekozen hebben: Is dan uw sterke drift, myn Zangster, niet te teuglen,
En moet gy meê van grond, op laeg beproefde vleuglen;
Ja, als een arends jong, gestegen in de lucht,
U eens verlustigen, in een verheven vlucht,
5[regelnummer]
Om daer, in 't vrye ruim, het puik der Jongelingen,
Om Jozef, Jacobs Zoon, als Vorst en Heer te zingen?
Wel aen vermeetle lust, ik vier u bot en toom...
(blz. 477)
De dichter doet dit slechts met schroom, want hij vreest voor mislukking. De ijver echter dringt hem: Geen nood, roept de yver, neen, wy zyn te wel beraden.
't Geschied slechts tot vermaek. Mislukt het, wat kan 't schaden?
(blz. 477)
De invocatio sluit daarbij aan. Snakenburg vermeet zich niet voor zijn onbelangrijke werk de hulp van God te vragen; hij bidt alleen de waarheid getrouw te mogen blijven overeenkomstig het Woord. Zijn gebed is gericht tot het ‘Ongenaekbaer wezen // Van Gods onkenbren Geest’ (blz. 478), een vrij cryptische omschrijving van de Heilige Geest. Gezien de persoonlijkheid van de dichter is er geen enkele reden aan de oprechtheid van deze inzet te twijfelen. Hij schreef - zoals De Haes meedeelt - zijn poëzie slechts voor zichzelf en ‘sommigen zyner gemeenzaemste Vrienden’, zonder aan uitgave ook maar te denken. Voor die vrienden was het maar half serieuse exordium bedoeld: zij moesten vooral niet te veel van zijn overmoedige onderneming verwachten. | |
[pagina 464]
| |
Begin mediis in rebusSnakenburg begint zijn narratio op het ogenblik, dat Jozef als slaaf in Egypte komt en door Potifar wordt aangekocht. Dat is dus overeenkomstig de traditie van het epos een begin mediis in rebus. Wat daaraan voorafging, wordt in het tweede boek als verhaal-achteraf door Jozef in het tuchthuis aan zijn mede-gevangenen verteld. Op zichzelf is dit een dispositio die alle waardering verdient. Maar het verhaal van Jozef is te veel een stuk Bijbelhistorie geworden om in de veronderstelde context te passen. De verteller begint bij de grote daden van zijn overgrootvader Abraham, vermeldt kort zijn grootvader Isaäk, en gaat dan minutieus in op het dubbel-huwelijk van zijn vader Jakob met Lea en Rachel. Het is duidelijk, dat de dichter meer aan zijn eigentijdse lezers heeft gedacht dan aan de Egyptische mede-gevangenen van Jozef, voor wie al die namen geen betekenis kunnen nebben gehad.Ga naar voetnoot17 Datzelfde bezwaar doet zich, hoewel in mindere mate, ook gelden, als Jozef vertelt hoe zijn broeders hem als slaaf hebben verkocht; er wordt stilzwijgend vertrouwdheid verondersteld met de personen die worden genoemd. Overigens is dit een levendige en boeiende episode, niet in de laatste plaats omdat Snakenburg - evenals DuimGa naar voetnoot18 - ze vertelt naar het voorbeeld van Vondel in Joseph in Dothan.Ga naar voetnoot19 Zowel het effect van een begin mediis in rebus als de zin van het verklarende verhaal-achteraf worden echter praktisch te niet gedaan, doordat Snakenburg aan zijn narratio een inleiding van 22 regels doet voorafgaan, waarin de geschiedenis van Jozef tot diens komst in Egypte wordt samengevat! Ik kan voor deze vreemde manier van doen geen bevredigende verklaring vinden; als classicus zal Snakenburg heus wel hebben geweten dat zij structureel niet te verdedigen viel. Wilde hij misschien nogmaals onderstrepen, dat hij zijn epische vormgeving niet al te serieus nam? Of heeft Frans de Haes misschien van elders een los fragment ingevoegd? | |
Het merveilleuxIn de eerste drie boeken komt een paar maal een korte merveilleuse episode voor. Van een samenhangend bovennatuurlijk geheel is echter geen sprake. Elk geval staat op zichzelf. Boek I. Er waakt een door God afgezonden Engel over Jozef. Deze wekt in Potifar vertrouwen in zijn slaaf, zodat hem de zorg voor het huis wordt toevertrouwd. Maar Satan loert op de kans, Jozef ten val te brengen. Hij zoekt en vindt daarvoor steun bij ‘een ander helsch gebroed’: de Egyptische god Ammon, die indertijd Cham tot | |
[pagina 465]
| |
oneerbiedigheid tegenover Noach had gebracht ‘En had zyn' naem ontleend van den vervloekten Cham’. Satan zal Jozef, Ammon Hyempsar verleiden. De Egyptische god zorgt ervoor, dat Potifar veel van huis moet zijn en zijn vrouw alleen laten. Satan bestookt Jozef met wulpse dromen, maar deze wordt daarvan verlost door zijn Engel en zoekt steun in het gebed. (blz. 481-484) Boek II. Hier kan eigenlijk niet van een episode worden gesproken; het gaat slechts om een zinspeling. In het verhaal aan zijn mede-gevangenen zegt Jozef dat dezelfde ‘helsche booze Geest’, die zijn broeders tegen hem had opgezet, hem ook in het huis van Potifar heeft belaagd, (blz. 521) Boek III. God, gezeten op Zijn troon en omstuwd van Engelen, zendt een van hen naar Egypte om Farao de droom van de vette en de magere jaren te doen dromen. De Engel blaast de slapende vorst de dromen in en keert dan naar de hemel terug, (blz. 534-535) In Boek I lijkt het even, of wij een merveilleux mogen verwachten dat het gehele epos beheerst, met God en Satan als drijvende krachten achter de gebeurtenissen op aarde. Maar de bovennatuurlijke motieven worden onmiddellijk weer losgelaten. In het vervolg van het eerste boek, waar Jozef het slachtoffer wordt van Hyempsar's wellust, spelen Satan en Ammon evenmin een rol meer als Jozef's schutsengel. In Boek II wordt Satan door Jozef genoemd in verband met zijn lotgevallen in Dothan, maar in het eigenlijke verhaal daarvan komt geen merveilleuse figuur voor. In Boek III tenslotte staat de descent from heavenGa naar voetnoot20 helemaal los van het vorige merveilleux; het gaat daar om een op zichzelf staande ornamentiek, die als nevenfunctie heeft, te doen uitkomen dat God achter de dromen van Farao staat. Zowel de samenspanning van Satan en Ammon in Boek I als de descent from heaven in Boek III zijn bijzonder weinig plastisch en allerminst overtuigend; zij lagen de dichter kennelijk niet. Opvallend is overigens het onderscheid dat hij blijkbaar maakt tussen het werkterrein van Satan en dat van Ammon. De eerst belaagt slechts Gods uitverkorenen, de heidense Hyempsar wordt overgelaten aan haar eigen afgod(en). - Na Boek III komt er in Snakenburg's Jozef geen merveilleux meer voor. Al bij al krijgen wij de indruk dat de dichter het Wonderbaarlijke aanvankelijk wel gewild heeft, maar er in de praktijk niet goed raad mee wist en er tenslotte in arren moede van heeft afgezien. Of was hij van plan later alsnog enkele merveilleuse episoden toe te voegen aan de gedeelten, die hij na het derde boek geschreven had? Het eerste is verreweg het waarschijnlijkst, maar het tweede mag - gezien de uiterlijke manier, waarop het Wonderbaarlijke in de Boeken I en III werd gehanteerd - niet helemaal worden uitgesloten. Tenslotte weten wij niet, hoe de (klad-)tekst van Snakenburg er precies uitzag, voordat Frans de Haes die voor de druk ging bewerken. | |
Detaillering van het BijbelverhaalAnders dan in de merveilleuse ‘verbeeldingen’ weet de dichter in de weergave van Bijbelse gebeurtenissen over het algemeen levendig en boeiend te zijn. Vaak verrast hij door een tekenend detail of een knappe beschrijving. Zo struikelt Potifar bij het betreden van zijn huis, als zijn vrouw daar op hem wacht om zich over Jozef te beklagen: een malum omen (blz. 489). Even verder weerhoudt Hyempsar er haar man van, Jozef onmiddellijk ter dood te laten brengen. Dat zou een te gemakkelijke straf voor zulk een boosdoener zijn; hij hoort thuis in een kerkerhol, | |
[pagina 466]
| |
Om daer, bestreên van spyt, van armoê, smert en pynen,
Gestaeg in vrees voor straf, zich langsaem dood te kwynen.
(blz. 494)
Vooral in het eerste boek komen dergelijke verrassingen voor. Daarnaast noem ik echter ook de beschrijving van de overvloed in Egypte gedurende de vette jaren (blz. 561-562), met als tegenhanger die van de zengende onvruchtbaarheid in de magere (blz. 568);Ga naar voetnoot21 het detail van de luchtdichte kelders, waarin Jozef het graan ter bewaring laat opslaan (blz. 563-564); de tekening van het ‘Voorraedhuis’, waar Jozef in volle staatsie toezicht houdt op de verkoop van koren aan allen die er behoefte aan hebben (blz. 576). Snakenburg stelt zich alle bijzonderheden heel concreet voor, en hij beschikt over genoeg historische kennis om dat op feitelijke basis te kunnen doen. Waar hij die kennis vandaan haalde, valt niet precies aan te geven. Als classicus was de dichter belezen genoeg om niet van een enkele bron af te hangen. Naast de Bijbel en Flavius Josephus zal hij ongetwijfeld ook Goeree's Mozaize Historie der Hebreeuwse Kerke hebben geraadpleegd, al heb ik geen bewijzen gevonden dat hij daaraan iets ontleend heeft. Daarentegen meen ik als vaststaand te mogen aannemen, dat Snakenburg's kennis omtrent de Egyptische goden direct of indirect - waarschijnlijk het eerste - berust op De theologia gentili van Gerard Vossius (Amsterdam 1641). Volgens de dichter ontleende de god Ammon (Hammon) zijn naam ‘van den Vervloekten Cham’ (blz. 482) en was de stier Apis oorspronkelijk een symbool voor Jozef's voorbeeldig landsbestuur (blz. 558). Beide opvattingen vinden wij bij Vossius terug: de eerste in lib. I, cap. 27, blz. 197 en cap. 32, blz. 239; de tweede in lib. I, cap. 29, blz. 214. | |
Het versOndanks zijn veelszins levendige verteltrant kan Snakenburg toch geen dichter van enige betekenis worden genoemd. Kenmerkend voor zijn poëzie is een rustige breedvoerigheid, in een behoorlijk verzorgde en weinig opgesmukte dichterlijke taal. Er komen inzinkingen voor,Ga naar voetnoot22 maar het gemiddelde ligt op een redelijk peil. Als voorbeeld geef ik de beschrijving van de droogte in de zeven magere jaren: Een zengende Oostenwind, gestookt in 't laffe Zuiden,
Verschroeit het gansche veld, in planten en in kruiden.
| |
[pagina 467]
| |
Het koorengraen, geroost, verstikt in 't eerste gras.
't Word in de klei gedroogd, en dyt tot geen gewas.
5[regelnummer]
Of, zoo de kracht van 't zaed den grond weet door te breken,
En 't spillende gewas in halmen op te steken,
't Zyn stopplen, zonder groen, en uitgedroogd tot kaf,
Dat noit tot koren zwol, en nimmer voedzel gaf.
Het vee vind loof, noch gras. Geen melk is by de koeien.
10[regelnummer]
Men hoort het kalf om 't zog; het rund om voedsel loeien.
Al, 't geen men ziet op 't veld, is van de zon verbrand,
Verzengd, en afgeschroeid, en ligt verdord op 't Land.
Men ziet geen bezigheên van drokken oogsttyd nadren;
Geen voorraed op het veld, of in de schuur vergadren.
(blz. 568)
Ondanks zijn onvoltooidheid telt de Jozef toch altijd nog 3328 versregels. | |
§ 4. ConclusieUit het werk en vooral uit het Berecht van Frederik Duim gaan wij beter begrijpen, waarom Abraham de Aartsvader bij voortduring zo weinig invloed had op de verdere ontwikkeling van het Bijbelse epos. De bewondering voor het poëtische resultaat van Hoogvliet had de principiële bezwaren tegen zijn vrije behandeling van Schriftuurlijke stof niet weggenomen. Bij Duim zagen wij deze bezwaren leiden tot een formele, zij het weinig consequent doorgevoerde terugkeer tot het fundamentalistische Bijbel-epos van vóór 1728. Een dergelijke spectaculaire overgang blijft natuurlijk een uitzondering, maar is daarom niet minder een symptoom. Er blijkt uit, hoe actueel het oude probleem nog altijd was. En het maakt opnieuw duidelijk, waarom Paradise lost hier te lande geen weerklank kon vinden. De onvoltooide Jozef van Hendrik Snakenburg - althans zoals deze door Frans de Haes werd geëditeerd - is een aarzelend en wat stuntelig opgezet Bijbel-epos, dat vanaf het derde boek overgaat (verloopt) in een breed-uitweidende ‘geversificeerde Bijbelhistorie’. Hoe dat komt, is gemakkelijk te zien. De dichter is niet uitgegaan van een concept, waarin het merveilleux een integrerend onderdeel van zijn epos uitmaakte. Hij heeft getracht op plaatsen, die zich daartoe leenden, aan het Bijbelverhaal enkele merveilleuse motieven toe te voegen; maar doordat deze motieven van buiten-af werden aangebracht, bleven het incidentele ornamenten die geen uitgangspunt boden voor verdere uitbouw. Zo uitgesproken als hier hebben wij dit verschijnsel tot dusver nog niet aangetroffen. En dat extreme geval van merveilleux-misvatting doet zich voor bij een classicus van professie, voor wie niet kan gelden dat hij slechts oppervlakkig met het Vergiliaanse epos vertrouwd was! Maar als dit mogelijk was bij het groene hout, wat kan er dan van het dorre worden verwacht? |
|