Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 291]
| |||||||
Hoofdstuk XI
|
1730 | Jona de Profeet door Laurentius Steversloot |
1740 | Het Leven van den Propheet Elisa door Govert Klinkhamer |
1743-1744 | Het Leven van Israëls Koning David door Adriaan van Cattenburgh |
De tweede van deze publikaties heb ik reeds besproken in het hoofdstuk over ‘De Bijbel-epen van Govert Klinkhamer’.Ga naar voetnoot1 Daar heb ik de stelling verdedigd dat de Elisa vermoedelijk vóór de verschijning van Hoogvliet's Abraham geschreven is, maar door Klinkhamer in portefeuille werd gehouden toen hij dit werk had leren kennen. Eerst in 1740 ging hij tot publikatie over, zij het niet als afzonderlijk ‘epos’, maar als een van de ‘Bybelstoffen’ in zijn tweede emblematische bundel Leerzaame Zinnebeelden, en Bybelstoffen. Wanneer deze hypothese juist is, neemt de Elisa dus een soort tussen-positie in. Naar de tijd van ontstaan behoort dit werk dan tot de eerste periode, maar naar die van verschijning tot de tweede. Bovendien markeert de camouflage van zijn oorspronkelijk karakter als ‘Bybelstof’ dan de kentering, die zich na 1728 in de opvattingen over Bijbel-epiek heeft voorgedaan. Maar die camouflage neemt niet weg, dat de Elisa in wezen een gedesintegreerd Bijbel-epos is en dus op grond van zijn verschijningsjaar gerekend moet worden tot de nawerking van de eerste periode in de tweede.
Bij het werk van Steversloot en Van Cattenburgh ligt de zaak eenvoudiger. Hier is zonder meer sprake van een onderstroom die zijn eigen koers volgt. Weliswaar werd ook de Jona van Steversloot in eerste instantie vóór het verschijnen van Abraham de Aartsvader geschreven, maar anders dan bij de Elisa werden de voltooiing en uitgave op geen enkele manier door de kennismaking van de auteur met het werk van Hoogvliet beïnvloed.
Gezien de chronologische volgorde, waaraan ik mij bij de bespreking van de verschillende epen in het algemeen houd, had de David van Van Cattenburgh eerst een vijftal hoofdstukken verder aan de orde moeten komen. Ik ben hier echter van de chronologie afgeweken, omdat het mij in dit hoofdstuk minder te doen is om de besproken werken dan om de desintegrerende onderstroom die zich daarin manifes-
teert. Zowel de Jona als de David liggen te ver beneden de nul-lijn van het genre om nog een epos te kunnen heten. Maar zij illustreren een verschijnsel, dat kenmerkend is voor de geschiedenis van de Nederlandse Bijbel-epiek. Als zodanig behoren zij bij elkaar en konden zij in deze studie het best een gezamenlijke plaats krijgen naar aanleiding van het eerste geval.
§ 2. ‘Jona de Profeet’ van L. Steversloot
In 1730 verscheen van de Leidse predikant Laurentius Steversloot, die al verschillende publikaties - oorspronkelijk werk en vertalingen van godsdienstige aard - op zijn naam had staan, een dichterlijke bewerking van het Bijbelboek Jona. Het titelblad van deze fraaie quarto-uitgave, die bijna 500 pagina's telt, luidt:
Jona // de // Profeet. // In vier boeken. // door // Laurentius Steversloot, // predikant te Leiden, // vignet // Te Leiden by // Hendrik en Daniel van Damme, // Boekverkoopers, MDCCXXX. // Met Privilegie.Ga naar voetnoot2
Onder een uitslaand portret van de auteur - gegraveerd door de beide uitgevers, kennelijk vader en zoon - worden de belangrijke data uit diens leven vermeld: ‘Geboren te Montfoort den X October 1672. Predikant geworden te Kudelsteert den 21 Jan. 1697. te Hamburg den 24 Juny 1703. te Gouda den 9 July 1713. te Leiden den 23 November 1715’. Daaraan valt nog slechts toe te voegen, dat hij in 1736 op zijn laatste standplaats is overleden.
In een wijdlopige Voorafspraek aen den Lezer zet Steversloot uiteen, hoe zijn werk is ontstaan en wat hij daarmee beoogde. Aan het begin van de twintiger jaren had hij voor zijn gemeente een reeks predikaties gehouden over de profeet Jona: een stof die hij bijzonder toepasselijk achtte voor een tijd waarin
Jehova's oordeelen in het midden van den vreede zoo zichtbaer rookten over ons vaderlant, zoo door de pest onder het rundvee, zoo door hooge watervloeden, zoo door neeringloosheit en verval in koopmanschappen, als door veele smartelyke ziektens en heevige koortsen, waer door veele voornaeme steden in Nederlant ontvolkt wierden.
Ter verpozing van zijn eigenlijke arbeid ging hij er later toe over, diezelfde stof ‘in vaerzen op te zingen’ om zo voor zijn ‘vaderlanderen’ het aangename met het nuttige te verenigen. Daartoe bracht hij
ieder verhandelde stoffe naer gelegenheit des tydts door byzondere toepassingen tot onze zorgelooze eeuw over, ten einde de zondaers in het harte geraekt en overtuigt wierden, om Jehova's handelingen te rechtvaerdigen, en door eene waere en ongeveinsde bekeering zyne gunst en genade te smeeken.
Als wij Steversloot mogen geloven, dacht hij aanvankelijk niet aan een uitgave van deze ‘zangen’. Doordat er ander werk tussen kwam, liet hij ze ‘zelfs eenige jaeren onvoltooit leggen, zonder nae dezelve om te zien’. Maar op verzoek van zijn uitgevers - ongetwijfeld tevens trouwe gemeenteleden - maakte hij tenslotte zijn dichtwerk voor de druk gereed en voegde er, ter opname ‘met kleinder letters’ aan de voet der
bladzijden, ‘eene volleedige verklaering over dien Profeet’ aan toe, welke verklaring ‘ten grootsten gedeelte uit myne predikatiën getrokken’ werd.
Uit deze Voorafspraek blijkt, dat Jona de Profeet dezelfde actuele achtergrond heeft als Jonas de Boetgezant van Joan de Haes, dat zeven jaar tevoren verschenen was en waarin naar aanleiding van de tijdsomstandigheden aan het begin van de twintiger jaren de dreigende vermaning tot Nederland werd gericht: ‘Nogh veertigh dagen, dan zal Nederlant vergaan!’.Ga naar voetnoot3 Steversloot maakt nergens melding van deze voorganger, en in zoverre terecht dat er van beïnvloeding ook geen sprake is; hij had zijn predikaties reeds gehouden, toen de Jonas in 1723 het licht zag.Ga naar voetnoot4 Toch is er tussen het werk van de beide auteurs meer overeenkomst dan alleen de actuele strekking van hun opzet. Joan de Haes had zijn epos niet in boeken verdeeld, maar in vier ‘hooftstukken’, parallel lopende aan die van het Bijbelboek, en bovendien op zijn linker-pagina's de Bijbeltekst volledig afgedrukt.Ga naar voetnoot5 Ongeveer hetzelfde vinden wij bij Steversloot terug. Deze noemt de onderdelen van zijn dichtwerk wel ‘boeken’, maar de inhoud daarvan komt nauwkeurig overeen met die van het corresponderende Bijbelhoofdstuk. En ook hij drukt naast zijn gedicht de volledige Bijbeltekst af, zij het dan niet op een afzonderlijke pagina, maar in de marge.
Veel belangrijker dan deze formele overeenkomst is evenwel het verschil tussen de Jonas en de Jona. Bij Joan de Haes gaat het uiteindelijk om de boetpredikatie van de profeet in Ninivé; alles wat daaraan voorafgaat en daarop volgt, dient slechts als omraming van deze redevoering, naar de reconstructie daarvan door de Franse bisschop Antoni Godeau. Er is dus een duidelijk middel- en hoogtepunt, en dat hoogtepunt is een ‘uitbreiding’ die in de Bijbel zelf niet voorkomt.
Steversloot doet het anders! Bij hem is er geen sprake van een eigen weergave, laat staan een min of meer vrije bewerking, van het Jona-verhaal. Hij commentarieert slechts van vers tot vers de Bijbeltekst en ontleent daaraan een praktische toepassing voor de eigen tijd. Zijn werk is in wezen niets anders dan een berijming van de reeks predikaties, die hij indertijd voor zijn Leidse gemeente gehouden had! Dat verklaart de eigenaardige compositie. Elk van de vier boeken (= Bijbelhoofdstukken) is onderverdeeld in een aantal ‘Verhandelingen’ met eigen argumentum, en iedere Verhandeling loopt uit op een uitvoerige, door een duidelijk opschrift onderscheiden ‘Betrachting’ (= overdenking). In die Verhandelingen vallen de oorspronkelijke preken duidelijk te herkennen, al zullen deze voor de berijming ongetwijfeld zijn bekort.Ga naar voetnoot6
De opzet is steeds dezelfde. In het eerste gedeelte van een Verhandeling gaat het om de aangekondigde ‘tekst’, die van één tot vier Bijbelverzen kan variëren. Daarbij
is niet het verhaal als zodanig de hoofdzaak. Wel wordt dit, voor zover nodig, uitvoerig - en soms niet onverdienstelijk - geparaphraseerd, maar de paraphrase is slechts middel tot een beter en vollediger verstaan van alles wat de tekst impliceert. Datzelfde doel wordt ook nagestreefd door de talloze onderbrekingen en uitweidingen: vermaningen tot Jona, over diens hoofd uiteindelijk tot de gemeente gericht; wetenschappelijke bijzonderheden over de in het verhaal voorkomende landen, steden en volken; gissingen omtrent niet door de Bijbel meegedeelde details of motieven; reeksen van parallelle voorbeelden uit andere Bijbelverhalen. De daarop volgende ‘Betrachting’ is eenvoudiger van structuur en directer van zegging; de Schriftuurlijke basis blijft echter blijken uit de formulering, die zoveel mogelijk ontleend is aan Bijbelteksten, waarnaar vaak in de marge verwezen wordt.
Behalve de telkens terugkerende toepassing van de exegese op eigen land en eigen tijd, is voor dit werk ook de nadruk kenmerkend, waarmee Steversloot wijst op de parallellie tussen Jona en Christus. De profeet verkeert drie dagen in de buik van de vis, zoals Christus drie dagen in het graf, om daarna tot het leven terug te keren, zoals Christus opstond uit de doden. Hoeveel betekenis de Leidse dominee aan deze prototypie hechtte, blijkt trouwens ook uit de Opdraght van zijn werk aan de advocaat-fiscaal Mr. Wolpherd Nobelingh en diens echtgenote. Hij vermeldt daar dit aspect als een van de hoofdzaken:
De proza-verklaring aan de voet der bladzijden bevestigt nogmaals, dat wij in de Jona te doen hebben met berijmde preken. Volgens de Voorafspraek is die verklaring immers ‘ten grootsten gedeelte uit myne predikatiën getrokken’, wat betekent dat dit proza vrijwel precies zo op de kansel was uitgesproken. Vergelijken wij nu de inhoud daarvan met die van de daarboven staande verzen, dan blijkt de overeenkomst duidelijk, soms zelfs tot in de zinswendingen toeGa naar voetnoot7. - En tenslotte verraadt de homiletische herkomst van het dichtwerk zich ook nog eens in een passage uit de ‘Zeevende verhandeling’ van het tweede Boek. Het gaat daar om de vraag, aan wèlk strand Jona door de vis weer werd uitgespuwd. Na allerlei gissingen daaromtrent te hebben vermeld, concludeert de dichter:
De derde regel geeft nauwkeurig de situatie aan, waarvan Steversloot uitging: een luisterende gemeente en hijzelf als predikant op de kansel.
- Natuurlijk kan een dergelijke serie berijmde preken onmogelijk nog een epos worden genoemd. Maar het merkwaardige is, dat de uiterlijke vorm in bepaalde opzichten toch wel degelijk door de traditie van het Bijbelse epos wordt beheerst. Er is in de toon van de paraphraserende verzen, het gebruik van de epische alexandrijn,
de indeling in ‘boeken’, duidelijk sprake van aansluiting bij een gevestigde poëtische vorm. Nog sterker blijkt dit uit het begin, waar wij de traditionele epische aanhef terugvinden, met propositio en invocatio.Ga naar voetnoot8 De eerste heeft bovendien de Vondeliaanse inzet ‘Het lust my’, wat overigens niet hoeft te betekenen dat Steversloot Joannes de Boetgezant kende; die inzet was te algemeen gebruikelijk geworden dan dat er nog zulk een conclusie uit te trekken valt. In ieder geval komt Vondel niet voor onder de Bijbelse dichters, die in de Voorafspraek met ere worden vermeld; wèl Hoogvliet, maar deze wordt slechts terloops genoemd en allerminst op de eerste plaats. Wellicht mogen wij daaruit afleiden, dat Steversloot niet zonder reserve tegenover de dichterlijke verbeeldingen van Abraham de Aartsvader stond, en dat voor hem Vondel als Rooms dichter out of bounds was.Ga naar voetnoot9
Hoe dit echter ook zij, Jona de Profeet komt slechts héél incidenteel met het Bijbel-epos overeen, en dan nog héél uiterlijk. Wat de auteur beoogde, was zeker niét om - in de woorden van HoogvlietGa naar voetnoot10 - ‘zyn tafereel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst- en loof- en bywerk op te schikken’. Hij wilde slechts, uitgaande van de geschiedenis van Jona, ‘met een mannenmoed de boettrompet steeken voor 't zondigh Nederlant’, zoals een van zijn lofdichters het uitdrukt. Naar dichterlijke hoogtepunten en verbeeldings-vondsten moet men in zijn werk dan ook niet zoeken. Maar ik zou Steversloot tekort doen, wanneer ik daaraan niet toevoegde dat hij zijn taal goed beheerst en in het algemeen een technisch vrij krachtig vers schrijft. Ter afsluiting van mijn karakteristiek geef ik één enkel voorbeeld. Daartoe koos ik een passage, die niet alleen een goede proeve van Steversloot's dichttrant biedt, maar tevens laat zien op welke wijze hij het Jona-verhaal voor zijn tijdgenoten actueel maakte. Zij is ontleend aan de Betrachting van de Eerste Verhandeling uit Boek III, die handelt over Jona's prediking in Ninivé:
§ 3. ‘Israëls Koning David’ van A. van Cattenburgh
Wij hebben Adriaan van Cattenburgh al leren kennen als drempeldichter in De Kruisgezant van Govert Klinkhamer.Ga naar voetnoot12 In 1664 te Rotterdam geboren was hij van 1686 tot 1712 Remonstrants predikant in zijn vaderstad. In dat laatste jaar werd hij hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium in Amsterdam, en bleef dit tot mei 1737. Toen ging hij met emeritaat, om tenslotte op 5 maart 1743 te Utrecht te overlijden.
Naar alle waarschijnlijkheid is zijn Leven van Israëls Koning David grotendeels het werk van zijn laatste levensjaren, al zal hij er wellicht vóór zijn emeritaat aan begonnen zijn. Het omvat twee delen in quarto-formaat, waarvan het eerste David's leven behandelt tot aan de dood van Saul (1 Samuël 16-31) en het tweede de periode van zijn koningschap (2 Samuël 1-1 Koningen 2). Deel I telt, na een voorwerk van 24 ongenummerde pagina's, 442 bladzijden, deel II niet minder dan 772.
Het eerste deel van dit omvangrijke werk zag in 1743 het licht, kort vóór of kort nà de dood van de auteur. Het titelblad kondigt aan:
Het // Leven // van / Israëls Koning // David; // In Dichtmaat gesteld, // en met Verklaringen opgehelderd, // door // Adriaan van Cattenburch, // Hoogleeraar in de H. Godgeleertheit onder de Remonstranten. // vignet // Te Amsteldam, // By Tjeert Bliek, Boekverkoper, op de Singel, // by de Jan Roden Poorts Tooren. 1743.Het tweede deel volgde een jaar later,Ga naar voetnoot13 en is dus in ieder geval posthuum verschenen. In het door mij gebruikte exemplaarGa naar voetnoot14 zijn de beide delen samengebonden.
Het titelblad wekt de indruk, dat de vers-bewerking primair is en de ‘Verklaringen’ als een soort annotatie moeten worden beschouwd, zoals in de Jona van Steversloot. Maar dat is niet de juiste interpretatie. De titel wil tot uitdrukking brengen, dat het leven van David enerzijds ‘in Dichtmaat gesteld’ en anderzijds ‘met Verklaringen opgehelderd’ wordt. Men vindt in het boek twee verschillende bewerkingen van het Bijbelverhaal náást elkaar: een berijming en een commentaar.
Deze tweeledigheid wordt bevestigd door wat Van Cattenburgh zelf in de Voorreden over het ontstaan van zijn werk meedeelt. Onder de bekoring van het Bijbelverhaal kwam hij er toe ‘om myne beschouwingen over deze Historie van Davids Leven wat nader te laten gaan, en die, zoo in gebonden styl, als in mateloozen trant, in onze Moederlyke taal te ontvouwen’ (cursivering van mij).
Voor de commentaar in proza gold ook een praktische overweging. Bij het leesonderwijs aan kinderen gebruikt men ‘door een loffelyke gewoonte’ de geschiedenis van David als leesstof:
Dus keurde ik den Ouderen geen onbekwamen dienst te zullen doen met hun een opstel te leveren, waardoor zy voor hunne kinderen, 't geen hun dienstig mogt schynen, ophelderen mogten, en de geschiedenis des te dieper in hunne gemoederen inprenten.Meer gevorderde leerlingen, en ook volwassenen, zullen in de commentaar zèlf ‘konnen vinden 't geen hen in de oefening der Godzaligheit zal konnen aanzetten’. Want de geschiedenis van David is bijzonder leerzaam, zowel wat hemzelf betreftGa naar voetnoot15 als in de andere personen uit zijn levensverhaal.
Maar moest hij aan zijn ‘Verklaring’ nu ook zijn ‘Uitbreiding in Dichtmaat’ toevoegen, die eveneens gereed was en waarvoor hij in eerste instantie een aparte Voorrede geschreven had?Ga naar voetnoot16 Daarover heeft de auteur lang geaarzeld, zózeer zelfs dat hij beide ‘verscheidene jaren ter zyde gelegt’ heeft, zonder te kunnen besluiten ‘of ik myne uitbreiding in Digtmaat wel durfde by myne Verklaring voegen’.
Het woord, waarop het hier aankomt, is durfde. En ter verklaring daarvan laat Van Cattenburgh een passage volgen, die in de geschiedenis van de Bijbel-epiek een bijzondere plaats verdient. Op een manier, zó indringend, eenvoudig en persoonlijk als ik nergens elders heb aangetroffen, zet hij het dilemma van de fundamentalistische Bijbel-epicus uiteen.
Hij aarzelde met het uitgeven van zijn vers-bewerking, omdat hij heel goed besefte dat deze niet als echte poëzie kon worden beschouwd. Doordat hij zich strikt aan de Bijbelse gegevens moest houden, was hij genoodzaakt geweest ‘de drift der Poëtische verbeeldingen intebinden, en de digtäder, die in wereltsche stoffen ruim en weelig mag vloeien, niet optevolgen’. En dat, terwijl hij ‘geestryke vindingen en vernuftige invallen’ juist beschouwde ‘als de ziel en 't leven der Gedigten, byzonder als die de doorlugtige bedryven van groote en uitstekende Mannen en hunne heldendaden betreffen’! Hij zou zijn Leven van David hebben willen maken tot een epos in de volle zin van dit woord.
Maar hoe zeer ik my daar meê vermaakt vond, durfde ik my egter die vryheit niet aanmatigen in het vertoonen der Geschiedenissen van een Personagie,
wiens levensbedryven in de Goddelyke bladen vereeuwigt, ons ten voorbeelt en leering zyn nagelaten.
En dan volgt de kern van zijn betoog: de motivering.
Ik had door ondervinding geleert, dat, terwyl wy verrukt worden door de kragtige uitdrukzels, waardoor hoogdravende Poëten, de daden van heilige Mannen vertoonen, niet volgens de nette verhalen der Goddelyke Schryvers, maar volgens hunne schrandere vindingen, en verhevene gedagten; men ligtelyk daardoor indrukken ontfangt, gantsch niet overéénkomende met den waren toestant der verhalen, en verkeerde denkbeelden krygt, waarvan men zich niet wel kan ontdoen, en in vervolg van tyden iets meent gelezen te hebben, 't welk in de Heilige Schrift niet is te vinden.
Dat is een persoonlijke ervaring, die niet alleen getuigt van poëtische gevoeligheid voor de bedoelde epenGa naar voetnoot17 bij Van Cattenburgh, maar waaraan deze ook terecht een algemene geldigheid toekende. Inderdaad, hoe meer de lezer een Bijbels epos bewondert, hoe groter de kans dat zijn voorstelling van het Bijbelverhaal door de aanvullende verbeeldingen van de dichter beïnvloed wordt. Dat maakt die voorstelling echter onschriftuurlijk, en als theoloog achtte Van Cattenburgh zich niet gerechtigd zijn lezers aan dit gevaar bloot te stellen. Daarom kon en mocht zijn dichterlijke bewerking van David's leven niet meer worden dan een geversificeerde Bijbelhistorie.
Daarmee bedoelt de auteur géén afwijzing van godsdienstige poëzie in het algemeen. In ‘stigtelyke Gedigten, opgestelt tot leering en opwekking’ mag een dichter zich vrij laten gaan. Nièt echter in verzen waarin een Bijbelse geschiedenis wordt weergegeven:
hier moetmen zich digt houden aan de waarheit, die de ziel is van alle Historiën, en noit met uitgevonden blanketzel moet worden opgesmukt. [...] de waarheit moet worden opgevolgt, hoe ook de verhevenheit of vloeiendheit der digtäder mogt worden belemmert.
Op grond van deze overtuiging en mede op verzoek van zijn vrienden is de bejaarde schrijver er tenslotte toch toe overgegaan, zijn ‘uitbreidingen in gedigt by de Godgeleerde verklaringen te voegen’. Hij wijst er de poëzie-kenners onder zijn lezers echter op, dat hij zijn verzen niet altijd ‘op gelyken voet’ heeft kunnen houden. Daarmee wil hij zeggen, dat hij wel eens andere versvormen heeft gebruikt dan paarsgewijs rijmende alexandrijnen.Ga naar voetnoot18 Bedoeld of onbedoeld distantieert hij zich zodoende nogmaals van het epos, waarin iets dergelijks ondenkbaar zou zijn. En het
zelfde geldt voor zijn exordium, dat meer overeenkomst vertoont met de aanhef van een Bijbelzang dan met die van een Bijbel-epos.Ga naar voetnoot19
Na zijn VoorredenGa naar voetnoot20 laat Van Cattenburgh nog een Inleiding tot de verklaring van Koning Davids Historie volgen van veertien (ongepagineerde) bladzijden: een geleerde verhandeling over ‘den Tyd van zyn Leven, en Wanneer en door Wien de Boeken van Samuël, der Koningen, en de Chronyken zyn geschreven’. En dan begint het eigenlijke werk, waarin de auteur zijn ‘Uitbreiding’ en ‘Verklaring’ als een tweeeenheid aan de lezers aanbiedt. Dat was mogelijk, doordat hij voor beide was uitgegaan van de afzonderlijke Bijbel-hoofdstukken en zijn ‘Uitbreiding in Dichtmaat’ dus neerkwam op de versificatie van caput na caput. Dat stelt hem in de gelegenheid, vanaf 1 Samuël 16 tot en met 1 Koningen 2 de 42 opeenvolgende hoofdstukken, die de geschiedenis van David bevatten, op de voet te volgen; aan elk daarvanGa naar voetnoot21 wijdt hij eerst een Uitbreiding in verzen en vervolgens een Verklaring in proza. Helemaal bevredigend is deze oplossing niet; daarvoor is er een te groot verschil in omvang tussen de beide gedeelten. Zo telt bij 1 Samuël 16 de Uitbreiding vier bladzijden (98 regels) tegenover de Verklaring 26; bij 1 Samuël 17 zijn dit er respectievelijk zes (162 regels) en 26; bij 2 Samuël 12 zeven (192 regels) en 37; bij 2 Samuël 17 vijf (140 regels) en 20. Het gevolg is dat de Uitbreidingen de indruk wekken niet méér te willen zijn dan inleidende samenvattingen bij de commentaar en hun zelfstandig karakter goeddeels verliezen. De tegenstelling met wat het titelblad deed verwachten wordt daardoor nog verscherpt.
Overeenkomstig zijn aankondiging in de Voorreden houdt Van Cattenburgh zijn Uitbreidingen vrij van alle ‘uitgevonden blanketzel’. Zonder poging tot verlevendiging of plastische uitbeelding vertelt hij het Bijbelverhaal na; hoogstens veroorlooft hij zich af en toe een kleine omzetting of een moraliserend-interpreterende toevoeging. Een tekenend - zij het ietwat extreem - voorbeeld van zijn dorre verteltrant
vindt men in de weergave van 2 Samuël 18:9-11 (de vluchtende Absalom raakt met zijn haren verward in de takken van een eik). De aanhangers van de opstandige kroonprins zijn op de vlucht geslagen:
Het poëtisch tekort is niet alleen een gevolg van het feit, dat de dichter zich door zijn fundamentalistische opvatting verplicht achtte ‘de drift der Poëtische verbeeldingen intebinden’. Hoe ontvankelijk deze ook geweest moge zijn voor de poëzie van anderen, zelf was hij tot het schrijven van werkelijke verzen niet in staat. Onbedoeld levert hij daarvan het bewijs in zijn ‘Aanhangzel’ bij de geschiedenis van David's overwinning op Goliath.Ga naar voetnoot22 Hier gaat het niet om een Bijbelhistorie, maar om een ‘stigtelyk Gedigt’, waarin hij zich - naar zijn eigen verklaring - vrij mocht laten gaan. En aan stof tot religieus-dichterlijke bezieling ontbreekt het hem niet, nu hij aandacht vraagt voor de betekenis van David's zegepraal als prototypie van Christus' overwinning op Satan! Maar desondanks komt zijn vers nergens van de grond. Eén enkele strofe ten bewijze:
Men kan de vreemde beeldspraak in de laatste twee regels desnoods verklaren als een geval van wat Michels ‘intellectieve verbeelding’ heeft genoemd.Ga naar voetnoot25 Maar het blijven zwakke regels in een kleurloze context.
Uit literair en genologisch oogpunt is de ‘fundamentalistische belijdenis’ in de Voorreden het meest interessante, dat het populariserende ouderdomswerk van Van Cattenburgh ons te bieden heeft. Het beroep van de auteur op zijn eigen ervaring bij het lezen van Bijbelse epen maakt er een kleine, maar tevens onthullende verrassing van.
- voetnoot1
- Zie boven, blz. 185-193.
- voetnoot2
- Het Privilegie werd op 16 februari 1719 aan Hendrik van Damme verleend voor het uitgeven van twee werken van Steversloot, maar gold ook voor ‘andere Werken, die by den Suppliant in 't vervolg, van den voornoemden Autheur, gedrukt zouden mogen werden’.
- voetnoot3
- Zie boven, blz. 98-114, in het bijzonder blz. 99 en blz. 105.
- voetnoot4
- Dat volgt uit een mededeling in de Voorafspraek. Steversloot zegt daar, dat hij aan de verklaring over Jona, zoals hij die aan zijn predikaties ontleende, een en ander heeft toegevoegd uit het werk van G. Outhof over dit Bijbelboek. De bewuste studie van de Kampense predikant en rector Gerardus Outhof (1673-1733) verscheen in 1723 te Amsterdam onder de titel Boek van Propheet Jonas verklaart, uit de oudtheit opgeheldert. Bij het schrijven van zijn preken had Steversloot dit boek blijkbaar nog niet tot zijn beschikking gehad.
- voetnoot5
- Zie boven, blz. 102-103.
- voetnoot6
- Het eerste Boek bevat acht, het tweede zeven, het derde vier, en het vierde eveneens vier Verhandelingen. Daaruit blijkt, dat Steversloot méér stof tot lering en betrachting vond in de eerste helft van het Bijbelboek (de ongehoorzaamheid van Jona en diens verblijf in de buik van de vis) dan in de tweede (de bekering van de Ninivieten en de geschiedenis van de wonderboom).
- voetnoot7
- Overigens staat er in de Verklaring ook wel eens iets, dat niet in de berijming werd overgenomen. Daartoe behoort b.v. de mening van Steversloot, dat Jona zelf de auteur van het naar hem genoemde Bijbelboek zou zijn: ‘De Profeet, gelykerwys de heilige Schryvers wel meer gewoon zyn, spreekt van zich zelven in den darden Persoon’ (blz. 6).
- voetnoot8
- De propositio conformeert zich zelfs aan de regel, dat de held niet bij name genoemd moet worden. Zij luidt:
Het lust my Godts gezant op barre en woeste baerenTe volgen in zyn vlucht en dreigende gevaeren,Te luist'ren naer zyn klacht, in 't stinkend ingewandtVan 't zeegedrocht geloost, te zien op 't vaste lantGespoogen, om Godts last den boozen Ninivietent'Ontvouwen, die zoo snood den waeren Godt verlieten:Ter tydt en Vorst en volk, door eene oprechte boet'Godts gramschap stillende, hem vallende te voetMet neêrgebooge kniên en oogeleên vol traenen,Zyn gunst verkrygen, en den wegh ten leeven baenen.(blz. 1-2)
- voetnoot9
- Elders in zijn Voorafspraek noemt hij een aantal 17de-eeuwse dichters, die invloed op zijn poëtische ontwikkeling hebben gehad, maar ook daar is Vondel niet bij: ‘...en voelde nu en dan myne dichtader open springen, voorgetreeden van de Heeren Hooft, Branden, Vollenhove, Antonides, en anderen’. - Met Branden worden bedoeld: Geeraardt Brandt en diens zoon(s).
- voetnoot10
- Zie boven, blz. 226, laatste citaat.
- voetnoot11
- Men versta: ‘In Zijn nooit aflatende goedheid heeft God ons gedurende lange tijd Zijn felle geselroede laten zien ( = waarschuwend voorgehouden) zonder die nog tegen ons te gebruiken’.
- voetnoot12
- Zie boven, blz. 169 en 174.
- voetnoot13
- Het titelblad is vrijwel conform aan dat van Deel I. Alleen is boven het vignet toegevoegd: ‘Tweede Deel’, en werd het uitgevers-adres enigszins bekort: ‘Te Amsteldam, // By Tjeert Bliek, Boekverkoper, op de Singel, 1744’.
- voetnoot14
- Aanwezig op de U.B. te Leiden (signatuur: Sem. Rem. 3011).
- voetnoot15
- Hij is een voorbeeld voor allen, tot in zijn zonden toe: ‘Strekte hy in zyn' val een bake om zich voor diergelyke stoten of klippen te myden, zyne bekeering strekt weêr een bake om streek te zetten naar de haven der zaligheit’.
- voetnoot16
- Die aparte Voorrede onderstreept nogmaals de tweeledigheid van zijn werk.
- voetnoot17
- Ongetwijfeld moeten wij hier denken aan Vondel's Joannes de Boetgezant en Hoogvliet's Abraham de Aartsvader. Hoewel het verleidelijk is daarbij ook Milton's Paradise lost te betrekken, schijnt de aanduiding van de behandelde stof als ‘de daden van heilige Mannen’ uit te sluiten, dat Van Cattenburgh ook dit epos op het oog zou hebben gehad.
- voetnoot18
- Zo bewerkt hij 1 Samuël 18 in vijfvoetige jamben met gekruist rijm (I, 63-66) en geeft hij David's rouwklacht over de dood van Saul en Jonathan (2 Samuël 1:19-27) weer in 14 strofen van zes viervoetige jamben (II, 4-6). Na de ‘uitbreiding’ over de overwinning van David op Goliath (1 Samuël 17) voegt hij als ‘Aanhangzel’ een stichtelijke bezinning toe, in zes strofen van eveneens viervoetige jamben (I, 35-36).
- voetnoot19
- De eerste acht regels van Van Cattenburgh's aanhef luiden:
Wie helpt myn Zangheldin op hoogverheven toonen't Doorlugtige bedryf van Koning David kroonen;En 't leven van dien Vorst ontvouwen in gedigt,Waar Alexanders naam en Caesars lof voor swigt?Wiens deugden blinken in een reex van heldendaden;Gods lieveling, geroemt in zyn gewyde bladen;In wien, als Koning en Propheet, 't aanbidlyk beeltVan 's werelts Heilant, Vorst Messias, levend speelt.(blz. 1)Wie leert my nu een welgepasten toonAenheffen van Godts ryxgezalfden Zoon,'t Zelfstandig Licht en eeuwig Woort des Vaders;Dat door zyn' wil 't groot uurwerk, ryk van raders,Der werelt doet bewegen door zyn macht,En 't eeuwig heil voor 't menschelyk geslachtBezorgde door zyn doot en zegedaden.(blz. 3)
- voetnoot20
- Het voorwerk bevat géén Opdracht en géén drempeldichten.
- voetnoot21
- Met één uitzondering: 2 Samuël 22, dat een van David's Psalmen bevat, wordt overgeslagen. In een noot bij de Uitbreiding van cap. 23 wordt dit aldus verantwoord: ‘Dewyl II Samuel XXII tot het Boek der Psalmen behoort, gelyk te zien is Ps. XVIII; zoo is over dat XXII Hoofdstuk hier niets aangetekent’ (II, 647).
- voetnoot22
- Zie boven, blz. 298, noot 18.
- voetnoot23
- Hun: nl. van de ‘helsche Philistynen’, hier symbool voor de machten van het Kwaad.
- voetnoot24
- onze David: nl. Christus.
- voetnoot25
- L.C. Michels, Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken, diss. Nijmegen (Nijmegen-Utrecht 1941), blz. 24-28; de term op blz. 25. - Herdrukt in: L.C. Michels, Filologische opstellen III (‘Stoffen uit Vondels werk’), Zwolse Reeks van taal- en letterkundige studies nr. 10 (Zwolle 1961), blz. 117-122; de term op blz. 118.