Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 393]
| |
Hoofdstuk XV
| |
[pagina 394]
| |
en een door hem samengestelde Nederduitse spraakkunst, die in twee delen het licht zag (1764). De meeste bekendheid heeft Frans de Haes zich verworven met zijn dichtstuk Het verheerlykte en vernederde Portugal.Ga naar voetnoot6 Aanleiding tot het schrijven daarvan was de verschrikkelijke aardbeving, die op 1 november 1755 Portugal geteisterd en Lissabon grotendeels verwoest had. De Haes zag daarin een ernstige waarschuwing voor Nederland. God had Portugal voor zijn zonden gestraft, zo hield hij zijn landgenoten voor, maar: ‘Gy hebt niet min misdaen. // 't Zal u, bekeert ge u niet, als Portugal vergaen. // Wat zonden heerschten daer, die niet by u regeren?’ (blz. 76-77). Het werk eindigt dan ook met een oproep tot berouw en boete. | |
§ 2. De uitgavenFrans de Haes was 35 jaar oud, toen zijn dichterlijke bewerking van de Verloren Zoon verscheen. Het titelblad, gedrukt in rood en zwart, vermeldt: Poëtische // Uitbreiding // en // Bespiegeling // over de // Euangelische Gelykenis // van den // Verloren Zoon; // door // Frans de Haes. // vignet // Te Rotterdam, // By Philippus Losel, MDCCXLIII.Het boek, uitgegeven in quarto, is in een kloeke letter gezet, maar wordt ontsierd door een paar zinstorende drukfouten. Vooraf gaat een fraaie titelprent - naar een ontwerp van Dionys van Nijmegen gegraveerd door Jan Punt - die de ontvangst van de verloren zoon door zijn vader uitbeeldt. Verdere platen zijn er niet. Het titelblad moet zó worden verstaan, dat het hier gaat om twee elkaar aanvullende dichtstukken: enerzijds een Poëtische uitbreiding over de Euangelische gelykenis van den Verloren Zoon in drie boeken, anderzijds een Bespiegeling over de voorgaende Euangelische gelykenis. De boeken II en III van de Uitbreiding worden dan ook in de eigen titel boven de aanhef terecht enkel als zodanig aangeduid; bij die van het eerste boek is echter per abuis de combinatie ‘uitbreiding en bespiegeling’ van het titelblad overgenomen. - Blijkbaar was Frans de Haes achteraf toch niet helemaal tevreden met de tekst, die hij had laten afdrukken. Ook de fouten in de uitgave zullen hem hebben gehinderd. In ieder geval verscheen er reeds na één jaar een tweede druk met aanvullingen en verbeteringen. Het titelblad van de nieuwe editie luidt: Poëtische // Uitbreiding // en // Bespiegeling // over de // Euangelische Gelykenis // van den // Verloren Zoon; // door // Frans de Haes. // De tweede druk. // vignet // Te Rotterdam, // By Philippus Losel, MDCCXLIV. // Met Privelegie.Het uiterlijk voorkomen van het boek is onveranderd gebleven, maar de drukfouten werden verbeterd - óók de vergissing in de titel bij het eerste boek van de Uitbreiding. Achteraf bleken er echter nieuwe ‘Drukfeilen’ te zijn ingeslopen, zodat tussen voorwerk en tekst een blad met verbeteringen werd ingevoegd; de lijst is evenwel niet volledig. Het - inmiddels blijkbaar verkregen - auteurs- of drukkers-privilegie werd niet afgedrukt. | |
[pagina 395]
| |
In de tekst werden door het gehele werk heen hier en daar regels gewijzigd, maar hun aantal is niet groot. Belangrijker zijn de toevoegingen. In het eerste boek van de Uitbreiding laste De Haes 120 regels in, 12 in het tweede, en géén in het derde; de Bespiegeling werd met 8 regels vermeerderd. Daardoor dijde het boek uit van 97 tot 104 bladzijden. | |
§ 3. Het voorwerkHet voorwerk bestaat uitsluitend uit drempeldichten, zeven in getal. Voorop gaat dat van de toen 22-jarige Lucretia Wihelmina van Merken, evenals De Haes zelf in vrouwelijke lijn een nakomeling van de beroemde Geeraardt Brandt; zij noemt hem dan ook haar ‘neve’. In de tweede druk van het boek werden er ook vier regels uit haar lofdicht veranderd. Dat wijst op contact tussen de auteur en haar over de nieuwe uitgave. Daarop volgt een lange beschouwing-in-verzen van Ds. Kornelis Westerbaen (1690-1774), sedert 1737 Remonstrants predikant in Rotterdam. Hij noemt De Haes ‘myn Vriend’ en eert hem als de telg ‘Dier flonkerlichten in de kunst van Baerles, Branden, // En Haezen’, daarmee doelende op vader Joan de Haes, overgrootvader Geeraardt Brandt en bet-overgrootvader Caspar Barlaeus (wiens dochter Brandt had gehuwd); drie namen met klank in de Nederlandse poëzie. De derde drempeldichter is Arnold Hoogvliet, nestor van de Maas-poëten. Aan het slot van zijn vers wil deze tot uitdrukking brengen, dat Frans de Haes een even goed Bijbeldichter is als zijn vader vóór hem. Maar de beeldspraak, waarin hij deze gedachte kleedt, is niet gelukkig uitgevallen: Wie, daar de Haes zyn Kunst laat hooren
Als uit zyns Vaders Geest geboren,
Roept niet tot eer der Dichtkunste uit,
Dat zy de Hazen meenigmalen
Hervormt in Bybelnachtegalen,
Begaaft met godlyk maatgeluit.
En tenslotte komen De Haes' medeleden van Natura et Arte aan het woord. Alle vier geven zij blijk van hun waardering en medeleven: Willem van der Pot, Adriaen van der Vliet, Dirk Smits, Nikolaes Versteeg. De meest sprekende regel vindt men in het vers van Smits: ‘Myn ziel verliest zichzelf in uw' verloren Zoon'!’ Verder valt het op, dat ook Versteeg de dichter aanspreekt als zijn neef; op welke gronden, heb ik niet kunnen achterhalen. Zeven drempeldichten lijkt heel wat. Maar zij bestrijken slechts een kleine kring: een Amsterdamse verwante van de auteur, zijn predikant, zijn plaatselijke dichtervrienden. Dat karakteriseert De Haes als een toen nog lokale grootheid. | |
§ 4. Inhouds-overzichtVan de twee onderdelen, die samen De Haes' bundel vormen, kan alleen de Poëtische uitbreiding in drie boeken als een verschijningsvorm van het (Bijbelse) epos worden beschouwd. De daarop volgende Bespiegeling heeft geen episch karakter en zou dus op formele gronden onbesproken kunnen blijven. De auteur presenteert echter zijn twee heterogene dichtstukken zó nadrukkelijk als een samenhangend geheel, dat er niet aan valt te ontkomen ook de Bespiegeling in ons onderzoek te | |
[pagina 396]
| |
betrekken. Alleen zo kunnen wij nagaan, wat hij met deze combinatie heeft bedoeld en wat er het resultaat van is. | |
Uitbreiding, boek I (634 regels; blz. 1-27)De propositio begint met de Ovidiaanse aanhef die door Vondel voor het Bijbelepos in zwang was gebracht, ‘Het lustme’: 't Lust ons een' Jongeling, [die,Ga naar voetnoot7] door zyn wulpsche zeden
En onbezonnen drift van 't spoor der zuivre reden
En godvrucht' afgedwaelt, doch, door boetvaerdigheit
En 't rein genadelicht der Oppermajesteit
[5][regelnummer]
Getroffen in het hart, met tranen op de wangen,
Intyds te rug gekeert, in zyn gedrag en gangen
En lyf- en zielsgebrek en angst' daer uit ontstaen,
In zedig maetgedicht, met aendacht', gaê te slaen...
(blz. 1)
Dat is nog maar het begin; de dichter heeft tien verdere regels nodig om de aankondiging van zijn onderwerp af te ronden. De breedvoerigheid in het exordium, die vanaf Joannes de Boetgezant kenmerkend voor het Nederlandse Bijbel-epos is geweest, zet zich bij Frans de Haes voort. Zij beheerst ook de invocatio: een woordenrijke aanroep tot God om hulp bij het ‘nateekenen in poëzy’ van ‘Een heilig Boettafreel, een Liefdeschildery, // Gemaelt door uwen Zoon, toen Hy op aerd' verkeerde’ (blz. 2-3). En zij doet zich nogmaals gelden in de afsluiting daarvan, waar de dichter vaststelt dat zijn gebed werd verhoord:Ga naar voetnoot8 't Gaet wel. onze aendacht schynt in nieuwen lust te groeien,
De dichtstof reeds, naer wensch, den dichtgeest' toe te vloeien.
Wy voelen de aders zelfs van eedlen yver slaen,
En vangen des, gesterkt door 's Hemels bystand, aen.
(blz. 3)
Na de laatste regel verwacht men, dat nu onmiddellijk de narratio zal beginnen. Maar dit blijkt niet het geval. Eerst wordt nog in ruim 70 regels uiteengezet, onder welke omstandigheden en met welke bedoeling Jezus de gelijkenissen van het verloren schaap, de verloren penning en de verloren zoon heeft uitgesproken. Van die drie, zo voegt De Haes daaraan toe, heeft vooral de laatste hem van oudsher getroffen en geboeid: ‘Des zingen wy haer thans Gods grooten Naem' ter eer'’ (blz. 6). Deze persoonlijke mededeling maakt het onmogelijk de uiteenzetting omtrent de achtergrond van de gelijkenis op te vatten als een toelichting die reeds tot het verhaal behoort: een soort descriptio loci. Het ongewone geval doet zich dus hier voor, dat er feitelijk twéé inleidingen zijn: een episch exordium, gevolgd door een schriftuurlijke introductie. - Na 124 regels vangt dan inderdaad de narratio aan. De Haes volgt de structurele opbouw van de gelijkenis op de voet, maar voegt telkens bijzonderheden toe die het verhaal wat minder schablonisch maken. Zo lijkt hij - in een weinig duidelijke passage - te willen suggereren, dat de jongste zoon vroeg zijn moeder verloren had | |
[pagina 397]
| |
en toen door een oude buurvrouw schromelijk was verwend.Ga naar voetnoot9 Daardoor is hij opgegroeid tot iemand met wie geen land te bezeilen valt. Zodra hij ‘op den trap // Van wettige voogdy' en eigenmeesterschapp'’ (blz. 7) gekomen is, besluit hij het vaderlijk huis te verlaten en vraagt hij om uitkering van zijn erfdeel. In een indringende aanspraak van 72 regels tracht de vader hem tot andere gedachten te brengen: ‘Om Gods wil, blyf, myn Zoon, verlaet uw' Vader niet’ (blz. 11). Maar tevergeefs. De jongeling pakt bijeen wat hem toekomt - ‘Niet anders of zyn goed, indien hy 't langer liet // In 't Vaderlyk bewind, versmelten zou tot niet’ (blz. 12) - en vertrekt.Ga naar voetnoot10 De dichter geeft hem een hoofdschuddende allocutie na, en beschrijft dan hoe de vader troost zoekt bij zijn oudste zoon. Maar deze acht zijn rebelse broer geen klacht of zorg meer waard: ‘Ik walg van zooveel reên, // Zegt de oudste Zoon, en laet zyn' Vader nu alleen’ (blz. 15). Uitvoerig, maar in vage en algemene bewoordingen vertelt De Haes vervolgens, hoe de jongste zoon in het buitenland zijn goed verbrast en tot armoede vervalt. Wanneer er dan hongersnood komt, kan hij zich nauwelijks in leven houden als zwijnenhoeder. Tenslotte valt hij aan de wanhoop ten prooi, En scheurt zyn kleed, en borst, en kromt, en wringt de handen,
En jammert, dat het gilt, door de omgelegen landen,
Als een krankzinnig mensch...
(blz. 22)
In meer dan honderd regels schreeuwt hij zijn verlorenheid, heimwee en schuldbesef uit. Dan daalt de nacht, waarin hij ‘In 't eind' aen 't sluimren raekt door stompheit van gedachten’ (blz. 27). | |
Uitbreiding, boek II (562 regels; blz. 28-51)Het tweede boek begint met het aanbreken van de nieuwe dag: De nyvre Morgenzon, die, met een vlugge vaert
Ten rustbedde afgestapt, weêr krachten had vergaêrt,
En, met een dubble toorts', al barnende aen kwam pralen,
Had naeuwlyks veld en vee, thans schuw voor hare stralen,
5[regelnummer]
In hunnen slaep' gesteurt, of de arme Jongeling
Schiet ylings uit zyn' dut en bange sluimering'.
(blz. 28)
Maar hij heeft een vreemde droom gehad, die hem niet loslaat. In die droom was hij verdwaald in een bos, waar ‘een vreeselyke Leeuw // Met gryze manen’ (blz. 29) hem tegemoet kwam. In doodsangst sloeg hij op de vlucht. Maar het dier deed hem geen kwaad; het bewees hem integendeel alle mogelijke vriendelijkheid. En toen hij even later door een tijger bedreigd werd, stelde de leeuw zich beschermend vóór hem op en brulde zó toornig, dat hij er wakker van schrok. Nu vraagt hij zich af, welke betekenis die droom kan hebben gehad: Wie zou die schutsheer zyn, dien ik het eerst moest vreezen?
o Hemel! zou het wel myn gryze Vader wezen?
Maer 't grimmig Tygerdier...? neen, in ons huisgezin
Bloeit alles in de rust' en onderlinge min.
(blz. 31)
| |
[pagina 398]
| |
De lezer, die het verdere verloop van de gelijkenis kent, weet echter dat de jongeling zich op dit laatste punt vergist. De tijger is de jaloerse oudste broer, tegen wie de vader straks zijn jongste zoon in bescherming zal moeten nemen. Bij De Haes brengt deze droom de verloren zoon tot het besluit naar zijn vader terug te keren. Als de droom hem bedrogen heeft en zijn vader hem zou afwijzen: ‘wat hadde ik toch verloren, // Ik, die reeds alles mis; wat kan die tocht my schaên? // Hier moet ik van gebrek en honger toch vergaen’ (blz. 32). De volgende morgen zegt hij zijn dienst op - dit wordt geconcretiseerd in een korte dialoog, die de hardvochtigheid van de meester moet doen uitkomen - en begeeft zich op weg. Omstandig beschrijft de dichter hoe hij, berooid en berouwvol, van dag tot dag voorttrekt. Even uitvoerig komen vervolgens de thuiskomst, de blijdschap van de vader en de feestviering met het gemeste kalf aan de orde. Maar opnieuw treft het ons, hoezeer De Haes ondanks al zijn uitbreidingen toch ‘in het algemeen’ blijft vertellen. Zijn personen krijgen geen eigen individualiteit; slechts af en toe komt er even een menselijke trek om de hoek kijken. Zo bij de oudste broer, wanneer deze bij zijn terugkeer van de akker het huis in feestvreugde vindt. Hij is woedend: Waer' ik hier voogt geweest, ik had dien braven Zoon,
Op zyne wederkomst, een' andren deun en toon
Doen zingen, en begroet met zweep en geesselslagen,
En voorts van daer hy kwam gezwind te rug doen jagen.
(blz. 51)
Op deze noot breekt het tweede boek vrij abrupt af. | |
Uitbreiding, boek III (480 regels; blz. 52-72)In het laatste boek komt de verloren zoon niet meer voor. Het gaat daarin uitsluitend om de poging van de vader de oudste broer tot rede te brengen. Ook hier houdt De Haes zich strikt aan de gegevens uit de gelijkenis (Lucas 15:29-32), maar hij werkt zowel het verwijt van de broer als de weerlegging daarvan door de vader uit tot lange betogen over en weer. Er kan niet worden ontkend, dat deze knap in elkaar zitten en meermalen scherpzinnige argumenten bevatten, maar zij hebben te veel het karakter van een juridisch debat om in het kader van de gelijkenis te voldoen. Tenslotte breekt de vader het uitzichtloze gesprek af, ‘om met de blyde scharen // In zyn gegronde vreugd weêr rustig voort te varen’ (blz. 71). Daarmee is de ‘Poëtische Uitbreiding over de gelykenis van den Verloren Zoon’ voltooid. Maar zoals De Haes er twee inleidingen aan had doen voorafgaan, zo laat hij er ook twee epilogen op volgen die daarmee corresponderen: een schriftuurlijke en een epische. De eerste voert opnieuw de gelijkenis terug op Christus en de omstandigheden waaronder Hij ze uitsprak: ‘Dus eindigde en voltrof Gods Zoon zyn boettafreel’ (blz. 71). Daarna geeft de epische epiloog - ook hier weer naar het voorbeeld van Hoogvliet in Abraham de Aartsvader - een gebed tot afsluiting. De dichter vraagt Christus om verschoning voor wat er aan zijn weergave van de gelijkenis mocht ontbreken, en beroept zich op de bedoeling die hij met zijn werk had: Wy teekenden dees schets van uw Menschlievendheit,
O Eindelooze liefde alleen uw' Naem' ter eere,
Opdat de zondaer zich intyds voor u vemeêre,
En door boetvaerdigheit en schuldbelydenis
5[regelnummer]
Eens deel kryge aen de vreugd', die onvergangbaer is.
Des worde aen ons de schuld van 't geen hier zy misdreven,
En van het goede aen u alleen de lof gegeven. (blz. 71-72)
| |
[pagina 399]
| |
Bespiegeling (588 regels; blz. 73-97)De Bespiegeling kan het best worden vergeleken met de ‘toepassing’ in het laatste gedeelte van een preek. Punt voor punt passeert de gelijkenis nogmaals de revue, maar nu met het oog op de les, de waarschuwing, de troost of bemoediging, die er voor de gelovige in besloten ligt. Daarbij wordt - in tegenstelling tot wat in de Uitbreiding het geval was - nauwelijks aandacht besteed aan de oudste broer. Centraal staan de liefde van de vader en het berouw van zijn ontspoorde zoon. Het zwaarste accent valt echter op dat laatste, waarbij De Haes ‘berouw’ en ‘boetvaardigheid’ praktisch als synoniemen hanteert. Met klem houdt hij zijn lezers voor, hoeveel een oprecht berouw op God vermag: Zoo groot, o menschen, is het wonderbaer vermogen,
Van 't schuldbelydend hart en schuldbeweenende oogen.
Blonk immer in het oog der Oppermajesteit
Eene aerdsche parel schoon, het was Boetvaerdigheit.
5[regelnummer]
Zy legt door haer gebeën Gods strenge wraek aen banden;
Neemt Haer, al smeekende, de tuchtroê uit de handen,
En bluscht, terwyl haer kracht Gods grammen donder stuit,
Het bliksemvuur der straff' met laeuwe tranen uit.
(blz. 85)
Ten bewijze daarvan wordt aan een reeks Bijbelse geschiedenissen herinnerd, waarin de tijdige inkeer van de betrokkenen inderdaad God verzoend heeft: het geval van de Ninivieten, van David, Manasse, Nebukadnezar, Maria Magdalena, Simon Petrus, de goede moordenaar aan het kruis. ‘Zoo veel, o zondig mensch, vermag Boetvaerdigheit’ (blz. 86). Waaròm het berouw dit verzoenend vermogen heeft, zien wij aan de vader uit de gelijkenis als beeld van God: In deze Liefdeschets' word u verbeeld naer 't leven,
Van welk een drift de Bron der Liefde word gedreven,
En welk een liefdegloed haer' zuivren boezem blaekt,
Als haer Boetvaerdigheit van verre slechts genaekt.
(blz. 88)
In het exordium van zijn Uitbreiding had De Haes de gelijkenis van de verloren zoon ‘Een heilig Boettafreel, een Liefdeschildery’ genoemd.Ga naar voetnoot11 Zijn bewerking en bespiegeling hebben de juistheid daarvan nogmaals onderstreept. De cirkel sluit met de gedachte waarmee hij begon. | |
§ 5. Strekking en achtergrondUit de manier, waarop Frans de Haes de gelijkenis van de verloren zoon heeft uitgewerkt en toegelicht, blijkt duidelijk dat hij die in de eerste plaats opvatte als een geschiedenis van berouw. Volgens hem had Jezus daarmee willen aangeven, dat berouw en boete voor de zondige mens een reddende weg naar God vormen; Hij gaf de gelijkenis als een wegwijzer. En de dichter wilde de aandacht van zijn landgenoten nog eens nadrukkelijk op die wegwijzer vestigen en hen aansporen zich daarnaar te richten. Zo kreeg zijn Verloren Zoon het karakter van een oproep tot bekering. De Haes' eerste dichtwerk heeft dus dezelfde strekking als vijftien jaar nadien zijn laatste publikatie, Het verheerlykte en vernederde Portugal. Ook daarin roept hij op tot bezinning en bekering; in de Voorrede geeft hij aan waaròm: | |
[pagina 400]
| |
ten einde wy gerechtigheit mogten leeren, eer 's Hemels strenge Oordeelen waervan de voorboden zoo vele jaren reeds ons tot bekeering vermaenden, tot onzen bodem oversloegen, en dus van de heilzame vruchten eener tydige boete deên versteken zyn.Typerend is verder dat het eerste vers uit de ‘Verzameling van verscheide gedichten’, die achter deze bundel is opgenomen, Boetvaerdigheit heet (blz. 117-124). En daarin vinden wij vrijwel dezelfde reeks Bijbelse voorbeelden van tijdig berouw terug, die in de Bespiegeling voorkomt. Alleen is ditmaal de moordenaar aan het kruis vervangen door... de verloren zoon. Er valt dus een opmerkelijke continuïteit in de gerichtheid van De Haes' dichterschap waar te nemen. Zijn leven lang is hij in de eerste plaats prediker en verheerlijker van de boete geweest. Daarmee volgde hij het voorbeeld, dat zijn vader in Jonas de Boetgezant gegeven had.Ga naar voetnoot12 Deze had daarin de waarschuwende prediking van Jona voor zijn landgenoten herhaald, maar hen tevens gewezen op het lichtende voorbeeld van de Ninivieten, die door hun inkeer en boete intijds de toorn van God hadden verzoend: ‘Wilt u by tyts beraên, // Nogh veertigh dagen, dan zal Nederlant vergaen. // Ten zy ge, als Ninivé, u wilt tot Godt bekeeren...’ Deze combinatie van dreiging en uitweg moet zóveel indruk op de jonge Frans de Haes hebben gemaakt, dat zij een constante werd in zijn eigen poëzie.
Niet alleen in motief is er verwantschap tussen het laatste werk van de vader en het eerste van de zoon. Ook in hun opbouw doen zij op een bepaald punt aan elkaar denken. In de Jonas was het Joan de Haes aanvankelijk slechts om de boetpredikatie van Jona en het reddende berouw van de Ninivieten te doen geweest. Eerst achteraf besloot hij, zoals hij in zijn voorbericht meedeelt, ook de andere episoden uit het Bijbelboek ‘in vaerzen te begrypen’: Jona op de vlucht voor God en in de buik van de vis, Jona en de les van de wonderboom. In het geheel van zijn werk bleven deze gedeelten echter aanhangsels, die noch ideëel noch structureel op een bevredigende manier met het hoofdmotief waren verbonden. - In de Verloren Zoon is iets dergelijks het geval. Feitelijk heeft Frans de Haes alleen belangstelling voor de afdwaling en de inkeer van zijn hoofdpersoon; dat blijkt zowel uit de manier van vertellen als uit de Bespiegeling. Maar hij heeft te veel eerbied voor de Bijbelse gelijkenis om een gedeelte daarvan weg te laten; ook de episode van de oudste broer neemt hij dus in zijn bewerking op. Uit structureel oogpunt doet hij dit echter op een vrij onhandige manier. In plaats van die episode in de hoofdhandeling te integreren, maakt hij er een apart verhaal van, dat verteld wordt in een afzonderlijk boek waarin de hoofdpersoon niet meer voorkomt. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Frans de Haes in de keuze van zijn titel eveneens de invloed van zijn vader ondergaan. Deze had aan zijn Jonas de Boetgezant als subtitel meegegeven: Poëtische uitbreiding zyner Histori. Het lijkt mij vrijwel zeker, dat dit verklaart hoe Frans ertoe kwam zijn bewerking van de gelijkenis over de verloren zoon als ‘Poëtische uitbreiding’ te betitelen.
Er is nog een dieper gaande overeenkomst tussen het werk van de vader en de zoon. In beide gevallen doet zich daarin de invloed gelden van Les Tableaux de la Pénitence, de befaamde bundel waarin de Franse bisschop Antoine Godeau 22 ge- | |
[pagina 401]
| |
schiedenissen van berouw - op één na alle ontleend aan de Bijbel - had uitgewerkt en toegelicht, met een sterke nadruk op de reddende kracht die er van tijdige inkeer kan uitgaan.Ga naar voetnoot13 Indertijd hebben wij gezien, dat Joan de Haes daaraan niet alleen een gedicht voor de dank- en bededag van 1722 te danken had,Ga naar voetnoot14 maar dat bovendien het grootste gedeelte van zijn Jonas in vrije vertaling aan het zesde Tableau is ontleend. Bij de zoon is de invloed moeilijker aanwijsbaar, omdat deze niet uit rechtstreekse ontleningen blijkt. Maar als Frans de Haes in zijn Bespiegeling over de verloren zoon, en later in het gedicht Boetvaerdigheit, een reeks Bijbelse voorbeelden van berouw wil geven, dan kiest hij gevallen die stuk voor stuk in de bundel van Godeau voorkomen. In de gegeven omstandigheden mag het uitgesloten worden geacht, dat dit toeval zou zijn. Zoals het ook geen toeval is, dat in de Verloren Zoon bij herhaling gesproken wordt van een ‘Boettafreel’: tableau de la pénitence. Ik meen, dat wij verder mogen gaan. Tot de geschiedenissen van berouw, die door Godeau worden behandeld, behoort ook die van de verloren zoon. De veronderstelling ligt dus voor de hand, dat het desbetreffende 16de Tableau Frans de Haes tot de keuze van het onderwerp voor zijn eerste grote dichtwerk heeft gebracht. Ik twijfel er niet aan, dat dit inderdaad het geval is geweest. Hoe dit intussen ook zij, Frans de Haes heeft kennelijk aan het Oud-Testamentische boet-tafereel van zijn vader een Nieuw-Testamentische tegenhanger willen geven, waarin de reddende kracht van het berouw niet minder centraal stond. Hij koos daarvoor de gelijkenis van de verloren zoon - vermoedelijk geïnspireerd door Godeau, maar zonder meer aan hem te ontlenen dan het motief en de idee. Voor de uitwerking richtte hij zich naar het model van de Jonas: poëtische uitbreiding van de vollèdige Bijbelhistorie. | |
§ 6. Karakteristiek en evaluatieWat het titelblad van de Verloren Zoon aangeeft, blijkt bij analyse inderdaad het geval: de drie boeken van de epische Uitbreiding en de niet-epische Bespiegeling vormen samen één geheel. Ondanks zijn formele zelfstandigheid is het beschouwende gedicht een onmisbare aanvulling op de epopisering van de gelijkenis; het bevat de zingeving die daaraan betekenis verleent. Op grond van deze saamhorigheid zouden wij de Verloren Zoon - naar analogie van het ‘sonnet-met-staart’ - kunnen karakteriseren als een ‘epos met staart’. Uit genologisch oogpunt is dit een onding, waarvan ik geen tweede voorbeeld zou weten te noemen. Hoe moeten wij het voorkomen daarvan dan verklaren bij Frans de Haes, die een ontwikkeld man was met kennis van het Latijn en die later een poëtica voor beginnende dichters zou schrijven? Ik meen, dat wij ook hier weer moeten denken aan invloed van Godeau. Diens Tableaux zijn steeds opgebouwd uit een combinatie van verhalende beschrijving en vermanende meditatie, met een overwegende nadruk op de laatste. Ik neem aan, dat deze combinatie zich in De Haes' geest had vastgezet als behandelingswijze bij uitstek voor geschiedenissen van berouw; als bij de weergave daarvan niet aan beide aspecten recht was gedaan, deed dit hem aan als een onvolledigheid. Toen hij de epische bewerking van zijn Verloren Zoon naar het model van de Jonas had voltooid, was het werk naar zijn gevoel dan ook nog niet bevredigend afgerond; er ontbrak iets dat erbij behoorde. Dat iets werd de Bespiegeling. Wanneer wij deze suppositie aanvaarden, doet zich echter dadelijk een nieuw pro- | |
[pagina 402]
| |
bleem voor. Hoe komt het dan, dat Frans de Haes zich gerechtigd achtte zózeer af te wijken van de genologische conventie als hij hier doet? Opnieuw moet mijn antwoord tentatief blijven, maar opnieuw ook zoek ik het in de achtergrond van de dichter. Ik veronderstel dan, dat Frans de Haes van zijn vader diens mening over het vrije karakter van Bijbelse epiek overgenomen had. In het hoofdstuk over Joan de Haes hebben wij opgemerkt, dat deze ‘ten onrechte uit Vondel's Joannes had afgeleid dat de Bijbelse variant van het epos gekenmerkt werd door de vrijheid van de dichter om naar eigen inzicht al dan niet van epische vorm-elementen en conventies gebruik te maken’. In de Jonas had hij deze lijn nog verder doorgetrokken, zodat er van gebondenheid aan regels vrijwel niets overbleef: ‘Bijbelse epiek behoefde met het officiële epos nauwelijks iets meer gemeen te hebben dan het vertellende karakter - dat overigens meestal door een moraliserende strekking eveneens werd gemodificeerd’.Ga naar voetnoot15 Als wij ervan uitgaan dat Frans de Haes deze opvatting deelde, wordt het minder vreemd dat hij zich een epos met moreel-bespiegelende staart veroorloofde. Onze veronderstelling vindt steun in het feit dat de wijze van epopiseren in de Uitbreiding al evenmin getuigt van eerbied voor de regels. Het meest onorthodox is de schriftuurlijke inleiding, die het epische exordium doubleert en de aanhef zowel langdradig als tweeslachtig maakt.Ga naar voetnoot16 De bedoeling daarvan is overigens duidelijk. Als op propositio en invocatio onmiddellijk het begin van de narratio was gevolgd, had de lezer - althans formeel - kunnen menen dat het hier ging om een wàre geschiedenis uit de Bijbel. Om dit ‘misverstand’ te voorkomen, situeerde De Haes zijn narratio in het kader van Jezus' prediking waar zij als gelijkenis thuis hoort. Zorgvuldigheid tegenover de Schrift moest praevaleren boven de vorm. Wanneer de dichter eindelijk aan het vertellen van de gelijkenis toekomt, wordt zijn structuur strakker en overtuigender. Maar het is in geen enkel opzicht de structuur van een epos. Van een begin mediis in rebus, een verhaal achteraf, een merveilleux als drager van de centrale idee, valt geen spoor te ontdekken. De Haes handhaaft de rechtlijnige, kroniekmatige opbouw van de oorspronkelijke gelijkenis. Men kan in zijn Uitbreiding de tekst uit Lucas 15 van Bijbelvers tot Bijbelvers terugvinden. De verleiding is dan ook groot om dit werk - afgezien van de Schriftuurlijke encadrering - een geversificeerde BijbelhistorieGa naar voetnoot17 te noemen. Dat klopt echter niet helemaal. In een geversificeerde Bijbelhistorie onthoudt de dichter zich van eigen vindingen; de details, die hij toevoegt, zijn in de oorspronkelijke tekst stilzwijgend verondersteld. In de Verloren Zoon behoort het overgrote deel van De Haes' uitbreidingen tot deze soort; met name geldt dit voor de vermanende betogen van de vader. Maar daarnaast komen er drie details voor, die niet zonder meer inhaerent aan de gelijkenis zijn: de verwenning van de jongste zoon door een buurvrouw, zijn droom van een leeuw met grijze manen, en zijn gesprek met de barse eigenaar van de zwijnen. In het eerste en laatste geval zou men nog kunnen aanvoeren, dat zij te bijkomstig zijn om als echte inventio te worden aangemerkt. Maar bij de droom ligt dit anders. Niet alleen neemt deze episode ruim vijftig regels in beslag, maar bovendien betekent zij een keerpunt in het verhaal: het is door die droom dat de verloren zoon tot het besluit komt naar zijn vader terug te gaan. Er is hier dus een treffend detail toegevoegd, dat tevens wordt gehanteerd als structuur-element. De dichter is inderdaad creatief bezig. | |
[pagina 403]
| |
Het is dit element van vrije inventio, dat er mij toe brengt De Haes' bewerking een half-epos te noemen: tussenvorm tussen werkelijk epos en geversificeerde Bijbelhistorie. Overigens moet worden erkend, dat de inventieve momenten schaars zijn. Behalve het aperte geval van de droom vallen er slechts twee wat dubieuse voorbeelden aan te wijzen. Voor het overige tendeert de Uitbreiding van Frans de Haes onmiskenbaar naar de geversificeerde Bijbelhistorie. Onze bevindingen laten zich als volgt samenvatten: De twee gedeelten van de Verloren Zoon vormen samen een eenheid. Die eenheid heeft het karakter van een epos met staart. Laat men de staart buiten beschouwing, dan blijft een half-epos over, dat nauwelijks uitkomt boven de geversificeerde Bijbelhistorie. In deze karakteristiek ligt de evaluatie al besloten. Het is duidelijk, dat er over de Uitbreiding als epos weinig positiefs te zeggen valt. De dichter had geen belangstelling voor de epische vormgeving van zijn verhaal; het was hem slechts te doen om de duidelijkheid en de overtuigingskracht daarvan. Vandaar ook de excessieve plaats, die het gesproken woord in zijn bewerking inneemt.
Hoeveel Frans de Haes ook met zijn vader gemeen had, in zijn dichterschap vertoont hij vrijwel het tegenovergestelde beeld. Wij hebben Joan de Haes leren kennen als een auteur die sterk ontvankelijk was voor poëzie, maar het vermogen miste tot zelfstandige creativiteit. ‘Hij kon slechts werken met “gebloemde sieraden”, die hij aan anderen ontleende en applicerend samenvoegde tot een eigen maaksel’.Ga naar voetnoot18 De zoon is minder poëzie-gevoelig, zelfverzekerder en nuchterder. Hij heeft geen behoefte aan ontleningen van anderen, maar komt ook zelden tot eigen dichterlijke vondsten. Zakelijk en nadrukkelijk zet hij uiteen wat hij te zeggen heeft, met meer aandacht voor de zin dan voor de vorm. Hij schrijft een krachtig en vloeiend, hoewel weinig bewogen vers. Zijn alexandrijnen laten zich dan ook vlot lezen. Hun zwakke punt is een neiging tot langwijligheid, die meer dan eens wordt versterkt door de formele herhalingen van een rhetorische pathetiek. Van dit laatste geef ik een sprekend voorbeeld. In het derde boek van de Uitbreiding verwijt de oudste zoon zijn vader, dat deze ter ere van de teruggekeerde rebel het gemeste kalf heeft laten slachten, terwijl hij zelf als loon voor zijn trouwe diensten nooit een bokje heeft ontvangen: Heb ik van u, heb ik, myn gansche leven langk,
Voor mijn getrouwe vlyt, voor myn dienstvaerdigheden,
Heb ik, die uw geboôn zelfs nooit heb overtreden,
Of immer iet misdaen, van al uw kostlykheên,
5[regelnummer]
Heb ik van al uw' schat een giftje zelfs, hoe kleen,
Hoe nietig in waerdy', ooit van uw hand' genoten?
Wat heb ik ooit by u gewonnen of beschotenGa naar voetnoot19?
Hebt gy my immer wel voor all' myn' arrebeid',
Opdat ik ook myn hart in gulle vrolykheit
10[regelnummer]
Met mynen vriendenstoet eens rustig mogt' ontfonken,
Een eenig boksken wel in eigendom geschonken?
(blz. 53)
| |
[pagina 404]
| |
§ 7. ConclusieHet merkwaardige van De Haes' Verloren Zoon is, dat daarin een Bijbels epos verbonden wordt met een niet-epische Bijbelzang, die er de afsluiting van vormt. Quantitatief domineert het epos, de Uitbreiding, maar het is de Bespiegeling die uiteindelijk het karakter van het geheel bepaalt. En dat karakter is te vermanend-demonstrerend om nog als episch te kunnen worden aangemerkt. Men kan daarom zeggen, dat het epos hier een ondergeschikte positie inneemt en fungeert als bouwmateriaal. Dat is nieuw en opvallend. Maar het duidt tevens op een depreciatie van het genre. Het Bijbels epos heeft hier zijn superioriteit verloren en wordt nog slechts beschouwd als een van de verschillende vormen waarin Bijbel-poëzie kan worden geschreven. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Als die vormen gelijkwaardig zijn, kan er ook geen bezwaar tegen bestaan ze met elkaar te verbinden. Een andere consequentie van deze opvatting is, dat de regels hun bindende kracht verliezen en worden teruggebracht tot conventies, waarvan een dichter naar behoefte of voorkeur al dan niet gebruik kan maken. In beide opzichten kan de Verloren Zoon gelden als exemplair. Het is niet de eerste keer, dat wij met de depreciatie van het Bijbels epos als zelfstandig genre in aanraking komen. Wij hebben ze al eerder aangetroffen bij Govert Klinkhamer.Ga naar voetnoot20 Zijn dit incidentele gevallen of begint zich een meer algemene tendens af te tekenen? |
|