Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 436]
| |
Hoofdstuk XIX
| |
De auteurOver het leven van Frans van Steenwijk valt niet veel te zeggen. Hij werd - naar alle waarschijnlijkheid in de tweede helft van 1715Ga naar voetnoot1 - te Amsterdam geboren als de zoon van zeer gegoede ouders, zodat hij zich uitsluitend aan de beoefening van de letteren kon wijden. Op 26 april 1788 stierf hij, ongehuwd, in zijn geboortestad. Het belangrijkste feit uit zijn leven was zijn vriendschap met Sybrand Feitama. Toen deze in 1738 zijn grote vriend Charles Sebille verloren had, vond hij in de jonge Van Steenwijk iemand, die langzamerhand diens plaats in zijn leven kon gaan innemen. Alleen waren de rollen nu omgekeerd. Terwijl Feitama in de verhouding met Sebille de ontvangende partij was geweest, werd hij tegenover Van Steenwijk de gevende en vormende. Frans ontwikkelde zich als zijn geestelijke voedsterzoon. Hoezeer Feitama hem als zodanig beschouwde, blijkt uit het feit dat hij hem tot erfgenaam maakte. Van zijn kant toonde Van Steenwijk zijn verbondenheid door de piëteitvolle manier waarop hij zorg droeg voor de uitgave van Feitama's nagelaten werk. In een vorig hoofdstuk hebben wij hem reeds leren kennen als editeur van de tweede druk van Telemachus.Ga naar voetnoot2 Frans van Steenwijk heeft als toneeldichter en epicus een niet onbelangrijke plaats ingenomen in de literatuur van zijn tijd. Na een aanloop met de vertaling van een treurspel uit het Frans schreef hij een vijftal oorspronkelijke tragedies in Fransklassicistische trant, waarvan het bekendst geworden is: Ada, gravin van Holland en Zeeland (1754). Daar tussendoor zagen niet minder dan twee epen het licht, één van Bijbelse en één van profane aard: de Gideon (1748) en de Klaudius Civilis (1774). Ik heb gemeend deze beide epen niet in één hoofdstuk aan de orde te moeten stellen. Dat zou de beste manier van bespreken geweest zijn, wanneer het in de eerste | |
[pagina 437]
| |
plaats ging om de auteur en de wijze waarop deze zich van werk tot werk ontwikkeld heeft. Maar dat is in deze studie niet het geval. Het is mij hier te doen om de geschiedenis van het genre, zoals deze zich uit epos na epos laat aflezen. Bij deze opzet is de afstand tussen 1748 en 1774 te groot om in één hoofdstuk te worden overbrugd. De Klaudius Civilis verscheen in een andere epische situatie dan de Gideon, met name wat de plaats van het profane epos betreft. Het leek mij daarom gewenst, Van Steenwijk's epen elk in zijn eigen historische context te bespreken. In dit hoofdstuk komt dus alleen de Gideon aan bod. | |
De achtergrond van het eposIn het opdrachtvers, dat Frans van Steenwijk aan zijn epos vooraf doet gaan en dat straks nader ter sprake zal komen, zet hij uiteen wat hij met zijn werk bedoelde. Hij behandelde daarin geen willekeurig Bijbels onderwerp, maar schreef een epos met actuele betekenis. In 1748 zou het honderd jaar geleden zijn dat de vrede van Munster gesloten werd en zou dus het ‘Eeuwgety' der Vryheid van ons Land’ worden gevierd. Maar nog héél onlangs had die vrijheid aan een zijden draad gehangen. In het verloop van de Oostenrijkse Successie-oorlog hadden de Fransen onder Maurits van Saksen de Oostenrijkse Nederlanden veroverd en waren zij de Generaliteitslanden binnengerukt. Bergen-op-Zoom en Maastricht vielen in hun handen, de Republiek lag voor hen open. Het zag er naar uit, dat de vrijheid nog vóór haar eeuwfeest verloren zou zijn gegaan. In deze uiterste nood was toen in Veere de beweging begonnen, die een einde maakte aan het tweede stadhouderloze tijdperk: Willem IV werd uitgeroepen tot stadhouder over alle gewesten en benoemd tot kapitein-generaal-admiraal over alle strijdkrachten. En toen gebeurde er - Frans van Steenwijk behoorde tot de velen, die het zo zagen - een wonder, dat alleen kon worden toegeschreven aan God! Hoewel de Republiek in alle opzichten onmachtig was de oorlog tegen Lodewijk XV voort te zetten, zag deze van verdere veroveringen af en sloot de vrede van Aken, waarbij zij geen duimbreed van haar grondgebied verloor en zelfs de barrière-steden in de Oostenrijkse Nederlanden terugkreeg. Daarmee was opnieuw gebleken, dat de Republiek terecht werd beschouwd als het Nederlandse Israël! De gebeurtenissen van 1747 en 1748 riepen zelfs een analoge geschiedenis uit het Oude Testament in de herinnering op: die van Gideon, zoals zij beschreven wordt in Richteren 6, 7 en 8. Israël was toentertijd even weerloos aan zijn vijanden overgeleverd geweest als de Republiek aan de Fransen. Maar God had Gideon als verlosser aan Zijn volk geschonken. Niet met een groot leger en niet door geweld van wapenen had deze Israël gered, maar door - in gehoorzaamheid en geloof - te doen wat God van hem vroeg. Zo was hem zonder strijden de overwinning in de schoot gevallen, als een geschenk uit de hand van God. Niet anders was het in de Republiek gegaan. God had in de uiterste nood Willem IV als verlosser geschonken en hem zonder strijden vrede doen verwerven: Maar 't gunstig Albestier schenkt ons, in bange tyden
Een' andren Gideon aan 't hoofd van heir en Raad,
Wanneer 't, Zichzelf ten pryz', genadig, zonder stryden,
's Lands droeve Vryheid red uit haar' benaauwden staat.
Vandaar Van Steenwijk's epos: ter verwelkoming van de vrede van Aken en ter viering van het honderdjarig bestaan van de onafhankelijkheid. | |
[pagina 438]
| |
§ 2. De uitgaveDe Gideon verscheen in betrekkelijk bescheiden uitvoering, in groot octavo, met het volgende titelblad: Gideon; // in zes zangen, // door // Frans van Steenwyk. // vignet // Te Amsteldam, // By Antoni Waldorp, Boekverkooper. 1748. // Met Consent der Ed. Gr. Achtb. Heeren Burgermeesteren en Regeerderen // der stad Amsteldam.De enige versiering is een titelprent, ontworpen en uitgevoerd door Simon Fokke in 1748. Mooi is zij niet, maar wel bijzonder suggestief. Op drie hoogten ziet men de drie groepen van Gideon's bende in de nacht hun fakkels zwaaien en op hun bazuinen blazen; in het dal tussen die hoogten begint de paniek onder de vijanden. Een vrouwenfiguur met vlammend zwaard (het Heilgeloof) ziet uit de geopende hemel op het gebeuren neer, terwijl van haar schild licht neerstraalt op Gideon; boven haar zweeft een putto met de attributen van overwinning en vrede. Omtrent het consent van Burgermeesteren - dat wij ook reeds in 1744 aangetroffen hebben (zie boven, blz. 413) - kan ik geen nadere bijzonderheden geven. Naar de Gemeente-archivaris van Amsterdam mij meedeelde, is niet bekend wat dit inhield. ‘Het moet een zekere bescherming tegen nadruk zijn geweest’, veronderstelt zij, ‘maar voorbeelden zijn hier niet bekend’.Ga naar voetnoot3 | |
§ 3. Het voorwerkHet voorwerk bestaat uit een opdrachtvers en een voorrede van de auteur, gevolgd door vijf drempeldichten. | |
Het opdrachtversIn een Toewying van 30 alexandrijnen draagt Van Steenwijk zijn werk op ‘aan den Heere Joan Christiaan Cuno, waardig medelid van 't Hoogduitsche Genootschap der Geleerden te Gottingen’. Cuno (1708-1783) was een Berlijner, die zich de mogelijkheid tot verdere studie had zien ontnemen, toen hij geprest werd voor het lijfregiment van Friedrich Wilhelm I van Pruisen. In 1740 deserteerde hij tijdens werkzaamheden als werfofficier in Rome en trok vandaar te voet naar Amsterdam om er zich een nieuw bestaan op te bouwen. Hij huwde met de weduwe van een wijnkoper, bracht haar zaak tot bloei en kwam tenslotte tot grote welstand. Daarnaast wijdde hij zich met veel ijver aan de beoefening van taal- en letterkunde, wat hem het lidmaatschap bezorgde van de ‘Deutsche Gesellschaft’ te Göttingen, een van de vele genootschappen tot bevordering van taal en poëzie die in de eerste helft van de 18de eeuw in Duitsland werden opgericht. Het is ongetwijfeld door Cuno's activiteiten op dit gebied, dat Frans van Steenwijk met hem in aanraking gekomen is. De jonge dichter draagt hem zijn epos op, uit dankbaarheid voor de vriendschap en aanmoediging die hij van de oud-gardist ondervonden heeft. Hij zet hem - zoals wij in § 1 hebben gezien - uiteen wat hij met zijn werk bedoelde: een viering van de nieuwe vrede en van de honderdjarige vrijheid. Cuno staat daar niet buiten, al is hij | |
[pagina 439]
| |
Duitser van afkomst; in Amsterdam is hij Amsterdammer geworden, en ook hij ‘Erkent als Vaderland dit vry Gemeenebest’. Daarom heeft hij deel aan het Nederlandse Israël! ‘Roemt Y- en Amstelstroom als welige Jordanen’, roept Van Steenwijk hem toe, ‘Ontfangt myn hulde, en stort met Isrel vreugdetranen’. Dat laatste heeft een dubbele betekenis: verheug u bij het lezen van mijn epos met het oude Israël om de bevrijding door Gideon, en verheug u met het Nederlandse Israël om het wonder van onze redding door een andere Gideon uit de hand van de Fransen! | |
De voorredeIn de voorrede laat Van Steenwijk de achtergrond en de actuele strekking van zijn werk geheel buiten beschouwing.Ga naar voetnoot4 Het gaat daar slechts om het feit, dat hij een Bijbels epos geschreven heeft, en om de manier waarop hij dat heeft gedaan. Een beetje schoolmeesterachtig, maar toch niet altijd even duidelijk, zet hij de principes uiteen die hem bij zijn werk geleid hebben. Voorop gaat - en dat is dan ook de eerste zin van de Voorrede - een beginselverklaring: ‘Het algemeene doelwit van dit Dichtstuk bestaat in de eer der Godheid, en in de stichting myner Landgenooten’. Om drie redenen leende de geschiedenis van Gideon zich bij uitstek voor epische behandeling. In de eerste plaats vindt men daarin een ‘stipte’ eenheid van handeling. In de tweede plaats illustreert deze geschiedenis ‘eene voorname en alomdoorstralende zedeleere’: de moraal namelijk ‘Dat een zondig volk ongelukkig is, maar een heilig volk voorspoedig’. En tenslotte laat Gideon zien, dat ware heldenmoed dient te berusten op een onwrikbaar vertrouwen in God. De goden en godinnen van de Oudheid werden hier vervangen door ‘zinnebeeldige personaadjen’. Men moet ze slechts als zodanig zien en niet als godheden. ‘Zelfs heeft men, in dezen Gideon, de Waarheid niet aan te merken als eene eigenschap van het Goddelijke Wezen’. In het tweede boek van Abraham de Aartsvader had Hoogvliet de Waarheid getekend als een van de Eigenschappen Gods, die samen de Hemelraad vormen.Ga naar voetnoot5 Bij hem was zij dus geen zinnebeeld, maar Goddelijke Werkelijkheid. Van Steenwijk gaat er kennelijk van uit, dat deze voorstelling door de populariteit van de Abraham voor Bijbelse epen zó vanzelfsprekend was geworden, dat er misverstand kon dreigen. En dus distantieert hij er zich uitdrukkelijk van: bij hèm is de Waarheid niet meer dan een zinnebeeld. Hetzelfde geldt voor ‘Lucifer, met zynen helschen stoet’. Men dient ze op te vatten als ‘verzoekingen, waarover de geloovigen, met de hemelsche hulpe, in staat zyn te triomferen’. Deze en andere ‘poëtische verzieringen’, die in het werk voorkomen mag men niet beschouwen als anti-schriftuurlijk. Zij worden gewettigd door het boek Job en door het voorbeeld dat Christus met Zijn gelijkenissen gegeven heeft. Dat noopt tot voorzichtigheid bij het maken van aanmerkingen: Dat daarom ieder, (aan de Goddelyke Openbaringe geloovende, want voor anderen heb ik niet geschreven;) die alles in dezen Gideon zou willen beschou- | |
[pagina 440]
| |
wen op de zelfde wyze als een filosoof de wiskunstige betoogingen; zich wachte met voorbarige berispingen de heilige Schrift zelve te beleedigen.De jonge auteur voelt zich wèl zeker van zichzelf! | |
De drempeldichtenAls dichters van de liminaria treffen wij achtereenvolgens aan: Arnold Hoogvliet Sybrand Feitama, Lucas Pater, Bernardus de Bosch en Nicolaas Simon van Winter. Wanneer wij deze lijst vergelijken met die van de dichters welke vijf jaar later de verschijning van Feitama's Henrik de Groote zouden vieren,Ga naar voetnoot6 dan blijken wij hier te doen te hebben met de kern van deze laatste groep. Het is duidelijk de vriendenkring van Feitama, die de Gideon verwelkomt - een vriendenkring waarin Frans van Steenwijk als diens voedsterzoon zijn plaats gevonden had. Verder valt het op, dat ook hier de lofdichten zijn geplaatst naar ancienniteit van de auteurs. Dit heeft tot gevolg dat Feitama - die als eerste in aanmerking kwam om zijn dichterzoon geluk te wensen - pas als tweede aan het woord komt: Hoogvliet was nu eenmaal ouder dan hij. Van de vijf verzen verdienen er twee een ogenblik onze aandacht: die van Hoogvliet en Feitama. Ze doen ons namelijk een gegeven aan de hand betreffende het ontstaan van de Gideon. Hoogvliet legt in zijn lofsonnet de nadruk op het onverwachte van de verschijning. Terwijl de Amsterdamse kunstwereld - zo betoogt hij - reikhalzend uitzag naar Feitama's vertaling van de Henriade, kwam er plotseling iets heel anders van de pers: ‘Staat onverwacht [...] De Godshelt Gideon voor haar gezicht ten toon..’. Blijkbaar had hij deze publikatie niet of (als hij wist dat Van Steenwijk met een epos bezig was) nòg niet verwacht. Dat stemt overeen met wat de dichter in zijn opdrachtvers aan Cuno over de achtergrond van zijn werk meedeelt. Immers, als het werkelijk de gebeurtenissen van 1747 en 1748 waren, die hem tot zijn epos hebben geïnspireerd, dan moet hij dit in ongeveer een jaar hebben opgezet en voltooid; anders had het niet meer in 1748 kunnen verschijnen. De verrassing van Hoogvliet is een aanwijzing, dat wij dit inderdaad moeten aannemen. Uit het vers van Feitama spreekt de mengeling van trots en onbehagen die een vader voelt als zijn zoon hem voorbijstreeft. Terwijl zijn eigen Henrik de Groote nog altijd niet persklaar is, weet zijn voedsterzoon wèl de Gideon te voltooien. Hij troost zich echter met de gedachte, dat diens succes toch niet helemaal los van hem staat. Hij, Feitama, is het immers geweest, die met het werk aan zijn vertaling van de Henriade Van Steenwijk de weg gewezen heeft naar het voorbeeld van Voltaire. Daardoor kon de jonge dichter een vlucht nemen, ‘Daar u zyn [= Voltaire's] tolk, geboeid, vergeefs poogt na te streven’. - Interessant is de implicatie van dit treffende lofdicht: Feitama ziet de Gideon ondanks zijn Bijbels karakter in de eerste plaats als navolging van de Henriade. | |
§ 4. Inhouds-overzichtEr is geen enkele aanwijzing, dat Van Steenwijk voor zijn Gideon naast het Bijbelverhaal nog andere (theologische of historische) bronnen heeft gebruikt. Ik meen dan ook, dat die er niet zijn geweest. De jonge dichter had genoeg aan wat Richteren 6-8 hem bood en hield zich daar strikt aan. | |
[pagina 441]
| |
Eerste ZangGa naar voetnoot7 (504 regels; blz. 1-24)Het exordium (18 regels) is naar vorm en inhoud duidelijk afgestemd op het voorbeeld van de Henriade. Reeds in de eerste regel is de navolging merkbaar: ‘'k Zing dien Hebreeuwschen held, die..’; het aanwijzend voornaamwoord in de aanhef is onmiskenbaar aan Voltaire ontleend: ‘Je chante ce héros, qui..’. Ook de abstracte benaming van God in de invocatio als ‘Algenoegzaamheid’ moet stellig worden toegeschreven aan de wens van de auteur zo dicht mogelijk aan te sluiten bij Voltaire's aanroep van Vérité. Evenals in de Henriade begint de narratio, bij wijze van descriptio loci, met een beschrijving van de algemene situatie waarin het verhaal zich afspeelt. Maar anders dan de Franse dichter vat Van Steenwijk deze inleiding samen in één lange en complexe bijzin van niet minder dan acht regels. Hier doet zich al dadelijk zijn meermaals blijkende voorkeur voor vervlochten zinsconstructies gelden: In 't erfdeel van Manasse, aan 't westen der Jordaan,
Daar Gods getergde wraak, hoe traag in toe te slaan,
't Verbitterd Midian, weleer bykans verslagen,
Verdreven uit het erf van hunne aêloude magen,
5[regelnummer]
Maar nu verheven tot een talryk nieuw geslacht;
Daar Gods rechtvaardigheid dien vyand, groot van magt,
Gesterkt door Amalek en plondrende Arabieren,
Op Jakobs dolend volk elk jaar deed zegevieren;
Stond Joas jongste zoon, de dappre Gideon,
10[regelnummer]
Eer 's vyands nadrend heir den oogst verderven kon,
Het graan te dorschen by de wynpers van zyn' vader.
(blz. 2-3)
Bij reg. 9 begint eindelijk de hoofdzin, die vrijwel letterlijk overeenkomt met de inzet van de Bijbelhistorie: ‘en zijn [ = Joas'] zoon Gideon dorste tarwe bij de pers, om die te bergen voor het aangezicht der Midianieten’ (Richteren 6:11b). Deze nauwe aansluiting bij de gang en vaak ook bij de woorden van het Bijbelverhaal is kenmerkend voor Van Steenwijk's epos. In zijn eerste Zang vertelt hij nauwkeurig na wat er vermeld wordt in Richteren 6:11-24. Er verschijnt een Engel aan Gideon, die hem de hulp van God toezegt in de strijd tegen de Midianieten. De jongeman durft er nauwelijks aan geloven. Maar als de Engel zijn belofte in steeds sterker bewoordingen herhaalt, vraagt hij tenslotte om een teken. Dat wordt hem toegestaan. Hij bereidt dan een maaltijd voor de Engel, en legt die op een rotsblok neer. Met een aanraking van zijn staf doet de Engel uit de rots een vuur opgaan, dat alles verteert, en verdwijnt uit het gezicht. Gideon's twijfel slaat om in vrees; hij weet dat wie God gezien heeft, moet sterven. ‘Doch de Here zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven’. Dan bouwt Gideon een altaar voor God, die hem verschenen is. De dichter heeft deze episode op drieërlei manier geëpopiseerd: hij werkt de Bijbelse gegevens uit, voegt er een zinnebeeldige begeleiding aan toe, en sluit ze met een scène van eigen vinding af. De uitwerking bestaat vooral in een omzetting van de lapidaire verteltrant uit het Bijbelboek in een rustig verhalend, licht explicerend betoog, met een occasionele Homerische vergelijking, en met uitbouw van het gesproken woord - meer bij Gideon dan bij de Engel - tot kleine allocuties. - Als onderdeel van deze uitwerking beschouw ik ook het feit dat Gideon wordt voorgesteld als een uitzondering onder | |
[pagina 442]
| |
de afvallige Israëlieten: een ‘heilige yveraar’ die ‘Voor Baäls outer nooit de kniejen had gebogen’ (blz. 5). Dat staat niet in de Bijbel en is een aanvechtbare interpretatie. Maar voor Van Steenwijk sprak het kennelijk vanzelf, dat een geroepene een gelovige moest zijn. De zinnebeeldige begeleiding, die door de episode heengeweven is, concentreert zich in drie allegorische figuren. Als eerste leren wij VooroordeelGa naar voetnoot8 kennen, een vaag blijvende gestalte die door Lucifer uit de hel naar de aarde gezonden is om de ziel van de Israëlieten te vergiftigen. Het venijn, waarmee dit monster Gideon bedreigt, is een verlammend gevoel van hopeloosheid: defaitisme. - Vervolgens zien wij Hoop verschijnen. Wanneer de Engel hem Gods bijstand toezegt, krijgt Gideon eindelijk weer hoop. De dichter concretiseert dit tot een zinnebeeldig tafereel: Zo spreekt Hy [= de Engel]. Fluks verschynt in OfraasGa naar voetnoot9 eenzaam veld
Een jonge schoonheid, die, in 't nadren tot den held,
Hem in haar vrindlyk oog een gulle vreugd doet lezen.
Zy zweefde boven de aard'; zy was een geestlyk wezen.
5[regelnummer]
't Bedekt Vooroordeel deinst. Deze aangename taal
Vloeit uit den mond der schoone: Een groote zegepraal,
Gelukkige Isrelyt! is 't magtloos volk beschoren:
Gy zyt de veldheer, dien de Godheid heeft verkoren.
(blz. 9-10)
Met deze woorden treedt Hoop uit het symbolische in het reële vlak van het verhaal: zij stelt zich naast Gideon op, om hem verder niet meer te verlaten. De bedoeling is duidelijk, maar de abrupte overgang van vlak naar vlak weinig gelukkig. - Hoop alleen is echter niet genoeg om Gideon sterk te maken. Dat blijkt, als de Engel hem, na het wonder van de door vuur verteerde maaltijd, verlaten heeft. Nauwelijks is hij alleen, of Vooroordeel omhult hem met een dikke damp van wanhoop en ‘Houd, in die zwarte wolk, de blyde Hoop bedekt’ (blz. 14). Daarom zendt God hem Heilgeloof tot geleide en steun. Ook haar komst wordt symbolisch uitgebeeld. Door de Baälsdienst van de Israëlieten was zij uit het land verdreven en ‘bewoonde de eenzaamheid’. Daar verschijnt nu ‘een' hemelbo'’, die haar opdraagt naar Israël terug te keren en Gideon te beschermen. Zij gehoorzaamt: Grypt yllings kling en schild; vliegt over bergen, dalen,
Waranden, steden, zeen; streeft, in haar wondre vlucht,
Zo snel als 't zonnelicht door de ongemeten lucht..
(blz. 16)
Zodra zij Gideon bereikt heeft, dekt zij hem met haar schild tegen de giftige pijlen van Vooroordeel en drijft dit monster op de vlucht. Hoop raakt ‘ontwolkt’ (blz. 17) en spreekt de held opnieuw moed in. Met zijn beide geleidsters is deze onaantastbaar geworden voor vrees en defaitisme. Er vallen in de verschijning van Heilgeloof twee duidelijke reminiscensen aan de Henriade te herkennen. Ook daar heeft het ware Geloof naar de eenzaamheid moeten uitwijken: ‘L'humble Religion se cache en des déserts’ (IV, 267). En het ontbieden van Heilgeloof, haar grijpen naar ‘kling en schild’, met de daarop volgende tocht over bergen en steden en zeeën, is kennelijk geïnspi- | |
[pagina 443]
| |
reerd op het beroep van La Discorde op L'Amour en diens vogelvlucht naar Ivry (IX, 65-130). De afsluiting. Terwijl het Bijbelboek, na verteld te hebben dat Gideon een altaar voor God bouwde, onmiddellijk overgaat op de gebeurtenissen van de volgende nacht, rondt Van Steenwijk de eerste episode af. In 130 regels beschrijft hij, hoe Gideon in het gezelschap van Geloof en Hoop naar huis terugkeert, en daar geestdriftig zijn vader en zijn broers voor Gods plan probeert te winnen. Tevergeefs echter. De broers betonen zich ronduit vijandig, en de vader aarzelt: ‘Maar Joas twyfelt noch, en zucht in eenzaamheid’ (blz. 23). Teleurgesteld trekt Gideon zich terug bij zijn vrouwenGa naar voetnoot10 en zijn zoon Jether, die met hem de ware God dienen: ‘Zyn heilige yver toont, aan die beminde panden, // De volle zekerheid van Gods beloftenis’ (blz. 24). | |
Tweede Zang (476 regels; blz. 25-47)In de nacht voert Geloof de slapende Gideon in een droom voorbij het hemels Paradijs ‘door all' de hemeltransen’ (blz. 28) naar het paleis van God. De held Genaakt der englen rei, en slaat de scheemrende oogen
Van zyn' verrukten geest op 't goud der hemelbogen,
Op diamanten en robynen, die, verlicht
Door eeuwig zonnevuur, in 't Godlyk hofgesticht
5[regelnummer]
Een' sterken wederglans verbazende af doen stralen.
Hy voegt zyn danklied by den lofzang der koralen.
(blz. 29-30)
God spreekt hem toe; Hij geeft Gideon een opdracht, ter beproeving van diens trouw en gehoorzaamheid. Daarmee sluit de dichter weer bij het Bijbelverhaal aan: Gideon moet het Baäls-altaar van zijn vader vernielen, in de plaats ervan een nieuw altaar bouwen en daarop een van zijn vaders stieren aan God offeren (Richteren 6: 25-26). Deze droomtocht naar de hemelse gewesten is in principe ontleend aan de zevende zang van de Henriade, waar Hendrik IV onder geleide van Saint Louis hemel en hel bezoekt. Alleen is Van Steenwijk korter en terughoudender dan Voltaire; hij schrijft tenslotte een Bijbels epos, waarin aan de verbeelding geen vrij spel kan worden gelaten. Opmerkelijker dan deze terughouding is dan ook, dat hij de droom van Gideon - in tegenstelling zowel tot zijn directe voorbeeld als tot de epische traditie in het algemeen - beperkt tot een bezoek aan de hemel en de hel buiten beschouwing laat. Uit zijn droom ontwaakt, voert Gideon nog diezelfde nacht Gods opdracht uit. Met behulp van tien mannen - ‘uit zijn knechten’ zegt de Statenvertaling, maar Van Steenwijk interpreteert dit als ‘uit zyn oorlogsvolk’ (blz. 32). Hij ziet Gideon al vóór diens roeping als de aanvoerder van een kleine groep toegewijde verzetsstrijders, die geheel onder zijn invloed staan: ‘Zy blaken van begeerte om voor hunn' God te knielen, // Verfoeijen Baäls dienst..’ (blz. 33). Terwijl Gideon en de zijnen het altaar van Baäl vernielen, ziet - symbolische begeleiding! - Geloof haar moeder Waarheid neerdalen uit de hemel, waarheen zij bij de komst van de leugendienst in Israël had moeten wijken. Zij is op weg naar Lucifer ‘om hem, op Gods bevel, // Te ontdekken wat uw held verricht voor Israël’ | |
[pagina 444]
| |
(blz. 35). Op haar uitnodiging vergezelt Geloof haar. Samen dalen zij af in de diepten van de aarde, ‘Daar, tot den oordeelsdag, de vorst der duisternis // Met zyn' gedoemden stoet door God gekerkerd is’ (blz. 36). Hier volgt nu - maar zonder mènselijke bezoeker - de tegenhanger van de tocht, die Gideon en Geloof aan het begin van de Zang naar de hemel hadden gemaakt. In de toelichting, die Waarheid aan haar dochter geeft, klinken reminiscensen aan de helletocht van Hendrik IV door, maar ook hier is Van Steenwijk korter en gereserveerder dan zijn voorbeeld.Ga naar voetnoot11 Als zij Lucifer hebben bereikt, brengt Waarheid hem Gods boodschap over en verleent hem toestemming ‘Den grooten Gideon met heilzaam wee te plagen’ (blz. 39). Dan keren Waarheid en Geloof naar de boven-wereld terug, terwijl Lucifer's pijlen machteloos ‘stuiten af op 't heilschild van 't Geloof’ (blz. 39). Razend roept Satan zijn Helleraad bijeen. Hij zendt Bygeloof naar omhoog om Gideon, en Oorlog om de Israëlieten te verderven. Als Bygeloof met ‘een heir van zwarte schimmen’ (blz. 44) door de splijtende aarde Ofra bereikt, heeft Gideon echter reeds op het nieuwe altaar zijn offer aan God gebracht. Het Hellemonster roept nu de hulp van Nacht in, die op zijn verzoek de bewoners van Ofra doet dromen van Baäl-verering en wraak op Gideon - ter voorbereiding van een lynchpartij de volgende ochtend. | |
Derde Zang (504 regels; blz. 48-71)Wat er in de derde Zang gebeurt, neemt in het boek Richteren slechts enkele Bijbelverzen in beslag. Des morgens ontdekken de bewoners van Ofra, dat de offerplaats van Baäl vernield is en een nieuw altaar gebouwd voor God. Zij vinden uit, wie dit gedaan heeft, en eisen van Joas de uitlevering van Gideon om die te bestraffen. Joas weigert echter; als Baäl een god is, moet deze zelf zijn zoon maar straffen. Intussen komt het bericht, dat de Midianieten en Amalekieten opnieuw in het land gevallen zijn en de stad bedreigen. In deze nood vergeten de Ofraieten hun woede en stellen zich achter Gideon, die hen oproept tot de strijd (Richteren 6: 28-34). Van Steenwijk werkt dit breed uit, tot meer dan 500 regels. Bij hem hitst Bygeloof door de mond van de Baäls-priester de menigte tegen Gideon op; komt Joas tot bekering, zodat hij zijn opgewonden stadgenoten durft weerstaan; brengen zijn zoon en hij hen langzamerhand tot luisteren; geeft op het kritieke moment de komst van een bode, met het bericht van de vijandelijke inval, de doorslag; en aanvaardt Gideon met een vurige toespraak de leiding van het verzet. - Het merendeel van deze epopisering bestaat uit kortere en langere allocuties: van de Baäls-priester, van Gideon tot zijn vader, van Joas tot zijn zoon en tot de menigte, van Gideon, van de bode, en tenslotte opnieuw van Gideon. Dat eindeloze praten maakt de episode te gerekt en doet afbreuk aan de levendigheid. | |
[pagina 445]
| |
Vierde Zang (532 regels; blz. 72-96)Ook in de vierde Zang verloopt, vooral aanvankelijk, de handeling traag. Omstandig wordt verteld, hoe Gideon buiten Ofra eveneens aanhang krijgt. Opnieuw doet Lucifer een poging hem schaakmat te zetten, ditmaal door hem te treffen ‘in de harten zyner vrouwen’ (blz. 78). In de gedaante van de Baäls-priester houdt het helle-monster Schrik hun voor, dat Gideon voor niets zijn leven waagt; als God Israël wil beschermen, heeft Hij daarvoor geen hulp nodig. De vrouwen, die wel door Gideon zijn bekeerd, maar ‘niet geheel vervreemd van 't gruwlyk schandaltaar’ (blz. 80), laten zich door de priester een doodsangst aanpraten en bezweren de held van zijn plannen af te zien, uit liefde voor haar en zijn kinderen. Maar Gideon blijft standvastig en keert terug naar zijn legerplaats. Dan volgt - kort verteld - de episode van het wonder met het wollen vlies (Richteren 6:36-40). Op Gideon's bede doet God in de nacht een wollen vlies nat worden van dauw, terwijl alles daaromheen droog blijft, en de volgende nacht andersom. Alleen vraagt in het Bijbelboek Gideon om dit teken ter wille van zichzelf; bij Van Steenwijk daarentegen kent hij geen twijfel meer en vraagt hij het wonder slechts ter overtuiging van het volk. Eveneens vrij beknopt wordt daarna aangegeven - ‘uitgebeeld’ zou een te sterk woord zijn -, hoe God het leger van Gideon te groot vindt voor Zijn doel en het terugbrengt tot driehonderd man (Richteren 7:1-8). | |
Vijfde Zang (528 regels; blz. 97-121)In het anders zo lieflijke dal van Jisreël zijn de vijanden gelegerd: Midianieten en Amalekieten, met hun Arabische hulptroepen en een ‘verplettend kemelheir’ (blz. 100). Onder leiding van de Midianitische koningen Tsalmuna en Zebah vergadert de krijgsraad. Niemand neemt de strijdmacht van Gideon serieus, maar voorzichtigheidshalve worden er toch maatregelen tegen hem voorgesteld. De even trotse als machtige Tsalmuna weigert echter, om ‘een zwervend rot’ (blz. 104) het oorspronkelijke krijgsplan te herzien, en legt de bondgenoten zijn wil op. De volgende morgen zal de stad Jisreël worden bestormd. Inmiddels geeft God nog een laatste bevestiging van de komende overwinning aan Gideon. Deze hoort bij een verkenning twee vijandelijke wachters met elkaar spreken over de droom, die één van hen heeft gehad en die onmiskenbaar de zege van Israël voorspelt (Richteren 7:9-14). Dan volgt het beroemde verhaal, hoe de Gideonsbende van driehonderd man zonder strijd de overwinning behaalt op een overmachtige vijand (Richteren 7:16-25). God slaat de onderdrukkers van Zijn volk met paniek, zodat zij in de duisternis elkaar gaan bevechten. Van Steenwijk illustreert dit met een concreet voorbeeld. Hij laat koning Tsalmuna de strijd aanbinden tegen iemand, die hij voor Gideon houdt, maar in wie hij tenslotte de aanvoerder van de Arabieren blijkt te hebben gedood. - Uiteindelijk wordt de verwarring een vlucht: De ontstelde vyand vlucht by duister hier en ginder;
En velen werpen, in die wanorde, om gezwinder
Te vlieden, beukelaar en boog en kling en speer,
Met vrindenbloed besmet, op 't aklig slagveld neêr;
5[regelnummer]
Vertrappende in die vlucht ontelbre zwaargewonden,
Die, zwemmende in hun bloed, alom uit veege monden
De lucht vervullen met een hooploos moordgeschrei.
(blz. 117)
| |
[pagina 446]
| |
Gideon heeft echter zijn maatregelen getroffen. Bij de Jordaan worden de vluchtenden opgewacht door de Israëlieten, die niet tot de driehonderd hadden behoord. En met die laatsten steekt hij de rivier over, ‘opdat hyzelf betrapte // Wie uit het heilig land het wrekend staal ontsnapte’ (blz. 119). | |
Zesde Zang (468 regels; blz. 122-144)De zesde Zang is een naspel, waarin de dichter verwerkt heeft wat er in Richteren 8 over de bevestiging en de gevolgen van Gideon's overwinning vermeld wordt. Achtereenvolgens komen aan de orde: de bevrediging van de muitende Efraïmmers; de achtervolging van wat er nog van het Midianitische leger over is; de overval en de laatste strijd, ‘Waar alles, door de gunst der eeuwige Oppermagt, // Behalve Tsalmuna en Zebah, word geslagt’ (blz. 134); de bestraffing van de steden Sukkoth en Pnuël, die geweigerd hadden Gideon's voorbijtrekkende driehonderd van leeftocht te voorzien; de terechtstelling van de twee gevangen koningen; de terugkeer van Gideon naar Kanaän en zijn weigering het koningschap te aanvaarden; de vervaardiging, ter gedachtenis aan zijn overwinning, van een efodGa naar voetnoot12 uit zijn aandeel in de oorlogsbuit. Het epos eindigt met de uiteindelijke thuiskomst van Gideon in Ofra en de begroeting door zijn vader. | |
§ 5. Relatie tot de ‘Abraham’ en de ‘Henriade’Doordat hij voor zijn Gideon de Henriade tot voorbeeld koos, stelde Frans van Steenwijk zich in de controverse over het Bijbelse epos stilzwijgend aan de kant van Hoogvliet op. Die controverse betrof immers de vraag, of en in hoeverre dichterlijke verbeelding in een Bijbels epos toelaatbaar was. In Abraham de Aartsvader had Hoogvliet, teruggrijpend op de Vondeliaanse traditie, daarop een positief antwoord gegeven. Ondanks zijn succes had zijn voorbeeld echter nauwelijks navolging gevonden; alleen Dirk Smits had zich daar onhandig naar trachten te richten. Precies twintig jaar na verschijning van de Abraham wordt Van Steenwijk de tweede, die daarbij aansluit. Hoogvliet behoorde tot de vriendenkring van Feitama. Dat diens voedsterzoon de Abraham kende, spreekt dus vanzelf, en wordt ten overvloede bevestigd door de opmerking in zijn Voorrede dat bij hem Waarheid niet moet worden opgevat als Eigenschap van God.Ga naar voetnoot13 Toen de jonge dichter zich voornam een Bijbels epos te gaan schrijven, moet het dan ook bij voorbaat voor hem hebben vastgestaan, dat hij dit zou doen op de manier van Hoogvliet: uitgaande van een redelijke vrijheid voor het spel van de dichterlijke verbeelding. In deze algemene zin kan men zeggen, dat Van Steenwijk de invloed van Hoogvliet heeft ondergaan. In hoeverre dat voor het ontstaan van de Gideon een doorslaggevende factor is geweest, valt moeilijk uit te maken. Men kan natuurlijk veronderstellen, dat hij ook zonder de voorgang van Abraham de Aartsvader zijn Bijbels epos op dezelfde manier geschreven zou hebben, omdat hij daarvoor genoeg had aan het voorbeeld van de Henriade. Maar ik betwijfel dit. Voor zo iets was hij een te weinig originele en sterke persoonlijkheid. Ik geloof niet, dat hij op eigen kracht en initiatief de baanbreker had kunnen worden voor een Bijbels epos, dat boven fundamentalisme en moralisme uitkwam. Maar dat is een theoretische kwestie. Van Steenwijk hàd | |
[pagina 447]
| |
in Abraham de Aartsvader het model voor een Bijbels epos van literaire allure. Van dat model heeft hij slechts een globaal gebruik gemaakt. Duidelijke ontleningen of nagevolgde episodes komen in de Gideon niet voor. Alleen is in de tweede Zang de beschrijving van Gods paleis (blz. 28-30), zonder een directe kopie te zijn, toch kennelijk geïnspireerd op de analoge passage aan het begin van het tweede Boek uit Hoogvliet's epos. Voor het overige is het bijna, of Van Steenwijk zich nadrukkelijk van de Abraham heeft willen distantiëren. In dat verband krijgt de opmerking in zijn Voorrede, dat de geschiedenis van Gideon ‘eene stipte eenheid van daad’ oplevert,Ga naar voetnoot14 een meer gerichte betekenis. De Abraham was immers een levensbeschrijving, en de eenheid van handeling moest er op zijn minst aanvechtbaar heten. Het ligt voor de hand aan te nemen, dat Van Steenwijk erop heeft willen wijzen in dit opzicht een stap vooruit te hebben gedaan. Ik meen dan ook, dat de jonge Frans in de Gideon inderdaad bewust afstand van de Abraham heeft genomen. Hij zal ongetwijfeld waardering voor dit epos hebben gehad, maar het tevens hebben beschouwd als gedateerd. Het zocht nog altijd zijn kracht in aansluiting bij het epos uit de Oudheid, met name de Aeneis. Maar sinds kort was er nu een gelijkwaardig epos uit de eigen tijd, dat als voorbeeld de voorkeur verdiende, omdat het uitging van de moderne gedachtenwereld en daardoor zijn lezers rechtstreekser aansprak: de Henriade. Uit het lofdicht van Feitama blijkt, hoezeer deze zijn voedsterzoon tot bewondering voor Voltaire's epos had aangezet.Ga naar voetnoot15 Men kan zich dan ook gemakkelijk indenken, dat Frans van Steenwijk het als een vorm van aemulatio met Hoogvliet heeft beschouwd, zich in zijn Bijbels heldendicht niet (evenals deze) naar de Latijnse, maar naar de Franse Vergilius te richten - de ‘Gauler Maro’, zoals Feitama hem noemt. Daarmee onderstreepte hij tevens de actualiteit van de Gideon: in meer dan één zin berustte zijn werk op de eigen tijd.
In het hoofdstuk, dat H.J. Minderhoud in zijn proefschrift aan Van Steenwijk's epos wijdt, wijst hij enkele plaatsen in de eerste twee Zangen aan, die aan de Henriade werden ontleend. Daar laat hij het echter bij; verdere invloed van Voltaire wordt door hem niet gesignaleerd.Ga naar voetnoot16 De bewuste plaatsen gaan inderdaad op de Henriade terug, en in mijn Inhoudsoverzicht heb ik daarop dan ook de aandacht gevestigd. Maar het is niet in deze enkele ontleningen, dat de invloed van Voltaire zich het duidelijkst doet gelden. Dat is het geval in de manier, waarop Van Steenwijk het merveilleux heeft gehanteerd. Ter verduidelijking laat ik een kleine recapitulatie voorafgaan van wat er in zijn tijd met het merveilleux aan de hand was. | |
[pagina 448]
| |
Republiek. Reeds in 1698-1700 conformeerde Rotgans zich in Wilhem de Derde aan de voorschriften van Boileau.Ga naar voetnoot19 In de grote vervalperiode van het Bijbels epos tussen 1700 en 1728 versterkte diens kritiek de positie van de fundamentalisten in hun strijd tegen dichterlijke uitbeelding van het Goddelijke. Frans van Steenwijk heeft Voltaire's systeem van merveilleux allégorique integraal overgenomen. In zekere zin houdt hij zich daar zelfs strakker aan dan zijn voorbeeld: van goddelijkheids-kenmerken valt bij zijn ‘zinnebeeldige personaadjen’ vrijwel niets te bespeuren. Ook bij hem valt er in dit merveilleux een dualisme waar te nemen, maar blijven oorsprong en achtergrond daarvan buiten de gezichtskring. Dat vereist enige toelichting, want op het eerste gezicht lijkt het omgekeerde het geval. God treedt in de Gideon immers wel degelijk sprekend en handelend op, terwijl Lucifer er met zijn Helleraad eveneens een rol speelt. Men dient echter een scherp onderscheid te maken tussen de Bijbelse gegevens, die in het epos zijn verwerkt, en de merveilleuse aankleding daaromheen. Van Steenwijk geeft de Bijbelse feiten met zakelijke precisie weer, voor wat het gesproken woord betreft zelfs zo letterlijk mogelijk. Er wordt daaraan | |
[pagina 449]
| |
geen enkel fictief element toegevoegd: geen bijeenkomst van de Hemelraad, geen uiteenzetting van Gods plan, geen opdracht aan een Engel. God staat - overeenkomstig de opvatting van Boileau - boven en buiten het merveilleux. Dat laatste begint pas op een veel lager plan, waar de verbeelding van de dichter toelaatbaar is: bij het optreden van Hoop en Geloof, Vooroordeel en Schrik. Slechts op één plaats in de Gideon nadert - in letterlijke zin - het merveilleux tot God: als de held in zijn droom het paleis van God bezoekt en van Hem opdracht krijgt het Baäls-altaar in Ofra te vernielen.Ga naar voetnoot21 Het is niet toevallig, dat deze plaats ook het meest aan de Abraham herinnert.Ga naar voetnoot22 - Wat Lucifer aangaat, deze wordt in het Bijbelverhaal niet genoemd; dat gaf Van Steenwijk meer vrijheid tegenover hem. Hij tekent Satan naar de traditionele - maar niet Bijbelse - voorstelling als de gekerkerde vorst der duisternis in het middelpunt van de aarde, en identificeert hem met Baäl.Ga naar voetnoot23 Vermoedelijk om te voorkomen dat dit als een herleving van het oude merveilleux infernal zou worden aangemerkt, ontneemt de dichter hem echter alle grootheid en zelfstandigheid. In zijn Voorrede wijst hij er nadrukkelijk op, dat bij hem Lucifer en diens onderhorigen slechts bedoeld zijn als personificaties van verschijnselen en eigenschappen met een nefaste werking: Bijgeloof, Afgunst, Wraak, Schrik, Dood. Zij zijn evenzeer symbolen als Hoop en Geloof, en staan evenzeer onder Gods gebod. Enerzijds gebruikt God hen als verzoekingen, opdat de Zijnen aan glorie kunnen winnen door ze te weerstaan.Ga naar voetnoot24 Anderzijds zijn zij middelen voor Hem om Zijn vijanden te vernietigen.Ga naar voetnoot25 - Ook in zijn stijl heeft Van Steenwijk zich naar het voorbeeld van Voltaire trachten te richten. Evenals deze streeft hij naar beknopte zakelijkheid, rake formulering, schijnbare eenvoud. Vergeleken bij de gezwollen dichtertaal van zijn voedstervader doet zijn vers dan ook vrij natuurlijk aan - al komt het daardoor soms gevaarlijk dicht in de buurt van rijmend proza; men vergelijke b.v. het citaat uit de vijfde Zang op blz. 445. Hier en daar is merkbaar, dat hij een aequivalent beoogt van Voltaire's vermaarde sententies en lapidaire karakteristieken. Een van de best geslaagde is zijn kenschets van Gideon's vader Joas vóór diens bekering: Zyn God was dwaas belang; de Godsdienst was zyn spel:
Hy vreesde de Almagt min, dan 't zondig Israël.
(blz. 20)
Een tweede voorbeeld vindt men bij de beschrijving van de schimmen der gestraften in de hel: | |
[pagina 450]
| |
Hier weent de gierigaart om zyn' verloren schat,
Dien hy met onrecht won, maar dien hy nooit bezat.
(blz. 37)
Tenslotte nog een specimen uit de laatste Zang. Na zijn overwinning op het restant van het leger der Midianieten brengt Gideon er het weerspannige Sukkoth toe, zich aan hem over te geven: Zo spreekt hy. Sukkoths volk ontsluit de ziel ten leste
Voor Isrels waren God, en voor den held de veste..
(blz. 136)
| |
§ 6. Kritiek op puntenDe grote misrekening van Frans van Steenwijk is geweest dat hij de problemen heeft onderschat, die het overbrengen van Voltaire's merveilleux allégorique uit het profane naar het Bijbelse epos meebracht. Zowel in structureel als in merveilleus opzicht kenmerkt zijn werk zich door onhandigheden, zoals wij die eerder bij een debutant zouden verwachten dan bij een dichter die reeds enkele treurspelen op zijn naam had staan. Daar komt bij, dat hij poëtisch niet over genoeg beeldende kracht beschikte om desondanks zijn voorstelling min of meer aanvaardbaar te maken. Voor elk van de drie gebieden werk ik dit wat nader uit.
Structureel. Hoezeer Van Steenwijk zich ook naar het model van de Henriade richtte, op een belangrijk punt in de structuur van de Gideon is hij daarvan toch afgeweken. Voltaire houdt zich aan de epische traditie van een begin mediis in rebus, met een verhaal-achteraf van de voorgeschiedenis in de tweede en derde Zang. Daarentegen vertelt Van Steenwijk de geschiedenis van Gideon ab ovo, waarbij ik hier onder ovum versta: het eerste wat het Bijbelboek Richteren over zijn held meedeelt. En ook verder onthoudt hij zich van een eigen dispositio; hij handhaaft nauwgezet de kroniekmatige opeenvolging van feiten, zoals die in de Bijbel te vinden is. Dat laatste is, gezien het verloop van het verhaal, niet zo vreemd; maar het eerste had gemakkelijk kunnen worden vermeden. Waarom liet Van Steenwijk zijn epos b.v. niet beginnen met de mobilisatie van de Israëlieten door Gideon (Richteren 6:34-35), terwijl het verhaal van diens roeping in een later stadium op een volksbijeenkomst of aan een maaltijd werd gedaan? Ik heb een sterk vermoeden, dat wij dit in de eerste plaats moeten toeschrijven aan de fundamentalistische traditie, die niet toeliet dat er in een Bijbeldicht iets aan de Schriftuurlijke feiten veranderd werd. Het lijkt mij waarschijnlijk, dat deze traditie algemeen genoeg is geweest om Van Steenwijk te beïnvloeden, al was hij zelf geen fundamentalist. Daarnaast kan ook een rol hebben gespeeld, dat hij niet goed kans zag een bruikbaar alternatief te vinden. In ieder geval het hij met zijn manier van doen niet alleen het voorbeeld van Voltaire los, maar ook dat van Hoogvliet. Er is nog een tweede punt, dat in dit verband aandacht vraagt. In zijn Voorrede merkt de dichter op, dat de geschiedenis van Gideon zich bij uitstek voor epische behandeling leent, omdat men daarin ‘eene stipte eenheid van daad kan waarnemen’.Ga naar voetnoot26 Op grond daarvan verwacht de lezer, dat in het epos de eenheid van handeling nauwgezet gehandhaafd zal zijn. Dat valt evenwel tegen. Van Steenwijk blijkt het begrip ‘eenheid’ te formeel te hebben opgevat. In het verhaal van Gideon gaat | |
[pagina 451]
| |
het om zijn wonderbaarlijke overwinning op een overmachtige vijand; op basis van de eenheid van handeling had het epos dan ook met die overwinning moeten eindigen. De dichter laat daar echter, aan het slot van zijn vijfde en in zijn zesde Zang, nog een hele reeks gebeurtenissen op volgen, die wel uit de overwinning voortvloeien of er rechtstreeks mee samenhangen, maar die er niet onmiddellijk deel van uitmaken. Uit formeel oogpunt is het begrijpelijk en zelfs verdedigbaar, dat hij dit naspel bij de handeling wenste te betrekken,Ga naar voetnoot27 maar episch-structureel maakte hij daarmee een fout. Als gevolg daarvan verzandt zijn epos in een vrij los relaas van bijkomstigheden, die de aandacht van de eigenlijke handeling afleiden en er het effect van verzwakken. Bovendien wordt de indruk van langdradigheid, die door de trage gang van zijn vertellen toch al was gewekt, er definitief door bevestigd.
Merveilleus. In de zinnebeeldige begeleiding zijn Hoop en Geloof de voornaamste representanten van het goede. De manier, waarop zij worden geïntroduceerd, is op zichzelf niet onverdienstelijk, maar aan het effect wordt afbreuk gedaan door de onhandige abruptheid, waarmee de dichter symboliek en realiteit in elkaar laat overgaan.Ga naar voetnoot28 Dat is echter niet het ergste. Veel bedenkelijker is, dat Hoop en Geloof in het epos geen eigenlijke functie hebben. Dat hangt samen met de visie van de auteur op zijn held. Voor Van Steenwijk is deze een ‘heilige yveraar’: zodra hij Gods roep heeft gehoord, kent hij geen aarzeling of twijfel meer. Bij een andere - en naar mijn mening juistere - interpretatie van het Bijbelverhaal zouden Hoop en Geloof Gideon hebben kunnen steunen in de ogenblikken dat hij zich onzeker voelde en een nieuwe bevestiging van Gods nabijheid nodig had. Zoals de dichter hem ziet, hebben zij echter geen andere taak dan diens attributen te zijn. - Toch heeft Van Steenwijk kennelijk geprobeerd zijn beide merveilleuse figuren nog enigermate te activeren. Aan het einde van de eerste Zang laat hij Geloof het plan opvatten Gideon in de droom de hemel te tonen; tot tweemaal toe wordt daarbij opgemerkt, dat zij dit doet in samenwerking met Hoop (blz. 24). Bij de uitvoering van het plan in de tweede Zang wordt Hoop echter niet meer genoemd; zij was zó overbodig dat de dichter niet meer aan haar heeft gedacht. Daarentegen betrekt hij Geloof, behalve bij de droom van Gideon, ook bij de tocht van Waarheid naar de hel. Weliswaar dient zij daar in de eerste plaats om het die laatste mogelijk te maken als cicerone op te treden en speelt haar identiteit nauwelijks een rol, maar formeel is zij ook in deze episode aanwezig. Wanneer echter met de derde Zang het epos tot de Bijbelse feiten terugkeert, is er voor Geloof evenmin plaats meer als voor Hoop. Zij raken dan ook beiden snel op de achtergrond en worden tenslotte praktisch vergeten. Voor de allegorische vertegenwoordigers van het kwade, die in de Gideon optreden, geldt hetzelfde bezwaar niet. Zij blijven namelijk vaag en worden slechts terloops genoemd, als de handeling daartoe aanleiding geeft. In de grond zijn zij niet veel meer dan stilistische personificaties in een merveilleus kader, zoals wij die kennen uit de Abraham van Hoogvliet.Ga naar voetnoot29 Als zodanig functioneren zij redelijk. Maar de toeleg van de dichter om ook Lucifer in dat allegorisch verband te brengen was een misgreep. Als tegenstander van God is Satan in de Bijbel te veel een realiteit om in een Bijbelverhaal te kunnen worden voorgesteld als zinnebeeldig. Van Steenwijk heeft dan ook niet kunnen voorkomen, dat Lucifer zich in zijn epos doet kennen als | |
[pagina 452]
| |
méér dan een allegorie.Ga naar voetnoot30 Ook de poging hem voor te stellen als volstrekt afhankelijk van God moet als mislukt worden beschouwd. Ik doel hier op de episode, waar Waarheid in de hel afdaalt om hem op de hoogte te stellen van Gods plannen. De tekening van Satan's machteloze woede, als hij vruchteloos zijn pijlen afschiet op Waarheid en Geloof (blz. 39), is te caricaturaal om overtuigingskracht te kunnen hebben. Naar mijn mening hebben wij hier zelfs te doen met een van de zwakste passages uit de Gideon. In de tweede Zang wordt niet voldoende aannemelijk gemaakt, dat de droomtocht van Gideon naar het hemelse paleis inderdaad nodig is. Als de held voor de troon van God staat, krijgt hij opdracht het Baäls-altaar van zijn vader te vernielen en te vervangen door een altaar voor God. Maar waarom krijgt hij deze éne opdracht in een droom, terwijl God al Zijn andere opdrachten rechtstreeks tot hem richt? De reden is natuurlijk, dat een dergelijke droomtocht ook in de Henriade voorkomt, maar dat is geen functioneel argument. - Een tweede vraag is, waarom Van Steenwijk zijn held niet óók de hel liet bezoeken, zoals Voltaire met Hendrik IV deed en zoals in overeenstemming was met de epische traditie. In eerste instantie is het antwoord niet moeilijk: omdat hij de tocht naar de hel nodig had voor de boodschap van Waarheid aan Lucifer. Maar dat stelt ons pas voor het eigenlijke probleem. Waarom had hij die boodschap nodig en vond hij ze belangrijk genoeg om er niet alleen voor af te wijken van de epische traditie, maar bovendien een voorstelling te riskeren waarvan hij in zijn Voorrede erkent dat zij de lezers ‘vreemd’ (d.w.z. weinig geloofwaardig) zou kunen voorkomen? Van Steenwijk heeft daar, eveneens in de Voorrede, zelf een antwoord op gegeven, maar dat is te onduidelijk uitgevallen om werkelijk een oplossing te bieden. Het luidt als volgt: Misschien zal sommigen, in den eersten opslag, vreemderGa naar voetnoot31 voorkomen de ontdekking [= mededeling] die de Waarheid, in den zelfden zang, doet aan Lucifer. Maar deze ontdekking betaamt haar, die voor den aanstaanden veldheer eene geestelyke zege bereid; eene overwinning, die het Geloof dien voedsterzoon vervolgens in Ofra doet erlangen. Hieruit blykt dat men Lucifer, met zynen helschen stoet, heeft aan te merken als verzoekingen, waarover de geloovigen, met de hemelsche hulpe, in staat zyn te triomferen.Als ik deze vage aanduidingen goed begrijp, wilde de dichter daarmee ongeveer het volgende betogen: Op het eerste gezicht doet de boodschap van Waarheid aan Lucifer misschien wat vreemd aan. Maar men stelle zich de situatie voor. Gideon is bezig het Baäls-altaar in Ofra te vernielen. De volgende morgen zal hij geconfronteerd worden met zijn woedende stadgenoten. Bij die confrontatie zal hij door zijn geloof de overwinning behalen, en God wil dat deze zo volledig mogelijk zal zijn. Daarom zendt Hij Waarheid om Lucifer op de hoogte te stellen en hem toestemming te geven (versta: uit te nodigen) alle machten van Bij- en Onge- | |
[pagina 453]
| |
loof op Ofra los te laten, zodat Gideon daarover zal kunnen zegevieren. Men kan dus zeggen, dat Waarheid voor hem ‘eene geestelyke zege’ voorbereidt. Verder blijkt uit de episode, dat Lucifer slechts fungeert als instrument van God. Als zodanig behoeft hij niet persoonlijk te worden gedacht, en laat hij zich zonder bezwaar inpassen in het merveilleux allégorique van het epos.Wanneer mijn interpretatie juist is, verdedigt de dichter de boodschap van Waarheid met twee argumenten. Volgens hem zou daardoor enerzijds de ‘geestelyke zege’ van Gideon in Ofra aan betekenis winnen, en anderzijds de figuur van Lucifer gemakkelijker aanvaardbaar worden als symbool. Op geen van beide punten beantwoordt het praktisch effect echter aan de bedoeling. De mobilisatie van de boze machten tegen Gideon in Ofra had zó gemakkelijk op een andere manier kunnen worden voorbereid, dat de merkwaardige helletocht van Waarheid er niet overtuigend door wordt gemotiveerd. En wij hebben reeds gezien, dat de allegorisering van Lucifer eveneens is mislukt.
Poëtisch. Het is vooral het merveilleux, dat de dichter parten heeft gespeeld. Wanneer dit met de derde Zang op de achtergrond raakt, komt hij dan ook beter op dreef. Uitbreidend navertellen valt hem lichter dan creatief verbeelden. Overigens zijn de detaillerende episoden, die hij om het Bijbelverhaal heenvlecht - de poging van de Baäl-priester om Gideons' vrouwen tegen hem op te zetten; de krijgsraad in het vijandelijke legerkamp; de paniek in de nacht - gelukkiger als vinding dan geslaagd in de uitwerking. Het ontbreekt Van Steenwijk aan plastisch vermogen, en daarom heeft hij de neiging steeds weer gebruik te maken van allocuties. Wellicht omdat dit daar het minst mogelijk was, is de beschrijving van de paniek in het dal van Jisreël relatief het best geslaagd. Maar ook hier blijft de evocatie vaag. Zo b.v. bij het gevecht tussen koning Tsalmuna en de Arabische hoofdman die hij voor Gideon houdt: Die woeste helden, door een' zelfden waan bedrogen,
Met vloek op vloek elkaêr dolzinnig aangevlogen,
Beproeven 't scherpe staal op helm en beukelaar.
Hun krachten groeijen in 't verdubblen van 't gevaar.
5[regelnummer]
De kans is lang gelyk, de zege twyfelachtig,
En 't weêrzydsch grimmig hart zyn trotse spyt niet magtig.
Het strydend paar, in 't einde aêmechtig, afgemat,
Alom uit wond op wond met eigen bloed bespat,
Treft nu, hoe fel verstoord, elkaêr met flaauwer slagen;
10[regelnummer]
Gelyk een holle zee, na buldrende onweêrvlagen,
Met minder krachten slaat op 't scheurend strandgebergt'.
De Schrik, in dezen stryd door beider moed getergd,
Verwint den Arabier; doet, bij ontelbre lyken,
Dien trotsen oorlogsman in 't bloedig stof bezwyken
15[regelnummer]
Voor 't staal van Tsalmuna, dat hem den doodsteek geeft.
(blz. 114)
Dat is een typisch gemeenplaatsige beschrijving van een conventioneel tweegevecht, zonder enige spanning en zonder verrassende momenten! De dichter heeft zich geen reële voorstelling van het gebeuren gemaakt, maar debiteert plichtmatig de cliché's die bij zo'n geval gebruikelijk zijn. Hoe kenmerkend dit voor hem is, blijkt nog duidelijker uit zijn poging een beeld op te roepen van het idyllische dal van Jisreël vóór de inval der vijanden. Alles, wat tot de idylle behoort, wordt opgesomd. Maar het blijft alles náást elkaar staan, zonder samenhang: | |
[pagina 454]
| |
De zwangre korenäir versierde, aan dezen kant,
Met onwaardeerbaar goud het vruchtbaar akkerland:
Men zag, aan de andre zy', de purpren wyntros gloeijen,
En ginder by de pers de rype sappen vloeijen.
5[regelnummer]
De blyde veldeling vergaêrde vetten room,
In schaduw van den palm- olyf- en vygeboom.
(blz. 98)
Van Steenwijk is te veel een gevangene van zijn lectuur om als dichter nog zichzelf te kunnen zijn. | |
§ 7. ConclusieHet interessante van de Gideon ligt in de bewuste poging van de dichter zo dicht mogelijk aan te sluiten bij het model van de Henriade. Maar Van Steenwijk heeft bij zijn opzet onvoldoende rekening gehouden met het feit, dat het Bijbelse epos zich in zijn verhouding tot de behandelde stof wezenlijk onderscheidt van het profane, zodat structuur- en verbeeldings-elementen niet zonder meer transferabel zijn. Vrijwel alle zwak- en onhandigheden van het epos laten zich terugbrengen tot dit vitium originis. Met name geldt dit voor het niet functioneren van Voltaire's merveilleux allégorique in Bijbels verband. Dit ernstige tekort wordt niet gecompenseerd door een sterk dichterschap. Het vers van Van Steenwijk berust grotendeels op technische vaardigheid, vernuft en belezenheid; het mist zowel bewogenheid als beeldende kracht. Tegenover al deze bezwaren valt alleen te stellen, dat het epos zijn samenhang en zin behoudt, en op zijn eigen peil vrij gelijkmatig naar het einde verloopt. Bovendien is het vanaf de derde Zang heel redelijk leesbaar als Bijbelvertelling. Op deze erkenning heeft de dichter bij wijze van troostprijs toch wel recht. |
|