Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 468]
| |
Hoofdstuk XXI
| |
[pagina 469]
| |
Geen zonde is immer by den Schepper aller dingen
Met meerder haat' gevloekt, met meerder ernst' gestraft,
Dan Hoogmoedt, die de ziel der zwakke stervelingen
Gestadig voedsel tot afgodery verschaft.
(blz. 45)
Tussen dit begin en dit einde wordt de geschiedenis van Belsazar als illustratief en waarschuwend voorbeeld aan de lezers voorgehouden: een emblematische voorstelling bij het lemma ‘God wederstaat de hoogmoedigen’. Vier jaar later verscheen Maan's epos over Daniël in de leeuwenkuil, dat op het vorige werk aansluit. Zoals daarin het vijfde hoofdstuk uit het Boek Daniël ‘in dichtmate uitgebreid’ was, zo gebeurt dat hier met het zesde. Ook ditmaal gaan verhaal en bespiegeling telkens samen, en ook nu wil de dichter met zijn Bijbelhistorie een algemene waarheid illustreren: ‘De Godvrucht klimt op haren glorytroon’. Er is dus geen intrinsiek verschil tussen de beide dichtwerken, al is formeel het ene een Bijbelzang en het andere een epos. De exemplarisch-emblematische bedoeling, die Jan Maan met zijn Bijbeldichten had, blijkt ook uit de titels die hij eraan gaf. Niet de behandelde Bijbelhistorie wordt in de eerste plaats genoemd, maar de algemene waarheid die erdoor wordt bevestigd; Belsazar en Daniël komen pas in de subtitels aan de beurt van vermelding. | |
§ 2. De uitgaveHet epos van Jan Maan verscheen evenals zijn Bijbelzang in Rotterdam, maar bij een andere boekverkoper. Het titelblad luidt: De // Godvrucht // op den troon, // of de triömf van // Daniël, // in den leeuwenkuil'. // door // Jan Maan. // vignet // Te Rotterdam, // By, Reinier Arrenberg, 1753.Het boek werd in quarto uitgegeven, en laat zich prettig lezen doordat er per bladzijde slechts twintig versregels werden afgedrukt. Het zetwerk is soms wat slordig, met name wat de interpunctie betreft. Een frontispice ontbreekt. | |
§ 3. Het voorwerkHet voorwerk omvat slechts een opdrachtvers en een voorrede. Drempeldichten, waaruit wij iets zouden kunnen afleiden omtrent de kring van Maan's vrienden en bekenden, zijn er niet - evenmin als in de uitgave van De gestrafte Hoogmoedt vier jaar tevoren. Het vermoeden lijkt mij dan ook gewettigd, dat de dichter een buitenstaander was. Als hij contacten had gehad met de meer bekende ‘Maaspoëten’ uit zijn vaderstad, zouden die stellig niet hebben nagelaten de verschijning van zijn werk met een lofdicht te begeleiden. Wij hebben al herhaaldelijk gezien, hoe zorgvuldig de leden van Natura et Arte hun liminarische verplichtingen nakwamen, warmeer er in hun vriendenkring een nieuw dichtwerk te begroeten viel. | |
Het opdrachtversIn een Toewying van 102 versregels (vier-voetige jamben met omarmend rijm) droeg Maan zijn epos op aan Ds. Petrus Hofstede (1716-1803), die sinds 1749 predikant in Rotterdam was. Uit het gedicht blijkt niet, dat er vriendschapsbanden tussen hen bestonden. De opdracht zal dan ook wel toegeschreven moeten worden aan Maan's bewondering voor de begaafde jonge predikant, die zich met hart en ziel | |
[pagina 470]
| |
inzette voor de zuiverheid van de leer en die in later jaren de grote bestrijder van de opkomende tolerantie zou worden. De dichter spreekt hem aan als ‘Flonkerstar der godgeleerdheid, // Die tot ontdekking' der verkeerdheid, // Godt uit zyn' Zetel aan ons schonk’, en vraagt hem toestemming tot de opdracht: Geleerde Hofstede, ei gedoog,
Dat ik myn' Daniël U wyë,
De Godvrucht, in myn poëzyë,
Ten troon' voer', voor uw schrander oog.
In dit verband herinnert Maan aan zijn vorige dichtwerk over de maaltijd van Belsazar, en weidt omstandig uit over degene aan wie hij dat had opgedragen: Mr. Abraham Adriaan du Bois (1713-1774), vroedschapsraad van Rotterdam en bewindhebber van de Verenigde Oostindische Compagnie. Waarom hij op deze plaats zoveel aandacht voor deze magistraat vraagt, wordt niet goed duidelijk. Had Hofstede een bijzondere relatie met Du Bois? Of wilde Maan onderstrepen dat de predikant zich als destinataire van zijn gedicht in goed gezelschap bevond? | |
De voorredeDe voorrede ‘Aan den Godvruchtigen Lezer’ telt niet minder dan twintig bladzijden. Maan haalt dan ook breed uit. Hij begint met erop te wijzen, dat er tal van helden waardig zijn herdacht en bezongen te worden. Dat biedt hem de gelegenheid zijn kennis te etaleren door het noemen van allerlei beroemde namen uit de Oudheid, zoals Phocion, Curtius, Alexander, Seleucus, Kodrus en anderen.Ga naar voetnoot3 Maar zo hoog als God verheven is boven de afgoden, ‘zoo veel heerlyker is de strydt van een' geloovigen, dan die der heidenen’. Daarom heeft Maan zijn keuze laten vallen op een Godsheld: Daniël. In opgewonden Bijbeltaal stelt hij hem aan zijn lezers voor: Zie daar, Godvruchtige Lezer, mynen grooten Daniel, den strydbren Bybelheldt, die, aangegord met de glinsterende wapenen van 't vuurig heilgeloof, met het gouden helmet der zalige hope op den gryzen schedel, en den diämanten degen der zegepralende liefde, in de hemelkrygsgeleerde vuist', een geheel afgodisch heir te keer dorst gaan.Ga naar voetnoot4In eenzelfde overtrokken Bijbelstijl, voornamelijk gebaseerd op teksten uit de Psalmen en uit de Openbaring, geeft de dichter vervolgens de stof aan, die hij zal behandelen, met een verheerlijkende karakteristiek van Daniël. En hij besluit zijn voorrede met de wens, dat zijn lezers en hij eenmaal met Christus ‘in triömf, de twaalf parelpoorten van het eeuwigzalig rykspaleis, der hemelheerlykheden’ zullen mogen intreden, ‘en Hem, nevens den Vader en den Geest', de blyde hallelujahs toegalmen tot in eeuwigheidt’. Ik ben geneigd deze geëxalteerde rhetoriekGa naar voetnoot5 te verklaren uit de verdringing van een frustratie. Ik geloof namelijk, dat Jan Maan zich als Bijbeldichter miskend voelde; zijn Gestrafte Hoogmoedt had hem niet de waardering gebracht waarop hij gerekend had. Ik meen daarvoor een bevestiging te vinden in twee enigszins tegenstrijdige opmerkingen, die hij in de voorrede maakt. Enerzijds zegt hij, dat hij na zijn | |
[pagina 471]
| |
vorige werk met het omdichten van het Boek Daniël is voortgegaan, ‘hoe zeer het Godgewyd Bybeldicht, tegenwoordig, als altelaag, schynd, by de geleerde weereld, veröordeeld te worden’. Anderzijds erkent hij even verder, dat hij zich daartoe voelde aangespoord, ‘om dat wy, tot ons innerlyk genoegen, gezien hebben, dat onze Gestrafte Hoogmoedt of de maaltydt van Koning Belsazar, niet onaangenaam is ontfangen’. De bewering van Maan, dat Bijbelpoëzie door ‘de geleerde weereld’ - versta: ontwikkelde, Humanistisch gevormde lezers - werd afgewezen, is in haar algemeenheid stellig niet juist. Men denke slechts aan de belangstelling voor het werk van Hoogvliet, Dirk Smits en Van Steenwijk. Wij zullen dan ook wel moeten aannemen, dat Maan hier het oog had op de talloze stichtelijke dicht- en rijmwerken van mindere goden, waaraan de officiële poëzie inderdaad stilzwijgend voorbijging. Omdat hij zijn Gestrafte Hoogmoedt tot deze groep rekende, is het begrijpelijk dat hij de afwijzing toeschreef aan het genre en niet aan de qualiteit. - Op grond van deze interpretatie zou ik de twee hierboven geciteerde opmerkingen als volgt met elkaar willen verbinden: De officiële dichters negeren mijn werk, maar bij de lezers vindt het wel degelijk waardering. | |
§ 4. Inhouds-overzichtJan Maan heeft aan de geschiedenis van Daniël in de leeuwenkuil niets wezenlijks toegevoegd of veranderd. Hij volgt nauwkeurig de feiten en de volgorde van Daniël 6. In een volgende paragraaf zullen wij nagaan, hoe hij deze stof episch heeft ‘aangekleed’. Hier geef ik slechts aan, hoe hij ze over de drie boeken van zijn epos verdeeld heeft. De citaten betreffen steeds Bijbel-gedeelten uit Daniël 6. | |
Boek I (580 regels; blz. 1-30)Na de dood van Belsazar wordt Darius tot koning van Babel uitgeroepen. Hij maakt Daniël tot zijn voornaamste onderbestuurder. Dat wekt de jaloezie van de vorsten en stadhouders, die pogen Daniël ten val te brengen. Omdat er niets kwaads tegen hem kan worden ingebracht, besluiten zij hem te treffen door zijn geloof. Zij ontwerpen een wet ter ere van Darius, met de strekking ‘dat al wie in dertig dagen een verzoek doen zal van enigen god of mens, behalve van u, o Koning! die zal in de kuil der leeuwen geworpen worden’. Darius tekent die wet. | |
Boek II (940 regels; blz. 31-78)Ondanks de nieuwe wet gaat Daniël voort drie maal daags tot God te bidden, met ‘open vensters tegen Jeruzalem aan’. De vorsten brengen dit voor de koning, en eisen van hem dat hij Daniël naar de leeuwenkuil verwijst. ‘Naar de wet der Meden en der Perzen, die niet mag herroepen worden’, kan Darius niet weigeren. Daniël wordt in de kuil gesloten, en de deksteen verzegeld. | |
Boek III (496 regels; blz. 79-104)De volgende morgen blijkt Daniël nog steeds in leven. God heeft Zijn Engel gezonden om hem voor de leeuwen te beschermen. Dankbaar en verheugd hergeeft de koning hem zijn vrijheid; in zijn plaats worden zijn beschuldigers met hun vrouwen en kinderen voor de leeuwen geworpen. En Darius doet een plakkaat uitgaan, waarin hij voor alle volkeren der aarde erkent dat alleen Daniël's God de ware God is. | |
[pagina 472]
| |
§ 5. De manier van epopiserenOp zichzelf zou Jan Maan van zijn tweede bewerking naar het Boek Daniël even goed een Bijbelzang hebben kunnen maken als van de eerste; hij had er dezelfde emblematische bedoeling mee en de stof was niet uitgebreider. Maar anders dan in het geval van Belsazar handelde zijn Bijbelhistorie ditmaal over een held, en nog wel een Godsheld. Dat zal hem op de gedachte gebracht hebben ze dan ook te bewerken als heldendicht. Daarnaast heeft wellicht ook het besef gespeeld, dat zijn Bijbelzang eigenlijk te lang was uitgevallen voor een doorlopend gedicht; bij een epos werd dit voorkomen door de verdeling in boeken. Bij Bijbels epos dacht Maan blijkbaar in de eerste plaats aan Abraham de Aartsvader; over de hele linie heeft hij zich tenminste naar het voorbeeld van Hoogvliet gericht. Uit de manier, waarop hij dit deed, blijkt echter tevens, dat voor hem het epos een kwestie van uiterlijke vormgeving was, waarbij de traditionele vorm-elementen vooral ornamentele waarde hadden. Overigens valt het op, dat hij van Hoogvliet afwijkt door geen gebruik te maken van een begin mediis in rebus; waarschijnlijk zag hij bij het korte verhaal over Daniël geen kans daar een bevredigende dispositio voor te vinden. Daarentegen volgt hij wèl diens voorbeeld in het afronden van zijn epos met een ‘Besluit’.Ga naar voetnoot6 | |
ExordiumEvenals bij Hoogvliet is de inzet van Maan te lang en te rommelig. Hij begint zijn propositio met de traditionele aanhef van het Bijbels epos ‘Het lust my’, maar onderstreept direct daarna zijn emblematische bedoeling door éérst de Godvrucht als onderwerp te noemen en pas in tweede instantie Daniël:Ga naar voetnoot7 Het lust my andermaal, Gods wonders af te malen:
'k Verzel de Godvrucht, in haar zalig zegepralen.
Ik zal, zoo veel myn kunst vermag, het godlyk schoon
Dier Hemelcherubyne, aanschouwen op haar' troon'.
5[regelnummer]
Ik wil, in weerwill' van de dwaze weereldlingen,
Gods Albestuur, de deugdt en heur belooning zingen.
'k Zal vromen Daniël en zyn godvruchte daên,
Weêr volgen in het spoor der godgewyde blaên,
Op vlugge vleugelen van Bybeldichtgedachten.
(blz. 1-2)
Zulk een werk kan slechts biddende worden aangevangen. Daarom volgt een invocatio van 32 regels, gericht tot het ‘Drieëenig, en onëindig Opperwezen’ (blz. 2) en culminerend in de bede: ‘ô Godt der waarheid, leer my Bybelwaarheidt schryven’ (blz. 3). Naar Hoogvliet's voorbeeld sluit de dichter zijn aanroep af met een ‘'t Gaat wel’ ten teken van verhoring. Maar terwijl zijn voorganger met één regel volstaat, heeft Maan er daarvoor zes nodig. Tot zover is alles redelijk in orde. Opeens blijkt dan echter Maan's gebrek aan kritische zin. In de eerste regel van zijn propositio had hij met ‘andermaal’ al wel op zijn vorige werk gezinspeeld, maar nog niet - zoals Hoogvliet dat in zijn aanhef wèl deed - aard en inhoud daarvan vermeld. Om daaraan tegemoet te komen laste hij tussen invocatio en narratio een tiental regels in, die hij in de marge als ‘Inleiding’ | |
[pagina 473]
| |
betitelt, maar die in werkelijkheid niets anders zijn dan een tweede propositio, nu in meer Hoogvlietiaanse vorm: Zong ik welëer Gods eer, wanneer zyn wonderhandt,
Het vonnis voorschreef op den koningklyken wand',
Der Godönteerende en hoogvorstelyke woning',
Toen Hy den Hoogmoedt strafte aan Belsazar, den Koning',
5[regelnummer]
Nu zing ik Daniël op zyn triömfkoetz' na.
't Is zyne Godvrucht, waar ik de oogen thans op sla.
'k Zie hier de Liefde, en Hoop, en 't godgewyd vertrouwen,
En 't nederig Gebedt, aan God' een altaar bouwen,
'k Zie hier de zaligheidt, der vromen hoop en loon!
10[regelnummer]
'k Zie hier, in Daniël, de Godvrucht op den troon'!
(blz. 4)
Daarmee stort zijn exordium als structuur ineen! | |
MerveilleuxEvenmin als in het merveilleux chrétien van HoogvlietGa naar voetnoot8 komt in dat van Jan Maan de figuur van Satan voor. Ook bij hem wordt het Kwaad slechts vertegenwoordigd door allegorische personificaties van ondeugden, die op de geëigende momenten naar voren treden om hun funeste invloed uit te oefenen en dan weer terugwijken naar een vage achtergrond. In Boek I verschijnt de Nydt om de vorsten van Babylon tegen Daniël op te zetten (blz. 24), en even verder komt Afgodsdienst hun het middel aan de hand doen om hem in de val te lokken. Maar omdat dit bij Maan slechts berust op uiterlijke navolging en niet op een idee, is hij minder consistent dan zijn voorbeeld. Hij blijkt op de achtergrond wel degelijk een duivel te veronderstellen. Als in Boek III de vorsten tenslotte zelf tot de leeuwenkuil worden veroordeeld, dan dringen hun angstkreten tot de hel door en vloeken daar ‘den hellevorst, als oorzaak van het kwaad’ (blz. 99). Veel interessanter is evenwel de wijze, waarop de Rotterdamse brander in Boek II zijn grote hemelscène heeft gerealiseerd. Ook hier is het voorbeeld van Hoogvliet zijn uitgangspunt geweest.Ga naar voetnoot9 Maar hij is erin geslaagd dat op originele manier te variëren en er een episode van te maken, die zonder aarzeling inventief mag worden genoemd. Evenals Hoogvliet begint Maan met een beschrijving van het hemelse Paleis. In de Abraham wordt daarna verteld over de ‘heerlyke opperzaal’, waarin de Hemelraad bijeenkomt en die is opgebouwd ‘van onvergangbre stof’ in de vorm van louter edelstenen. Bij Maan is het gehele Paleis opgetrokken uit ‘geheiligd hemelstoff'’, die zich op Gods woord vormt tot een gouden fundament en tot muren van nog meer edelsteen-soorten dan bij Hoogvliet. In dat Paleis staat Gods troon, omgeven door Zijn lijfwacht. Deze laatste bestaat uit de Eigenschappen Gods, die bij Hoogvliet de Hemelraad vormden en op mystieke wijze deel uitmaakten van Zijn Wezen. Maan gaat hier een eigen weg: hij maakt ze tot zelfstandige allegorieën, voegt aan de dertien uit de Abraham nog drie andere toe,Ga naar voetnoot10 en plaatst ze ‘als zestien lyftrouwanten, // Op vier paar trappen van den troone, aan beide kanten’, waar zij glanzen uitstralen van onbegrijpelijk licht (blz. 34-35). En dan volgt Maan's eigen vondst! De lezer verwacht dat nu God op de beschreven troon zal plaats nemen, zoals bij Hoogvliet de Hemelraad in de juist beschreven | |
[pagina 474]
| |
vergaderzaal bijeenkomt. Inderdaad bereidt Maan de uitbeelding van dit heilige moment voor, met een nieuwe aanroep om Goddelijke hulp. Maar midden in die aanroep overvalt hem plotseling de vrees dat hij te ver is gegaan. Niemand mag binnendringen in de verborgenheden van God! Angst en schaamte slaan hem neer. Als Ikarus stort hij van zijn hemelvlucht omlaag ‘in eene zee van menschlyk onvermogen’: ô Hemel! wil myn' geest en kunstvermogen sterken,
Dat ik..... maar welk een vrees ryd my door al de leên?
Trede ik misschien te diep in Gods verborgenheên?
Helaas! 'k vloog reeds te hoog op vleesschelyke schachten,
5[regelnummer]
Die al te los, door 't waschGa naar voetnoot11 van myne dichtgedachten,
Aanëen gekleefd, niet zyn bestaanbaar voor dien gloed',
Die, op myn hemelvlucht', my reeds van verre ontmoet.
Zy smelten, en ik stort, ter straff van 't ydel pogen,
Met schaamte, in eene zee van menschlyk onvermogen.
(blz. 35)
Zoals Adam beschaamd uit Eden vluchtte, zo vlucht de dichter schuldbewust weg van zijn overmoedige verbeelding. Maar dan verschijnt hem Paulus: de enige mens die ongestraft Gods Heerlijkheid heeft mogen zien.Ga naar voetnoot12 Hij is gekomen om de dichter te helpen. Inderdaad mag deze niet ongeroepen in Gods geheimen binnendringen. Maar Paulus kan hem vertellen wat er verder in de hemel gebeurd is. God heeft daar aan de Engelen ‘den aanstaanden strydt van Daniël’ (in margine blz. 38) bekend gemaakt, ‘en zyn onwrikbaar besluit om Daniël, en in Hem de Godvrucht te doen zegepralen’ (in margine blz. 41). Dat veroorzaakte vreugde in de hemel, zo vervolgt Paulus: ‘Godt zweeg: de hemel dreunde en daverde, van 't zingen
Der zalige Engelen en juichende Ouderlingen.Ga naar voetnoot13
Het driemaalheilig klonk door 't eeuwigzalig hof.
(blz. 42)
God wilde echter ook, dat de Engelen persoonlijk getuige zouden zijn van Daniël's geloof en zijn overwinning: ‘God wenkte, en al de rei vloog straks ten hemel uit,
Om thans in Babilon, naar 't Godlyk Raadbesluit,
De Godvrucht en 't Geloof te zien met zegen pralen.Ga naar voetnoot14
(blz. 43)
Als de dichter nog iets aan Paulus wil vragen, blijkt deze reeds weer aan het verdwijnen te zijn. Maar dank zij hem voelt Maan ‘genoegzaam moeds, // In [z]yne ontstelde ziele, om verder voort te zingen’ (blz. 44). In het verhaal van Paulus over de gebeurtenissen in de hemel herkennen wij twee ontleningen aan de Abraham. Gods mededeling over de ‘aanstaande strydt’ van Daniël aan de vergaderde Engelen is een navolging van het slot uit Hoogvliet's negende Boek, waar God in Zijn Vrederaad verschijnt om aan te kondigen dat Hij Abraham wil beproeven door het offer van Isaäk van hem | |
[pagina 475]
| |
te vragen. En de uittocht uit de hemel om getuige te zijn van Daniël's overwinning in Babylon is een herhaling van het neerdalen der hemelbewoners voor het bijwonen van Abraham's geloofsoverwinning op de Moria.Ga naar voetnoot15 Men moet toegeven, dat deze breed-uitgewerkte merveilleuse verbeelding haar verdiensten heeft! De lezer wordt er zowel door geboeid als verrast. Hoogstens zou men kunnen opmerken dat de verhandeling van Paulus relatief wat lang is uitgevallen, al kunnen verve en vaart er niet aan worden ontzegd. Toch is er een ernstig bezwaar. Als geheel is deze episode in de structuur van het epos niet functioneel. Alleen het gedeelte, waarin Paulus vertelt hoe God de beproeving en overwinning van Daniël aan de Engelen aankondigt, houdt met de hoofdhandeling verband. De rest is een op zichzelf staande verbeelding: wildgroei, die de harmonische bouw van Maan's werk verstoort. Er blijkt opnieuw uit, dat deze de epische structuur-elementen hanteerde als ornamenten, die van buiten-af konden worden toegevoegd. Wanneer wij echter bedenken dat een classicus als Snakenburg hetzelfde deed,Ga naar voetnoot16 kunnen wij hem daarover niet al te hard vallen. | |
AllegorieZoals bij zijn emblematische opzet te verwachten viel, sluit Maan bij de allegorische inslag van Hoogvliet's werk aan. In de Abraham komen ook aan de kant van het Goede symbolische personificaties voor, waarvan moeilijk is uit te maken of zij stilistisch dan wel merveilleus zijn bedoeld.Ga naar voetnoot17 Een dergelijke tussenpositie neemt bij Maan Rechtvaardigheidt in, die in Boek III verschijnt om te zorgen dat Daniël's aanklagers hun gerechte straf niet ontlopen, en daarna naar de hemel terugkeert (blz. 85, 96, 100). En de typische voorliefde van Hoogvliet voor de zinnebeeldige voorstelling van zijn helden op een zegewagenGa naar voetnoot18 werkt bij zijn navolger door: Nu ryd de Godvrucht, op haar' statieglorywagen,
Op vlerken van 't geloof, myns Daniëls, gedragen.
(blz. 102)
| |
UitbreidingSlechts zijdelings door merveilleux en allegorie aangeroerd, ontwikkelt de hoofdhandeling zich overeenkomstig de dispositio van Daniël 6. Het patroon van een geversificeerde Bijbelhistorie is nog duidelijk herkenbaar. De aanzienlijke uitbreiding, die Maan zijn stof doet ondergaan, is daarmee niet in strijd; zij blijft binnen de grenzen van wat impliciet met het Bijbelverhaal gegeven is. Overigens behoort het kennelijk tot de techniek van de dichter om bij de uitwerking van ‘verzwegen’ feiten zo ver mogelijk te gaan; hij is steeds op zoek naar kleurige details. Een goed voorbeeld van zijn werkmethode vinden wij aan het begin van Boek I, waar hij vertelt hoe Darius na de dood van Belsazar koning van Babylon wordt. Daaraan is slechts één Bijbelvers gewijd: ‘Darius de Meder nu, ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde’ (Daniël 6:1). Maar de rest laat er zich zonder veel moeite bij denken. Maan doet dan ook de Raad van Perzen en Meden bijeenkomen om een nieuwe koning te kiezen. Een van de Oudsten voert daar het woord. De keuze valt tenslotte op Darius, wiens troonsbestijging feestelijk wordt gevierd. Ook de Joodse | |
[pagina 476]
| |
ballingen in Babylon verheugen zich over de nieuwe heerser, omdat zij hopen dat hij hun lot zal verzachten. Hun vreugde neemt nog toe, als Daniël wordt aangesteld als eerste van de drie oppervorsten, die de koning in het landsbestuur ter zijde moeten staan. Op deze manier dijt het éne Bijbelvers bij Maan tot meer dan honderd versregels uit. - Zoals gebruikelijk onderbreekt de dichter af en toe zijn verhaal voor het inlassen van een meelevende of bespiegelende opmerking. Het aardige is, dat in deze episode dergelijke opmerkingen in de mond zijn gelegd van de Babylonische Joden die de gebeurtenissen met spanning volgen. Dat komt de levendigheid van het geheel zeer ten goede. Tot de voornaamste uitbreidingen van Maan behoren verder de twee grote ‘allocuties’ van Daniël. In het algemeen geldt daarvoor hetzelfde als voor de uiteenzetting van Paulus, die reeds ter sprake gekomen is: eigenlijk zijn zij te lang, maar de vaart van de verzen doet dat vergeten. De eerste van deze uitwerkingen vindt men in Boek II. Als Daniël hoort van de nieuwe wet die voor dertig dagen het bidden verbiedt, stort hij in een lange ontboezeming zijn hart uit bij God (blz. 46-57; 222 regels). In een soort gezicht voorziet hij het leven en sterven van Christus. Maan bedoelde ongetwijfeld dit visioen als een hoogtepunt van zijn werk, maar dat is het helaas niet geworden. De profetie, die hij Daniël in de mond legt, blijft te veel een cathechisatie-les om als visioen te kunnen overtuigen. Ook in Boek III neemt Daniël langdurig het woord. Wanneer hij ongedeerd uit de leeuwenkuil is gekomen, vertelt hij aan de koning en de toegestroomde menigte hoe God hem heeft bewaard. Gedurende de nacht heeft hij zijn dankbaarheid en zijn geloof in psalmen uitgezongen.Ga naar voetnoot19 In tegenstelling tot het visioen van Christus mogen deze geloofsliederen inderdaad een hoogtepunt worden genoemd. Ik laat hieronder het gedeelte volgen, dat ik als het beste beschouw: ‘Triömf: ik heb geloofd, en tot myn' God' gesproken:
Gy hebt de trotschheidt van myn hateren gebroken.
Ik ben bedrukt geweest! wat zyn de menschen toch,
Dan ydle logenaars, vol vuil en snood bedrog?
5[regelnummer]
Maar, wat zal ik den Heer', voor al zyn gunst', vergoeden,
Die my, in mynen nood', zoo wonder, wou behoeden?
Ik neem den beker der verlossing', vrolyk op,
En hef den naam, van Hem, die my bewaard, in topp'!
'k Zal, by Gods volkeren, in zyne tempelzalen,
10[regelnummer]
Myn' God' en Schepper, myn beloften, nu betalen.
Ik zal, zoo lang ik leef, U eeren, ô myn Godt.
Ik zal steeds wandlen, in den weg van uw gebod.
Triömf, ik zegepraal! 'k zal God', myn offerhanden,
Op 't dankältaar der ziel', gestadig doen ontbranden.
15[regelnummer]
ô Isrel, loof uw' Godt, om zulk een zegepraal!
(blz. 94-95)
Hoewel er ook reminiscensen aan andere Psalmen in meeklinken, is dit toch in de eerste plaats een vrije bewerking van Psalm 116, waarvan de gang en de voornaamste motieven duidelijk herkenbaar zijn. | |
Het versHet vers van Maan is beter dan men op grond van de overspannen rhetoriek in | |
[pagina 477]
| |
zijn voorrede zou verwachten. Over het algemeen weet de dichter zijn praedispositie voor hyperbolische beelden en uitdrukkingen redelijk in toom te houden, al blijven zij als het ware op de achtergrond voelbaar. Deze ‘naë afwezigheid’ (om met Boutens te spreken) veroorzaakt een spanning, die aan het vers stuwkracht en vloeiendheid verleent. Bij eerste en vluchtige lezing neemt het de lezer dan ook gemakkelijk mee. Wanneer men het nader beschouwt, blijkt echter dat de vaart niet gepaard gaat met diepgang, en dat de woorden vaak meer klank hebben dan zin. Een enkele maal raakt Maan even de teugels kwijt en vervalt hij tot soortgelijke excessen als in de voorrede. Dat gebeurt b.v. aan het begin van het derde boek, als hij beschrijft hoe in het hart van de koning zelfverwijt en dankbaarheidsgevoelens jegens Daniël om de voorrang strijden als de elementen bij een onweer: Zy horten tegen een. De hartstochtsstormen loeijen,
Terwyl de bliksems, in het zwerk der hersnen, gloeijen,
En zengen 't kroonegoudt, dat goudt en kroon versmelt.
(blz. 82)
Zo iets blijft echter uitzondering. Regel is het betrekkelijk beheerste vers, dat wij uit de citaten hebben leren kennen en waarvan ik nog een laatste voorbeeld geef. Wanneer in Boek III de koning de ongedeerd gebleven Daniël in ere hersteld heeft, dringt Rechtvaardigheidt hem tot bestraffing van diens aanklagers: Rechtvaardigheidt, gehuld met hemelzonnestralen,
Heft nu, gramstorig, 't hoofdt, en nimmerfaalbre schalen,
Van uit den dromm' des volks, en houdende, het oog,
Op Babels Troonmonarch, stygt ze ylings weer omhoog,
5[regelnummer]
En klapwiekt in de lucht', met reingenette vlerken,
Op dat de Vorst, te meer, haar aanzyn mogt bemerken.
Hy beeft: een kille schrik ryd, door zyn moede leên.
Zyn strydbre ruitery, sluit, op zyn' wenk', inëen,
En leverd Hem den drom der Vorsten voor zyn voeten.
(blz. 96-97)
| |
§ 6. EvaluatieAls wij terecht hebben verondersteld dat Jan Maan zich als dichter miskend voelde, dan was dit niet helemaal ongegrond. Hij was inderdaad meer dan een van de vele Bijbel-rijmelaars uit zijn tijd. Hij kon moeiteloos vlot lopende alexandrijnen schrijven, in een dichterlijke taal die aan de gebruikelijke kanselstijl herinnerde. Hij kon naar het voorbeeld van de Abraham een epos opzetten, dat er geen slaafse navolging van is. Hij kon de ontleende motieven op vernuftige en originele manier omzetten tot een eigen vinding. Het lijkt alleszins aannemelijk, dat het uitblijven van succes samenhing met een gemis aan de juiste connecties. Daarmee is overigens niet gezegd, dat Maan een overtuigend dichter is geweest. Zowel zijn poëtisch als zijn kritisch vermogen waren beperkt en labiel. Aan de positieve punten, die in de vorige alinea werden genoemd, dient telkens een restrictief ‘maar’ te worden toegevoegd, om er niet méér mee te suggereren dan verantwoord is. Hij schreef vlotte alexandrijnen, maar met meer klank dan diepte; in dichterlijke kanseltaal, maar die gemakkelijk tot lege rhetoriek werd. Hij zette een epos op waarin hij Hoogvliet niet slaafs navolgt, maar schreef feitelijk een geversificeerde Bijbelhistorie met ornamentele epos-elementen. Hij varieerde vernuftig de motieven die hij ontleende, maar tot een zelfstandige verbeelding kwam hij niet. Er leefde stellig iets in Jan Maan, maar de vlinder kwam niet los uit de pop. In | |
[pagina 478]
| |
overeenstemming daarmee wordt de lezer door zijn epos, vooral aanvankelijk, verrast en geboeid, maar om zich uiteindelijk toch teleurgesteld te voelen. Desondanks verdient De Godvrucht op den troon in de geschiedenis van het Nederlandse epos een waarderende vermelding. Vermelding: omdat Maan, voor het eerst na Smits, de lijn van Hoogvliet weer voortzet. Waarderend: vanwege een vleugje onmiskenbare creativiteit bij al zijn tekortkomingen. |
|