Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 429]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
De auteurOmtrent de auteur weten wij niet meer dan het titelblad vermeldt: dat hij Fran- | |
[pagina 430]
| |
ciscus Cockelet heette en priester was. Noch in de Biographie Nationale de Belgique noch in de tot dusver verschenen - zeven - delen van het Nationaal Biografisch Woordenboek van België komt zijn naam voor. J. Smeyers noemt hem in zijn overzicht van de 18de-eeuwse Nederlandse letterkunde in het Zuiden, maar zonder iets toe te voegen aan de gegevens van het titelblad.Ga naar voetnoot2 | |
§ 2. Het voor- en bijwerkHet voorwerk omvat een lofdicht, de reeds vermelde Approbatie, en een ‘Nootsakelycke Voor-reden tot den gunstigen Leser’. Het lofdicht is van de hand van Thomas Biddelo, ‘Praefect van t'Collegie der EE: PP: Augustynen’ te Antwerpen, die het op 22 februari 1747 dagtekende. Er valt niet uit op te maken, in welke relatie hij tot Cockelet stond. Was deze enkel een vriend, of had hij op de een of andere manier verbindingen met het Augustijner Collegie? De laatste vier van Biddelo's bijzonder stuntelige alexandrijnen - 28 in getal - zouden kunnen doen vermoeden, dat Cockelet er les gaf. Zij luiden: Dit Werck dan tot gebruyck dient alle leerelingen,
Om naer des Dichters sin hun Dichten op te singen,
En trots den vollen klanck te geven in de konst,
Waer uyt dat volgen moet voor arbydt lof, en jonst.
- Evenals uit de bewoordingen van het titelblad blijkt ook uit de Nootsakelycke Voor-reden, dat het Cockelet in de Aeneis meer om de historie dan om de poëzie te doen was. In zes paragrafen deelt hij zijn lezers mee wat zij dienen te weten om het epos met profijt te kunnen lezen. Vergilius schreef het ‘om de eerste beginsels van de verheve heerschappye der Romeynen [...] op te haelen’, en in het bijzonder ‘de afkomste, en den oorspronck van den overtreffelycken Stam der twee eerste Roomsche Keysers’, Caesar en Augustus. Men dient er evenwel rekening mee te houden, dat Aeneas nooit in Carthago is geweest en de gehele episode met Dido als een verzinsel moet worden beschouwd: Misschiens heeft onsen Poët dese verdichte by-een-komste in het laeste van sijn eerste, en door geheel sijn 4. Boeck ingevoordert, het zy om in sijn Doorl: werck gewag te maeken van de Roomsche Oorlogen tegen Carthago, die als dan noch nieuw waeren; het zy om door eene vernufte afleydinge van het waerachtig tot het gene verdicht is, de Roomsche Jonckheyt te leeren, in wat ongeluckige rampen de onbeteugelde en onwettige Minnezucht kan vervallen. In zijn zesde paragraaf geeft Cockelet een beschrijving van Italië, aardrijkskundig zowel als historisch. In dat laaste verband neemt hij een lijst op met de namen van alle Romeinse en Rooms-Duitse keizers: van Julius Caesar tot en met Augustulus, en van Karel de Grote tot en met ‘Franciscus I noch regeerende’.Ga naar voetnoot3 Vervolgens besluit hij de Voor-reden met de verklaring zijn werk te hebben verricht tot onderstant der vrye Konsten, ontdeckinge der Outheden, ontvouwinge der Heydensche dwaelingen, en wel besonderlyck tot lof van den alderhoogsten | |
[pagina 431]
| |
[...], die ons sonder onse verdiensten uyt soo swaere duisternissen (als wy gaen verhandelen) tot het wonderlyck Licht van het waerachtig Geloof geroepen heeft. Als tegenhanger van deze inleiding vindt men op blz. 465-466, aan het einde van de vertaling, een Noodig Byvoegsel, waarin wordt aangegeven hoe de geschiedenis na de overwinning van Aeneas op Turnus verder verliep. Dit overzicht eindigt ermee, dat Aeneas Silvius, de zoon van Aeneas en Lavinia, zich als erfgenaam van Ascanius in Alba Longa vestigt, ‘uyt welckers Coningen daer naer de magt der Romeynen, en de opper-Regeerders van dat aldervermaerste Keyser-ryck gesproten zyn, welckers afkomste onsen Poët door dit vertaelt werck heeft trachten te betoonen’. Tussen Voor-reden en Byvoegsel ligt Vergilius' epos stevig verankerd in de historie. Daartoe dragen ook de talrijke en vaak uitvoerige noten bij, waarin Cockelet al het wetenswaardige vermeldt, dat hij over personen, plaatsen of feiten heeft kunnen vinden. Er blijkt uit, dat hij goed thuis was in de commentaren op de Aeneis, maar er een weinig kritisch gebruik van maakte. Vermoedelijk zou men uit zijn annotatie kunnen afleiden, op welke editie(s) en verdere bronnen zijn werk is gebaseerd. In het kader van deze studie heb ik daar geen pogingen toe ondernomen. Ik beperk mij tot het geven van één enkel voorbeeld, om te laten zien hoe Cockelet zich van zijn toelichtende taak kwijt. In boek VII (reg. 152 vv.) zendt Aeneas honderd gezanten naar Latinus, koning van Laurentum. In het portaal van diens hof staan de cederhouten beelden van zijn voorvaderen, van wie er enkelen met name worden genoemd en de anderen aangeduid als ‘ab origine reges’ (vs. 181). Cockelet kent blijkbaar de commentaar van Servius,Ga naar voetnoot4 die aangeeft dat dit moet worden opgevat als ‘Aboriginum reges’, en vertaalt het dus met ‘Aboriginische Coningen’ (blz. 236). In een noot licht hij deze term toe: Aboriginische Coningen, dat is: Coningen van de Aborigines, seer oude, ja misschiens de alder outste Inwoonders van Italien, en van wie alle de andere in dat Lant hunnen oorspronck nemen (Quasi ab Origine). Den beruchten Annius van ViterboGa naar voetnoot5 is van gevoelen, dat sy ten tyde van Cham, den derden, en jongsten Sone van Noe, in Italien aengekomen zyn. Livius meynt, dat sy Lantsoekers uyt Arcadien waeren. Den geleerden Genebrardus, Arts-Bisschop van Aix in Provence,Ga naar voetnoot6 schryft, dat sy Volckeren geweest zyn, die, door Josuë uyt Chanaan verjaegt, naer Italien de vlucht genomen hebben. | |
§ 3. De vertalingIn het algemeen laat de vertaling van Cockelet zich vlot lezen. Hij kent zijn Latijn en weet dat in een redelijk Nederlands over te brengen. Het voornaamste, dat men hem kan verwijten, is zijn neiging tot al te letterlijk vertalen, waardoor zijn taalgebruik meermalen onnatuurlijk aandoet. Daar staat tegenover, dat hij niet schroomt ingewikkelde Latijnse constructies tot overzichtelijke enkelvoudige zinnen te herlei- | |
[pagina 432]
| |
den. Ook vervangt hij wel eens een Latijnse uitdrukking door een Nederlandse. Kennelijk heeft de Antwerpse priester getracht het midden te houden tussen te grote vrijheid en te grote gebondenheid. Het resultaat is een duidelijke, maar ietwat schoolse vertaling, die haar peil goed weet te handhaven. Af en toe begaat Cockelet wel eens een kleine vergissing, en soms slaat hij een stukje Latijnse tekst over of voegt hij een toelichtende uitbreiding toe. Maar dat zijn onvermijdelijkheden, die de betrouwbaarheid van zijn werk niet aantasten. Ter adstructie van deze karakteristiek geef ik een tweetal voorbeelden. Als eerste koos ik een korte passage uit boek II. Aeneas en zijn vrienden hebben zich, op raad van Chorebus, als Grieken vermomd om des te meer afbreuk te kunnen doen aan de binnengedrongen vijand. Maar Troje is niet meer te redden: 1Siet daer, de Maget Cassandra, Dochter van Priamus, wirt met het hangenden 2Hair uyt den binnen Tempel van Minerva getrocken. Sy sloeg haere brandende 3Oogen te vergeefs naer den Hemel; ick segge, haere Oogen, want haere teere 4Handen waeren geboeyt. Op dit aensien is het gemoet van Choraebus met eene 5dulle gramschap onsteken. Hy heeft sich in het midden der Griecken, geene 6doodt vreesende, geworpen. Wy volgen hem al te samen op, sluyten ons dicht 7in een, en beginnen dapper te vechten. Maer hier worden wy door ons eygen 8Volck (mey[n]ende aen onse Wapens en aen de Grieksche Pluymen, dat wy 9Vyanden waeren) met Pylen overrompelt, die op ons van het Dack des Tem-10pels nedergeschoten wirden, waer door menigen Helt deirelyck om hals gebroght wirt.Ga naar voetnoot7Dat is een heel behoorlijke vertaling. Alleen de toevoeging ‘en beginnen dapper te vechten’ in reg. 7 moet minder gelukkig heten, omdat zij volkomen overbodig is. Daarentegen is de vrije weergave van de Latijnse regel 412 als ‘meynende... dat wy Vyanden waeren’ (reg. 8-9) een goede oplossing. Mijn tweede voorbeeld ontleen ik aan het tiende boek. In een verbitterde strijd hebben de Rutuliërs onder leiding van Turnus de Trojanen ernstig in het nauw gebracht. Bovendien wordt Aeneas' jonge vriend Pallas door Turnus gedood. Wanneer dit Aeneas ter ore komt, stort hij zich als een razende in het gevecht: 1De vier jonge Sonen van Sulmon, en even soo veel die Ufens opvoedt, neemt 2hy levende mede, om hun voor de aflyvige Ziele te slachten, en den branden-3den Lyck-Autaer met gevangen Bloet te besproeyen. Hier naer, soo hy met 4groote grammoedigheyt eene Pyke van verre naer Magus wirp, heeft desen de 5selve met soodanige behendigheyt weten te ontwyken, dat de zidderende Pyke 6hem boven het Hooft hene vloog. Magus viel als dan voor de Voeten van 7Aeneas, en, sijne knien vast houdende, sprack alsoo: ‘Ick bidde uw door den | |
[pagina 433]
| |
8Geest van uwen afgestorven Vader, door de hope van den opkomenden Jülus, 9bewaert dit leven voor mynen Sone en mynen Vader. Ick besit een machtig 10Huys; in het selve is een ryck gestel van konstig Silver-werck onder de Aerde 11verborgen. Ick hebbe veel gemunt en ongemunt Gout. Aen myne doot en is 12den Zegenprael der Trojaenen niet vast, of myn doot Lichaem en sal den hoop 13der neder-gevelde Rutulen niet grootelycks vermeerderen’. 14Aeneas antwoorde: ‘Bewaert die menigvuldige Schatten van Silver en Gout 15voor uwe Kinders. Turnus heeft dien Coophandel in den Oorlog van dan af 16weg-genomen, als hy Pallas vermoort heeft. Dese nederlaege heeft den Geest 17van mynen Vader en het gemoet van Jülus het uyterste gevoelen aengedaen’. 18Soo gesproken hebbende, vadt hy het Helmet met sijne slincke handt vast, en, 19den Hals van den biddenden Magus omvringende, steeckt hem den Degen tot 20de HandthaveGa naar voetnoot8 toe in het Lyf.Ga naar voetnoot9 Wij hebben hier te doen met een typisch voorbeeld van de enerzijds schools-onhandige en anderzijds gelukkig-vrije manier van vertalen, die het werk van Cockelet kenmerkt. In het algemeen geeft hij de Latijnse tekst nauwkeurig weer. Slechts op twee plaatsen valt een kleine ontsporing te signaleren. Blijkbaar heeft hij de Latijnse regel 534 niet goed begrepen. Aeneas zegt daar: ‘dat is (ook) het gevoelen van de geest van mijn vader Anchises en van Julus’. Cockelet betrekt hoc echter op het doden van Pallas en laat Aeneas zeggen, dat deze moord zijn vader en zoon diep getroffen heeft. - Verder is in reg. 20 het woord ‘Lyf’ niet juist. Aeneas wringt de hals van Magus naar voren om dáárin zijn degen te kunnen steken. | |
Invloed van VondelHet is verrassend te ontdekken, dat Cockelet - evenals 85 jaar tevoren zijn stadgenoot Roelof van EngelenGa naar voetnoot10 - wel eens gebruik maakte van Vondel's Aeneis-inproza om daaraan een gelukkig-gevonden uitdrukking of formulering te ontlenen. Blijkbaar gold Vondel's werk na honderd jaar nog altijd als standaard-vertaling, | |
[pagina 434]
| |
zodat een nieuwe overzetter die vanzelfsprekend bij de hand had. Moeite om er een exemplaar van te bemachtigen zal Cockelet niet hebben gehad; het werk werd na 1646 vijfmaal herdrukt, en de editie van 1737 was nog recent.Ga naar voetnoot11 In de meeste gevallen zijn de ontleningen te vluchtig om op zichzelf bewijskracht te hebben. Het is dan ook vooral de frequentie van kleine overeenkomsten, die mij tot de overtuiging heeft gebracht dat Cockelet de vertaling van Vondel moet hebben geraadpleegd. Maar ik heb toch ook een aantal passages gevonden, waar de schatplichtigheid van de Antwerpse priester aan zijn voorganger te evident is om nog in twijfel te kunnen worden getrokken. Ik geef daarvan twee voorbeelden. 1. In boek VIII vertelt koning Evander aan Aeneas, hoe indertijd Hercules het monster Cacus - half mens en half dier - heeft overwonnen, dat de streek tiranniseerde. Cacus had van de voorbijtrekkende Hercules een aantal runderen geroofd en ze verborgen in zijn onderaards roofnest op de Aventinus. Het geloei van de dieren verried echter het bestaan van zijn hol, zodat Hercules het openbrak en in een titanische strijd het vuurspuwende monster doodde. Hier volgt het slot van het gevecht naar de Latijnse tekst (VIII, 259-265a): Hic Cacum in tenebris incendia vana vomentem
260[regelnummer]
Corripit in nodum complexus, et angit inhaerens
Elisos oculos et siccum sanguine guttur.
Panditur extemplo foribus domus atra revulsis,
Abstractaeque boves abjurataeque rapinae
Caelo ostenduntur, pedibusque informe cadaver
265[regelnummer]
Protrahitur.
Dat is niet alleen een moeilijke passage - vooral door het zeugma in reg. 260b-261 -, maar ook een moeilijk vertaalbare. Wij kunnen ons voorstellen, dat Cockelet hier naar de vertaling van Vondel gegrepen heeft om te zien hoe deze de problemen had opgelost. Daar vond hij de volgende weergave: De helt greep Kakus toen, die vast vergeefs uit de duisternisse vier en vlam spoogh, en hy knoopte hem de voeten met de handen aen een, duwde d'oogen uit den kop, en worghde zijn keel toe, zonder dat'er een druppel bloets uit quam. Terstont ruckte hy de deuren op, zette den gruwzamen moortkuil open, broght de weghgedreve ossen en den gelochenden roofGa naar voetnoot12 voor den dagh, en sleepte het wanschape doode lichaem met de voeten buiten het roofnest.Uit zijn eigen tekst blijkt duidelijk, waartoe deze confrontatie geleid heeft. Hij heeft uit Vondel's vertaling de cruciale zinnen overgenomen en daaraan tevens enkele tekenende substantieven ontleend. Voor de rest vindiceerde hij echter zijn zelfstandigheid door zoveel mogelijk van diens overzetting af te wijken. In het hieronder volgende citaat heb ik de ontleende gedeelten en woorden gecursiveerd:Ga naar voetnoot13 Hier greep den Helt Cacum vast, die te vergeefs uyt de duysternisse Vlam en Vier spoog, sloeg hem de Handen en Voeten by malkanderen, douwde hem tot | |
[pagina 435]
| |
een, gelyck eenen knoop, ruckte hem de Oogen uyt den kop, en worgde sijne Keele toe, sonder dat'er eenen druppel Bloets uyt-quamp. Aenstonts hier naer sloeg hy de deuren in stucken, zette den ysselycken Moort-kuyl open, brogt de gestolen Ossen, met den roof, die Cacus met eet getuygt hadt niet te hebben, aen den dag, en sleypte het doode Lichaem van dit Monster met de Beenen buyten den Roof-nest.De overeenkomsten laten zich onmogelijk uit de Latijnse tekst verklaren. 2. In boek IX beschimpt de Rutuliër Numanus een groep belegerde Trojanen. Honend roept hij hun onder meer toe: ‘Desidiae cordi, juvat indulgere choreis’ (IX, 615: ‘ledigheid gaat u ter harte, dansen geeft u vermaak’). De jonge Ascanius, die dit geschimp niet langer kan verdragen, schiet hem een pijl door het hoofd, met de woorden: ‘i, verbis virtutem inlude superbis’ (IX, 634: ‘ga (elders) de dapperheid met overmoedige woorden bespotten’). Cockelet vertaalt de eerste van de beide geciteerde regels met: ‘Uwe wellust is ledigheyt, en het Dansen uw opperste vermaeck’, en de tweede met: ‘Gaet nu hene (seyde Ascanius in het kort) gaet hene hooveirdigen stoffer, en bespot nu noch door hoogmoedige woorden de vromigheit van uwe Vyanden’ (blz. 333). Bij Vondel vinden wij de eerste vertaling letterlijk zo terug: ‘uw wellust is ledigheit, danssen uw opperste vermaeck’, en de tweede grotendeels: ‘Ga nu hene, ghy hoovaerdige stoffer, en beschimp de vromicheit’ (WB VI, resp. blz. 932, reg. 648, en blz. 934, reg. 668). Noch de bewoording van Numanus' schimpscheut noch de toevoeging ‘hooveirdigen stoffer’ in het antwoord van Ascanius vallen uit de Latijnse tekst te verklaren; Cockelet kan ze alleen maar aan Vondel hebben ontleend.
De Vondeliaanse inslag is zeker niet het minst interessante aspect in de Aeneis-vertaling van Cockelet! |
|