Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 349]
| |||||||||||||
Hoofdstuk XIV
| |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
Van Haren was een man van grote en veelzijdige eruditie. Het is bij hem ondenkbaar dat hij zich - zoals Hoogvliet en Dirk Smits - tot het schrijven van een epos zou hebben gezet zonder volkomen vertrouwd te zijn met de regels en tradities van het genre. Uit zijn Voorredenen bij de beide drukken van de Friso blijkt dan ook duidelijk, dat hij er zich op heeft toegelegd daaraan in alle opzichten te voldoen. Maar behalve de voorschriften had hij óók de Télémaque voor ogen, en dat bepaalde niet minder de aard van zijn werk. Fénelon had namelijk de epiek in dienst gesteld van de didaktiek, door de ervaringen en ontmoetingen van zijn held te gebruiken als uitgangspunt voor nuttige lering, met name op moreel en politiek gebied. Zijn bewonderaars beschouwden niettemin zijn werk als een legitiem epos en zelfs als een nieuwe ontwikkeling in het genre: die - om een term van Feitama te gebruiken - tot ‘zedenverbeterend Heldendicht’. Willem van Haren behoorde tot deze bewonderaars, en zijn kijk op het epos hangt daarmee samen. Vanuit zijn eerbied voor de Télémaque ging hij in het genre mede een middel zien om te reageren en invloed te oefenen op de eigen tijd. Wat hem, blijkens zijn manier van navolgen, in Fénelon's werk het meest boeide, was het feit dat de auteur de avonturen van zijn held zó wist te doen verlopen dat zich telkens weer een gelegenheid voordeed aan de hand daarvan in verhulde vorm kritiek te oefenen op contemporaine personen en toestanden, en om aan te geven hoe deze idealiter zouden behoren te zijn. Het verlangen op analoge manier actualiteitswaarde te verlenen aan de zwerftochten van Friso heeft er ongetwijfeld veel toe bijgedragen om Van Haren zijn aanvankelijke aarzeling te doen overwinnen en hem tot het schrijven van zijn epos te brengen. Want hij had heel wat op het hart. In de regentenkringen, waarvan hij deel uitmaakte, kwam hij in aanraking met zoveel dat hem ergerde: aan verkeerde toestanden zowel als aan verkeerde mentaliteit. En hem stond zo duidelijk het ideaal voor ogen, dat hij daar tegenover zou willen stellen! Fénelon wees Van Haren de weg om in een even attractieve als ongevaarlijke vorm tot uiting te brengen wat hem naar de keel welde. In principe ligt dezelfde drang, die hem in 1742 de Leonidas deed schrijven, ook reeds ten grondslag aan de Friso. | |||||||||||||
§ 2. De uitgavenVan Haren's epos zag in juni 1741 het licht, in groot octavo en met het volgende titelblad: Gevallen // van // Friso, // Koning der // Gangariden en Prasiaten. // door Jonkheer // Willem van Haren, // vignet // Te Amsterdam, // By Salomon Schouten, Boekverkooper, // in de Kalverstraat, 1741.De Franse titel voegt daar nog aan toe: ‘In XII. Boeken’. Het boek is wat slordig, maar overigens goed gedrukt; een duidelijke letter en een ruime spatie tussen de regels maken de tekst prettig leesbaar. Opmerkelijk is, dat de versregels van tien tot tien genummerd zijn. Aan de voet van de bladzijden komen noten voor, waarin de dichter naar zijn bronnen verwijst en daaruit soms uitvoerige citaten doet. Achteraan vindt men een Bladwyzer van negen pagina's en een lijst met Druk-feilen van drie. Platen zijn er niet; zelfs het gebruikelijke frontispice ontbreekt. De enige extravagantie is, dat het titelblad werd gedrukt in rood en zwart. - De tweede druk van 1758 werd veel luxueuser uitgegeven: in quarto,met illustraties, en met een portret van de auteur. Het titelblad van deze editie luidt: | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
Gevallen // van // Friso. // Koning der // Gangariden en Prasiaten. // In // tien Boeken. // vignet // Te Amsteldam, // By Dirk Onder de Linden, // Bybel en Boekverkooper, in de Kalverstraat, 1758.Ditmaal wordt het aantal Boeken vermeld, mede om te onderstrepen dat dit van XII is teruggebracht tot X. Doordat er 40 regels op een bladzijde staan, werden de interlinies te smal, wat het effect van de bladspiegel bederft. Regelnummering en annotatie bleven gehandhaafd, maar nieuw is dat de tekst door regels wit in perikopen werd verdeeld. ‘Bladwyzer’ en ‘Druk-feilen’ vervielen. Het belangrijkste verschil met de eerste druk ligt echter in de toegevoegde verluchting. Het grote portret van de auteur - gegraveerd naar een schilderij van F. Dumesnil uit 1753 - verleent waardigheid aan de uitgave; de bijzonder fraaie vignetten van J. van der Schley - één aan het begin en één aan het eind van ieder boek - geven er een verfijnde charme aan. Ook nu is er echter geen frontispice. Het valt op, dat het titelblad geen auteursnaam vermeldt. Dat komt omdat Van Haren de tweede druk van zijn epos wilde doen fungeren als het eerste deel van zijn verzamelde werken. De Franse titel kondigt dan ook aan: ‘Alle de Werken // van den Heere // Willem van Haren, // Gedeputeerde wegens den Adelyken Staat in de Vergadering der // Staten van Friesland, Gecommitteerde ter Vergaderinge van Hunne // Hoog Mog. de Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden, // Grietman en Ontvanger-Generaal van het Bilt, Quartier-Schout // en Dykgraaf van Peelland, en thans Gevolmagtigde Afgezant // wegens den Staat aan het Hof van Zyne Koningklyke // Hoogheid, den Hertog van Lottharingen, Gouverneur- // Generaal der Oostenryksche Nederlanden. // Eerste deel. // Tweede druk’. Na deze nadruk op de persoon van de schrijver was herhaling van diens naam op het titelblad niet meer nodig. Tot een tweede deel van de beoogde verzamelde werken is het overigens nooit gekomen.
In de loop van de 19de eeuw is de Friso nog tweemaal uitgegeven, beide keren als onderdeel van het gezamenlijke werk van de gebroeders Willem en Onno Zwier van Haren. Van 1824 tot 1827 verschenen te Amsterdam bij de uitgever M. Westerman in zes deeltjes (klein octavo) de Dichterlijke Werken van Willem en Onno Zwier van Haren. De eerste drie deeltjes zijn aan het werk van Willem gewijd, en de Friso neemt er daarvan twee in beslag. Zij worden ingeleid door Jeronimo de Vries, die de uitgever van advies diende bij de beslissing over onuitgegeven stukken, maar geen bemoeienis heeft gehad met de tekst van Friso. ‘De Heer Westerman’ - zo deelt hij mee - ‘van wien alleen vorm als anderzins afhing, heeft de laatste uitgave als door den Dichter zelven nagezien en vermeerderd, onveranderd gevolgd’ (I, 15). Dat laatste moet niet al te letterlijk worden genomen. In het algemeen volgt Westerman inderdaad de tekst van 1758, maar hij veroorlooft zich kleine moderniseringen in de spelling, en een heel enkele maal ook in de verzen. Vijftig jaar later, in 1874, zag bij A. ter Gunne te Deventer een soortgelijke uitgave het licht, ditmaal verzorgd door Johannes van Vloten: Leven en Werken van W. en O.Z. van Haren, Friesche edellui. Naar tijdsorde toegelicht. Van Vloten acht de Friso van 1741 beter dan die van 1758, maar wil zijn lezers gelegenheid bieden de beide versies met elkaar te vergelijken. Zodoende vindt men bij hem de tekst van 1741, met de varianten van 1758 aan de voet der bladzijden (blz. 7-116); de voetnoten van | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
de dichter, uit beide edities, worden daarachter afgedrukt (blz. 116-128). Maar aangezien de tweede Voorrede uitvoeriger en belangrijker is dan de eerste, gaat Van Vloten daarbij omgekeerd te werk: hij geeft de tekst van 1758, met de varianten van 1741 aan de voet van de bladzijden (blz. 3-6). Dat alles met modernisering van de spelling, en helaas niet altijd met voldoende nauwkeurigheid.
Volledigheidshalve vermeld ik hier nog, dat in 1785 te Parijs een Franse vertaling het licht zag: Les aventures de Friso, roi des Gangarides et des Prasiates en dix livres par M.G. de Haren, avec quelques autres pieces du même auteur. De vertaler is een zekere H. Jansen, die zich baseerde op de tweede druk van 1758. Voor zover ik weet, is aan deze uitgave nog geen serieuse aandacht besteed. Het viel echter buiten het kader van mijn onderzoek in deze lacune te voorzien. | |||||||||||||
§ 3. Inhouds-overzichtHet is niet goed mogelijk over de Friso te spreken zonder vertrouwd te zijn met de inhoud. Zowel bij de behandeling van de secundaire literatuur als bij die van de ontstaansgeschiedenis en de bronnen krijgen wij telkens te maken met het verloop van de handeling of met de betekenis van bepaalde episoden. Vandaar dat ik in dit hoofdstuk met de deur in huis val en mijn inhouds-overzicht aan het begin plaats. Ik volg daarbij de eerste druk van 1741. De wijzigingen van 1758, hoe ingrijpend op zichzelf ook, zijn voor een goed begrip van Van Haren's epos niet van primair belang en kunnen voorlopig dus buiten beschouwing blijven. | |||||||||||||
Boek I (736 regels; blz. 1-37)In het exordium valt de navolging van de aanhef uit de Aeneis duidelijk te herkennen, zij het met een merkwaardige variant in de invocatio. Bij Vergilius staat deze los van de propositio. De aanroep ‘Musa, mihi causas memora’ leidt een reeks vragen in, die op deze causae betrekking hebben. Van Haren daarentegen laat propositio en invocatio in elkaar overlopen: ‘Van de orzaak zyner vlugt, en wie Hem troost deed vinden, // Wie dat hem leerde zich aan wysheid te verbinden...’ enz... Zing Zangster! want gy weet die dingen. Schryf my voor
Wat voegt aan 't deugdzaam hart en aan het eerbaar oor!
(reg. 15-16; blz. 4)
Het merkwaardige is echter niet deze verbinding, maar de motivering voor de aanroep: ‘gy weet die dingen’, en de combinatie daarvan met de bede ‘schryf my voor’. Dat herinnert namelijk zó sterk aan de invocatie van Milton tot de Heilige Geest in de aanhef van Paradise lost, dat toevallige overeenkomst mij vrijwel uitgesloten lijkt: ‘Instruct me, for thou knowest’ (I, 19).Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
Dan begint de narratio, waarbij de dichter zijn lezers op de meest abrupte manier in medias res voert.Ga naar voetnoot3 De jonge erfprins van het rijk der Gangariden en Prasiaten (in oostelijk India) is met een klein getal getrouwen op de vlucht. De verrader Agrammes heeft zich van de kroon meester gemaakt en koning Stavo vermoord. Ternauwernood heeft de erfprins, Friso, die nu dus rechtens koning is, aan het daarop volgende bloedbad kunnen ontkomen. Op zijn vlucht naar de kust komt hij in een dicht dennenbos bij een hut, waar een eenzame grijsaard woont. Het is de broer van zijn vader: zijn oom Teuphis, die na een veel-bewogen leven in hoogheid het slachtoffer is geworden van verraad en lichtgelovigheid, en door de vlucht zijn leven heeft moeten redden. Ieder houdt hem voor dood. Maar in zijn ongeluk heeft hij zijn ware geluk gevonden. Hij heeft de leer van Zoroaster [= Zarathoestra] leren kennen en leeft nu in het geloof aan het zinvolle bestuur van één Almachtige God. - Teuphis herkent zijn neef, maar wordt omgekeerd noch door hem noch door diens metgezellen herkend; hij laat zich door hen Leonaat noemen. Op zijn raad besluiten de vluchtelingen uit te wijken naar het eiland Taprobana [= Ceylon], waar een edele vorst regeert van wie hulp verwacht mag worden. Er ligt juist een schip zeilree, waarmee zij zich aan de vervolging van Agrammes kunnen onttrekken. - De persoonlijkheid en de wijze bedachtzaamheid van Teuphis boezemen Friso zóveel vertrouwen in, dat hij dankbaar diens aanbod accepteert hen naar Taprobana te vergezellen. Op deze manier laat Van Haren zijn held de Mentor vinden, die hem op al zijn zwerftochten zal begeleiden. De ontmoeting bij de hut in het bos is nagevolgd naar Henriade I, 193-292, waar Hendrik IV op het eiland Jersey een profetische grijsaard aantreft. Tijdens hun zeereis zet Teuphis aan Friso de leer van Zoroaster uiteen. De jonge koning aanvaardt met vreugde en overtuiging dit nieuwe geloof. - Op Taprobana aangekomen, ontdekken de vluchtelingen - zowel door toeval als door dapperheid - een samenzwering tegen de edele oude koning Charsis; de volgende nacht zou de hoofdstad worden overvallen en Charsis vermoord. Friso kan nu echter bijtijds de koning waarschuwen, die de nodige maatregelen treft. | |||||||||||||
Boek II (788 regels; blz. 38-75)Als de avond gevallen is, hebben de oude Charsis en de oude Teuphis een vertrouwelijk onderhoud. In zijn argumentum geeft Van Haren de inhoud daarvan als volgt weer: ‘Charsis, die Teuphis wel meer had gezien, maar die hem, door langheid van tyd, en een valsch gerugt van zynen dood, niet wederom zich konde te binnen brengen, verzoekt hem te verhalen zo wel wie hy is, als om wat reden de jonge Vorst Friso uit zo groote en magtige Ryken heeft moeten vlugten: het welk de Wysgeer omstandiglyk doed.’ | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
Hier wordt dus - zij het ditmaal niet aan een maaltijd - de voorgeschiedenis verteld, die het begin mediis in rebus verklaart. Overigens neemt de achtergrond van Friso's vlucht slechts een klein deel (reg. 721-788) van Teuphis' verhaal in beslag. Het overgrote deel daarvan (reg. 81-702) betreft de lotgevallen van de wijsgeer zelf. Er is echter wel nauw verband tussen diens ervaringen en de latere rampspoed van Friso. | |||||||||||||
Boek III (644 regels; blz. 76-106)De volgende dag vindt de slag tegen de opstandelingen plaats. Friso aan wie Charsis de leiding heeft toevertrouwd, behaalt een grote overwinning en doodt zelfs in een tweegevecht de vijandelijke aanvoerder. Daarentegen betoont de zoon van Charsis, kroonprins Cosroës, verwijfd en door vleiers bedorven als hij is, zich onbekwaam en lafhartig. Het bericht omtrent de houding van zijn zoon doet de oude koning zóveel verdriet, dat hij sterft nog vóór zijn overwinnende leger in de hoofdstad is teruggekeerd. | |||||||||||||
Boek IV (680 regels: blz. 107-140)Cosroës is nu dus koning. Van hem moet Friso verkrijgen wat Charsis hem beloofd had: een vloot om naar zijn land terug te keren en Agrammes van de onrechtmatig verkregen troon te verjagen. Maar Cosroës is ijdel en zwak, diens vrouw Pasiphaë heerszuchtig en trots; bovendien is zij jaloers op de roem van Friso, waardoor de lafheid van haar man des te sterker uitkomt. Beiden laten zich dan ook gemakkelijk door afgezanten van Agrammes ompraten en omkopen. Opnieuw dreigt er voor Friso gevaar door verraad. Maar een oude raadsman van Charsis waarschuwt hem tijdig. Bovendien breekt er oproer uit in de stad, en slechts aan de vastberaden kalmte van Teuphis is het te danken dat de rust wordt hersteld. Uit dankbaarheid eist het volk, dat de belofte van Charsis aan Friso zal worden nagekomen. De vloot wordt in gereedheid gebracht om hem naar het rijk van koning Porus te brengen, aan de Westkust van India. Deze is namelijk de vader van Friso's moeder, en van hem verwacht de jonge vorst dus hulp voor het terugwinnen van zijn rijk. | |||||||||||||
Boek V (700 regels; blz. 141-179)Friso weet nog niet, dat Alexander de Grote tot in India is doorgedrongen en Porus heeft verslagen. Wel is deze als vazal koning gebleven en heeft hij zelfs even gehoopt met Alexander's hulp wraak te kunnen nemen op de moordenaar van zijn schoonzoon, maar het leger van Alexander weigerde nòg verder naar het Oosten te trekken en dwong deze tot terugkeer naar Perzië. - Onbewust van dit alles is Friso op weg naar zijn grootvader. Een hevige storm slaat echter zijn vloot uit haar koers en doet ze ontredderd aan de Zuidoost-kust van Perzië belanden. Daar wordt hij met de zijnen op de meest welwillende wijze ontvangen door Vorst Orsines, die het heil van zijn onderdanen boven eigen grootheid stelt. Er wordt besloten van diens gastvrijheid gebruik te maken, tot er nadere berichten zijn omtrent Alexander de Grote en Porus. Een van Friso's volgelingen, Ascon, krijgt opdracht naar India te gaan om zich van de toestand daar op de hoogte te stellen. | |||||||||||||
Boek VI (936 regels; blz. 180-227)Friso vat liefde op voor Atosse, de dochter van Orsines. Deze laatste, die de deugd en dapperheid van de jonge balling heeft onderkend, verzet zich daar niet tegen: deugd is meer waard dan een koninkrijk. Als dan nog Friso met een leger van Orsines | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
een opstand heeft onderdrukt, wordt het huwelijk volgens Perzische ritus gesloten. | |||||||||||||
Boek VII (926 regels; blz. 228-274)Maar ook hier wordt Friso geen rust gegund. Alexander de Grote komt naar de stad van Orsines. Voor Van Haren is hij het type van de door weelde, vleierij en losbandigheid volkomen ontaarde vorst: een onberekenbare tyran. Door eerbiedsbetuiging en door het aanbieden van grote geschenken aan hem en zijn volgelingen poogt Orsines hem gunstig te stemmen, wat aanvankelijk succes heeft. Maar bij het aanbieden van de geschenken had de rechtschapen Orsines zeer nadrukkelijk Alexander's schandknaap en gunsteling Bagoas uitgesloten. Uit woede daarover weet deze door allerlei leugens en verdachtmakingen Alexander zó ver te krijgen dat hij Orsines laat doden. Eenzelfde lot dreigt Friso en Atosse, maar zij worden tijdig gewaarschuwd en besluiten dan om samen met de eveneens bedreigde Proculus te vluchten. Proculus is een Romein, door de Senaat van zijn stad als waarnemer en verspieder naar het Oosten gezonden. ‘Hy raad den Koning en Atosse hem te volgen naar Romen; om daar in rust te leven tot dat men hore welk een keer de staat van het Oosten, en de magt van Alexander neemen zullen. Zy vertrekken van stonden aan’ (argumentum, blz. 229). | |||||||||||||
Boek VIII (976 regels; blz. 275-325)Via Arabië en Sidon wordt Rome bereikt. Daar heersen nog onverzwakt en onbedorven de oorspronkelijke Vrijheid en Deugd. Friso raakt daarvan diep onder de indruk. Met behulp van Proculus weet hij de steun te verwerven van de oude Papirius, die kort daarop als dictator wordt aangewezen voor de strijd tegen de Samnieten. Friso krijgt toestemming aan de krijgstocht deel te nemen. In het leger aangekomen, draagt Papirius het opperbevel voor drie dagen over aan de magister equitum Fabius, met verbod om in die tijd slag te leveren: ‘Ik ga ten offer naar den Tempel van Jupyn, // En zal ten derden dag strydvaardig met U zyn’ (reg. 643-644; blz. 309). Tijdens Papirius' afwezigheid doet zich echter zulk een ongedachte kans voor om de Samnieten vernietigend te verslaan, dat Fabius daarvan - in overleg met de krijgsraad - ondanks het uitdrukkelijke verbod gebruik maakt, al weet hij daarmee zijn leven te verbeuren: ‘Ik zal de dood om Rome's heil niet myden’ (reg. 698; blz. 312). - De overval op de Samnieten wordt een volkomen overwinning, waartoe ook Friso het zijne bijdraagt. Bij zijn terugkeer eist Papirius echter meedogenloos de dood van Fabius wegens ongehoorzaamheid. Het leger dreigt te gaan muiten om de terechtstelling te verhinderen - wat Papirius nog vastberadener aan het recht doet vasthouden. Evenals bij het oproer tegen Cosroës in boek IV is het weer de wijsheid van Teuphis die uitkomst brengt: hij stelt voor, Fabius slechts gevangen te nemen en de Senaat over zijn verder lot te laten beslissen. Papirius aanvaardt dit, en zo komt alles in orde. De Senaat stelt de overwinnaar van de Samnieten onmiddellijk in vrijheid, en de beide legeraanvoerders verzoenen zich. Hier maakt Van Haren bijzonder handig gebruik van een beroemde episode uit de Tweede Samnieten-oorlog (327-304 v. Chr.), zoals deze door Livius wordt beschreven (VIII, 30 vv.) | |||||||||||||
Boek IX (816 regels; blz. 326-366)De door Friso naar India gezonden Ascon (zie boek V) heeft met moeite het spoor van zijn meester gevonden en komt in Rome aan. Hij brengt belangrijk nieuws. Koning Porus is gestorven, zodat Friso niets meer van zijn grootvader te verwachten | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
heeft. Maar ook Alexander de Grote is dood: tussen zijn bevelhebbers woedt de diadochenstrijd. Eén van hen, Ptolemaeus - dezelfde die na de moord op Orsines Friso en Atosse gewaarschuwd had voor de plannen van Alexander (zie boek VII) - is nu de machthebber van Egypte en nodigt de jonge koning uit ‘om aldaar by hem te komen tot dat men iets voor hem zoude kunnen ondernemen’ (argumentum, blz. 326). Maar Ascon heeft nog meer nieuws. Door een toeval heeft hij ontdekt, dat Friso's moeder Melite met haar twee jongste zoons in Gades [= Cadix] verblijft, waar zij na allerlei avonturen terecht is gekomen. - Onmiddellijk maakt Friso zich tot vertrek gereed. Hij zal eerst naar Gades gaan om zijn moeder te halen, en vervolgens naar Egypte om Ptolemaeus hulp te vragen voor terugkeer naar zijn vaderland. De Romeinen stellen drie schepen, bemand met hun beste zeelieden, tot zijn beschikking. En zo verlaat Friso de stad, waar hij een ideale vorm van staatsbestuur had leren kennen. Onderweg maakt Teuphis - die voor Friso nog altijd Leonaat is - zich aan zijn neef bekend. Het heeft geen zin langer zijn incognito te bewaren; Melite zal hem straks immers als haar zwager herkennen. | |||||||||||||
Boek X (954 regels; blz. 367-412)Behouden komt de kleine vloot in Gades aan, waar Friso zijn moeder en broers (Saxo en Bruno) terugvindt. ‘Melite verhaald wat haar, zederd den brand van de Koninklyke Stad Gange, zederd den dood van Stavo, en zederd de vlugt van den Prins is wedervaren; en door welke eene reeks van gevallen zy genoodzaakt wierd zich naar Gades te begeven’ (argumentum, blz. 367). Dan vertrekt men gezamenlijk naar Egypte. Een zware storm doet echter de schepen de Straat van Hercules [= de Straat van Gibraltar] missen, en drijft ze de onbekende Atlantische Oceaan in, eerst naar het Westen, dan naar het Noorden. Na grote gevaren wordt tenslotte het eiland Vectis [= Wight] bereikt. Dat blijkt onbewoond, afgezien van een vluchteling uit Albion: Argentorix. Deze vraagt Friso om bescherming tegen Cunobellinus, de tyrannieke onderdrukker van Albion. Tevens raadt hij hem aan, zich niet met deze dwingeland in te laten, maar ‘naar het Gewest der Alanen te stevenen, Volkeren van een deugdzamen imborst’ (argumentum, blz. 368). Friso en Teuphis aanvaarden dit advies. Er wordt weer zee gekozen en koers gezet naar het Noord-Oosten. De episode van Argentorix is een even functionele als knappe navolging van Aeneis III, 588-691, waar Aeneas de door Ulysses in het hol van Polyphemus vergeten Achaemenides aantreft en redt. | |||||||||||||
Boek XI (760 regels; blz. 413-449)Aan de Noordelijke mond van de Vlie-stroomGa naar voetnoot4 worden Friso en de zijnen door de Alanen goed ontvangen. Zij horen, dat het land geteisterd wordt door een vurige draak, die van tijd tot tijd uit een rokende poel opduikt. Dat is een straf voor de belediging door hun laatste - van eer en deugd ontaarde - koning de goden aangedaan. Wie het volk van deze plaag verlost, zal daarvoor met de kroon worden beloond. Teuphis en Friso, die niet aan bovennatuurlijke wezens geloven, besluiten de volgende dag de rokende kolk te gaan onderzoeken. Maar gedurende de nacht verschijnt in de droom een Engel aan Friso ‘en moedigd hem aan om het wangedrogt te bestryden: Verzekerende hem zyner hulp, en des Goddelyken bystands’ (argumentum, blz. 413). Ook Teuphis heeft een dergelijke droom gehad, zodat hij geen bezwaar maakt. Met getrokken zwaard daalt Friso in de rokende poel af. Achter de | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
rook vindt hij echter geen draak, maar de Engel uit zijn droom, die hem meedeelt dat de draak door zijn moed reeds is overwonnen - voor zover er een draak was. Immers: Met Heldenmoed en deugd een zake te beginnen,
Is, buiten twyffel, reeds ten halven overwinnen!
En zomtyds is de vrees, die 't hart te voren lyd,
Het eenigst Wangedrogt dat m'aanvalt en bestryd!
(reg. 663-666; blz. 445)
Maar nu staat Oromasdes,Ga naar voetnoot5 zo vervolgt de Engel, aan Friso een grote gunst toe: de hel te zien, als hij daar de moed toe heeft. ‘De Prins neemt dezen tocht met vreugde aan, en zy treden straks dieper naar beneden. De Engel opent de Deuren der Helle met zynen staf’ (argumentum, blz. 414). | |||||||||||||
Boek XII (1058 regels; blz. 450-500)Op hun tocht door de hel verklaart de Engel aan Friso het lot van de schimmen die zij ontmoeten; hun straf hangt samen met de zonde waaraan zij in hun aardse leven het meest gebonden waren. Achtereenvolgens vertonen zich: vadsigen; gierigaards; ouders die hun kinderen niet goed hebben opgevoed; leugenaars; vleiers; wellustigen;Ga naar voetnoot6 ondankbaren; beelden-dienaars; en vele anderen. - Tenslotte komen Friso en de Engel bij de rechterstoel van Arimanius.Ga naar voetnoot7 Aan de ene zijde van zijn troon staat de Dood, aan de andere het Verwijt. Friso is er getuige van, hoe vier vorsten, met wie hij te maken heeft gehad en die juist gestorven zijn, hun oordeel ontvangen. De eerste is Agrammes, de moordenaar van zijn vader Stavo en de usurpator van zijn rijk. Dan volgen Cosroës en Pasiphaë, die zich in Taprobana zo schandelijk tegenover hem gedragen hadden. En tenslotte wordt Cunobellinus berecht, de tyran van Albion. Alle vier hebben zij het gewone einde van geweldenaars gevonden: zij zijn vermoord, zoals zij zelf hebben gemoord. Naarmate zij door Arimanius schuldig worden bevonden, schiet Verwijt hun een aantal pijlen in het hart, variërend van één tot vijf. Eeuwige wroeging is voor allen de straf, maar niet voor allen even fel, want - zo heeft de Engel aan Friso uitgelegd -: ‘De Hoogste God // Straft meer en minder kwaad niet met het zelve Lot’ (reg. 49-50; blz. 454). De zwaarste straf valt aan Cunobellinus ten deel. - Na het bijwonen van deze rechtspraak keren Friso en de Engel terug. Onderweg ontmoeten zij weer nieuwe schimmen, aan wie Friso ziet wat de straf is voor hen die doden in een lichtvaardig duel, en voor degenen die de pijnbank hebben ingesteld of gehandhaafd. Dan neemt de Engel afscheid en Friso treedt weer in het daglicht. Uitgelaten van blijdschap begroeten de Alanen hem en roepen hem tot koning uit. Friso voert de leer van Zoroaster in, en stelt als grondregel voor zijn nieuwe rijk: ‘.. Bemint voor alle dingen // 't Gemeenebest, en zyt doorlugte Stervelingen! // Voor ons maakt Eendragt magt, en Tweedragt ondergang!’ (reg. 1015-1017; blz. 498). Ter ere van zijn vader sticht hij een stad, die ‘Stavo-ren’ zal heten, en - zoals de laatste regel van het epos luidt -: ‘En nam bezit van 't Land, en gaf het zynen Naam’. | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
§ 4. Secundaire literatuurEr is in de loop van de 18de en 19de eeuw vrij wat over de Friso geschreven, bewonderend zowel als kritisch. Het zou zeker de moeite lonen, de waarderingsgeschiedenis van het epos na te gaan, en vast te stellen hoe de uiteenlopende beoordelingen moeten worden verklaard. Dat onderzoek valt echter buiten het kader van de taak, die ik mij heb gesteld. Ik beperk mij daarom tot een korte bespreking van de publikaties uit de 20ste eeuw, waarop de gangbare opvatting omtrent de Friso in hoofdzaak berust. | |||||||||||||
Koopmans I (1907)De eerste daarvan is het uitvoerige artikel van J. Koopmans in het tijdschrift De Beweging van 1907: Willem van Haren's ‘Friso’.Ga naar voetnoot8 Het is een soortgelijk stuk als zijn beschouwing over Abraham de Aartsvader, die elf jaar later geschreven werd, en waarmee wij in een vorig hoofdstuk reeds kennis hebben gemaakt.Ga naar voetnoot9 In het algemeen heeft het dan ook dezelfde verdiensten en geldt eveneens hetzelfde bezwaar. Ook hier is Koopmans er voortreffelijk in geslaagd, de sfeer en de geest te tekenen waaruit het besproken werk is voortgekomen. Opnieuw worden wij getroffen door de boeiende manier waarop hij dit, al interpreterend en bespiegelend, voor de moderne lezer belangwekkend weet te maken. Alleen moest hij in het geval van de Friso, waarvan de stof Van Haren's eigen vinding is, meer ruimte en aandacht aan de paraphrase besteden dan bij de Abraham, waar de loop van het verhaal in grote lijnen bekend mocht worden geacht. Het typeert zijn trant van schrijven, dat dit eerder een voordan een nadeel blijkt. - Anderzijds is er ook dezelfde beperking als bij het artikel over de Abraham. Veel verder dan het overdragen van zijn begripvolle bewondering op zijn lezers gaat Koopmans tenslotte niet; zijn stuk is veeleer een essay dan een wetenschappelijke studie. Als kerngedachte van het epos geeft Koopmans aan, dat Friso door zijn ervaring moet leren hoe onzeker het leven is: En daarom stijgt en wentelt in dit Boek het rad der Fortuin. En daarom streelt, nu eens, Friso, het uitzicht op 't herstel van de voorvaderlike troon, en dan weer drijft het wrede Lot hem over onzekere zeeën naar onbestemde kusten. - Het toeval regeert de Mensch. (blz. 156) Bij al zijn bewondering voor de Friso als ‘openbaring van een voorname en diep wijsgerige geest’ is Koopmans niet blind voor tekortkomingen in de poëtische vormgeving: ‘Als kunstprodukt echter staat Van Harens werk zwakker’ (blz. 181). | |||||||||||||
Van Haselen (1922)Verreweg de belangrijkste van de hier besproken studies is het proefschrift van H.J.L. van Haselen: Willem van Haren's ‘Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten’.Ga naar voetnoot10 Op bijzonder degelijke wijze heeft de schrijver alle gegevens bijeengebracht, die voor een goed begrip van dit epos betekenis kunnen hebben. Daarbij | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
komt hij tot een negatief oordeel over de literaire waarde: ‘vast staat wel dat, indien Van Haren niets anders had geschreven dan de Friso, onze tijd aarzelen zou hem een dichter te noemen’ (blz. 61). Volgens hem ligt het belang, dat Van Haren's epos heeft, dan ook voornamelijk in het feit dat het een spiegel van diens geestelijk leven biedt. In overeenstemming daarmee valt in zijn studie de meeste nadruk op de laatste drie hoofdstukken: ‘De Friso als spiegel van 's dichters staatkundige denkwijze’; ‘De Friso als spiegel van 's dichters wijsgerige, ethies-religieuze denkwijze’; en ‘De Friso als spiegel van 's dichters geestelijke ontwikkeling’. Ik heb veel waardering voor het boek van Van Haselen, waarin ik heel wat waardevol materiaal heb gevonden. Maar anderzijds heb ik ook ernstige bezwaren. In de eerste plaats betreffen die het feit, dat Van Haselen onbillijk is in zijn ongunstig oordeel over de Friso als epos. Bij zijn karakteristiek gaat hij niet in op wat de dichter bereikt heeft, maar bepaalt hij zich tot het opsommen van de tekortkomingen. Voor een deel zijn de bezwaren, die hij vermeldt, niet ongefundeerd, maar zij worden te absoluut gesteld. Bovendien rijzen er meer dan eens vragen. Zo rekent Van Haselen het Van Haren als een fout aan, dat hij van Friso ‘zulk een brave Hendrik’ heeft gemaakt (blz. 51). Maar is dit dan niet in overeenstemming met de regel, zoals die door Tasso en de doctrine classique werd gesteld,Ga naar voetnoot11 dat een epische held volmaakt moet zijn? Even verder wordt opgemerkt, dat Friso ‘niet het middelpunt der belangstelling is en maar zelden bewondering wekt’ (blz. 51). Dat is een persoonlijke opvatting, waar ik slechts tegenover kan stellen dat ik ze niet deel. En hetzelfde geldt voor ‘de lachwekkende deftigheid die voor de dichter epiese verhevenheid was’, waarvan Van Haselen enkele voorbeelden geeft (blz. 56). - Eerlijkheidshalve vermeld ik hier ook een juiste opmerking over de Friso. Tegenover de mening van Koopmans dat de grondgedachte van het epos zou zijn: ‘Het toeval regeert de Mensch’, stelt Van Haselen terecht dat Van Haren ‘op menige plaats het Teuphis (laat) uitspreken, dat al het wedervaren van Friso en de zijnen hun door Oromasdes [= God] beschoren is’ (blz. 49), zodat er een planmatige ontwikkeling in de structuur van het epos valt aan te wijzen. Bezwaar heb ik ook tegen de wijze, waarop Van Haselen bij zijn bespreking van Van Haren's denkbeelden de dichter met Teuphis identificeert. Natuurlijk is deze laatste een spreekbuis van de auteur, maar dit houdt niet in dat zij samenvallen. Van Haren blijft er zich voortdurend van bewust, dat Teuphis in een geheel andere wereld leeft dan hij. De oom van Friso kan slechts in algemene zin drager zijn van de principes die de dichter aanhangt - niet in de bijzonderheden van uitwerking of toepassing. Dat zou hem historisch ongeloofwaardig maken, en dus in strijd zijn met de eis van waarschijnlijkheid die voor het epos gold. Van Haselen heeft dat niet voldoende in het oog gehouden. Het duidelijkst komt dit aan het licht in zijn behandeling van Van Haren's godsdienstige opvattingen. Terecht tekent hij de leer van Zoroaster, zoals Teuphis die verkondigt, als een rationalistische religie: ‘een leven niet uit het geloof maar uit de deugd, een streven naar zelfvolmaking, tengevolge waarvan de religie in moraal opgelost wordt’ (blz. 98). Terecht ook wijst hij op de samenhang tussen die leer en de ideeën van de Deïsten uit Van Haren's tijd. Maar hij gaat over de schreef, wanneer hij constateert: ‘Dit is dus de “redelyke godsdienst” van Teuphis of eigenlik van Van Haren’ (blz. 88), en - kennelijk met het oog op dit laatste - opmerkt dat daarin geen plaats is voor zondebesef en nauwelijks voor gebed (blz. 101). Natúúrlijk ontbreekt in de leer van Teuphis het zondebesef! Van Haren had hem in de tijd van Alexander de Grote toch niet tot Christen kunnen | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
maken! De dichter kon zijn wijsgeer slechts een geloof doen belijden, dat in moreel opzicht zoveel mogelijk met het zijne overeenkwam, meer niet. Doordat Van Haselen dit niet heeft onderkend, komt hij in strijd met de feiten. Uit Van Haren's latere werk blijkt helemaal niet, dat hij zulk een geprononceerde Deïst zou zijn geweest. Aan het slot van zijn hoofdstuk ziet Van Haselen zich dan ook genoodzaakt de vraag te stellen: ‘is Van Haren op later leeftijd gaan twijfelen aan de waarheid der nieuwe theorieën?’ Moeten wij ‘een kentering in zijn gevoelsleven’ veronderstellen? (blz. 109). De zaak ligt veel eenvoudiger. De leer van Teuphis is een constructie ad hoc en géén geloofsbelijdenis van de auteur. Mijn bedenkingen zijn nogal belastend voor de conclusies van Van Haselen. Maar zij doen geen afbreuk aan de waarde van de vele feitelijke gegevens, die bij over de Friso verschaft. Daardoor blijft zijn boek een aanwinst. | |||||||||||||
Koopmans II (1922)Koopmans reageerde op Van Haselen's proefschrift met een artikel in De Nieuwe Taalgids.Ga naar voetnoot12 Men zou verwachten dat dit een bespreking van het boek was, maar zulks blijkt niet het geval. Afgezien van een tweetal alinea's, waarin de dissertatie met grote waardering wordt vermeld, is dit tweede artikel niets anders dan een herdruk van het eerste in ietwat verkorte vorm.Ga naar voetnoot13 Op de inhoud van het proefschrift gaat Koopmans niet in, óók niet op de punten waar Van Haselen met hem van mening verschilt. | |||||||||||||
Minderhoud (1927)In 1927 verscheen het proefschrift van H.J. Minderhoud over de invloed van de Henriade in de Nederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot14 Daarin is een afzonderlijk hoofdstuk aan de Friso gewijd. Minderhoud wijst er terecht op, dat de omzwervingen van de held sterk aan de Télémaque herinneren, maar dat de geest van het epos die van Voltaire is. En hij voegt daaraan toe: ‘Aussi ne s'étonnera-t-on pas de trouver force passages où Van Haren imite Voltaire’ (blz. 90). Dat laatste is een overdrijving. Er komt in de Friso slechts één duidelijke ontlening aan de Henriade voor: de ontmoeting van Friso met Teuphis, die ik hierboven als zodanig gesignaleerd heb.Ga naar voetnoot15 Voor de rest is er slechts sprake van min of meer vage overeenkomsten, waarvan er enkele misschien door Van Haren als parallel werden bedoeld, maar die in geen geval berusten op overname van verhaal- of structuurmotieven. | |||||||||||||
Martin (1928)Uiteraard komt de Friso ook aan de orde in de dissertatie van H.G. Martin over de invloed van Fénelon in Nederland.Ga naar voetnoot16 Evenals het vorige steunt ook dit proefschrift sterk op de conclusies van Van Haselen. Martin neemt zelfs onveranderd de ‘doorlopende vergelijking van overeenkomstige motieven’ in de Télémaque en de Friso over, die deze had opgesteld.Ga naar voetnoot17 Hij voegt daaraan overigens toe: ‘Mais il y a plus de | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
ressemblances que les seize points cités: toute la trame des deux oeuvres est la même’ (blz. 73). Dat is inderdaad het geval, al moeten wij daarbij vooral niet denken aan slaafse navolging. Van Haren is er verrassend goed in geslaagd, origineel te zijn in de hantering van ontleende motieven. De opzet van de Friso mag beschouwd worden als een overtuigend voorbeeld van creatieve imitatio, waarbij de dichter naar Vossius' voorschrift wist te bereiken dat ‘wat wij ontlenen door zijn nieuwe voorkomen niet meer als een ontlening wordt beschouwd, maar wordt erkend als het onze’.Ga naar voetnoot18 Bij alle overeenkomst ziet Martin echter ook een kenmerkend verschil tussen de beide werken; Van Haren ‘veut faire plus qu'instruire un jeune prince; ses observations sont plus profondes que celles de Fénelon’ (blz. 73). Wat hij daarmee bedoelt, geeft Martin aan met een gemutileerd citaat uit Kalff: ‘hij is een voorganger van zijn volk op den weg naar het betere en hoogere’.Ga naar voetnoot19 Dat stemt overeen met wat ik in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk heb opgemerkt. | |||||||||||||
§ 5. Geschiedenis van de eerste drukIn de Voorreden bij de tweede druk van de Friso doet Van Haren enkele mededelingen over het ontstaan van zijn epos. In de zomer van 1738 had hij ‘met een gezelschap van zommige geleerde Lieden’ op een buitengoed gelogeerd. Er werd veel over poëzie gediscussieerd, ‘en by die gelegenheid wierd eenmaal voorgesteld, of het wel mogelyk en met de Regels der waarschynlykheid en der Digtkunst overeenkomstig zoude zyn, om Friso uit Indië naar de Oevers van den Vliestroom te geleiden’. Dat werd toen betwijfeld, óók door de dichter. Maar bij nader inzien veranderde deze van gedachten en zette zich, ‘met meer moed dan hoop’, aan het werk. In dit eerste jaar na zijn huwelijk woonde Willem van Haren op de stins van St. Anna-Parochie. De bewuste logeerpartij is dan ook kennelijk een Friese aangelegenheid geweest. Bij het gezelschap van ‘geleerde Lieden’ zullen wij wel in de eerste plaats aan hoogleraren uit Franeker moeten denken. Dat men in deze kring vertrouwd was met de legende van Friso, ligt voor de hand. Welke vorm deze legende in de Friese kronieken heeft, zal bij de bespreking van Van Haren's bronnen aan de orde komen. Toen de dichter eenmaal begonnen was, vlotte het werk boven verwachting. Reeds na een jaar was het in eerste instantie voltooid: in tien boeken, ongetwijfeld op voorgang van de Henriade. En zo overtuigend, ‘dat het door dezelve Geletterden, die het twee JaarenGa naar voetnoot20 te vooren als byna onmogelyk hadden aangezien, waardig wierd ge-oordeeld om onder het oog van eenen Aristarchus te verschynen’. Het contact met de ‘geleerde Lieden’ van de logeerpartij uit 1738 bestond dus nog altijd, wat erop wijst dat wij aan een min of meer vaste vriendenkring hebben te denken. Aan deze vrienden heeft Van Haren de oer-versie van zijn epos blijkbaar voorgelezen of voorgelegd. | |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
De dichter schijnt allereerst Petrus Burmannus Secundus (1713-1778) als aristarch te hebben aangezocht. Deze was sedert 1735 hoogleraar in de welsprekendheid en de geschiedenis in Franeker, vanwaar hij in 1742 naar het Amsterdamse Athenaeum vertrok.Ga naar voetnoot21 Het ligt voor de hand aan te nemen, dat hij aan de logeerpartij van 1738 had deelgenomen en zodoende van het begin af bij het ontstaan van de Friso betrokken was geweest. Burmannus achtte zichzelf echter niet de aangewezen man voor het beoordelen van Nederlandse poëzie. Daarom bracht hij Van Haren in kennis met Balthazar Huydecoper (1695-1778), ‘toneelschrijver en dichter, taalkundige en historicus, wiens reputatie van “begenadigd” criticus langzamerhand tot in de gehele Republiek was doorgedrongen’.Ga naar voetnoot22 Huydecoper aanvaardde het verzoek om kritische medewerking en zette zich onmiddellijk vol ijver aan het werk. De remarques - het woord is van hemzelf - die Huydecoper bij de oerversie van de Friso maakte ‘beslaan meer dan een honderdtal vrij compres beschreven half-folio bladzijden’. Zij bevinden zich op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, en behalve die op Boek XIIGa naar voetnoot23 werden zij nooit uitgegeven.Ga naar voetnoot24 Wel werden zij meermalen geraadpleegd, uiteraard ook door Van Haselen, die er overigens geen systematisch gebruik van heeft gemaakt. Als zijn conclusie deelt hij mee, dat Van Haren ‘op enkele uitzonderingen na, Huydecoper's aanmerkingen, gewoonlik ongewijzigd, gevolgd (heeft)’.Ga naar voetnoot25 Een stelselmatig onderzoek van deze gehele materie zou ongetwijfeld tot interessante resultaten leiden. Vooral ook, omdat de remarques niet uitsluitend van taalkundige aard zijn, maar eveneens op de inhoud en de structuur van het epos betrekking hebben. Dank zij Henri A. Ett beschikken wij echter wel over een uitgave van de briefwisseling die de toezending en ontvangst van Huydecoper's aanmerkingen begeleid heeft. Niet alle brieven zijn bewaard gebleven, maar wat over is, werd door hem afgedrukt in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde van 1950.Ga naar voetnoot26 Wij kunnen ons daaruit een vrij volledig beeld vormen omtrent de gang van zaken. Op het tweede plan was ook Burmannus bij het kritisch overleg betrokken, maar omvang en aard van zijn inbreng vallen moeilijk te bepalen. Zowel Van Haselen als Ett zijn van mening, dat het effect gering is geweest.Ga naar voetnoot27 Op 21 september 1739 had Huydecoper zijn aanmerkingen op de eerste vijf boeken klaar; op 26 november die op boek VI; op 14 december die op de rest. Daarmee was de taak volbracht, die hij op zich genomen had. Als zijn slotconclusie deelt hij Van Haren mee ‘dat my het Zesde, 't begin of eerste helft van 't Zevende, en het Tiende Boek minder dan de anderen voldaan hebben’. Het laatste zelfs zo weinig, dat hij ‘een geheel ander ontwerp’ daarvoor gemaakt heeft en dit ter vrije beschikking aan zijn correspondent toezendt (Ett, blz. 278-279). | |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
Van Haren antwoordt, er zich van bewust te zijn geweest ‘dat het 6de en 10de Boek de andere niet evenaarden. Het sesde Boek ben ik zelv altijd zo bang voor geweest, als voor vuur, omdat ik niet houde van beschrijvingen van minnerijen’.Ga naar voetnoot28 Hij heeft het nu echter geheel veranderd en wil dat ook met het tiende boek doen. Zou Huydecoper de verbeterde versie nog eens kritisch willen bekijken? (Ett, blz. 279). Deze verklaart zich daartoe bereid, en zo vindt dus ook de correspondentie voortgang. Van Haren gaat in zijn laatste boeken steeds ingrijpender veranderingen aanbrengen, die hij alle ter beoordeling aan Huydecoper voorlegt. Op 16 mei 1740 schrijft hij ‘dat ik met de twee laatste Boeken van mijn werk nog niet verr' gevorderd ben; want de oude zijn verbrand en ik hoop dezelve naar UWEdGestr: smaak beeter wederom te zullen zamenstellen’ (Ett, 285). Daarbij dijde echter de omvang uit: op 19 juni is er al sprake van elf boeken, op 10 februari 1741 van twaalf. Huydecoper vindt dat niet erg; hij is zelfs blij ‘dat 'er het Twalefde Boek is bygekomen, zynde, myns oordeels, dat in deze gelegenheid, het voegelyksteGa naar voetnoot29 getal’ (Ett, blz. 292). Op 6 april kan hij Van Haren meedelen te zijn klaar gekomen met de bestudering van de laatste helft van het Twaalfde Boek: ‘De Remarques zyn boven myne verwachting uitgedeegen, doch myn yver is van Boek tot Boek aangegroeid, naar maate dat UwHoogEds geest zich in zyne vlucht meer en meer verhief’ (Ett, blz. 302). Twee maanden later kwam de Friso van de pers. Van Haren had de laatste fasen van het drukken verhaast, al moesten daardoor de geprojecteerde vignetten vervallen omdat zij nog niet klaar waren. Maar hij was nu Gedeputeerde van Friesland ter Staten-Generaal, en in de bewogen begintijd van de Oostenrijkse Successie-oorlog bracht dit meer werk mee dan met letterkundige bezigheden te verenigen viel. Hoewel hij nog lang niet tevreden was met het eind-resultaat van de Friso, meende hij daarom voorlopig van verder schaven aan de tekst te moeten afzien. Op 10 februari 1741 schreef hij aan Huydecoper: Wijders zal ik de rest van mijn levenstijd emploijeeren om dit werk te beschaven, te verbeteren, en tot zekeren trap van perfectie te brengen; afziende van alle andere werken. 'T is wel waar dat ik nog wat had kunnen wagten met de Drukpers, en dat ik nu bereids, tot mijn groot leed wezen veele fouten in het afgedrukte bemerk; dog om redenen, die ik tot nog toe niet kan melden, en die egter voor mij van het hoogste gewigt zijn, heb ik zulks moeten verhaasten, en zal ik zelf nu SchoutenGa naar voetnoot30 aandringen om spoed te maken. Inmiddels waren de eerste vijf boeken van de Friso reeds in het Latijn vertaald, en wel door de conrector van de Latijnse school in Leiden, Gerhard Schroder (1708-1762). Deze ambitieuse man maakte van zijn verblijf in Leiden gebruik om zich opnieuw als student aan de Universiteit te laten inschrijven en een doctorsgraad in de rechten te verwerven, op grond waarvan hij in 1744 tot hoogleraar in Harderwijk zou worden benoemd. Het manuscript van zijn vertaling - waarvan het derde boek is zoek geraakt - bevindt zich op de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden en staat daar op 1740 gedateerd.Ga naar voetnoot31 Schroder heeft dus blijkbaar vertaald naar | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
de afgedrukte vellen van de eerste boeken, vóórdat de uitgave voltooid was. Hoe hij die in handen gekregen heeft, is mij niet bekend. Overigens schijnt hij zijn werk niet zonder overwegingen van eigenbelang te hebben ondernomen; hij hoopte op protectie door Van Haren.Ga naar voetnoot32 Typerend voor hem lijkt ook de nadrukkelijke mededeling, dat zijn vertaling met de hulp van niemand minder dan Tiberius Hemsterhuis - de beroemde Graecus en vader van de nog beroemder Franciscus - nagezien en verbeterd was. Hemsterhuis kwam eerst in 1740 als hoogleraar in het Grieks en de vaderlandse geschiedenis van Franeker naar Leiden. Veel gelegenheid voor samenwerking met hem kan Schroder dus niet hebben gehad. Heeft hij de waarheid misschien een beetje aangedikt door het voor te stellen alsof Hemsterhuis zijn oog over de gehéle vertaling had laten gaan? Hoe dit ook zij, verder dan de eerste vijf boeken is Schroder nooit gekomen. En die vijf werden nooit gedrukt.
Voor zover ik weet, heeft alleen de Boekzaal der geleerde Waerelt een bespreking aan de eerste druk van Friso gewijd.Ga naar voetnoot33 In het nummer van maart 1742 wordt de verschijning aangekondigd en - aan de hand van de argumenten en van citaten uit de tekst - een uitgebreid overzicht van de inhoud gegeven. De (anonieme) recensent onthoudt zich echter van elke evaluatie. Alleen wijst hij er aan het slot van zijn artikel op, dat een heldendicht ‘van een goedt uitwerksel ten opzichte van de zeden’ behoort te zijn, en dat de Friso daaraan ten volle voldoet: deze hoedanigheit heeft dit Gedicht in den hoogsten trap, en is daarom zeer bequaam om de gemoederen aan te zetten tot het goedt, en af te schrikken van het quaadt. (blz. 289). | |||||||||||||
§ 6. De bronnenDoordat Willem van Haren in de noten van de Friso telkens naar zijn bronnen verwijst, hebben wij een vrij volledige voorstelling van zijn uitgangspunten voor de verschillende componenten van zijn epos. Die componenten laten zich als volgt aanduiden: de legende van Friso; de leer van Zoroaster; Alexander de Grote; Rome en de Tweede Samnieten-oorlog. Aan de hand daarvan kunnen de bronnen overzichtelijk worden gegroepeerd. | |||||||||||||
De legende van FrisoDe legende van Friso is in beginsel gebaseerd op Friese kronieken uit de 16de en het begin van de 17de eeuw. De aard en de achtergronden daarvan vindt men behandeld in de studie van E.H. Waterbolk over de oudere Friese geschiedschrijving;Ga naar voetnoot34 ook de beschikbare gegevens over de auteurs en de uitgaven zijn daar in overzich- | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
telijke vorm bijeengebracht.Ga naar voetnoot35 Van Haren verwijst naar verschillende van deze werken en had er een zestal in zijn bezit.Ga naar voetnoot36 Het verloop van de aankomst-verhalen - de term is van Waterbolk - is niet bij alle auteurs gelijkluidend, maar komt in het algemeen ongeveer op het volgende neer. Een deel van de bevolking uit een land in India wordt wegens gebrek aan voldoende bestaansmiddelen bij loting aangewezen om elders een woonplaats te gaan zoeken. De emigranten staan onder leiding van drie broers: Friso, Saxo en Bruno. Zij treden in dienst van Alexander de Grote, maar kunnen zich na diens dood niet in het hun toegewezen gebied handhaven en keren naar hun vaderland terug. Door toedoen van de tyran Agrammes (die vreest voor zijn kroon) moeten zij echter opnieuw vertrekken. Om Afrika heenvarend, komen zij tenslotte in de Noordzee terecht en vestigen zich aan de oevers van de Vlie-stroom. In verband met het ontbreken van voldoende weide-plaatsen voor allen trekken Saxo en Bruno later verder; de eerste wordt de grondlegger van Saksen, de tweede van Brunswijk. Friso blijft op de plaats van aankomst en geeft aan dit gebied zijn naam: Friesland. In haar meest uitgewerkte vorm vindt men de legende van Friso bij Suffridus Petrus (1527-1597), Leeuwarder van geboorte, classicus en historicus, hoogleraar in Erfurt en later in Keulen, landsgeschiedschrijver van Friesland. In een nieuwjaarsgedicht voor de Friese Staten geeft hij zelfs een levensbeschrijving van ‘de stichter der Friezen’.Ga naar voetnoot37 Deze zou niet alleen met zijn broers, maar ook met zijn vader Adel de wijk genomen hebben - en wel naar Griekenland, waar hij in Athene de lessen van Plato volgde. Later trad hij in dienst van Philippus van Macedonië, en na diens dood van Alexander de Grote, met wie hij naar Azië en India terugkeerde. In Macedonië zou hij gehuwd zijn met Hylla, kleindochter van Alexander's legeraanvoerder Lysimachus, die hem zeven zonen en één dochter schonk. En zo verder, totdat Friso zich vestigde in het hart van zijn nieuwe rijk, op de plaats waar nu Bremen ligt. De grote bestrijder van de legende was Ubbo Emmius (1547-1625), classicus en historicus evenals Suffridus, rector van de Latijnse school in Norden en Groningen, eerste rector magnificus van de Groningse universiteit. In een strijdschrift tegen Suffridus Petrus en diens leerling FurmeriusGa naar voetnoot38 maakt hij de vita Frisonis belachelijk door te wijzen op de vele onwaarschijnlijkheden en historische onmogelijkheden in het verhaal.Ga naar voetnoot39 Bovendien signaleert hij de tegenspraak tussen de gegevens in Suffridus' nieuwjaarsgedicht en die in zijn grote geschiedwerk De Frisiorum antiquitate et origine libri tres (Keulen 1590).Ga naar voetnoot40 Willem van Haren is het volkomen met Emmius eens. ‘Wy twyffelen niet of het zoude aan elk voorkomen, dat de genoemde overleveringen zodanig tegen alle waarschynlykheid strydende zyn, dat niemand, die eenige kennis van de Oudheid heeft, | |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
dezelve met de geringste aandagt zoude willen verwaardigen’, schrijft hij in zijn Voorreden van 1741. En in een noot citeert hij daarbij een groot fragment uit het strijdschrift van Emmius tegen Suffridus Petrus. Noch in dit citaat noch in de Voorreden komt de naam van deze laatste voor, zodat slechts uit de inhoud van het geciteerde blijkt dat Van Haren in het bijzonder aan hem heeft gedacht. Dat wordt overigens bevestigd door de wens, die hij enkele bladzijden verder uitspreekt, dat als echtgenote van Friso ‘Atosse beter zal behagen dan eene Hilla’. Van Haren gaat dan ook eclectisch te werk en neemt uit de overlevering slechts over wat hij bruikbaar acht. Op negen punten - zo verklaart hij - stemt zijn epos met de kronieken overeen: 1. Dat Friso uit Indië is geboortig geweest: 2. Van Koninklyken Staat: 3. Verdreeven door den Verrader Agrammes: 4. In zyne eerste jeugd: 5. Dat Hy, uit Indië, door Asie, de Middelandsche Zee, en den Straat van Hercules gevlugt, den Vliestroom is ingezeild: Immers volgens Furmerius:Ga naar voetnoot41 6. Dat Friesland haren naam van dezen Friso heeft ontvangen, en behouden: 7. Ten tyde van Alexander den Groten: 8. Dat Friso een Prins is geweest van uitmuntende hoedanigheden: 9. En den Persiaanschen Gods-dienst toegedaan.Ga naar voetnoot42Bij het laatste punt voegt hij in een noot een citaat toe uit de Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant (Franeker 1622) van Pierius Winsemius (1586-1644). De kern daarvan is, dat Friso ‘in 't jaer voor die gheboorte onses Heeren Jesu Christi 245 binnen Stavoren gestorven (is), alwaer ook op de Persische wyse (zo Furmerius schryft) zyn uitvaert gehouden is’. De Perzische leer, die Friso bij Van Haren aanhangt en die zulk een belangrijke plaats in het epos inneemt, wordt dus door twee kroniekschrijvers gestaafd! Vermoedelijk is de vluchtige mededeling van Winsemius het uitgangspunt geweest voor de brede verbeelding van de dichter op dit punt. Wellicht is Van Haren ook door Winsemius op het idee gebracht de Samnietenoorlogen en de geschiedenis van Papirius en Fabius in zijn epos te betrekken. Op fol. 7 van diens Chronique leest men namelijk, dat de aankomst van Friso in Friesland plaats vond in 313 vóór Christus, ‘ten tyde als binnen Romen Burghemeysteren waren, L. Papyrius Cursor, ende Q. Publilius Philo onder wiens regeringe die Dictator Fabius die Samnitische Oorlogen geluckelijck gevoert heeft’. Verder beroept Van Haren zich in een brief van 19 juni 1740 aan Huydecoper op de kronieken om de rokende poel en de vurige draak uit het elfde boek te rechtvaardigen. In een P.S. schrijft hij daar: de kolk in het iste ontwerp van het ii Boek als mede het monster gaan niet tegen de poëtische waarschijnlijkheid, dewijl de Friesche Chronijken daar gewag van makend; zijnde de plaats een half uur van Stavoren, en genaamd het rode klif.Ga naar voetnoot43De Croniicke van Scharlensis-Vlitarp-Andreas Cornelius (Leeuwarden 1597) vermeldt inderdaad op fol. 4: | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
Midtsomer int voors. iaer van vieren [= 4 n. Chr.] ontsprong opt Suydwest van den Berch, diemen het Roode Clif noemt, omtrent thien treden daer van, een vyerige vlamme drie daghen duerende wter aerden. Ende den vierden dach daer nae quam daer eenen grooten Draeck wt vlien, die sich seer hoogh inder lucht verhief, tot een verschrickinge van velen. Ende na dat hy omtrent een halve ure sich soo hooch in-der Lucht vertoont hadde, is hy weder neder gedaelt, vliende in der aerden, daer hy wt ghecomen was, ende is daer nae noyt weder ghesien.Ga naar voetnoot44Ook hier hebben de kronieken de dichter een motief aan de hand gedaan. Tenslotte moeten nog de broers van Friso worden vermeld. Ook in het epos komen Saxo en Bruno voor, zij het als kinderen en geheel terzijde van het handelingsverloop. | |||||||||||||
De leer van ZoroasterVoor de ‘Persiaansche Godsdienst’ van Teuphis en Friso verwijst Van Haren in zijn Voorreden van 1741 naar de Verhandeling van T. Hyde ‘in zyne berugte [ = befaamde] geschiedenis van den Godsdienst der oude Persianen’. Bedoeld wordt de Engelse oriëntalist Thomas Hyde (1636-1703), hoogleraar in Oxford, die de aandacht getrokken had met zijn werk: Historia Religionis veterum Persarum, necnon eorum Magorum liber Sad-der, Zoroastris praecepta, seu religionis canones continens, e persico latine versus, cum appendice (Oxford 1700). Achteraf is gebleken, dat Hyde - ‘privé des documents les plus essentiels, entre autres des livres sacrés des anciens Perses, que l'Europe ne possédait pas encore’Ga naar voetnoot45 - een onjuiste voorstelling van zaken geeft. Maar in de eerste helft van de 18de eeuw werd daaraan onvoorwaardelijk geloof gehecht. - Wat Van Haren in Hyde's boek het meest getroffen moet hebben, is het fundamentele monotheïsme van de oude Perzen, waardoor hun geloof sterke overeenkomst vertoont met het Oud-Testamentische Judaïsme. Dat bood hem de mogelijkheid, Friso in vóór-Christelijke tijd een godsdienst te doen belijden die, met name op zedelijk gebied, aan het eigentijdse rationele Christendom verwant was. Het onderkennen en benutten van die mogelijkheid is een van Van Haren's meest gelukkige vondsten geweest, zo niet de meest gelukkige in absolute zin. Niet alleen omzeilde hij daarmee de bezwaren van zowel merveilleux chrétien als merveilleux païen, maar bovendien bracht hij de morele strekking van zijn epos veel dichter bij de lezers dan anders mogelijk zou zijn geweest. Geen wonder dus, dat Van Haren telkens weer de nadruk legt op de Zoroastrische werkelijkheid achter zijn verhaal door te verwijzen naar Hyde. Hij verzint niet in het wilde weg, maar tekent een situatie die historisch mogelijk zou zijn geweest en daardoor aan geloofwaardigheid wint. In de tweede druk van 1758 heeft hij deze annotatie nog uitgebreid en citaten toegevoegd, zowel in het oorspronkelijke Latijn als in Nederlandse vertaling. Uit een van die citaten laat ik, bij wijze van kennismaking, de kern volgen: Want zy [ = de Persiaansche Priesters] bidden God, den Almagtigen Schepper van Hemel en Aarde, op het allerootmoedigste aan; vliedende het kwade met een zeer bevreesd en angstig geweten, en het goede in tegendeel doende en vlytig betrachtende, met zulk een uitmuntende Godsvrugt en diepe vreze voor | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
den Allerhoogsten, datze in dezen dele vele andere volken der wereld overtreffen. Ja, men moet van hen in het byzonder opmerken, dat het de kerk en het volk der Persen alleen, ja dat zy de enigste in de gehele wereld, (behalven het geheiligde volk der Israëliten en Joden) geweest zyn, die geduriglyk en standvastiglyk, van hunnen eersten oorsprong af, dat is van hun begin en zelf van den Zondvloed tot op den tegenwoordigen tyd, de kennis en dienst van den waren God altoos, zonder afbreking van tyd, bewaard hebben, en nog blyven behouden. En schoon zy hunnen waren Godsdienst met een uiterlyk zoort van dienst aan de Maan, Sterren en het Vuur, besmet, en dus met veele bygelovige en zondige Beuzelingen den zuiveren dienst Gods, (als de Tarw met het Onkruid) vermengd hebben; zoo is dit egter maar geschied door de verleiding van hun dwalend geweten; zonder de vreze en eere Gods uit te sluiten; dewyl zy intusschen van alle Eeuwen af de ware en wezenlyke Godsvrugt bewaard en gehandhaafd hebben.Ga naar voetnoot46 | |||||||||||||
Alexander de GroteVan Haren's voornaamste bron voor de geschiedenis van Alexander de Grote is het werk van Quintus Curtius Rufus geweest: De rebus gestis Alexandri Magni. De dichter verwijst er in zijn noten herhaaldelijk naar, en drukt zelfs na zijn Voorreden een gedeelte uit lib. X, cap. 1, af (in het Latijn en in het Nederlands) ‘tot ophelderinge van het Zevende Boek van dit Werk’. Dat Zevende Boek handelt namelijk over de moord op Orsines door Alexander's gunsteling Bagoas, en Van Haren wilde doen uitkomen hoe nauwkeurig hij zich in zijn fictie aan de historische werkelijkheid heeft gehouden. Maar Curtius was slechts één van de vele auteurs uit de Oudheid, die de dichter kende en waarvan hij voor de Indische, Perzische en Grieks-Macedonische achtergronden van de Friso gebruik maakte. Van Haselen heeft ze in zijn proefschrift zorgvuldig bijeengezocht en komt tot de conclusie: Hij kent zijn schrijvers, en deze vormen een eerbiedwaardige rij: Plutarchus, Justinus, Plinius, Strabo, Curtius, Athenaeus, Herodotus, Aelianus, Thucydides, Arrianus, Diodorus Siculus, die alle heeft hij gebruikt en zij waren - op Strabo, Athenaeus en Arrianus na - ook alle in zijn bibliotheek.Ga naar voetnoot47 Terecht wijst Van Haselen erop, dat Van Haren vaak historische bijzonderheden geeft die voor de Friso als zodanig geen enkele betekenis hebben. Hij acht dit tekenend, ‘omdat zich daarin maar al te zeer de geleerde in plaats van de kunstenaar openbaart’.Ga naar voetnoot48 In dit verband dient tenslotte nog de moeite te worden vermeld, die Van Haren zich geeft om de geographie van zijn epos authentiek te maken. Daartoe baseert hij zich op de beroemde kaarten van Ptolemaeus (tweede eeuw na Chr.), waarnaar hij vele malen verwijst. | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
Rome en de Tweede Samnieten-oorlogZoals Curtius de belangrijkste bron was voor het Alexandreïsche gedeelte van de Friso, zo is Livius dat voor het Romeinse geweest. Van Haren steunt voornamelijk op diens Rerum Romanarum ab urbe condita libri. ‘Daarenboven echter heeft hij de minder bekende Florus en Dionysius Halicarnassensis geraadpleegd’,Ga naar voetnoot49 de laatste kennelijk in Latijnse vertaling. | |||||||||||||
§ 7. Het voorwerk van 1741De eerste druk van de Friso heeft geen Opdracht en geen drempeldichten. Het voorwerk omvat enkel de Voorreden en het fragment uit Curtius over de moord op Orsines, dat in de vorige paragraaf reeds besproken is. De Voorreden maakt, althans voor wat het eerste gedeelte betreft, de indruk vrij haastig en slordig geschreven te zijn.Ga naar voetnoot50 Van Haren valt met de deur in huis: Om twee redenen hebben wy ons verpligt gevonden den Lezer met eene Voorreden op te houden. Wat er in de tweede alinea staat, is verwarrend en onjuist. Van Haren's eerste punt omvat heel wat méér dan enkel de verhouding van zijn werk tot de kronieken. Er worden daarin nog een viertal andere zaken aan de orde gesteld, die eveneens betrekking hebben op het concept van zijn epos. Op wat er over de Friso en de kronieken gezegd wordt, behoef ik niet meer in te gaan; dat is in het eerste gedeelte van de vorige paragraaf uitvoerig aan de orde geweest. Slechts de zin, waarin Van Haren naar de poëtica verwijst, verdient een ogenblik onze aandacht. Na te hebben opgemerkt dat de ‘genoemde overleveringen’ met elke waarschijnlijkheid in strijd zijn, laat hij daarop volgen: Nogtans hebben wy den Regel, die van de Dichtkunst eischt, dat dezelve zich eenigermaten daar aan binde, gansch niet versmaad, nog te buiten gegaan; maar de Fabels gevolgd, zoo verre als wy oordeelden dat dezelve, of tot nut, of tot vermaak, konden strekken.Volgens de regels behoorde een epos geen puur verzinsel te zijn, maar moest het berusten op een (kleine) basis van historie of overlevering, die de geloofwaardigheid van de fictie versterkte.Ga naar voetnoot51 Van Haren heeft dan ook - zo verklaart hij - de legende ondanks haar onwaarschijnlijkheid toch zoveel mogelijk gevolgd. Welk criterium hij daarbij heeft aangelegd, zegt hij er niet bij. Uit zijn praktijk valt echter op te maken, | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
dat hij geschrapt heeft wat historisch onmogelijk was of al te ongeloofwaardig aandeed (zoals de zeereis om Afrika heen). Zo kwam hij tot de negen punten van overeenkomst met de kronieken, die wij reeds kennen. Vervolgens worden kort een drietal punten aangestipt, waaraan ik voorbijga. Maar dan entameert Van Haren een onderwerp, waarop hij weer even omstandig ingaat als op de verhouding tussen zijn epos en de kronieken. Dat onderwerp betreft de Romeinse Republiek. Wat hij daarover te zeggen heeft, is onduidelijk geformuleerd, maar ik meen de bedoeling als volgt te mogen samenvatten: ‘In het achtste en negende Boek heb ik de republiek als ideale staatsvorm getekend, en voor de tijd van mijn verhaal is dit juist. De enige republiek, die men toen kende, was die van Rome, en daarvan was niets dan goeds te zeggen. Ik zou anders te werk hebben moeten gaan, als er in die tijd nog een andere republiek had bestaan, die het tegendeel was van de Romeinse: een republiek waar eigenbaat regeerde, onkunde, jaloezie nepotisme. In dat geval had ik een domper moeten zetten op de lof van de republikeinse staatsvorm, zoals die in mijn epos verkondigd wordt’. Het is duidelijk, dat Van Haren de misstanden in de Republiek der Verenigde Nederlanden op het oog heeft en die met bitterheid stelt tegenover de luister van het Romeinse Gemenebest. Die luister - zo gaat hij dan verder - hadden de Romeinen te danken aan het feit dat zij voortdurend oorlog moesten voeren en daardoor werden belet ‘zich der wellust en lafhartigheid over te geven’. Toen voor hen een blijvende vrede kwam, gingen zij aan de longae Pacis mala (de kwalen van een langdurige vrede) ten onder.Ga naar voetnoot52 En wéér is de implicatie duidelijk: als de Nederlanden aan eenzelfde lot willen ontkomen, caveant consules! - Na dit alles komt de dichter eindelijk toe aan ‘de tweede reden’ voor het schrijven van een voorrede. Hij heeft een ereschuld af te doen en grijpt naar de pen, om dat wy aan de gehele Waereld wilden bekend maken de verpligtinge dewelke wy hebben aan den Heere Balthasar Huidecoper, Schepen der Stad Amsterdam, Bailluw en Dykgraaf van Texel, door zyne Schriften by alle Geleerden bekend, en te veel ge-agt dan dat onze geringe lof-tuitingen hem eenigen luister zouden kunnen byzetten: hoe zeer de moeite, die hy genomen heeft, om ons de gebreken van dit werk aan te wyzen, dezelve hebben verdiend.De bemoeienissen van Huydecoper zijn het werk zéér ten goede gekomen, maar volmaakt is dit desondanks niet geworden. Ondanks alle inspanning van revisor en auteur kan men er nog heel wat tekortkomingen in ontdekken, zowel van taalkundige als van structurele aard. Als die fouten het onmogelijk maken zijn epos tot de poëzie te rekenen, dan is de dichter ‘gestruikeld op een pad waar op aan veele doorluchtige Verstanden zulks is overgekomen’. Het besef nog slechts voorlopig werk te hebben geleverd, blijkt ook uit Van Haren's brief van 10 februari 1741 aan Huydecoper.Ga naar voetnoot53 | |||||||||||||
§ 8. De tekst van 1741Voor een kritische bespreking van de Friso kunnen wij niet beter doen dan uitgaan van de onderscheiding, die Van Haren in het tweede deel van de Voorreden maakte tussen het taalkundige en het structurele aspect van zijn werk. Alleen dient dan het laatste voorop te gaan. | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
Concept en structuurIn het algemeen kan het concept, dat aan het epos ten grondslag ligt, niet anders dan voortreffelijk worden genoemd. De dichter is erin geslaagd, de zwerftocht van Friso over de halve aardbodem tot een goed samenhangend en redelijk overtuigend geheel te maken. De omstandigheden, die de held tegen zijn zin steeds verder van zijn vaderland wegvoeren, komen telkens logisch uit het verhaal voort en laten hem inderdaad geen andere keus. Zijn avonturen zijn vaak verrassend origineel, vooral wanneer zij verband houden met historische gebeurtenissen of personen. Bij dit alles speelt het toeval een belangrijke rol, maar het is een ‘toeval’ dat beheerst wordt door een Hogere Macht. Friso wordt van Hogerhand naar zijn nieuwe bestemming geleid en door zijn ondervindingen voorbereid op de taak die hem aan de oevers van de Vlie-stroom wacht. Dat laatste zou men de centrale idee van de Friso kunnen noemen. Van Haren heeft er echter zó weinig nadruk op gelegd, dat zij nauwelijks als zodanig functioneert. Het is niet zo vreemd, dat Koopmans er ten gunste van het toeval overheen las.Ga naar voetnoot54 In plaats van de Godheid reeds aan het begin van zijn epos aan te wijzen als de Macht, die de lotsbestemming van Friso bepaalt, stelt de dichter het teleologische aspect van diens omzwervingen eerst in het tiende boek aan de orde! Daar houdt Teuphis, op een moment van uiterste nood, in een ernstig betoog aan zijn tochtgenoten voor, dat al hun tegenspoed wel eens voor de Godheid het middel zou kunnen zijn om hen naar een nieuwe bestemming in een onbekend land te voeren.Ga naar voetnoot55 Het is tevens de énige maal, dat deze gedachte onder woorden wordt gebracht. Blijkbaar vond Van Haren de feiten voldoende voor zichzelf spreken om herhaling of uitbreiding van dit motief overbodig te maken. Structureel is deze situatie niet bevredigend, maar zij volgt uit de compositorische opzet van de Friso. Het ingrijpen van God is een metaphysisch element, en de traditie van het epos bracht nu eenmaal mee dat het bovennatuurlijke alleen gestalte kon krijgen in de vorm van het merveilleux. Welnu, in de eerste tien boeken van Van Haren's heldendicht ontbreekt het merveilleux volledig, zodat daar geen gelegenheid was de bovenzinnelijke achtergrond van de gebeurtenissen uit te beelden. Ook Teuphis kan in het tiende boek tenslotte slechts op het aardse vlak een persoonlijke overtuiging uitspreken. - In de laatste twee boeken heeft het Wonderbaarlijke echter wèl een plaats, en men had mogen verwachten dat de dichter daarvan gebruik zou hebben gemaakt om de onderbelichting van zijn centrale idee zoveel mogelijk te compenseren. Op zijn minst had de Engel, die in deze boeken aan Friso verschijnt, de menselijke uitspraak van Teuphis over het werken van Gods Wil metaphysisch moeten bevestigen. Dat dit niet gebeurt, moet uit episch oogpunt een compositiefout worden genoemd.Ga naar voetnoot56
In verband met het bovenstaande dringt zich de vraag op, waaròm Van Haren in de eerste tien boeken van de Friso zo zorgvuldig het merveilleux vermeden heeft, om in de laatste twee daar toch weer toe terug te keren. Het is een tweeledige vraag, die ook het best in twee gedeelten kan worden beantwoord. In beide gevallen vinden wij de sleutel daartoe in een uitspraak van de dichter zelf. | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
a. In de Voorreden van 1758 wijst deze erop, dat het invoeren van de leer van Zoroaster in zijn epos het hem mogelijk maakte om de Heidensche Godheden, tot walgens toe, in de Digtkunst, ten Toneele gebragt, te ontgaan; en om den waaren Godsdienst niet te mengen in vercieringen, noch te eevenaaren met Herssen-Schimmen.Ga naar voetnoot57Anders gezegd: ‘om de afgezaagde mythologie te vermijden, en niet te vervallen tot een ontoelaatbaar merveilleux chrétien of een analogie daarvan naar eigen verzinsel’. In het voetspoor van Boileau verwierp Van Haren het merveilleux chrétien, maar anders dan deze voelde hij ook niets voor de godenpraal van een merveilleux païen, ongeacht de signatuur. Dat alles ging voor hem aan het wezenlijke van de godsdienst voorbij. Maar in de leer van Zoroaster had hij een religie naar zijn hart gevonden: monotheïstisch, redelijk, diep-moreel, Christelijk avant la lettre voor zover dit buiten Christus mogelijk was. Op de basis daarvan begon hij zijn epos te schrijven. Merveilleux was er niet bij nodig. Integendeel, dat kon er alleen afbreuk aan doen. b. Gaandeweg moet Van Haren echter tot de conclusie gekomen zijn, dat op deze manier zijn werk meer het karakter kreeg van een reisverslag dan van een epos. Om het daarboven uit te heffen had hij behoefte aan de climax van een uitzonderlijke gebeurtenis: iets Wonderbaarlijks. Dat behoefde hem niet zonder meer in conflict te brengen met zijn principes. Wat hij afwees, was een merveilleux, waarbij de dichter de mysteries van God en Zijn Raadsbesluiten hanteerde of hij daar meester over was. Tegen een milde vorm van merveilleus gebeuren had hij geen bezwaar; dat kon worden aanvaard als onderdeel van het genre. Vandaar dat hij een schets maakte voor de afsluiting van zijn epos met de draak, de Geleide-engel en het bezoek van Friso aan de hel. In zijn brief van 19 juni 1740 legde hij zijn ontwerp aan Huydecoper voor, zij het met enige aarzeling. Enerzijds is dit slot - zo schrijft hij - wel ‘het gevoegelijkst ontwerp voor een heldendigt’, maar anderzijds is het de vraag of deze verschijning en dit merveilleuse hier zal kunnen uitblinken na dat in hel voorgaande van 't werk niets diergelijks te vinden is geweest. Gewis niet zo de Engel geene bondige reden gaf warom hij nooit voorhenen had mogen verschijnen. Dog dit zijnde zou het dan niet passen? Ik geloof egter alleen in het laatste Boek en nergens anders, of men had zo moeten beginnen en voleinden.Ga naar voetnoot58 Met andere woorden: ‘Is na tien boeken zonder merveilleux een merveilleus slot nog aanvaardbaar? In ieder geval zou er (door de Engel) een overtuigende verklaring moeten worden gegeven voor het verschil. Maar dàn zou een eenmalige uitzondering op de regel er naar mijn mening mee door kunnen’. Het directe antwoord van Huydecoper op deze brief is niet bewaard gebleven. Maar kennelijk had hij geen ernstige bezwaren, want Van Haren heeft zijn voornemen inderdaad ten uitvoer gebracht. Alleen is de ‘bondige reden’ van de Engel ‘warom hij nooit voorhenen had mogen verschijnen’ daarbij komen te vervallen. Dat is jammer, want de overgang wordt zodoende onnodig abrupt. Of bleek het te moeilijk een overtuigende reden te bedenken?
Zo juist heb ik uit de Voorreden van 1758 geciteerd, dat Van Haren de leer van Zoroaster aanwendt als middel om de traditionele mythologie uit de Oudheid te | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
vermijden. Volgens Van Haselen is daar echter niet veel van terecht gekomen, en gebruikt de dichter ‘beide allerzonderlingst dooreen’. Hij meent zelfs te moeten concluderen: ‘Eigenlik speelt het klassieke godendom - in weerwil van 's dichters bedoeling - veel groter rol dan de Perziese religie’.Ga naar voetnoot59 Zó onhandig als Van Haselen suggereert, is Van Haren evenwel niet geweest. Er zit wel degelijk een systeem in de manier waarop hij te werk gaat. Hij gaat uit van drie verschillende soorten godsdienst. Op het hoogste niveau staat die van de Perzen, volgens de leer van Zoroaster. Aan het andere uiterste ligt het geloof van de primitieve Kelten, waartoe de dichter zowel de Alanen als de Britten rekent. Daartussen-in treft men het veelgodendom van de beschaafde wereld buiten Perzië aan. Dat laatste heeft Van Haren niet gedifferentieerd, maar globaal naar het model van de klassieke mythologie getekend. Van Haselen duidt hem dit, als een fout tegen de couleur locale, nogal euvel. De dichter houdt zich hier echter aan de epische conventie, die zowel eenheid van godsdienst als eenheid van taal veronderstelt. Eigenlijk is hij bij zijn generalisatie zelfs meer in overeenstemming met de traditie van het epos dan bij zijn historische weergave van het Parsisme of zijn vermelding van enkele Keltische godennamen. Voor zover er in de Friso een bovennatuurlijke achtergrond is, berust deze op ‘de Persiaansche Godsdienst’. Dat is waar Van Haren op doelt, als hij in de Voorreden van 1758 zegt door het invoeren daarvan het gebruik van de klassiek-mythologische goden te hebben kunnen vermijden. Die laatsten spelen immers geen enkele actieve rol en staan zelfs buiten de realiteit van het epos. Zij komen daarin slechts voor als namen in de mond van hun aanhangers. En hetzelfde geldt voor de godheden van de Kelten. Het uitzicht op deze systematiek wordt echter vertroebeld, doordat Van Haren de klassieke mythologie daarnaast óók in oneigenlijke zin gebruikt, als onderdeel van de episch-dichterlijke taal uit zijn tijd. In omschrijvingen als ‘Amphitrites Ryk’ en ‘Thetis wyden plas’ voor de zee, in stereotiepe uitdrukkingen als over het opsluiten of loslaten van de winden door Aeolus, in vergelijkingen, beelden en zinspelingen, is, zoals Van Haselen het formuleert, ‘in de Friso de gehele mythologie vertegenwoordigd’.Ga naar voetnoot60 Dat werkt op het eerste gezicht verwarrend en is de eigenlijke oorzaak van de onlustgevoelens bij Van Haselen. Maar bij aandachtige lezing blijkt gauw genoeg, dat deze ‘mythologie’ niets te maken heeft met de inhoud van het epos en slechts als stilistische ornamentiek fungeert. Er treft Van Haren dan ook geen blaam. Hoogstens kan men zeggen, dat hij het zijn lezers op dit punt wat gemakkelijker had kunnen maken. Daar staat echter tegenover dat zijn tijdgenoten, gewend als zij waren aan een mythologiserende parnastaal, hier naar alle waarschijnlijkheid nauwelijks een probleem hebben gevoeld.
Bijzondere waardering verdient de voortreffelijke liaison des épisodes in het epos, vooral wat betreft de overgangen van land naar land. Wij kunnen de reis van Friso vrijwel op de voet volgen, wat de belangstelling voor zijn avonturen ten goede komt. Er is op deze regel echter één uitzondering. Aan het einde van het zevende boek moeten Friso en de zijnen voor Alexander de Grote uit Carmanië (aan de Golf van Oman) vluchten; zij worden daarbij geholpen door de Romeinse verspieder Proculus, die aan de kust een schip ter beschikking heeft en hun daarop plaats biedt. Aan het | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
begin van het achtste boek komen zij in Rome aan. De reis daarheen valt evenwel - in tegenstelling tot àlle andere reizen van Friso - buiten het verhaal. Er wordt slechts retrospectief en héél summier aangegeven, dat deze door Arabië voerde, dat er bij Sidon een hachelijk moment was, en dat vandaar de reis per schip werd voortgezet (VIII, 9-28). Het is begrijpelijk, dat Van Haren afgezien heeft van een beschrijving van deze reis. De moeizame tocht door het Arabische schiereiland en Palestina naar Sidon zou zowel op zijn geographische en historische kennis als op zijn verbeeldingskracht een additioneel beroep hebben gedaan, waaraan hij niet zo gemakkelijk kon voldoen. Bovendien zou de tegenstelling tussen de tyrannie van Alexander en de republikeinse democratie in Rome niet zo scherp zijn uitgekomen, als een reeks tussen-liggende Arabische avonturen de aandacht al weer van de eerste had afgeleid. En misschien wilde de dichter ook voorkomen, dat zijn epos tot een épopée-fleuve zou uitdijen. Maar hoe begrijpelijk ook, het weglaten van deze reis wordt door de lezer toch als een lacune ervaren. Het gaat hier immers niet om zo maar een tocht van Friso, maar om de reis die hem uit het Oosten naar het Westen voert en daarmee zijn lot bepaalt; de enige reis bovendien, die hij voor het grootste deel over land maakt en waarop hem andere gevaren bedreigen dan de stormen, waarover telkens zo uitvoerig verteld wordt. Op de een of andere manier had Van Haren hier een oplossing moeten vinden, die hem veilig tussen de Scylla van het te veel en de Charybdis van het te weinig doorvoerde. Dat hij daaraan blijkbaar geen behoefte voelde, duidt op een zekere starheid in zijn dichterschap.
Er vallen in de structuur van Friso meer kleine oneffenheden aan te wijzen. Zo laat de jonge Prins zich in het eerste Boek wat al te voetstoots door Teuphis tot de leer van Zoroaster bekeren. In het tweede boek vormt het lange verhaal van Teuphis aan Charsis over zijn levensloop een episode, die niet genoegzaam voldoet aan de regel dat in een epos de episoden verband moeten houden met de hoofdhandeling. In Boek IV wordt de actie overwoekerd door vermaningen en betogen. Maar de meeste vragen en bedenkingen rijzen bij de hellevaart van Friso in de twee laatste boeken. Die hellevaart is natuurlijk bedoeld als imitatie van Aeneas' tocht door het dodenrijk bij Vergilius. Maar Van Haren brengt een ingrijpende wijziging aan, die nergens wordt gemotiveerd. Friso bezoekt alléén de Hel en niet - zoals Aeneas - ook de verblijfplaats van de gelukzaligen. Hij ontmoet uitsluitend schimmen van veroordeelde doden, en het gericht dat hij bijwoont dient ter bepaling van de strafmaat. Waarom deze eenzijdigheid, die des te meer opvalt omdat Friso's geleide-engel naast de Hel wel degelijk ook het Hemelrijk noemt (XII, 58)? De meest waarschijnlijke verklaring lijkt mij, dat Van Haren een beschrijving van de Hemel vermeed, omdat deze een vorm van merveilleux zou hebben betekend zoals hij die om principiële redenen afwees. Maar dat neemt de anomalie niet weg. Een ander bezwaar tegen de hellevaart is, dat zij in de geschiedenis van Friso niet (voldoende) zinvol functioneert. Aeneas ontmoet op zijn tocht door de onderwereld geliefde gestorvenen, in het bijzonder zijn vader, en mag zijn toekomstige nakomelingen aanschouwen. Noch het een noch het ander is bij Friso het geval. Weliswaar deelt de Engel hem mee: ‘Het geen gy nu zult zien, daald ge in deez Ryken neêr, // Zal in 't toekomende verstrekken tot een Leer’ (XI, 693-694), maar waarop die leer neerkomt, wordt niet goed duidelijk. Dat het kwaad in het hiernamaals gestraft wordt, of - meer in het bijzonder - dat tyrannische vorsten door eeuwige wroeging | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
worden gekweld? Iets dergelijks moet klaarblijkelijk worden verondersteld, maar komt niet overtuigend naar voren. Dat laatste is mede een gevolg van de koele verstandelijkheid, waarmee de betrokken episode geschreven is. In het algemeen zijn de straffen van de verdoemden niet zonder vernuft verzonnen, soms zelfs met een vleugje humor. Maar de dichter heeft niet geprobeerd zijn held ook maar enigermate daarbij te betrekken. Friso blijft onbewogen door alle wroeging en pijn, die hij aan zich ziet voorbijtrekken. Hij kijkt geïnteresseerd rond en laat zich nader door de Engel voorlichten, als hij iets niet begrijpt. Zo verbaast het hem, dat sommige schimmen ‘byna vernoegt’ lijken, ‘En 't schynt of niets haar smart, haar lyden doed, en wroegt’ (XII, 45-46); dat kan en mag toch niet in de Hel? Van angst, ontzetting, mededogen, heeft hij geen ogenblik last.
Tegenover dergelijke inzinkingen staan in de Friso hoogtepunten, die zeker niet minder hun stempel drukken op het geheel. Een van die hoogtepunten is het verblijf van Friso aan het hof van Orsines, in het zesde en zevende boek. Van het eerste vormt het huwelijk van Friso en Atosse - volgens Perzische ritus - de climax, van het laatste de moord op Orsines door Alexander's eunuch Bagoas. Vooral de episode van de moord, met alles wat daaraan voorafgaat - de komst van Alexander, de opening van het graf van Cyrus, de wraak van Bagoas - wordt boeiend en met verrassende verve beschreven. Hetzelfde geldt voor het beroemde conflict tussen Papirius en Fabius gedurende de Tweede Samnieten-oorlog van de Romeinen, dat Van Haren in zijn achtste boek op bijzonder gelukkige wijze tot onderdeel van zijn epos heeft gemaakt. Voortreffelijk gevonden is ook het uitgangspunt voor een nieuwe ontwikkeling aan het begin van Boek IX: de aankomst in Rome van Ascon - in Boek V als waarnemer naar India gezonden en inmiddels door de lezer bijna vergeten - met zó belangrijk nieuws, dat Friso onmiddellijk besluit zich opnieuw op weg te begeven. Tot deze hoogtepunten reken ik ook het motief van de vurige draak, die Friso in het elfde boek gaat bestrijden en die slechts bestaat omdat en zolang men hem vreest.Ga naar voetnoot61 | |||||||||||||
Taal en versVan Haren schrijft in de Friso een weinig poëtisch, vrij stroef en vaak wat onhandig geconstrueerd vers. De alexandrijnen lopen behoorlijk, maar hebben nogal eens een hortend karakter, mede als gevolg van overbetoningen of enjambementen. Men went echter vrij gauw aan deze eigenaardigheden en dan laat het epos zich niet onprettig lezen. Een goed specimen van het gemiddelde in taalgebruik en stijl levert al dadelijk het begin van de narratio in Boek I. Friso en de zijnen ontdekken op hun vlucht de schuilplaats van Teuphis: Zy naderden de plaats, daar Ganges groote Vloed
Aan Amphitrites Ryk zich hegt, en hulde doed;
25[regelnummer]
En boorden door een woud van hoge Dennebomen,
Wanneer iets onverwagts hun snelheid in deê tomen.
Daar wierd naast eene Hut, met oordeel opgeboud,
Een agtbaar sterveling in 't eenzaam bosch aanschoud.
Hy scheen in 't sterkst gety der mannelyke jaren,
30[regelnummer]
Eenvoudig van gewaad, maar groot van ziels-bedaren.
| |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
Zy merken, dat hun komst Hem niet in 't minste ontzet,
Maar dat hy, stil te moede, aandagtig op hen let.
(I, 23-32; blz. 4)
Indrukwekkende poëzie is dit niet. In de regels 24, 27, 32 vallen stoplappen aan te wijzen; in reg. 26 treft het wegvallen van een object (‘Wanneer hen iets onverwagts hun snelheid in deê tomen’); in reg. 30 is ‘ziels-bedaren’ een ongewoon woord, waarvan de betekenis vaag blijft. - Maar aan de andere kant zijn het juist deze eigendunkelijkheden - men kan daar het gebruik van boorden in reg. 25 aan toevoegen -, die aan taal en stijl van Van Haren een persoonlijk karakter verlenen dat iets aantrekkelijks heeft. Bij verdere lezing gaan wij er ons rekenschap van geven, dat de dichter in het algemeen met meer gemak een betoog of uiteenzetting versificeert dan een beschrijvende of vertellende episode. Ook valt ons op, dat hij er zelden in slaagt zijn Homerische vergelijkingen organisch te verwerken; meestal houden zij iets geforceerds of klopt de vergelijking niet helemaal. Tot het credit van de dichter behoort echter de wijze, waarop hij tracht in momenten van spanning vaart aan zijn stijl te verlenen. Hij doet dat door een staccato van korte, afgebeten zinnen of zinsdelen, dat inderdaad zijn effect niet mist. Zo bij de beschrijving van Friso's overval op de Ceylonese opstandelingen in het derde boek. De jonge vorst had gehoopt zijn vijanden te verrassen: 225[regelnummer]
't Gebeurde ook: en terwyl TorymbasGa naar voetnoot62 oorlogs-mannen
Nog bezig zyn den boog met al hun kragt te spannen,
Valt Friso met het zwaard hen aan gelyk een Leeuw;
En hoord een naar geluid, na 't moedig krygs-geschreeuw.
Straks hebben ze ook het zwaard in 't deinzen uitgetogen,
230[regelnummer]
En sluiten in wanorde een Rang, geheel bewogen.
Torymbas koomt. Zy staan. Fluks stryd men Man by Man.
Elk weert zich nu: Dan vegt hy, vallende aan; en dan
Volend hy zyn geweld door dodelyke wonden;
Of, denkende een te slaan, word zelv ter hel gezonden.
(III, 225-234; blz. 87-88)
Een tweede voorbeeld ontleen ik aan het slot van Boek IV, waar Friso, na de opstand van het volk te zijnen behoeve, toestemming van Cosroës krijgt om met enkele van diens schepen te vertrekken: 665[regelnummer]
En Cosroës stemt toe. Fluks rent van alle kanten
Het Volk hen by met vreugd. Der nieuwe Lyf-trawanten
Voorziet een deel de Vloot met voorraad. And'ren slaan
De handen aan het zeil. De hoge masten staan
Gelyk een Woud.
(IV, 665-669; blz. 139-140)
Maar - de als geheel niet ongunstige indruk van dit alles wordt ernstig geschaad door een aantal constructies, die zózeer met het Nederlandse taaleigen botsen, dat het moeite kost zich voor te stellen hoe Van Haren ze niet alleen kon neerschrijven, maar ook in de verbeterde editie van 1758 handhaven! Ik laat hier de twee plaatsen volgen, die mij het meest zijn opgevallen. In Boek V raakt Friso, op weg van Ceylon naar India, terecht in een verschrikkelijke storm, die hem uit de koers slaat en op de kust van Carmanië doet belanden. Terwijl alles verloren lijkt, bemoedigt Teuphis zijn scheepsgenoten door hun voor te | |||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||
houden dat God ook het natuurgeweld beheerst en storm of bliksem niets vermogen tegen ‘Den Mensch, dien God gebood te laten ongetroffen’: En hem ontziende, dien de Schepper met zyn hand
Bedekt, staat hy gelyk als op een vreedzaam strand.
(V, 167-168; blz. 151)
[‘en omdat zij de mens ontzien, die God met Zijn hand beschermt, is deze even veilig alsof hij aan land was’] Nog verbijsterender is mijn andere geval. In het zevende boek legt Orsines aan Alexander de Grote uit, hoe Cyrus op zijn sterfbed aan zijn jongste zoon - rechtstreekse voorvader van Orsines - het bestuur over Persis had toevertrouwd: Daar by gebood hy Deez' van zyn aanstaande Lyk
De Stad van Pasargade,Ga naar voetnoot63 in 't Vaderlandsche Ryk,
En dit gering vertrekGa naar voetnoot64 in stilte te doen naad'ren..
(VII, 485-487; blz. 254)
[‘Bovendien gaf hij hem opdracht, na zijn dood zijn lijk in alle stilte naar de stad Pasargade in zijn stamland te brengen, en naar deze eenvoudige grafkamer’] In het eerste geval kan men in het verminkte Nederlands een Latinisme herkennen (‘hem ontziende’ als een soort ablativus absolutus), in het tweede een Gallicisme (‘ordonna de transporter son corps à P.’). Maar in beide citaten is de constructie ook op andere punten zó op drift geraakt, dat de resulterende zin nauwelijks meer verstaanbaar is. Het is begrijpelijk, dat Van Haselen naar aanleiding van dergelijke plaatsen de indruk kon krijgen ‘dat het Nederlands voor Van Haren eigenlik altijd een vreemde taal is gebleven’.Ga naar voetnoot65 Zo ver zou ik niet willen gaan. Daarvoor zijn de extreme ontsporingen te schaars. En anders dan Van Haselen maak ik onderscheid tussen dergelijke aberraties en de - inderdaad vrij talrijke - plaatsen, waar de dichter zich alleen maar uiterst onhandig en daardoor onduidelijk uitdrukt. Ik laat er daarvan een volgen, die in dit verband door Van HaselenGa naar voetnoot66 wordt geciteerd. Friso heeft zijn hart verloren aan Atosse, en voelt behoefte daarover met een ander te spreken: 65[regelnummer]
De Min houd nimmer op: na de eerste zegepralen
Begind ze weêr om nieuwe en groot're te behalen.
Is 't haar alreeds gelukt den boezem te gebiên,
Zy poogd des te yv'riger zich toegestemd te zien.
Door zich van meer dan een' voor wettig te doen keuren,
70[regelnummer]
Denkt zy zich groter magt en Scepter te bespeuren;
Weet aan te groeijen in gewaande hulp, en voed
Zich in de ontdekking, die zy pryst aan het gemoed.
(VI, 65-72; blz. 186)
[‘De Liefde is nooit tevreden; als zij haar eerste overwinningen heeft behaald, wil zij er andere en grotere. Als het haar gelukt is macht te krijgen over het hart, probeert zij instemming van anderen te verwerven. Zij meent in macht en aanzien toe te nemen, als meerdere personen haar bestaan en aanspraken erkennen; zij gedijt in wat zij opvat als de hulp van anderen, en groeit in het pralen daarop tegenover het hart’] | |||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||
Dat is vrijwel onverstaanbaar Nederlands, waarvan de paraphrase een gok blijft. Maar anders dan bij de deraillementen van daarstraks hebben wij hier in ieder geval te doen met Nederlands. Zins-constructie en woordvolgorde zijn in overeenstemming met ons taaleigen. Het manco schuilt in het woordgebruik en het beheersen van woordbetekenissen. Ik schrijf dat echter niet toe aan gebrekkige kennis van het Nederlands bij de dichter, maar aan overhaasting, onhandigheid en tekort aan dichterlijke ervaring. Intussen dringt zich de vraag op, waarom Huydecoper in dergelijke gevallen niet heeft ingegrepen. Of heeft hij dat wel trachten te doen, maar zonder resultaat? Het antwoord daarop ligt misschien verscholen in zijn Remarques. | |||||||||||||
SlotsomZoals wij gezien hebben, heeft Van Haren de oer-versie (in tien boeken) van de Friso, zoals hij die in eerste instantie aan Huydecoper voorlegde, binnen één jaar geschreven.Ga naar voetnoot67 De omvang daarvan valt niet na te gaan, maar zal - gezien het uiteindelijke aantal van 9974 verzen - vermoedelijk zes- of zevenduizend regels hebben bedragen. Daaruit volgt, dat de dichter in een adembenemend tempo aan zijn epos moet hebben voortgewerkt, zonder zich tijd te gunnen voor kritische bezinning of correctie. Deze vaart kwam de structuur van Friso ten goede, maar had een nadelige invloed op taal en vers. Snel werken was alleen mogelijk door strak vast te houden aan het oorspronkelijke concept, zonder afwijkingen die tot complicaties of tegenstrijdigheden zouden kunnen leiden. Maar het betekende tevens: continu dóórschrijven, zonder meer tijd aan formulering, woordkeus of versbouw te besteden dan strikt noodzakelijk was. Ook bij het persklaar maken van zijn werk heeft Van Haren meer aandacht geschonken aan verbeterende uitwerking van zijn concept dan aan taalkundige of poëtische problemen. Dat blijkt zowel uit zijn correspondentie met Huydecoper als uit de uitbreiding van zijn epos met niet minder dan twee boeken. Uit onze exploratie van de Friso is duidelijk aan het licht gekomen, hoezeer deze eenzijdige gerichtheid van de dichter het resultaat van zijn werk heeft beïnvloed. Beoordeeld naar concept en structuur is de Friso een uitstekend epos, dat veel beter in elkaar zit dan de Télémaque; de enkele bezwaren, die ertegen vallen aan te voeren, hebben geen betrekking op essentiële punten - met uitzondering van de hellevaart, maar die is dan ook een latere toevoeging. Wat taal- en dichtkundige vormgeving betreft, is de Friso echter goeddeels blijven steken in het provisorische. In de vaart van zijn schrijven heeft Van Haren zich veel te vaak beholpen met een ‘voorlopig invullen’, d.w.z. dat hij zich tevreden stelde met wat hem nog slechts in statu nascendi voor de geest zweefde: ter latere verbetering en verfijning. Zijn gebrek aan dichterlijke ervaring werkte zowel de quantiteit als de stunteligheid van deze voorlopigheden in de hand, en gebrek aan tijd maakte het onmogelijk er vóór het drukken op terug te komen. Zoals uit zijn brief van 10 februari 1741 aan Huydecoper blijkt, was Van Haren er zich overigens heel goed van bewust, dat er nog heel wat aan zijn epos ‘te beschaven, te verbeteren’ bleef.Ga naar voetnoot68 | |||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||
§ 9. Geschiedenis van de tweede drukEerst aan het einde van 1753 vond Van Haren gelegenheid zich serieus met de herziening van zijn epos te gaan bezighouden. In april 1754 was hij er druk mee bezig, en volgens zijn eigen mededeling in de Voorreden van de tweede druk werd het werk in 1756 voltooid. De tijd tussen die voltooiing en de verschijning in 1758 ‘is door den Plaatsnyder en de Druk-Pers versleeten’.Ga naar voetnoot69 Intussen was ook vóór 1753 de Friso nooit helemaal uit de gedachten van zijn dichter geweest. Hij bleef zijn vrienden om hun oordeel en raadgevingen vragen. De omstandigheden brachten mee dat daaronder veel Frans-taligen waren, vooral toen Van Haren na de vrede van Aken, die in 1748 een einde aan de Oostenrijkse Successie-oorlog maakte, benoemd werd tot gezant van de Republiek aan het hof van de gouverneur-generaal der Oostenrijkse Nederlanden en zich metterwoon in Brussel vestigde. Met het oog op degenen, die geen Nederlands kenden en die hij toch graag over zijn werk wilde raadplegen, was Van Haren al spoedig begonnen met de vertaling van gedeelten daaruit in het Frans. Zelfs schijnt hij in 1742 plannen te hebben gehad voor de uitgave van een volledige Franse tekst,Ga naar voetnoot70 maar daarvan is niets gekomen. Volgens de Voorreden van 1758 werd ‘de letterlyke Vertaaling van het geheele Werk’ pas in 1754 afgerond, waarna de dichter ‘dezelve aan den eenen en anderen Kenner, die de Hollandsche Taal niet magtig was, liet leezen’.Ga naar voetnoot71 Maar ook vóór die tijd waren er al vertalingen in omloop, zoals wij beneden zullen zien.Ga naar voetnoot72 Dat behoeft ons, gezien wat in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden te vinden is, ook niet te verbazen. Van Haselen vat zijn bevindingen daaromtrent als volgt samen: De vele nog bestaande overzettingen van de Friso in het Frans, in proza en in verzen - deels door hem zelf geschreven en daarna weer, soms zelfs herhaaldelik, veranderd, deels door een ander vervaardigd, maar door hem nagezien, gewijzigd en verbeterd - zijn de tastelike bewijzen van 's dichters eigen en van anderer moeizame arbeid, die een schat van tijd en boeken papiers verslonden heeft. De ene Franse vertaling volgde de andere op, nu eens geschreven in eigen exemplaar naast de Nederlandse tekst, dan weer op folio-papier.Ga naar voetnoot73 Het voorleggen van de Friso aan niet-Nederlandse adviseurs in Franse vertaling had in tweeërlei opzicht een onbedoeld gevolg. In de eerste plaats kregen zij daarvan een geflatteerd beeld. Het zwakke punt was immers de taal- en dichtkundige vormgeving, die bij vertaling alleen maar minder stuntelig en onduidelijk kon worden. En in de tweede plaats beperkten hun op- en aanmerkingen zich tot concept en structuur van het epos: het enige waarover ook in vertaling te oordelen viel. Zodoende werd Van Haren, bij het voorbereiden van zijn revisie, door de omstandigheden gestijfd in zijn toch al aanwezige neiging om meer aandacht te besteden aan de compositie dan aan de verwoording. Het gevolg daarvan is, dat hij heel wat ‘voorlopige invullingen’ van 1741 in zijn tweede druk onveranderd liet. Uit de kring van vrienden en correspondenten, met wie de dichter overleg pleegde over zijn epos, springen twee namen naar voren: die van zijn grote vriend Pieter | |||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||
Anthony de Huybert, heer van Kruiningen en Rilland, (1693-1780) en die van ‘de Heer Clement’. De eerste had ernstige bezwaren tegen enkele veranderingen die Van Haren in de tweede druk wilde aanbrengen, maar moest zich daar tenslotte toch bij neerleggen.Ga naar voetnoot74 De tweede is in de secundaire literatuur over de Friso anderhalve eeuw lang - sedert J.H. Halbertsma's Het geslacht der Van Haren's uit 1829 - een wat raadselachtige, niet-geïdentificeerde figuur gebleven. Het verheugt mij dat ik het raadsel nu kan oplossen, en mijn volgende paragraaf zal dan ook aan de persoon van Clément worden gewijd. Hier beperk ik mij voorlopig nog tot wat uit Van Haren's voorwerk van 1758 over hem blijkt.Ga naar voetnoot75 In de Voorreden bij zijn tweede druk vermeldt de dichter hem als adviseur in verband met ‘het By-Verdigtzel (Episodium) van Teuphis, vervullende genoegzaam het gansche Tweede Boek’. Reeds in de Voorreden van 1741 had Van Haren zich over deze episode onzeker betoond. Was zij niet te lang en stond het grootste deel ervan niet te los van de hoofdhandeling? Teuphis vertelt aan Charsis niet alleen de voorgeschiedenis van Friso - het ‘verhaal-achteraf’ van het begin mediis in rebus in Boek I -, maar óók zijn eigen levensloop: de voorgeschiedenis van die voorgeschiedenis. Viel dat volgens de regels nog te verantwoorden? Van Haren's poging van 1741 om zijn episode te rechtvaardigen was weinig overtuigend geweest, en in 1758 komt hij er dan ook op terug: uitvoeriger, maar niet bewijskrachtiger. - Intussen was er in verband met deze passage een nieuw probleem gerezen. Een Franstalige correspondent had opgemerkt, dat het verhaal-achteraf door de held zèlf behoorde te worden verteld en niet door een ander.Ga naar voetnoot76 Daarover verontrust, vroeg de dichter het oordeel ‘van den Heer Clement, van wiens bekwaamheid en onzydigheid de Schryver reeds overtuigende bewyzen had’. Deze antwoordde hem - en Van Haren drukt dat in zijn Voorreden van 1758 integraal af - dat de regels voor het epos ‘ne sont [...] proprement que des Exemples tournés en regles. Mais qui m'oblige, moi Poëte, de suivre de point en point les Exemples, donnés par Homere?’ Daarmee betoonde Clément zich een aanhanger van de anti-klassicistische stroming in de nog altijd slepende ‘Querelle des Anciens et des Modernes’. En Van Haren kon gerustgesteld concluderen, dat hij in de episode van Teuphis dus niets ongeoorloofds had gedaan. Het kwam er maar op aan ‘te kunnen onderscheiden in hoe verre en in welke gevallen men, onder het zamenstellen van diergelyke Werken, van de algemeene Wetten mag en zelfs moet afgaan’. De implicatie is, dat zijn criticus dit blijkbaar niet had gekund. Het valt op, dat Van Haren het niet nodig acht te vermelden, wie of wat ‘de Heer Clement’ was. Hij gaat er kennelijk van uit, dat diens naam bij zijn lezers algemeen bekend is - zoals hij ook bij voorbaat aanneemt dat diens uitspraak door hen als | |||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||
beslissend zal worden aanvaard. Daaruit volgt, dat Clément toentertijd een literaire autoriteit moet zijn geweest. Deze veronderstelling vindt steun in het feit, dat Van Haren in zijn tweede druk, in aansluiting op de Voorreden, een lange beschouwing van hem over de Friso heeft opgenomen: Idée que Mr. Clement a donné[e] de cet Ouvrage. Hij trekt daar niet minder dan 15 bladzijden van het voorwerk voor uit, verdeeld in twee kolommen, waarvan telkens de eerste het Frans van Clément bevat en de tweede een vertaling daarvan in het Nederlands: Schets en Denkbeeld door den Heere Clement, nopens dit Werk opgegeeven. Dat is een bijzonder ongebruikelijke manier van doen, maar zij bewijst hoeveel waarde de dichter aan het oordeel van Clément hechtte. Diens stuk maakt niet de indruk als inleiding voor de tweede druk geschreven te zijn; het begint zelfs zó abrupt dat men een weggelaten aanhef vermoedt. Had Clément misschien reeds vóór 1758 een artikel over Van Haren's epos gepubliceerd? De gezaghebbende ‘Heer Clement’ heeft bij de revisie van Friso een rol gespeeld, die herinnert aan wat Huydecoper voor de eerste versie van het epos had gedaan. Alleen was zijn taak beperkter, omdat het taalgebruik er ditmaal niet onder viel. Het typeert Van Haren, dat hij blijkbaar behoefte had aan een achterban. Voor zijn eerste druk steunde hij achtereenvolgens op de ‘geleerde Lieden’ van de logeerpartij uit 1738, Burmannus Secundus en Huydecoper. Bij de voorbereiding van zijn revisie schakelde hij een reeks vrienden en correspondenten in, met Clément als voornaamste adviseur. Voor een deel moet dit uiteraard worden toegeschreven aan de conventies van het literaire gezelschapsleven uit de 18de eeuw, maar de afhankelijkheid is hier zó uitgesproken, dat wij er een aanwijzing van gebrek aan zelfvertrouwen in mogen zien.
Ook ditmaal was de Boekzaal der geleerde Waerelt het enige tijdschrift waarin een eigenlijke aankondiging verscheen. Dat gebeurde in het februari-nummer van 1759, en wel met enige nadruk.Ga naar voetnoot77 Het is duidelijk merkbaar, dat Van Haren sedert 1741 een vooraanstaande persoonlijkheid is geworden. Bij zijn eerste verschijnen - aldus de recensent - was de Friso ‘eenigen tyd als in het duister en onbekend’ gebleven. Maar toen de auteur zijn Leonidas had gepubliceerd, begon men 's Mans waarde te erkennen, en deszelfs Kunst te zien, waarop straks de gedachten der Dichtminners vielen op dit als in vergetelheid leggende Heldendicht... (blz. 170)Zo werd een tweede druk nodig, die echter op zich liet wachten doordat staatsbeslommeringen de auteur geen tijd lieten de ‘vry wat’ veranderingen aan te brengen die hij nodig achtte. Totdat het eindelijk lukte en zijn werk ‘in de gedaante, zo als het nu is, met meerder luister van onder de Drukpers in 't licht verscheen by den Drukker dezer Boekzaal...’ (blz. 171). Na deze inleiding volgt de recensie, die op de toen gebruikelijke manier bestaat uit een uitvoerig inhouds-overzicht - in dit geval ontleend aan ‘de Schets en het Denkbeeld door den Heer Clement’ -, gelardeerd met vaak eveneens uitvoerige citaten. Na het zesde boek breekt de recensent dit overzicht af, met de belofte ‘in 't Vervolg nog een Tweede Uittrekzel te zullen opdisschen van eenige fraaie bloemen daar dit Heldendicht zo vol van is, dat wy in twyffel moeten staan, wat het best te verkiezen zy’ (blz. 207). Dat vervolg liet om onbekende redenen meer dan drie jaar op zich wachten. Het | |||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||
verscheen eerst in mei 1762 en kreeg toen - gezien de vergetelheid van de lezers - meer het karakter van een hernieuwde aankondiging dan van een werkelijk vervolg.Ga naar voetnoot78 De slotzin brengt een korte prijzende karakteristiek: Wy zullen 'er alleen byvoegen dat de Heer van Haren krachtig en zaakelyk in zyn redeneeringen en schilderagtig in zyne verhaalen is, en het plan van zyn Werk niet tegenstaande de veele tusschen gevallen, tot den einde toe volmaakt in 't oog heeft gehouden, (blz. 542) Terloops komt de Friso verder ter sprake in de Tael- en Dicht-kundige By-dragen I, 1759-1760. In zijn Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst of Waernemingen omtrent het maken van Nederduitsche vaerzenGa naar voetnoot79 maakt Frans de Haes daar, in verband met het heldendicht, enkele opmerkingen over Van Haren's epos. Blijkbaar heeft hij zijn stuk geschreven vóórdat de tweede druk verschenen was of althans vóórdat hij die kende; hij karakteriseert tenminste de Friso als een verdienstelijk jeugdwerk dat nog beter zou zijn uitgevallen, als de dichter wat rijper was geweest. Zijn grote bezwaar is, dat de eenheid van handeling niet ‘volkomen’ genoeg is. Zij wordt zowel door het abrupte begin mediis in rebus als door de afloop verstoord: Het stuk begint met een verhael der vlugt van Friso voor Agrammes woede. Maer wie was Agrammes? en waerom woedde hy dus tegen Friso? dit word in het tweede boek wel verhaeld; doch de lezer wenscht dit voor al het andere te weten, 't einde is, onzes bedunkens mede niet volledig; want in plaetse dat men Friso op zyns vaders troon zoude zien hersteld worden, gelyk de lezer verwacht, word hy koning van een by hem onbekend volk; 't geen ook strydig is met de Eenheid der daed of des oogmerks van Friso.Ga naar voetnoot80 | |||||||||||||
§ 10. ‘De Heer Clement’Het is eigenlijk onbegrijpelijk, dat de identiteit van Clément zo lang onbekend is gebleven. De sleutel naar de oplossing van het probleem lag reeds meer dan een eeuw voor het grijpen. In 1874 had namelijk J. van Vloten zijn Leven en Werken van de gebroeders Van Haren uitgegeven. Daarin wordt een brief geciteerd, die P.A. de Huybert op 19 november 1754 aan Van Haren schreef, nadat hij diens nieuwe Boek X in manuscript of proef gelezen had: Dat Heldendicht eindigt nu divinement bien, en zeer approbeer ik 't geen de Hr. Clément daarover geschreven heeft in zijne Nouvelles littéraires, die nu in 't kort in vier stukken in 8o staan in 't licht te komen.Ga naar voetnoot81Met dit concrete gegeven als uitgangspunt bleek het niet zo moeilijk, het mysterie-Clément te ontraadselen. Pierre Clément was in 1707 te Genève geboren. In 1732 werd hij daar toegelaten als predikant, maar vertrok naar Parijs waar hij gouverneur werd van de kinderen van Lord Waldegrave en met hen zowel Engeland als Italië bezocht. Teruggekeerd | |||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||
in Parijs, wijdde hij zich aan de literatuur, met name het toneel; als gevolg daarvan werd hij door de Kerkeraad van Genève aangezocht afstand te doen van zijn predikants-titel. Tussen 1748 en 1753 gaf Clément een literair bulletin uit, in de vorm van periodiek verschijnende nieuwsbrieven. Van 1748 tot 1750 verschenen deze in Den Haag, onder de titel Nouvelles littéraires. Van 1751 tot 1753 werd de reeks in Parijs voortgezet als Nouvelles littéraires, &c. de France, en vanaf 1752 als Nouvelles littéraires, &c. de France et d'Angleterre. De Grand Larousse oordeelt bijzonder gunstig over dit bulletin, dat hij karakteriseert als ‘écrit avec une singulière indépendence d'esprit, et où les jugements sont concis, impartiaux, précis et lumineux’.Ga naar voetnoot82 Na de opheffing van zijn bulletin verzorgde Clément er een verzamelde uitgave van. Deze vond bij intekening plaats en kwam in 1754 in Den Haag van de pers, onder de titel: Les cinq années littéraires, ou Nouvelles littéraires, &c. des années 1748, 1749, 1750, 1751 et 1752. Het succes was zó groot, dat er nieuwe uitgaven volgden. Met kleine variaties in de titel werden Les cinq années littéraires zowel in 1755 als in 1756 te Berlijn herdrukt. En tenslotte zag Clément's bundel in 1767 ook nog eens in Amsterdam het licht, ditmaal onder de titel Lettres critiques sur divers sujets de littérature, ou Nouvelles littéraires critiques et amusantes. In datzelfde jaar 1767 stierf de auteur in het krankzinnigengesticht van Charenton, waar hij al geruime tijd verpleegd werd.Ga naar voetnoot83
Hoewel de eerste druk van Les cinq années littéraires zich ter K.B. in Den Haag bevindt, stond deze editie niet ter beschikking. Ik raadpleegde een exemplaar van de Berlijnse druk uit 1756, dat eigendom is van de U.B. te Leiden (signatuur: 653 C 21). Het bestaat uit twee delen in duodecimo, waarvan het eerste de Brieven I-LXVIII, en het tweede LXIX-CXVII bevat. Onder die Brieven blijken er twee aan Van Haren's Friso te zijn gewijd, namelijk de nummers 58 en 59, respectievelijk gedateerd ‘Paris, 30 Juillet, 1750’ en ‘Paris, 15 Août, 1750’. Ze komen letterlijk overeen met de Idée zoals Van Haren die in zijn tweede druk opnam. Alleen blijkt deze inderdaad de aanhef van de eerste brief te hebben weggelaten. Dat begin luidt: Monsieur, si au lieu de vous excéder de pièces de Théatre & de nos très petites nouvelles d'été, je vous faisois connoître un excellent ouvrage, que vous n'auriez peut-être jamais connu sans moi? Il vient de me tomber un manuscrit entre les mains, une traduction françoise, presque littérale, & toute des plus informes, au travers de laquelle j'ai apperçu un beau poëme épique. C'est le poëme Hollandois qui parut avec tant de succès en Hollande en 1741, fruit des amusemens de Mr. le Baron de Haren, Député de la Province de Frise aux Etats Généraux, &c.&c. Friso, qu'on suppose avoir donné son nom...Vanaf die laatste zin drukt Van Haren de brief in zijn voorwerk af. Uit de datering van de brieven blijkt, dat Clément reeds in de zomer van 1750 niet alleen de beschikking had over een vertaling van de Friso in het Frans, maar ook met Van Haren in contact stond en precies wist welke veranderingen er in de tweede druk zouden worden aangebracht. Wanneer en waar dichter en criticus elkaar heb- | |||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||
ben leren kennen, blijft onzeker, maar het is redelijk aan te nemen dat dit zal zijn gebeurd tijdens een van de bezoeken die Clément tussen 1748 en 1750 aan de drukker van zijn Nouvelles littéraires in Den Haag bracht. Clément's bespreking van de Friso is een uitstekend stuk werk, dat ten volle het gunstige oordeel van de Grand Larousse over deze criticus bevestigt. In de eerste van zijn beide brieven geeft hij een inhouds-overzicht van het epos, in de tweede een kritische bespreking. Het overzicht kenmerkt zich door zijn duidelijkheid, volledigheid en levendige verteltrant. In de bespreking valt de trefzekerheid op, waarmee de belangrijkste punten worden aangeroerd. Wat een verschil met de aankondigingen in de Boekzaal! In zijn tweede brief deelt Clément allereerst mee, dat de eerste tien boeken zullen worden teruggebracht tot negen, en dat hij in zijn overzicht het elfde en twaalfde boek heeft weggelaten, omdat die in een nieuwe druk zullen vervallen en worden vervangen door een geheel nieuw tiende. Dat alles stond dus in 1750 al vast! De reden voor het schrappen van de laatste twee boeken kent Clément ook. In tegenstelling tot de tien voorafgaande waren deze opeens ‘absolument merveilleux’; dat werkte verwarrend en stelde daarom teleur. Van Haren had zich op dit punt al dadelijk onzeker gevoeld, zoals ons gebleken is uit zijn brief van 19 juni 1740 aan Huydecoper.Ga naar voetnoot84 Maar deze had hem blijkbaar gerustgesteld. Clément daarentegen keurde zulk een gebrek aan homogeniteit onvoorwaardelijk af. Het is ongetwijfeld op zijn instigatie geweest, dat Van Haren tot verandering besloten heeft. Maar al was zijn overzicht dan niet volledig - zo vervolgt de Geneefse criticus -, een indruk van het geheel gaf het toch wel: Mais, à ne juger que sur ce que vous avés vu, quelle grande fable! quelle multitude & quelle variété d'objets & d'événemens! & si j'avois pu vous représenter la merveilleuse chaine, qui en résulte; comme tout est lié; comme chaque chose s'explique l'une par l'autre, comme tout a sa raison dans le sujet: si j'avois pu vous peindre dans toute l'étendue de son caractére ce jeune héros, point trop surnaturel, qu'on peut aimer comme son semblable, & qu'on aime autant qu'on l'admire...Ga naar voetnoot85Dat is, in alle beknoptheid, een uitstekende karakteristiek, die terecht doet uitkomen hoe goed de Friso in elkaar zit en hoe menselijk de held ondanks zijn epische opwaardering gebleven is. Clément bewondert de grote wetenschappelijke kennis, waarvan Van Haren - misschien zelfs wat te veel! - blijk geeft. En dat geldt ook voor ‘la Morale, que je trouve quelquefois un peu trop générale & un peu trop prodiguée’. In het algemeen trouwens ontbreekt het de dichter wel eens aan gevoel voor de juiste verhouding: Cet instinct par fois en défaut chez Mr. De Haren, comme chez l'ancien Homére, me paroit l'avoir jetté dans quelques longueurs, dont j'ai pris la liberté de l'avertir pour la nouvelle Edition. | |||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||
Er zijn nòg een paar punten, waarop hij voorstellen tot verbetering zou willen doen: ‘je voudrois un peu moins de ressemblance entre certains Caractères; un peu moins d'Historique & plus de Pathétique dans certaines descriptions; un tant soit peu plus d'action dans Friso, mais il est si jeune! beaucoup moins de discours dans Teuphis...’ Stuk voor stuk zijn dit opmerkingen, die getuigen van begrip, inzicht en evaluerend vermogen. Clément besluit zijn notities over de structuur van de Friso met het uitspreken van de verwachting dat de tweede druk een grote verbetering zal betekenen: ‘J'augure extrêmement bien de la réduction de douze Livres à dix’. Eigenlijk zou hij nu ook nog een bespreking van stijl en vers moeten geven, maar op grond van ‘une Traduction à peine ébauchée’ is dat nauwelijks mogelijk. Toch heeft Clément blijkbaar aangevoeld, dat Van Haren's vers meer rationeel dan poëtisch is: J'ai cru entrevoir de tems en tems que le Poëte auroit pu encor plus vivement sentir que tout ce qui n'est point image, passion, ou sentiment, n'est pas Poësie.Verder heeft hij zich laten vertellen - door Van Haren zelf? - dat de dichter stelselmatig hiaten en rimes riches vermijdt. - Met deze mededeling eindigt Clément's tweede brief over de Friso, abrupt zoals bij de epistolaire kunst van zijn tijd hoort.
In de loop van de 19de eeuw is ‘de Heer Clement’ ten onzent nogal in discrediet geraakt. Dat begint bij J.H. Halbertsma, die de herziening van de Friso beschouwde als een verraad van Van Haren aan zichzelf, onder de funeste invloed van Franse of verfranste vrienden, ‘en vooral van den aartsbederver Clement’.Ga naar voetnoot86 Over diens persoon doet Halbertsma geen enkele mededeling, maar hij citeert wel uit diens onuitgegeven brieven aan de dichter en concludeert dat voor Clement's ‘machtspreukig geblaas de edelste sieraden der Friso als kaf verdwenen zijn’. Nicolaas Beets nam dit vrijwel letterlijk over in zijn artikel over ‘Willem van Haren's Friso’ in Verpoozingen op letterkundig gebied (Haarlem 1856). Dit boek werd in 1873 en 1883 herdrukt, en bleef daarmee ook de opvatting van Halbertsma uitdragen. In zijn proefschrift heeft H.J.L. van Haselen deze zienswijze getoetst aan de hem ter beschikking staande feiten: de Idée van Clément in de tweede druk van Friso, en diens bewaard gebleven brieven aan Van Haren. Zijn conclusie luidt: ‘Naar mijn mening heeft Halbertsma, in zijn ijver om Van Haren's beschavingszucht te vergoeliken, door schromelike overdrijving Clement onrecht gedaan’.Ga naar voetnoot87 Desondanks waart de door Halbertsma opgeroepen schim nog altijd rond. In de Bibliographie van Kalma worden vermeld: ‘Brieven van Sacrelaire, Clement en de Joncourt, kunstrechters en bedervers van de Friso’.Ga naar voetnoot88 En in Knuvelder's Handboek heet het: ‘Deze “verbeteringen”, veelal verslechteringen, dankte Van Haren aan een zekere Clément’.Ga naar voetnoot89 De werkelijkheid is, dat Van Haren evenveel geluk heeft gehad met het vinden van een adviseur voor de tweede als voor de eerste druk van zijn Friso. Clément | |||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||
deed als literair deskundige zeker niet voor Huydecoper onder en overtrof hem in Europese vermaardheid. | |||||||||||||
§ 11. Het voorwerk van 1758Het voorwerk van de tweede druk is véél uitgebreider dan dat van de eerste. In plaats van twee zijn er nu vijf onderdelen. | |||||||||||||
VoorredenDe vluchtige notities uit de Voorreden van de eerste druk zijn uitgedijd tot een wat zwaarwichtige verhandeling. De auteur begint met een geleerde uiteenzetting over de afkomst van de Europese volken, waaruit naar voren komt ‘hoe onzeker het in 't algemeen is, of wel eens de Persoon van Friso in wezen zy geweest, maar ook dat de Chronyk Schryvers genoegzaam alle verschillen in gevoelens’. Vervolgens vertelt hij over de logeerpartij in de zomer van 1738, waar de mogelijkheid van een epos over de stamvader der Friezen ter sprake kwam. De moeilijkheden - ‘Doornen’ - leken aanvankelijk onoverkomelijk, ‘Dog het liet zich wel haast aanzien, dat, onder de veele Doornen, ook Roosen te vinden waren’. Vooral op vier punten:
| |||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||
Op deze basis kwam het werk tot stand. De auteur vermeldt - minder uitbundig dan in 1741 - de hulp van Huydecoper, de verschijning van de eerste druk, en de redenen die ertoe geleid hebben dat de tweede zolang op zich heeft laten wachten. Tot zover vormt de Voorreden een goed opgebouwd en goed in zichzelf afgerond geheel. Uit een oogpunt van compositie zou Van Haren er dan ook goed aan hebben gedaan het hierbij te laten. Maar hij kon geen weerstand bieden aan de verleiding daar nog twee punten aan toe te voegen, die er wat los bijhangen en de oorspronkelijke harmonie verstoren. Die punten zijn: ‘de Overeenkomsten van dit Gedigt met de Chronyken’, ons bekend uit de Voorreden van de eerste druk, en het probleem met de episode van Teuphis dat in §9 reeds besproken werd.Ga naar voetnoot91 | |||||||||||||
Clément en CurtiusOp de Voorreden volgt eerst de Idée van Clément en daarna het fragment uit Curtius dat ook in de eerste druk voorkomt, beide zowel in de oorspronkelijke taal als in het Nederlands. Beide stukken zijn reeds eerder ter sprake gekomen, zodat ik er hier niet op behoef in te gaan.Ga naar voetnoot92 | |||||||||||||
DrempeldichtenEr zijn vijf verzen die als drempeldicht fungeren, maar slechts twee daarvan houden verband met Van Haren's heldendicht. Overeenkomstig de hiërarchie der talen gaat het Latijnse lofdicht van Gerhard Schroder, de partiële vertaler van de Friso in het Latijn, voorop. Eindelijk heeft dan Clio, zo stelt hij, voor Vergilius een opvolger gevonden aan wie zij de snaren van de heldenlier rustig kan toevertrouwen: ‘Invenit Harenium tandem...’ Na het Latijn komt het Frans: een - meer merkwaardig dan belangrijk - huldedichtje van Voltaire voor Van Haren, uit bewondering voor het succes van diens Leonidas, dat de Staten-Generaal gedwongen had tot actieve deelname aan de Oostenrijkse Successie-oorlog. Het vers stamt uit 1743 en heeft niets met de Friso te maken. Om het belang van Voltaire's hulde te onderstrepen laat Van Haren er een ‘Vrye Navolging der Verzen van den Heere de Voltaire’ op volgen, geschreven door zijn vriend P.A. de Huybert, heer van Kruiningen. Eerst daarna krijgt De Huybert gelegenheid de tweede druk van Friso te begroeten: ‘Hoe heerlyk zien we Uw Helt in nieuw gewaet verschynen!’ Ter afsluiting van de reeks wordt dan nogmaals een vrije vertaling van Voltaire's hulde afgedrukt, ditmaal van de hand van Jan Jacob Mauricius (1692-1768), poeta minor en oud-gouverneur van Suriname. De vertaling staat gedateerd op 1743 en stamt dus uit de tijd dat Van Haren het vers van Voltaire ontving. Waarom zij hier als een soort toegift wordt afgedrukt, is niet goed duidelijk. | |||||||||||||
Inhouds-overzichtBij wijze van uitvoerig inhouds-overzicht laat Van Haren tenslotte de argumenta van de tien boeken achter elkaar afdrukken. Dat is een ongebruikelijke manier van | |||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||
doen. Argumenta behoren aan de kop van de afzonderlijke boeken te staan en hebben geen zelfstandig bestaansrecht. Maar vermoedelijk heeft de dichter nog eens de aandacht willen vestigen op wat Clément in zijn Idée de ‘multitude & variété d'objets & d'événemens’ had genoemd.
Van Haren heeft in het voorwerk van 1758 alles gedaan wat mogelijk was om de Friso te presenteren als een werk van belang. Hij begint met de opsomming van zijn waardigheden op de faux-titre.Ga naar voetnoot93 Dan komen achtereenvolgens: de zwaarwichtige Voorreden, de lof van Clément, de lof van Voltaire (zij het dan niet op de Friso) en een etalage van de aantrekkelijke inhoud door middel van de argumenta. | |||||||||||||
§ 12. De tekst van 1758Zoals Clément in 1750 al had aangekondigd, is de Friso in zijn tweede druk van twaalf boeken teruggebracht tot tien: naar Voltaire in plaats van Vergilius. En dat gebeurde op de manier die hij had aangegeven. De boeken III en IV werden bekort en samengevoegd tot één, de boeken XI en XII vervangen door een grotendeels nieuw ‘Tiende en Laatste Boek’. Maar ook de rest van het epos bleef niet onveranderd. Boek voor boek heeft Van Haren die eveneens zorgvuldig herzien, gebruik makend van de kritische opmerkingen die hij in de loop der jaren verzameld had. Door dit alles is de omvang van de Friso met ruim 1200 regels verminderd: van 9974 werd hun aantal gereduceerd tot 8684. De revisie omvat dus drie punten, die elk afzonderlijk onze aandacht vragen: de eigenlijke herziening; de samensmelting van Boek III en IV; het nieuwe slot. Vervolgens zullen wij hebben na te gaan, of het geheel bij deze ingrijpende omwerking gewonnen dan wel verloren heeft. | |||||||||||||
De eigenlijke herzieningKenmerkend voor de manier, waarop Van Haren zijn epos herzag, is het feit dat wij ons vrijwel nooit behoeven af te vragen waaròm hij tot wijziging van de tekst besloot.Ga naar voetnoot94 Zijn veranderingen verklaren zichzelf. Meestal gaat het om een verduidelijking, hetzij door betere formulering, hetzij door toevoeging van nadere uitleg, soms door beide. Tegenover de uitbreiding, die daarvan het gevolg kan zijn, staat de weglating van wat Clément ‘longueurs’ noemde: langdradig- en overbodigheden. Daarnaast worden ook wel eens passages geschrapt, waar de dichter zich naar het oordeel van zijn critici wat al te persoonlijk had laten gaan, zoals die waarin hij uitviel tegen priesters en priester-heerschappij.Ga naar voetnoot95 In het algemeen zijn de veranderingen inderdaad verbeteringen. Bij vergelijking van de beide edities raakt men onder de indruk van de trefzekerheid, waarmee Van Haren de zwakke punten in zijn epos heeft weten te ontdekken. Het heeft er echter | |||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||
alle schijn van, dat hij dit niet uit eigen kracht deed, maar op grond van kritiek door anderen. De verbeteringen zijn namelijk steeds van explicerende of compositorische aard, en dragen nooit een taalkundig of verstechnisch karakter. Met andere woorden: ongerechtigheden, die aan critici als Clément moesten ontgaan omdat zij niet voorkwamen in de Franse vertaling waarop zij hun opmerkingen baseerden, bleven bij de revisie gehandhaafd. Er valt dus moeilijk tot een andere conclusie te komen dan dat Van Haren nauwelijks aandacht besteed heeft aan passages, waaraan zijn Franstalige raadgevers stilzwijgend waren voorbijgegaan. Als gevolg daarvan bleef het effect van de revisie beperkt. De veranderingen verbeteren de Friso als constructie, maar niet als gedicht. Het rationele element in het epos wordt zelfs sterker. Daarbij komt nog, dat Van Haren in zijn verduidelijkende inlassen wel eens opnieuw de juiste verhoudingen uit het oog verliest en tot ‘longueurs’ vervalt. Verder blijven de voegen tussen oud en nieuw soms wat te duidelijk merkbaar, en is er meermalen iets van de oorspronkelijke vaart verloren gegaan. Het is onmogelijk in kort bestek de verschillende aspecten van de revisie met voorbeelden te illustreren. Ik beperk mij daarom tot één willekeurig, maar op zichzelf toch wel representatief geval. Als aan het begin van Boek I Friso en zijn metgezellen op hun vlucht door het bos Teuphis hebben gevonden, wijst deze hun een gereedliggend schip en biedt aan, hen naar Taprobana te vergezellen: Hy zweeg. Men neemt het aan. Zy volgen zyne treên,
En zien meer uitkomst in hun wederwaardigheên.
(I, 67-68)
Uit deze regels blijkt onvoldoende, dat het gezelschap zich inderdaad inscheept en de reis aanvaardt. Bij de revisie worden de bewuste regels dan ook veranderd in: Hy zwygt. Men neemt het aan. Zy naderen het strand,
En treden in de kiel, zeilvaardig, en bemand.
(I2, 67-68)
Mooier is het niet, maar rationeler en duidelijker wel. | |||||||||||||
De samensmelting van Boek III en IVDe bekorting en samenvoeging van het derde en vierde boek is in hoofdzaak gegrond op dezelfde overwegingen als wij hierboven hebben besproken. Alleen wordt er nu op groter schaal veranderd. Daar was ook wel aanleiding toe. Zowel inhoudelijk als structureel waren de betrokken boeken de twee zwakste van het epos. In III komt de handeling volkomen tot stilstand door wat het argumentum aangeeft als een ‘Zamenspraak tusschen Teuphis en Friso over 't Hof van Taprobana, en de levenswyze van Cosroës en Pasiphaë’: weinig relevante bespiegelingen gedurende 176 regels (vs. 419-595). Wat IV betreft, had Clément in zijn Idée twee onvolkomenheden aangewezen, waaronder ‘un petit vuide d'action, très-aisé à remplir au commencement du quatriéme Livre’. Een zwak punt was bovendien, dat Friso niet zelf reageerde op de aanbieding van de kroon door de muiters, maar dat Teuphis die namens hem - en zonder overleg! - afwees. En tenslotte hadden Van Haren's anti-clericale gevoelens zich doen gelden in het feit, dat hij het oproer van de Ceylonezen tegen Cosroës beschreef als door de priesters aangehitst en geleid. Aan al deze bezwaren werd tegemoet gekomen. De ‘Zamenspraak’ uit III verviel, de ‘vuide d'action’ in IV werd opgevuld, Friso wees zèlf de kroon van Taprobana af, de opstand tegen Cosroës werd een volksbeweging in plaats van een priesteroproer. Dat alles betekende een ingrijpende her-ordening en her-schrijving van de | |||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||
stof in meer geserreerde vorm. Van Haren heeft dit aangedurfd, en het resultaat is inderdaad een aanzienlijke verbetering. Maar ook hier geldt, dat deze uitsluitend concept en structuur betreft; aan de taal en het vers wordt geen bijzondere aandacht gewijd. | |||||||||||||
Het nieuwe slotAnders dan bij het derde en vierde boek ging het bij de verbetering van het slot niet om her-ordening, maar om vervanging. Clément had het merveilleux van de vurige draak en van Friso's tocht door de hel afgewezen. In de plaats daarvan moest een niet-mirakuleus, maar liefst toch wel enigszins apotheotisch einde komen. Van Haren koos daarvoor een oplossing naar het voorbeeld van Voltaire. In zijn Henriade had deze het Wonderbaarlijke gerationaliseerd door Henri diens bezoek aan het Hiernamaals en de revue van zijn nakomelingen te laten beleven in een droom. Formeel was zodoende het bovennatuurlijke teruggebracht tot een natuurlijk verschijnsel, dat door de rede als geloofwaardig kon worden aanvaard. Anders dan Voltaire beperkte Van Haren echter de droom van zijn held tot het uiterste. Van een hellevaart is voor Friso ditmaal geen sprake. Het enige wat hij te dromen krijgt, is het visioen van de toekomst die zijn nakomelingen wacht. Dat gaat als volgt: In de nacht nadat de Alanen hem de kroon hebben aangeboden, ziet Friso in de droom een Engel verschijnen die hem Gods wil kenbaar maakt: ‘Betreur 't verlies niet meer van uw Geboortestrand, // En schenk uw tederheid aan 't nieuw verkreegen Land’ (X, 497-498; blz. 263). Daarna voert de Engel hem hoog in de lucht en doet hem plaats nemen op een stoel van lucht en wolken. Vandaar ziet Friso het panorama van de Nederlanden zoals zij eens zullen zijn, terwijl de Engel zijn aandacht van het ene detail naar het andere leidt. Achtereenvolgens trekken, in een wisseling van feiten en personen, aan hem voorbij: ‘De Godsdienst-verschillen in de Nederlanden’; Philips II; Willem van Oranje; de moord op de Prins; de slag bij Nieuwpoort; Frederik Hendrik en Willem II; Willem III ‘Die, boven 's Vaders Staf, nog met een Kroon zal pronken’ (vs. 648; blz. 267); de bloei van Amsterdam; de veroveringen van de Verenigde Oostindische Compagnie; een van de grote zeeslagen onder De Ruyter; Willem IV, de te vroeg gestorvene; en tenslotte het kind dat een nieuwe toekomst belooft: de opgroeiende Willem V. Het zien van dit ‘teeder Kind’ met zijn koninklijke moeder ontroert Friso zózeer, dat hij er wakker van schrikt en ‘Dat, tevens met den Slaap, zoo snel, als onverwagt, // Het Godd'lyk Schildery verdwynt, met al zyn pragt’ (vs. 777-778; blz. 271). Met zijn bijna 300 regels is de droom toch niet lang genoeg om aan het Nieuwe Boek X voldoende uitgebreidheid te geven. Om daaraan tegemoet te komen liet Van Haren het verhaal van Segonax met een honderdtal regels uitdijen. Segonax is de woordvoerder van de drie priesters die bij ontstentenis van een koning over de Alanen regeren. In de eerste druk legt hij Friso enkel uit, hoe de laatste koning de toorn der goden over het volk gebracht heeft en de vloek van de vurige draak. In de tweede druk doet hij dit niet alleen uitvoeriger (zij het met eliminatie van de draak!), maar laat hij er ook de voorgeschiedenis van de Alanen aan voorafgaan. De dichter valt daarvoor terug op een motief van de kroniekschrijvers, dat hij tot dusver niet gebruikt had. Zoals volgens hun voorstelling Friso en zijn broers de leiders waren geweest van een groep emigranten, die bij loting waren aangewezen om elders een bestaan te gaan zoeken,Ga naar voetnoot96 zo had volgens Segonax eens een zekere Alanus een land- | |||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||
verhuizing van lotelingen uit Midden-Duitsland naar de monding van de Vlie-stroom geleid. - Noch de uitbreiding van Segonax' verhaal noch de toekomst-droom van Friso zijn bevredigend uitgevallen. Het relaas van de oude priester is nu met zijn 240 regels te lang geworden om blijvend te kunnen boeien; het leidt tot ‘longueurs’ en veroorzaakt in de eerste helft van het nieuwe Boek X een ‘vuide d'action’. Maar erger is, dat het visioen van Friso zo teleurstelt. Om te beginnen is dit veel te weinig concreet en beeldend. Er wordt meer betoogd dan beschreven, en dan nog met weinig samenhang. Maar dat is niet alles. Zonder enige toelichting vindt er een verschuiving plaats. Friso ziet niet de toekomst van Friesland, maar die van de Republiek der Verenigde Nederlanden! In plaats van de heersers uit zijn geslacht trekken aan hem de stadhouders uit het Huis van Oranje voorbij. Niet het door hem gestichte Stavoren komt tot bloei, maar Amsterdam. Niet een Friese zeeheld wordt verheerlijkt, maar een Zeeuwse. Onweerstaanbaar dringt de conclusie zich op dat Van Haren aan Friso een toekomstvisioen heeft toegedicht, dat niet het zijne is maar dat van... Baeto! Aan het slot van zijn epos gaat de held in die van een andere legende op, zoals Friesland was opgegaan in de Republiek. Men zou daarin een symbool kunnen zien. Maar dat werd er niet mee bedoeld. De verschuiving is eenvoudig een fout van de dichter, die zich niet genoeg rekenschap gaf van wat hij deed. | |||||||||||||
De revisie als geheelDe vraag of de revisie van Friso als geheel een verbetering betekent ten opzichte van de oorspronkelijke tekst, kan niet met een enkel ja of neen worden beantwoord. Wat de veranderingen in de eerste negen boeken van de tweede druk betreft, moet worden erkend dat zij vrijwel altijd verduidelijkend werken en/of de structuur ten goede komen. In het bijzonder de bekorting en samenvoeging van de oorspronkelijke boeken III en IV tot een nieuw derde boek, betekent een aperte verbetering. Toch is dit alles niet enkel winst. Doordat de veranderingen uitsluitend van intellectieve en nooit van poëtische aard zijn, maken zij het gedicht kil. De revisie heeft minder dode plekken dan de tekst van 1741, maar ook minder leven. Desondanks gaat mijn voorkeur, enigszins aarzelend, er toch naar uit. In het tiende boek heeft de dichter niet alleen zijn tekst, maar ook zijn concept veranderd. De nieuwe idee berust echter op een inconsequentie, die bovendien onhandig werd uitgewerkt. Ondanks de bezwaren, die tegen het slot van 1741 vallen aan te voeren, is dit toch stellig acceptabeler dan het nieuwe. | |||||||||||||
§ 13. ConclusieMet de Gevallen van Friso door Willem van Haren verschijnt in de Nederlandse literatuur van de 18de eeuw voor het eerst een oorspronkelijk profaan epos. Enerzijds mag het een hoogtepunt heten, anderzijds werd het een gemiste kans. Het eerste van deze twee aspecten wordt in de regel te veel over het hoofd gezien. Niet alleen beheerste Van Haren de theorie van het genre beter dan zijn meeste voorgangers, maar bovendien ontwierp hij een concept dat - afgezien van de apotheose - meesterlijk in elkaar zit. Het lijkt mij niet overdreven te zeggen, dat daarmee in principe de mogelijkheid was gegeven voor een epos dat zich naast de Henriade kon handhaven, al zou het minder Tassoniaans en duidelijker eigentijds zijn geweest. Die mogelijkheid werd niet gerealiseerd. Daarvoor was Van Haren te uitsluitend verstands- en te weinig ook gevoelsmens: denker veel meer dan dichter. Hij was zó | |||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||
vervuld met de idee van zijn epos, dat hij geen aandacht overhield voor verdieping of inleving en nauwelijks belangstelling had voor versvorm of stijl. Vandaar de ‘voorlopige invullingen’ waarop nooit werd teruggekomen, de mislukking van de apotheose, de intellectualiteit van de revisie. Vandaar tenslotte de teloorgang in middelmatigheid. Willem van Haren werd niet uitverkoren. Maar hij behoorde wel tot de geroepenen. Zijn Friso draagt daar de sporen van. |
|