Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 405]
| |||||||||||
Hoofdstuk XVI
| |||||||||||
§ 2. Het Bijbelse eposHet eerst en het meest overtuigend manifesteerde de vernieuwing zich in het Bijbelse epos, met de verrassende verschijning van Abraham de Aartsvader in 1728. Het opmerkelijke is, dat Arnold Hoogvliet daarin niet aansloot bij het werk van zijn tijdgenoten en onmiddellijke voorgangers, maar teruggreep naar het voorbeeld van Vondel in Joannes de Boetgezant. Impliciet verwierp hij daarmee de fundamentalistische en utilistische overwegingen, die de latere ontwikkeling van het genre hadden bepaald. Binnen de grenzen van het oorbare had de dichter recht op vrijheid van verbeelding, óók ten aanzien van Bijbelstof. Na de Joannes is de Abraham het eerste Bijbel-epos in onze literatuur, dat werkelijk recht op die naam heeft. Een meesterwerk kan het niet worden genoemd; daarvoor is het peil te ongelijkmatig, poëtisch zowel als structureel. Maar een werk van formaat is het wèl, ook buiten genologisch verband. De verschijning van Abraham de Aartsvader plaatste het Bijbelse epos om zo te zeggen ‘am Scheidewege’. Zou het kiezen voor de dichterlijke vrijheid van Hoogvliet of vasthouden aan het utilistisch fundamentalisme uit de eerste periode? Het antwoord op deze vraag valt uit de tweede periode nog niet af te lezen. Wel | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
begint zich daarin het succes van de Abraham bij de lezers al af te tekenen. In 1744 staat de vierde druk op het punt van verschijnen, voor het eerst in een editie met platen. Het zijn echter niet de herdrukken die de ontwikkeling van een genre bepalen, maar de nieuwe publikaties. In de tweede periode waren dit:
De hierboven genoemde werken van Steversloot, Klinkhamer en Van Cattenburgh heb ik in mijn elfde hoofdstuk besproken als ‘Nawerking van de eerste periode’.Ga naar voetnoot1 Daarmee wilde ik doen uitkomen, dat zij niet als een koersbepaling ten opzichte van de Abraham kunnen worden beschouwd. De Jona verscheen te vroeg om als stelling-name in aanmerking te komen. De Elisa werd volgens mijn hypothese vóór het verschijnen van de Abraham geschreven.Ga naar voetnoot2 Ten aanzien van de Koning David is enige twijfel mogelijk; men zou in het fundamentalistisch credo uit de VoorredenGa naar voetnoot3 een afwijzing van de Abraham kunnen zien. Maar Van Cattenburgh was bijna tachtig jaar, toen hij deze Voorreden schreef; zijn stem is te veel die van het verleden om er actualiteit aan toe te kennen. Daarentegen behoren de epen van Dirk Smits en Frans de Haes voluit tot de tweede periode. Maar dat is ook vrijwel het enige dat zij gemeen hebben; genologisch wijzen deze werken in tegengestelde richting. De Baälfegorsdienst van Smits is het eerste epos, dat onder invloed van de Abraham geschreven werd. Ondanks sterke sporen van afhankelijkheid is het toch geen directe navolging daarvan; anders dan Hoogvliet koos Smits voor een niet-biographische Bijbelstof. Bij gebrek aan structurele inventiviteit kwam hij niet veel verder dan het uitbreidend navertellen van zijn bronnen; zijn werk is sterker als poëzie dan als epos. Maar de aandacht voor het verbeeldings-element maakt duidelijk, dat hij ‘am Scheidewege’ nadrukkelijk gekozen had voor de Vondeliaanse richting van Hoogvliet. Dat kan niet worden gezegd van Frans de Haes. In zijn Verloren Zoon maakte deze van het epos op eenzelfde utilistische wijze gebruik als zijn voorgangers uit de eerste periode. Op het eerste gezicht lijkt dit moeilijk te rijmen met het feit, dat hij in 1744 een lofdicht schreef voor de vierde druk van de Abraham. Maar de schijnbare inconsistentie wordt begrijpelijk, als wij ervan uitgaan dat voor hem ‘de Bijbelse variant van het epos gekenmerkt werd door de vrijheid van de dichter om naar eigen inzicht al dan niet van epische vorm-elementen gebruik te maken’.Ga naar voetnoot4 Dat veronderstelt een grote mate van verscheidenheid. Op die basis was het mogelijk, enerzijds oprechte waardering te hebben voor wat Hoogvliet in de Abraham bereikt had, en anderzijds zelf geheel anders te werk te gaan bij de uitbeelding van een ‘Boettafreel’. Intussen verandert dit niets aan het feit, dat Frans de Haes ‘am Scheidewege’ tenslotte voor de oude weg koos. In de praktijk betekende dit, dat hij tegen de principes van Hoogvliet inging. | |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
Noch het epos van Smits noch de Verloren Zoon waren belangrijk genoeg om bij de keuze tussen oud en nieuw van doorslaggevende betekenis te kunnen zijn. Zij hielden slechts elkaar zo ongeveer in evenwicht. En zo stond het Bijbelse epos aan het einde van de tweede periode nog altijd op de tweesprong van 1728. | |||||||||||
De vertalingen van ‘Paradise lost’Formeel behoren de vertalingen van Paradise lost tot de geschiedenis van het Nederlandse Bijbel-epos. In werkelijkheid staan zij echter volkomen buiten de hierboven geschetste ontwikkeling. Het exuberante karakter van Milton's Hemel- en Hel-verbeeldingen maakte zijn epos hier te lande als Bijbelse poëzie onaanvaardbaar. De belangstelling aan het begin van de 18de eeuw was dan ook literair gefundeerd en beperkt. Ook de vertaling van Jacobus van Zanten, verschenen in 1728, ontstond uit literaire interesse. Het verrassende is echter, dat deze meer de vorm dan de inhoud van het epos betrof en tot een poging leidde Milton's blank verse in het Nederlands over te brengen.Ga naar voetnoot5 Dat betekende een nieuwe manier van vertalen, waarmee Van Zanten zijn tijd een halve eeuw vóór was. Maar hij voelde zich te veel leek om in zijn gelijk te durven geloven. Toen zijn werk onder het patronaat van Pieter Langendijk in druk verscheen, verontschuldigde hij in de Voorreeden zijn non-conformisme, al voegde hij daaraan toe dat ‘rymelooze Maat’ wel degelijk haar verdedigers had. Twee jaar later streek Lambertus Paludanus de oneffenheid in Van Zanten's vertaling glad door diens rijmloze vijfvoeters om te zetten in de gepaard rijmende alexandrijnen, waarin volgens de conventie een heldendicht zowel geschreven als vertaald behoorde te worden. Hoewel zijn eigen boek daardoor op zij geschoven werd, dankte Van Zanten hem ‘voor die eer’.Ga naar voetnoot6 Het is een merkwaardige coïncidentie, dat het jaar 1728 zowel voor het oorspronkelijke als voor het vertaalde Bijbel-epos een belangrijke doorbraak bracht. Niet minder merkwaardig is de efficiënte vanzelfsprekendheid, waarmee de vernieuwing van Van Zanten werd ingekapseld en geneutraliseerd. | |||||||||||
§ 3. Het profane eposVijf jaar nadat Hoogvliet het Bijbelse epos een nieuwe kans had gegeven, kwam ook de beoefening van het profane eindelijk weer in beweging. In 1733 verscheen de Telemachus, waarin Sybrand Feitama de Télémaque van Fénelon vertalenderwijs in epopiserende verzen had overgebracht. Daarmee kreeg het profane epos voor het eerst in de 18de eeuw een volwaardige Nederlandse representant. Bovendien had Feitama de controverse over de vraag of de Télémaque ondanks zijn proza-vorm een epos mocht worden genoemd, althans in het Nederlands tot een afdoende oplossing gebracht: hij had er een epos van gemáákt dat aan de regels en conventies voldeed. Men kan in Feitama's Telemachus de tegenhanger zien van Van Zanten's Paradys verlooren. Dat laatste werk werd uitgeschakeld, omdat Van Zanten - in overeenstemming met Milton - van de conventie had durven afwijken. Daarentegen werd Feitama beroemd, omdat hij - tegen Fénelon in - de Télémaque aan de conventie had aangepast. | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
Hoewel de Telemachus naar de vorm als een Nederlands epos kon worden beschouwd, bleef dit werk naar zijn inhoud toch een vertaling uit het Frans. In zoverre droeg de doorbraak van 1733 een partieel en eenzijdig karakter. Maar in 1741 brachten Willem van Haren's Gevallen van Friso de aanvulling en afronding, door te bewijzen dat ook naar de stof het Nederlandse epos zichzelf kon zijn. De Friso is ondenkbaar zonder het bestaan van de Télémaque,Ga naar voetnoot7 maar vertoont geen enkel aanknopingspunt met de Telemachus. Ondanks hun gemeenschappelijke achtergrond staan de beide Nederlandse epen volkomen los naast elkaar. Ik neem aan dat Van Haren de Telemachus kende, maar voor zijn Friso was dit niet relevant.
De twee epen, waarin de herleving van het profane epos zich openbaarde, hadden beide een sterk rationeel karakter. De Telemachus was een technisch goed verantwoorde, maar poëtisch weinig bezielde epopisering van Fénelon's proza. Bij de Friso waren idee en opzet meesterlijk, maar lieten het taalgebruik en de verstaanbaarheid véél te wensen over, omdat Van Haren daaraan als verstandsmens niet de nodige aandacht had besteed. In beide gevallen was het resultaat te uitgesproken intellectief om voor volgende dichters inspirerend te zijn. Ik zie daarin een van de redenen, dat er voorlopig niets blijkt van verdere beoefening van het genre. Een andere factor was het ontbreken van een traditie die - zoals bij het Bijbelse epos - de dichter bij het vinden van zijn onderwerp kon leiden en stimuleren. Als uitgangspunt voor zulk een traditie kwamen noch de Telemachus noch de Friso in aanmerking. De manier, waarop Fénelon zijn stof aan de Odyssee had ontleend, was niet voor herhaling vatbaar. Naast de avonturen van Friso konden (nog altijd!) die van Baeto worden gesteld, maar daarmee was de reeks van mogelijke ‘aankomstepen’ dan ook uitgeput; bovendien liet de verbinding van legende en historie, zoals Van Haren die had weten te realiseren, zich niet met een andere held doubleren. Intussen had de periode 1728-1743 als het ware op het tweede plan toch wel enkele vingerwijzingen naar een bepaalde stof opgeleverd. Zo was er in 1735 een nieuwe druk verschenen van Rotgans' Wilhem de Derde.Ga naar voetnoot8 Daarin werd een eigentijdse held verheerlijkt. Waarom zou men niet opnieuw van een dergelijke stof gebruik kunnen maken? - Wijder nog was het perspectief, dat geopend werd door de Henriade. In de loop van de tweede periode was dit epos hier te lande bekend en beroemd geworden bij allen die het Frans beheersten. Voltaire had zijn stof ontleend aan de nationale geschiedenis uit een betrekkelijk recent verleden. Waarom zou een Nederlandse epicus hetzelfde niet kunnen doen? - Weliswaar sloten strikt genomen de regels zowel stof uit de eigen tijd als uit het recente verleden voor behandeling in een epos uit. Maar wanneer dichters als Rotgans en Voltaire zich daardoor niet lieten weerhouden, waarom zou een ander dit dan wèl doen? Het gezag van de regels was trouwens door de praktijk van het Bijbelse epos langzamerhand grondig afgezwakt. Aan het einde van de tweede periode werden deze vingerwijzingen nog niet gevolgd, maar onopgemerkt konden zij op de duur niet blijven. De vraag was, wannéér er gebruik van zou worden gemaakt, en hoe, en door wie. |