Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 301]
| |
Hoofdstuk XII
| |
De auteurDezelfde Jan de Kruyff, die wij als biograaf van Hoogvliet hebben leren kennen,Ga naar voetnoot1 schreef ook een levensbeschrijving van Feitama.Ga naar voetnoot2 In hoofdzaak is het volgende daaraan ontleend. Sybrand Feitama werd op 10 december 1694 in Amsterdam geborenGa naar voetnoot3 uit het huwelijk van Isaäc Feitama en Catharina Rooleeuw. Zijn ouders waren bemiddelde Doopsgezinden, die hun zoon bestemden voor het leraarschap bij de gemeenten van hun geloofsgenoten. Sybrand's zwakke gezondheid deed echter verwachten dat hij niet tegen de lichamelijke eisen van zulk een taak zou zijn opgewassen; daarom werd besloten ‘van het bedoelde oogmerk aftezien, en den veelbeloovenden Jongeling langs eenen anderen weg tot een nuttig lid der Maatschappijë te vormen’ (blz. 3). Daartoe werd de weg van de koophandel gekozen en Sybrand op een ‘aanzienlijk Comptoir’ (blz. 4) geplaatst. Maar ook dit liep op niets uit; aanleg en neiging trokken de jonge Feitama in een andere richting. Tenslotte koos hij voor een ambteloos leven, dat hij geheel kon wijden aan ‘Dicht en Tekenkonst’. Veel betekenis voor de ontwikkeling van de jonge dichter kent De Kruyff enerzijds | |
[pagina 302]
| |
toe aan de ‘onderrichtingen’ van Lambert ten KateGa naar voetnoot4 en Claas Bruin,Ga naar voetnoot5 anderzijds aan de vriendschap met Charles Sebille.Ga naar voetnoot6 De onderrichtingen zullen wij wel zó mogen interpreteren, dat Feitama in de tijd van zijn voorbereiding op het Doopsgezinde leraarsambt huisonderwijs van Lambert ten Kate heeft genoten, en dat hij later - bij zijn herscholing voor het ‘Comptoir’ - boekhoudlessen van Claas Bruin heeft gehad. Gegeven deze leermeesters en de belangstellingsrichting van hun leerling, moest dit er wel toe leiden dat de laatste ook taal- en dichtkundig grondig door hen werd beïnvloed. En wat de vriendschap met Sebille betreft, diens strenge oordeel en het voorbeeld van diens zelfkritiek zullen er ongetwijfeld veel toe hebben bijgedragen in Feitama het perfectionisme te ontwikkelen dat hem kenmerkt. De roem van Feitama bij zij tijdgenoten berustte niet op zijn - betrekkelijk schaarse - oorspronkelijk werk, maar op zijn talrijke vertalingen uit het Frans. Niet alleen bracht hij twaalf klassicistische treurspelen in het Nederlands over, maar óók het epische werk van Fénelon en Voltaire: de Télémaque en de Henriade. Het is vooral aan die beide vertalingen dat hij zijn faam te danken had. En inderdaad mag men die als Feitama's eigenlijke levenswerk beschouwen. In jarenlange arbeid bracht hij ze moeizaam tot stand, voortdurend veranderend en verbeterend, steeds in ‘wantrouwen aan zich zelven’ (blz. 9) zoekend naar méér nauwkeurigheid in de vertaling, méér duidelijkheid, méér zuiverheid van taal. In dit verband is het typerend dat Feitama, toen in 1753 zijn vertaling van de Henriade eindelijk verschenen was, opnieuw de Telemachus ter hand nam en een goed deel van zijn laatste levensjaren besteedde aan een revisie. Toen hij op 13 juni 1758 in zijn geboortestad stierf, lag er een ingrijpend gewijzigde tekst klaar, die hij overigens nog niet als definitief beschouwde. Feitama gaf zijn grote publikaties - de Telemachus (1733), de twee delen van zijn Tooneelpoëzy (1735) en de Henrik de Groote (1753) - niet onder zijn naam uit, maar onder de zinspreuk ‘Studio Fovetur Ingenium’.Ga naar voetnoot7 Ongetwijfeld terecht merkt De Kruyff daarover op: ‘willende waarschijnlijk de Dichter door de eerste Letters deezer drie woorden, S.F.I. zijnen naam, Sybrand Feitama Isaaksz. aanduiden’ (blz. 9, noot c). Daaruit blijkt dat Feitama geen anonimiteit beoogde, maar een beginsel wilde uitdragen dat hij in zijn werk had trachten te verwezenlijken. Ik zou dat beginsel primair willen vertalen als: ‘Natuurlijke aanleg wordt door oefening bevorderd’. Maar wij moeten er rekening mee houden dat ingenium óók ‘vernuft’ en ‘talent’ betekent, zoals studium óók ‘ijver’ en ‘studie’ omvat. In het Latijn spelen deze connotaties mee, maar bij vertaling van de zinspreuk gaan zij verloren. | |
Het uitgangspunt voor de ‘Telemachus’Van welke opvatting Feitama bij zijn vertaling-in-verzen van de Télémaque uitging, blijkt duidelijker uit een gedicht van zijn vriend Charles Sebille dan uit zijn eigen | |
[pagina 303]
| |
uitlatingen. Dat is trouwens niet zo verwonderlijk, want Sebille heeft bij het ontstaan van de Telemachus een dominerende rol gespeeld. Hij was het, die Feitama tot het werk heeft aangezetGa naar voetnoot8 en die hem in de moeilijke wordingsjaren voortdurend bemoedigd, geadviseerd en kritisch begeleid heeft. Het ligt dus voor de hand dat het uitgangspunt van Feitama óók, en misschien zelfs in de eerste plaats, dat van Sebille was. Het bewuste gedicht is een sonnet met de titel Aan mynen Vrind Sybrand Feitama, wegens zyne navolginge en beryminge van den Telemachus. Het staat gedateerd op 1730, waaruit volgt dat Feitama in dat jaar zijn werk in eerste instantie heeft afgekregen. Sebille acht met deze versificatie de Télémaque pas werkelijk voltooid. Fénelon had met zijn vormgeving in proza belangrijk voorbereidend werk verricht, maar de eer van de finishing touch bleek voor Feitama te zijn weggelegd: De Fransche Aartsbisschop, met een' Dichters geest bezield,
Heeft zyn voortreflyk werk in onrym eerst geschreven,
Omdat de Kunst voor u 't voltooiën overhield,
Als 't middel daar uw naam onsterflyk door zal leven.Ga naar voetnoot9
In deze opvatting is de controverse over de vraag of de Télémaque als prozawerk wel een epos kon worden genoemd,Ga naar voetnoot10 tot een bevredigende oplossing gekomen. Zij maakte het mogelijk enerzijds Fénelon's werk als heldendicht te aanvaarden, en anderzijds vast te houden aan de regel dat een epos in verzen geschreven moest zijn. Daarbij werd ervan uitgegaan, dat een epos-dichter - althans in dit geval Fénelon - op dezelfde manier te werk ging als een vertaler. Zoals die laatste - men denke b.v. aan Vondel, die de Aeneis eerst in proza en vervolgens in verzen overzette - begon met een vertaling in proza om daarna dat proza in verzen over te brengen, zo zou Fénelon in eerste instantie de Télémaque in proza hebben geschreven om daarmee een grondslag te krijgen voor de latere versificatie. Daaraan was hij echter nooit toegekomen: zijn werk was in de voorlaatste fase blijven steken: ‘onvoltooid’. In de Voorrede, die Feitama aan zijn Telemachus meegaf, vinden wij deze opvatting precies zo terug. Hij spreekt ze wel niet rechtstreeks uit, maar uit verspreide opmerkingen in ander verband valt zij gemakkelijk te reconstrueren. Aldus: In de Télémaque bezitten de Fransen ‘hun eenigst gelukkig wydluftig Heldendicht’ (blz. VIII), ‘hoewel 't in zyne oorspronkelyke Beschryving die ééne eigenschap, de Vaerzen, ontbeert’ (blz. IX), ‘aangezien noch de Heer Fenelon, noch iemand zynent wege, tot zulk een' langduurigen arbeid, als 'er tot zodanig eene Beryming noodig is, lust of gelegenheid heeft gehad’ (blz. VII). De bescheidenheids-conventie verbood Feitama zijn werk als een voltooiing van de Télémaque voor te stellen. Hij volstaat met de opmerking, dat hij die een berijming ‘dubbelwaardig’ heeft geacht, al zijn de Fransen hem daarin niet voorgegaan. Maar de verhouding tussen hem en Sebille was dusdanig, dat wij niet behoeven te aarzelen de opvatting omtrent het ‘voltooien’ van Fénelon's epos óók aan Feitama toe te schrijven. Wij vinden trouwens de bevestiging daarvan in de posthume Voorrede van | |
[pagina 304]
| |
de tweede druk uit 1763, waar de auteur met voldoening constateert dat de lezers zijn berijming ‘niet als onnut aangemerkt’ hebben: zy zyn met my van gevoelen, dat by de ziel der poëzye, die in den Telemachus door de edelste poëtische gedachten en uitdrukkingen zich onbetwistbaar vertoont, de vaerzen voegen, die het ligchaam der poëzye uitmaken; dat de ééne zonder het andere onvolkomen is.. Het is uit deze overtuiging, dat Feitama de kracht heeft geput ‘dit zwaarwigtig werk’ te ondernemen en tot het einde toe voort te zetten. | |
§ 2. De uitgavenHoewel uit het gedicht van Sebille blijkt dat Feitama zijn Telemachus in 1730 moet hebben voltooid, had deze kennelijk nog enkele jaren nodig om zijn tekst te perfectioneren. Eerst in 1733 kwam het werk van de pers, met het volgende titelblad: Telemachus, // uit het Fransch van den Heere // Fenelon; // in Nederduitsche Vaerzen overgebragt, // onder de Zinspreuk // Studio Fovetur Ingenium. // Met Privilegie der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holld. en Westvriesld. // vignet // Te Amsteldam, // By P. Visser, en A. Slaats, Boekverkoopers, MDCCXXXIII.Behalve de (naar het Frans bewerkte) uitslaande ‘Kaart van de Reizen van Telemachus’, die ook in de uitgaven van Verburg's vertaling voorkomt, zijn er geen platen opgenomen. Wel is er een allegorisch frontispice van Jan Wandelaar (1690-1759), die er zelf een ‘Verklaring van de Tytelprent’ bij schreef. Deze prent is gedateerd 1731, wat goed past bij het gereedkomen van de tekst in 1730. Tegelijk met de uitgave van Telemachus werd in Amsterdam óók een editie van de Télémaque voorbereid. Daarvoor was aan het atelier van de vermaarde Franse illustrator Bernard Picart (1673-1733), die zich in 1710 in ons land gevestigd had, opdracht gegeven tot levering van een serie van 24 illustraties (bij elk boek één). Deze platen, alsmede het prachtige frontispice van Picart (waarbij dat van Wandelaar in het niet verzinkt), blijken ondanks de Franse onderschriften zó dikwijls in de exemplaren van Telemachus te zijn toegevoegd, dat zij ‘ook tot de illustraties onzer letterkundige uitgaven gerekend (kunnen) worden’.Ga naar voetnoot11 De waardering voor Feitama's werk was groot genoeg om binnen enkele jaren een herdruk te doen verwachten. Dat deze dertig jaar uitbleef, moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan het feit dat de auteur weigerde daarvoor toestemming te geven. Hij had bij herlezing tal van plaatsen ontdekt, die verbetering behoefden, en hij was er de man niet naar om een herdruk te autoriseren voordat de correcties waren aangebracht. Eerst in zijn laatste levensjaren kwam hij ertoe, zich aan die ‘nadere beschaaving’ (De Kruyff, blz. 7) te gaan wijden. Het werd een ingrijpende revisie, die bij zijn dood in 1758 nog niet geheel voltooid was. Er bleek echter genoeg te zijn om een nieuwe uitgave te rechtvaardigen. Deze verscheen in 1763, verzorgd door | |
[pagina 305]
| |
Frans van Steenwijk (1715-1788), de Amsterdamse toneel- en eposdichter die na de dood van Sebille enigermate diens plaats in het leven van Feitama had ingenomen.Ga naar voetnoot12 Het titelblad luidt: Telemachus, // uit het Fransch van den Heere // Fenelon; // in Nederduitsche Vaerzen overgebragt, // en in dezen tweeden druk verbeterd, // onder de Zinspreuk // Studio Fovetur Ingenium. // Met Privilegie der Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Holld. en Westvriesld. // vignet // Te Amsteldam, // By Pieter Meijer, vooraan op den Vygendam, MDCCLXIII.Evenals het titelblad is ook de uitgave uiterlijk zoveel mogelijk conform aan de eerste druk. Voor zover de aangebrachte wijzigingen dit toelaten, staat dezelfde tekst op dezelfde bladzijde. Alleen is bij het frontispice van Jan Wandelaar ditmaal niet diens verklarende vers opgenomen; dat werd vervangen door een sonnet van Feitama ‘Op de Tytelprint’. | |
§ 3. Het voorwerk van 1733Het voorwerk van de eerste editie bevat achtereenvolgens: een opdracht-vers aan Charles Sebille; een uitvoerige Voorrede; twee drempeldichten; en een ‘voorzang’. Aangezien de Voorrede de meest uitgebreide aandacht vraagt, bewaar ik de bespreking daarvan voor het laatst, al betekent dit een kleine afwijking van de gegeven volgorde. | |
Het opdracht-versIn een ‘Toewying aan den dichtlievenden Heere Charles Sebille’ draagt Feitama zijn werk aan zijn bewonderde vriend en letterkundige raadsman op. Uit de negen 10-regelige strofen van het gedicht blijkt duidelijk, hoeveel waarde hij aan de kritische begeleiding van Sebille heeft gehecht: Myn Poëzy, van haar gebreken
Door u gulhartig onderricht,
Wil U met nederige klanken
Voor uwe nutte strengheid danken,
5[regelnummer]
En noopt my, dier aan U verpligt,
's Aartsbisschops Zedenschilderyën
In U den Zangberg toe te wyën.
Er blijkt ook uit, dat De Kruyff gelijk had, toen hij constateerde dat Feitama als oorspronkelijk dichter ‘meer naar den kant des bedaarden oordeels dan eener vindingrijke verbeeldingkragt overhelt’ (blz. 23). Ondanks de dichtvorm schrijft hij meer een betoog dan een vers. | |
De drempeldichtenHet eerste van de beide drempeldichten is een sonnet van Arnold Hoogvliet, die er de nadruk op legt dat de Telemachus nu ‘in Heldendichtmaat vertaalt’ is. Iedere lezer die ‘Wenschte op de maat te zien dat maatloos Heldendicht’, kan nu bij Feitama terecht: ‘Die hoor dees Duitsche Zwaan aan Amstels boorden zingen’. De andere drempeldichter is Simon Doekes, een toen ongeveer 60-jarige poeta | |
[pagina 306]
| |
minor met enige naam bij zijn tijdgenoten. In een lang en pretentieus gedicht van niet minder dan 312 alexandrijnen zingt hij, ter ere van ‘den dichtkundigen Vertaaler van den Telemachus’, de Lof der Poëzye. De poëzie is een hemelse gave, die echter vaak misbruikt wordt voor dartele vindingen en leugenachtige voorstellingen. Maar daarvan is geen sprake in de ‘Helden-poëzy’ van Fénelon: Moet hier Homerus zelf nu zwichten
Met de eer van de Ilias en dwaaze Fabel-dichten?
Wordt hier de Eneïs van Virgilius verdooft,
En Nazoos Dichtwerk van zyn' schoonsten glans berooft?
5[regelnummer]
Geen wonder; Fenelon, van and'ren geest gedreeven,
Van hooger Licht bestraalt, kon meêr verlichting geeven
Dan 't Heydendom. Dus draaft deez' Helden-poëzy
Al de eer der Grieken en Romeynen verr' voorby.
Hier 's niets dat aanstoot geeft: de naamen der godinnen
10[regelnummer]
En goden stellen hier geen voorbeeldt, 't geen de zinnen
Verwart, verydelt, en verlokt tot dartelheyt.
In de vertaling van Feitama heeft ‘dat verheven Werk’ dank zij de versvorm nòg meer kracht en luister gekregen dan in zijn oorspronkelijke vorm: Dus treedt Telemachus in 't Nederduytsch gewaadt,
Verheerlykt door de kracht van 't zuyver Dichtsieraedt,
Grootmoediger in 't licht..
Voor Doekes staat het vast: ‘Telemachus zal nu te schooner zegepraalen, // En winnen ieders hart en elks genegenheyt’. | |
De ‘voorzang’De Télémaque heeft geen exordium: Fénelon valt met de deur in huis en begint onmiddellijk met de narratio. Dat heeft Feitama kennelijk voor een probleem gesteld. Hij beschouwde het immers als zijn taak, het Franse werk te ‘voltooien’ door dit van proza tot poëzie te maken, van ontwerp tot epos. Behoorde daar ook de toevoeging van een exordium bij? Formeel gezien ja, want een dergelijke aanhef is een kenmerk van het genre. Daar stond evenwel tegenover, dat hij hier niet kon voortbouwen op een bestaand ontwerp; in plaats van ‘voltooien’ zou hij moeten ‘uitvinden’. Het pleit voor zijn artistieke integriteit, dat hij het ontoelaatbare van dit laatste begrepen heeft. Hij kon immers geen propositio en nog veel minder een invocatio schrijven, zoals Fénelon die geschreven zou hebben àls hij het had willen doen? Feitama heeft voor dit probleem de oplossing gezocht in een compromis. Hij schreef wel een exordium, maar voor zijn vertàling van de Télémaque en niet voor het werk zelf. Daarmee bereikte hij, dat er aan de narratio iets voorafging dat formeel aan de gebruikelijke inzet van een epos herinnerde, maar inhoudelijk niet met een echt exordium kon worden verward. Ik heb de indruk, dat Feitama zich beijverd heeft beide aspecten zo sterk mogelijk te accentueren. Men neme b.v. zijn eerste acht verzen: Myn Zangeres, gewoon haar' doffen geest te streelen
Door leerzaam Zinnespel en nutte Treurtooneelen,
Verwisselt voor een wyl dat enge letterperk
Met stouter oefening in uitgebreider werk;
5[regelnummer]
Zy kiest met nieuwen lust de hooge mengeltonen
Der groote Koningin van Febus echte zonen,
Der fiere Kallioop, wiens gouden dichttrompet
De eerwaerde Fenelon my aan de lippen zet.
| |
[pagina 307]
| |
Dat is duidelijk een propositio naar het model van Vergilius, volgens de vier regels die aan ‘Arma virumque cano’ voorafgaan en in de 18de eeuw algemeen aan hem werden toegeschreven.Ga naar voetnoot13 Maar tegelijkertijd ontbreekt daarin wat in een échte propositio de essentie is: de aankondiging van de stof of de held die bezongen zal worden. Iets dergelijks treffen wij ook in de invocatio aan. Deze is tot Fénelon gericht, en Feitama suggereert inderdaad een aanroep. Hij noemt de Aartsbisschop ‘myn' Apol’ en maakt telkens gebruik van een coniunctief: ‘Uw Wysheid.... Bestraal' my’; ‘terwyl uw Geest ons sterk'’; ‘Uw kuische Dichtnimf... Schakeer' myn letterverw', bestier' myn hand’. Maar hij beëindigt zijn aanspraak tot Fénelon met de verzekering dat hij hem niet als onfeilbaar ziet en hem ook niet ‘uit bygeloof, afgodische eer bewyzen’ wil. De implicatie daarvan is, dat de aanroep niet beschouwd mag worden als een echte invocatio, d.w.z. een bede van de dichter tot een Hogere Macht om hulp bij het ondernomen werk. Van een Hogere Macht is hier geen sprake. De schijnbare invocatio is in werkelijkheid niet meer dan een allocutio, waarin Feitama - zoals hij dat zelf in margine van zijn tekst aangeeft - zijn ‘dankërkentenis aan den Franschen Schryver’ uitspreekt ‘wegens het oogmerk, den inhoud, en de behandeling dezes Werks’, die hem tot zijn vertaling hebben geïnspireerd. Zo ontstond een inleidend gedicht van 112 regels, dat formeel het exordium kon vervangen, zonder te pretenderen er zelf een te zijn. Dat laatste bepaalt ook de titel en de plaats van deze voorzang. De titel doet uitkomen dat niet de auteur van de Télémaque aan het woord is, maar de vertaler: Aanleiding [= inleiding] des Vertalers tot het volgend Dichtwerk van den Heere Fenelon. En omdat deze Aanleiding dus niet tot het Dichtwerk van Fénelon behoort, krijgt ze geen plaats in het gepagineerde gedeelte van het boek, maar wordt opgenomen onder het ongepagineerde voorwerk. Dat het inleidingsgedicht inderdaad (mede) bedoeld was om te fungeren bij wijze van exordium, vindt een indirecte bevestiging in de Voorrede van de tweede druk. In verband met het feit dat hij het bewuste gedicht daar laat vervallen, merkt Feitama op: Men denke niet, dat de Telemachus hierdoor eene voorstelling en aanroeping [ = propositio en invocatio], waarmede de heldendichten eenen aanvang nemen, heeft verloren: myne Aanleiding is ten dien einde niet voldoende. Wat voorstelling, wat aanroeping had ik, naar de regelen van het heldendicht, kunnen uitvinden voor een dichtwerk waarvan ik vertaler ben?Deze opmerking zou niet nodig geweest zijn, als er voor misverstand geen aanleiding was. | |
De VoorredeIn de Voorrede rechtvaardigt Feitama zijn berijming en verantwoordt hij zijn vertaling (in deze volgorde). Zij beslaat niet minder dan 15 dicht-bedrukte bladzijden, die met Romeinse cijfers afzonderlijk gepagineerd zijn, ongetwijfeld om bij een discussie verwijzingen te vergemakkelijken. | |
[pagina 308]
| |
In overeenstemming met de tweeledige doelstelling valt het betoog in twee gedeelten uiteen. Van blz. I tot onderaan op blz. IX verdedigt Feitama ‘de Nuttigheid der Vaerzen in een volkomen Dichtwerk’; daarna volgt zijn uiteenzetting omtrent ‘myne behandeling en uitgave van dit [...] Zedenschrift’ (blz. I). Hoofdzaak is echter het eerste: ‘opdat men den zwaren arbeid der beryminge, aangewend in de vertaling van het Fransche onrym, niet als ten eenemale vruchteloos zou afkeuren’.Ga naar voetnoot14 I. Uitgangspunt is voor Feitama de opmerking van Ramsay in zijn Discours sur la poésie épique et l'excellence du poème de Télémaque - niet alleen opgenomen in de Franse uitgaven van Fénelon's werk, maar ook in de Nederlandse proza-vertaling daarvan door Isaäk VerburgGa naar voetnoot15 -, ‘dat de Vaerzen geen Wezendlyk Deel zyn van het Heldendicht’ (blz. I). Hij verwerpt deze uitspraak met nadruk. Desnoods zou men de verzen ‘Minwezendlyk’ of zelfs ‘Minstwezendlyk’ voor een epos kunnen noemen, maar zij maken er wel degelijk deel van uit. Zouden anders de grote dichters, zowel die uit de Oudheid als die van de moderne tijd,Ga naar voetnoot16 zoveel tijd en moeite hebben besteed aan ‘het opstellen, schaven, en herschaven hunner kunstige Vaerzen’ (blz. IV)? Moet men dit afkeuren als nutteloos tijdverlies? Wie goede verzen hoort, aarzelt niet met zijn antwoord. Maar die begrijpt ook, dat ‘volwrochte Vaerzen’ niet een kwestie zijn van ‘het Rym-alleen, en noch minder kreupel en zenuwloos Rym’ (blz. V). De verzen van een heldendicht moeten beantwoorden aan ‘de deftigheid der stoffe’, ja daar aan de verëischte bevalligheid geven, door een' minder- of meerderstreelenden Zangtoon, hoogdravender, of eenvouwdiger, korter ingedrongen, of weliger uitgebreiden styl, die zich, door de dwingelandy van het Rym tot geenerleije onnatuurlyke gewrongenheid, of duisternis, veel minder tot overtollige en laffe stopwoorden laat wegrukken.. (blz. V-VI).Dat ideaal wordt in de praktijk lang niet altijd verwezenlijkt, maar geeft het principe aan, dat moet worden nagestreefd. Op grond van dit alles rijzen twee vragen, die Feitama zijn lezers voorlegt. Ten eerste, of de schrijver van het Discours geen ongelijk heeft en of de zo krachtige als zoet-vloeijende Vaerzen, schoon al niet het Allerwezendlykst, echter niet een Medewezendlyk Aandeel hebben, in de bekoorlykheden van een Volslagen Heldendicht?En in de tweede plaats: zouden alle argumenten, die in het Discours ter verdediging van het proza in de Télémaque worden aangevoerd, niet door de nood zyn bedacht, alleen omdat het Werk zodanig geschreven is, en geenszins omdat het zodanig behoorde geschreven te zyn...? (blz. VII)Het zijn rhetorische vragen, die alleen maar bevestigend kunnen worden beantwoord. Waarom Fénelon zijn Télémaque niet in verzen heeft overgebracht, is onzeker. Misschien omdat hij er geen tijd voor had, en misschien vanwege zijn bezwaren tegen | |
[pagina 309]
| |
de Franse alexandrijn zoals hij die onomwonden heeft uitgesproken. Hoe dit ook zij, het feit blijft: dat het kunstkweekend Vrankryk nooit een volkomen Heldendicht in Vaerzen, zo kunstig als de Telemachus in Ondicht, heeft konnen voortbrengen; en dat niemand der Fransche Dichteren ter eere zyns Vaderlands ons is voorgegaan, om dit hun eenigst gelukkig wydluftig Heldendicht, zo wel als hunne Overzettingen uit de Grieken, Latynen, Italianen, enz: in de eigentlyke tale der Fransche Poezyë op te zingen.Ga naar voetnoot17 (blz. VIII)Maar dat is een kwestie, die voor rekening van de Fransen kan blijven. Wat hemzelf betreft, ook zonder hun voorbeeld acht Feitama ‘dat uitmuntend zedenvormend Verdichtsel’ (blz. IX) een berijming méér dan waardig. En dus voegt hij de verzen toe, die het oorspronkelijke werk ontbeert en ‘waar mede het in de Hoogduitsche Tale alreede het licht ziet, en, volgens sommiger voorgeven, eerlang, door een' Franschen Dichter, in 't Latyn den Liefhebberen der Romeinsche Vaerzen zal worden meegedeelt’ (blz. IX). Feitama doelt hier op de berijmde Duitse vertaling van Benjamin Neukirch: Die Begebenheiten des Prinzen von Ithaka (1727), en op de gedeeltelijke vertaling in het Latijn door professor Heursault uit Caen (1729). Weliswaar was die laatste niet in druk verschenen, maar Heursault had er een stuk uit voorgedragen in de aula van zijn Collège; het gerucht daarvan kan gemakkelijk tot Amsterdam zijn doorgedrongen.Ga naar voetnoot18 II. Dan volgt de verantwoording. Feitama begint met enkele uitwendige zaken. Naar het voorbeeld van Ilias en Aeneis heeft hij Fénelon's titel teruggebracht tot zijn kortst mogelijke vorm: Telemachus. Verder heeft hij alle ‘zinspelende, geschiedenisen dichtkundige Aanteekeningen, en Bladwyzers [= registers], in de Fransche en Nederduitsche Drukken te vinden’Ga naar voetnoot19 (blz. X) weggelaten, en ook geen nieuwe vertaling gegeven van Ramsay's Discours sur la poésie épique et l'excellence du poème de Télémaque, ‘als reeds door den Heere Verburg naar eisch volvoerd’ (blz. X). Hij heeft zich beperkt tot de vertaling-in-verzen. Reeds halverwege het eerste Boek had hij overigens bijna zijn werk opgegeven. Enerzijds omdat hij hoorde ‘dat een bedrevene hand van overlange reeds daar mede | |
[pagina 310]
| |
bezig was’ (blz. X-XI), anderzijds omdat het berijmen zo moeilijk en tijdrovend bleek. Aan wie die bedrevene hand heeft behoord, wordt niet nader aangeduid en is ook, voor zover ik weet, niet van elders bekend. Maar op de moeilijkheden bij het berijmen geeft Feitama de nodige toelichting. Bij het vertalen van Franse treurspelen had hij tot dusver de verdeling van de zin over de versregels in hoofdzaak uit het origineel kunnen overnemen door zoveel mogelijk regel voor regel te vertalen.Ga naar voetnoot20 Het proza van Fénelon dwong hem echter tot het vinden van zijn eigen versbouw, ‘waarom ik vele Vaerzen dikmaals op drie- of vierderleije wyzen heb moeten verrymen’ (blz. XI), voordat zij bevredigend uitvielen. Dat deed hem de moed verliezen, maar zijn vrienden - en in de eerste plaats moeten wij daarbij denken aan Sebille - hebben hem over die inzinking heen geholpen. Toen hij eenmaal zeker wist dat niemand anders met een berijming van de Télémaque bezig was, vond hij daarom de kracht opnieuw aan het werk te gaan en tot het einde toe door te zetten. Bij zijn weergave van het Frans is Feitama ‘op geene slaafsche, maar op eene vryë wyze’ (blz. XII) te werk gegaan. Bovendien heeft hij zich enkele veranderingen veroorloofd, ter correctie van een onwaarschijnlijkheid of een inconsistentie in de tekst van Fénelon. Hij geeft daar een zestal voorbeelden van, waaronder twee gevallen waarin hij vier regels van eigen vinding heeft toegevoegd: eenmaal aan het begin van boek I, en eenmaal in boek II. Het eerste geval komt in de volgende alinea ter sprake; in het andere wordt de onwaarschijnlijkheid, dat Telemachus met blote handen een leeuw zou hebben gedood, gemitigeerd doordat Feitama hem gebruik laat maken van een met metaal beslagen herdersstaf. In dit verband erkent onze auteur een en ander ontleend te hebben aan ‘de Fransche Berisping over dit Werk’ (blz. XIII), al slaat hij in het algemeen dit ‘Hekelschrift’ niet hoog aan. Hij heeft hier het oog op de Critique generale des Avantures de Telemaque, die van 1700 tot 1702 in zes deeltjes anoniem verscheen, als reactie op de vroegste publikaties van de Télémaque. Albert Cahen, de verzorger van de standaard-editie van Fénelon's vorstenschool, noemt als schrijver: Nicolas Gueudeville, een Benedictijn die omstreeks 1690 naar Holland vluchtte en daar tot het Protestantisme overging. Achter het mom van een kritiek op de Télémaque gaat inderdaad een ‘Hekelschrift’ schuil: ‘la satire, parfois sous la forme d'une apologie | |
[pagina 311]
| |
ironique, du gouvernement de Louis XIV et de la patience des Français’.Ga naar voetnoot21 - Feitama heeft aan de lezing van dit werk de vier regels te danken, die hij aan het begin van boek I heeft ingevoegd. De situatie is daar als volgt. Telemachus en Mentor komen als schipbreukelingen op het eiland van Kalypso aan. Deze herkent onmiddellijk in Telemachus de zoon van haar verloren minnaar Ulysses. Maar Mentor kan zij niet thuis brengen, omdat Minerva niet herkend wenst te worden en haar goddelijke macht groter is dan die van Kalypso. Gueudeville vindt dat niet overtuigend. Waarom ter verklaring van de niet-herkenning gebruik maken van een stukje godenleer, terwijl een rationele symboliek voor de hand ligt? De zaak had aldus moeten worden gesteld: Calypso reconnût Télemaque, à cause qu'il etoit le fils de son Amant & que l'amour est éclairé sur tout ce qui le regarde: Calypso ne reconnût point Minerve, parce que l'amour est aveugle, & que ses yeux sont fermez à la Sagesse...Ga naar voetnoot22Welnu, dat is precies wat Feitama in zijn vier toegevoegde versregels onder woorden brengt: De min, scharpziende daar zy voedsel denkt te vinden,
Toonde aan Kalypso licht den zoon van haar' beminden;
Maar stekeblind in 't geen tot haar genezing dient,
Vernam ze Pallas niet in zyn' doorluchten Vriend (blz. 2)
Hij heeft zich dus door Gueudeville laten overtuigen. Maar hij zag over het hoofd, dat deze zyn symboliek voorstelde ter vervanging van Fénelon's mythologisch argument, en handhaafde daarnaast óók de oorspronkelijke tekst. Onmiddellijk op de geciteerde regels laat hij volgen: Der Oppergoden magt houd ook de mindre Magten
Hun raadsbesluit geheim, zo lang zy 't noodig achten. (blz. 3)
Op die manier kwam er een innerlijke tegenstrijdigheid in de tekst, die veel storender is dan de mythologie van Fénelon! Bij zijn revisie voor de tweede druk heeft Feitama deze fout blijkbaar opgemerkt; de vier ingelaste regels zijn daar tenminste weer geschrapt.Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 312]
| |
- Vervolgens worden de lezers gerustgesteld, die zich zorgen zouden kunnen maken over het heidense karakter van de stof uit de Telemachus. Feitama verwijst hen naar Vondel's vermaarde Voorrede bij zijn vertaling van Ovidius' Metamorphoses,Ga naar voetnoot24 alsmede naar het Voorbericht van Hoogvliet bij zijn uitgave van P. Ovidius Nasoos Feestdagen: Uit welke heilzame onderrichtingen Ongeöefenden konnen leeren, dat men de Heidensche Zinnebeeldige Verdichtsels niet hebbe te verwerpen: aangezien dezelven, schoon ze by geenen Joannes den Boetgezant, Abraham den Aartsvader, en Miltons Paradys, in waerdigheid van stoffe mogen halen, evenwel dikwyls niet minder van vrucht konnen zyn..Opmerkelijk is hier vooral de vermelding van de drie werken, die Feitama kennelijk als de meest vooraanstaande Bijbelse epen beschouwde. De Voorrede eindigt met enkele opmerkingen over taal en spelling, waarbij Feitama zich beroept op de autoriteit van Lambert ten Kate. Dat hij zich ook voor de versbouw naar de ideeën van zijn oude leermeester zou hebben gericht - zoals Te Winkel en Martin menenGa naar voetnoot25 - blijkt uit niets en lijkt mij onwaarschijnlijk. Ten Kate's Oeffen-Schets over het vereisch der Dichtkunst (gedateerd 1724) bleef onuitgegeven en werd voor de eerste maal in 1896 gedrukt.Ga naar voetnoot26 Hoe zou Feitama die bestudeerd kunnen hebben? In zijn Voorrede verwijst deze, als het gaat om de eisen die aan verzen moeten worden gesteld, dan ook niet naar Ten Kate, maar naar de Proeve van Taalen Dichtkunde van Balthazar Huydecoper (blz. V). | |
§ 4. De tekst van 1733Volgens het uitgangspunt van Feitama had Fénelon het proza van de Télémaque nog slechts op rijm en maat hoeven te zetten om er een ‘volkomen Heldendicht’ van te maken. Er mocht dus worden verwacht, dat hetzelfde ook gold voor de vertaling van dat proza: die vertaling behoefde slechts te worden geversificeerd om een Nederlands epos op te leveren. Dat was geheel in overeenstemming met de manier waarop Vondel te werk was gegaan, toen hij zijn vertaling van de Aeneis voltooide door het proza daarvan over te brengen in verzen. De werkelijkheid bleek echter ook ditmaal ingewikkelder dan de theorie. Vergelijking met Vondel ging maar zeer ten dele op. De proza-tekst, die deze in vers had gebracht, was namelijk de vertaling geweest van een voltóóid epos, en bevatte daarom tal van poëtische vormgevings-elementen die bij de versificatie aanknopingspunt konden zijn. In het proza van Fénelon daarentegen ontbraken dergelijke elementen. De Aartsbisschop was bij het schrijven niet toe geweest aan de poëtische vormgeving en had slechts zo duidelijk en volledig mogelijk ‘het verhaal’ van zijn epos vastgelegd. Hoe charmant en vol van dichterlijke motieven zijn proza ook was - ‘het allersierlykste Fransche Onrym’ noemt Feitama het in zijn Voorrede (blz. XI) -, als grondslag voor een berijming tot epos was het daarom niet geschikt. Het miste de verheven stijl, de gedragen toon, de poëtische wendingen, de ornamentiek van beel- | |
[pagina 313]
| |
den, omschrijvingen en epitheta, die traditioneel de Gestalt van een epos bepaalden, en naar Feitama's opvatting in een voltóóide Télémaque dus niet mochten ontbreken. Alvorens het te kunnen ‘berymen’, moest Feitama dit proza dus eerst overbrengen in een sfeer en stijl, die bij de poëtische vormgeving van een epos pasten; men zou kunnen spreken van: paraphraseren in de dichterlijke taal van zijn tijd. Dat verklaart, waarom hij niets kon beginnen met de letterlijke vertaling van Isaäk Verburg en zo nadrukkelijk meedeelt, dat hij de Franse tekst ‘op geene slaafsche, maar op eene vryë wyze’ heeft overgezet.Ga naar voetnoot27 Het verklaart ook, waarom de berijming hem aanvankelijk zó tegenviel dat hij die bijna opgaf.Ga naar voetnoot28 De reden, die hij zelf daarvoor noemt - het ontbreken van een origineel waarin de stof al over de versregels verdeeld was - is niet helemaal overtuigend en lijkt eerder een aspect dan de kern van de ondervonden moeilijkheid weer te geven. Een aspect overigens, dat eveneens te maken heeft met het gemis aan aanknopingspunten voor poëtische vormgeving in het proza van Fénelon. De noodzaak tot paraphrase van de originele tekst naar de vorm heeft er Feitama niet van weerhouden, te trachten die naar de inhoud zo volledig en nauwkeurig mogelijk over te brengen. Om misverstand daaromtrent te voorkomen, signaleert hij nadrukkelijk de enkele ‘verbeteringen’ die hij heeft menen te moeten aanbrengen. Voor de rest, zo impliceert dat lijstje, heeft hij zich ‘op eene vryë wyze’ stipt aan de Franse tekst willen houden. In het algemeen is hij daarin goed geslaagd. Zelfs de op dit punt bijzonder kritische Martin komt tot de conclusie: ‘Feitama suit presque textuellement l'original; si, de temps à autre, il y a des différences, elles ne touchent pas au fond de l'oeuvre’.Ga naar voetnoot29 Bovendien is er hier geen sprake van vergissingen en onhandigheden, zoals wij die in de vertaling van Verburg aantreffen. Behalve aan Feitama's grondige kennis van het Frans moet dit ongetwijfeld mede toegeschreven worden aan de kritische begeleiding van zijn werk door Sebille, die van afkomst een Fransman was. Wat heeft nu die combinatie van vormelijke transpositie en inhoudelijke tekstgetrouwheid aan resultaat opgeleverd? In hoeverre is Feitama erin geslaagd, de ‘onvoltooide’ Télémaque in het Nederlands tot een ‘volkomen Heldendicht’ te maken? Het antwoord laat zich het gemakkelijkst aflezen uit de analyse van een paar voorbeelden. Ik heb er een viertal bijeengezocht, die zoveel mogelijk diversiteit vertonen.
a. Als Telemachus en Mentor na hun schipbreuk aangespoeld zijn op het eiland van Kalypso, worden zij minzaam ontvangen en naar een grot geleid waar zij droge kleding vinden (boek I): Télémaque, voyant qu'on lui avoit destiné une tunique d'une laine fine, dont la blancheur effaçoit celle de la neige, et une robe de pourpre avec une broderie d'or, prit le plaisir qui est naturel à un jeune homme, en considérant cette magnificence. | |
[pagina 314]
| |
comme une femme, est indigne de la sagesse et de la gloire: la gloire n'est due qu'à un coeur qui sait souffrir la peine et fouler aux pieds les plaisirs’.Bij Feitama vinden wij dit als volgt terug: De Jongling, ziende daar voor zich een onderkleed,
Van witter wol dan sneeuw, bevallig toegereed,
En eenen purpren' rok, bestikt met gouden' boorden,
Betoonde dat die pracht en luister hem bekoorden,
5[regelnummer]
Wier invloed krachtigst werkt op de onërvaren Jeugd,
Die, onbedacht, zich in 't uitwendig schoon verheugt.
Hoe! (vraagt hem Mentor met een deftig ongenoegen:)
Zyn dit gedachten die Ulysses zone voegen?
Bedenk veel liever wat tot voorstand van den naam
10[regelnummer]
Uws vaders, en uws ramps verduuring u betaam'.
Een jongeling, geneigd verwyfde pracht te minnen,
Blyft onbekwaam om ooit door wysheid roem te winnen;
Alleen aan dien gegund die alle dartelheid,
Door heldendeugd gehard, kloekmoedig zich ontzeid.
15[regelnummer]
Op deze taal liet zich de Prins al zuchtend hooren:
Eer zich myn hart door weelde en wellust laat' bekoren,
Beneem' het Godendom my 't lieve levenslicht!
Neen, neen, Ulysses zoon zal, tegen zynen pligt,
Zich door haar tooverkracht nooit laten overheeren,
20[regelnummer]
Noch ooit door laffe drift zyn' edlen naam ontëeren.
(blz. 7-8)
De transpositie naar eigentijdse dichterlijke taal is niet zonder verdienste; wij herkennen er zowel de stijl als de ‘hoogdraventheyt’ van. Het geheel laat zich vrij vlot lezen en zonder moeite begrijpen. De uitdrukking ‘van witter wol dan sneeuw’ in reg. 2 treft zelfs als een gelukkige vondst. Maar er zijn ook zwakke punten. In reg. 12 komt ‘door wysheid roem te winnen’ niet helemaal met de Franse tekst overeen. Erger is de onhandigheid, waarmee in reg. 5-6 en reg. 13-14 de evenwichtigheid van de zinsbouw door een loodzware appositie wordt verstoord. Stilistisch doet trouwens de gehele passage wat moeizaam aan.
b. Op Kreta doet Telemachus mee aan de openbare spelen, waarvan de winnaar de opengevallen troon zal mogen bestijgen. Tot die spelen behoort ook een wagenren. Eén voor één vallen Telemachus' drie mededingers af (boek V): Hippomaque, parent d'Idoménée, poussant trop ses chevaux, le plus vigoureux s'abattit, et ôta, par sa chute, à son maître l'espérance de régner. Polyclète, se penchant trop sur ses chevaux, ne put se tenir ferme dans une secousse; il tomba: les rênes lui échappèrent, et il fut trop heureux de pouvoir éviter la mort. Crantor, voyant avec des yeux pleins d'indignation que j'étois tout auprès de lui, redoubla son ardeur: tantôt il invoquoit les dieux et leur promettoit de riches offrandes; tantôt il parloit à ses chevaux pour les animer. Il craignoit que je ne passasse entre la borne et lui; car mes chevaux, mieux ménagés que les siens, étoient en état de le devancer: il ne lui restoit plus d'autre ressource que celle de me fermer le passage. Pour y réussir, il hasarda de se briser contre | |
[pagina 315]
| |
la borne; il y brisa effectivement sa roue. Je ne songeai qu'à faire promptement le tour, pour n'être pas engagé dans son désordre, et il me vit un moment après au bout de la carrière. Le peuple s'écria encore une fois: ‘Victoire au fils d'Ulysse! C'est lui que les dieux destinent à régner sur nous’.Feitama maakt daarvan: Hippomachus, doende al te fel zyn rossen draven,
Ryd haast zyn moedigste af, dat, tuimlende in de baan,
Zyn' meester van de hoop der kroon dwingt af te staan.
De vlugge Polykleet, te veel aan 't overhellen
5[regelnummer]
Op 't vliegend rosgespan, wist zich niet vast te stellen
In de eerste schok: hy viel: hy was den teugel kwyt,
En, tot zyn groot geluk, noch van den dood bevryd.
De snelle Krantor, die my met versmadende oogen
Reeds op zyn hielen zag, verdubbelde zyn poogen:
10[regelnummer]
Nu smeekte hy de Goôn, en bood een ryke gift;
Dan moedigde hy weêr zyn rossen in hun drift.
Hy was met recht beducht dat ik, door fikser mennen,
Licht tusschen de eindpaal en zyn paarden door zou rennen;
Nadien myn rosgespan, veel minder afgemat,
15[regelnummer]
Om hem voorby te slaan meer krachten overhad:
Zyn laatste toevlucht was myn vlugge vaart te stuiten,
En met een sneller loop den doorgang toe te sluiten:
Hy waagde een raderbreuk aan de eindpaal van het perk,
Die hem ook wedervoer; terwyl ik even sterk
20[regelnummer]
Wat ruimer van de paal hem zocht voorby te jagen,
Om my niet mede in zyn belemmering te wagen;
Dus was ik, ondanks all' zyn grooten overmoed,
Een oogenblik daarna het perk ten eind' gespoed.
Ulysses zoon verwint (liet zich het volk weêr hooren):
25[regelnummer]
De Goden hebben hem ons ryksgebied beschoren.
(blz. 109-110)
Hoe dicht dit ook bij het origineel blijft, toch is het minder duidelijk. Dat komt door de meerdere ingewikkeldheid van de zinsbouw, de zwaardere toon, enkele stoplappen ter wille van het rijm (reg. 19: ‘even sterk’; reg. 22: ‘ondanks all' zyn grooten overmoed’). Het valt op, dat Feitama hier een paar maal een epitheton ornans gebruikt: ‘vlugge’ (reg. 4); ‘snelle’ (reg. 8); ‘vlugge’ (reg. 16). In reg. 8 zijn de ‘versmadende oogen’ niet helemaal wat zij volgens Fénelon zouden moeten zijn. En tenslotte: ook deze passage wekt de indruk van enige moeizaamheid.
c. Mentor onderricht Telemachus over de moeiten van het koningschap (boek XII): Les plus longs et les meilleurs règnes sont trop courts et trop imparfaits pour réparer à la fin ce qu'on a gâté, sans le vouloir, dans les commencements. La royauté porte avec elle toutes ces misères: l'impuissance humaine succombe sous un fardeau si accablant. Il faut plaindre les rois et les excuser. Ne sontils pas à plaindre d'avoir à gouverner tant d'hommes, dont les besoins sont infinis et qui donnent tant de peines à ceux qui veulent les bien gouverner? Pour parler franchement, les hommes sont fort à plaindre d'avoir à être gouvernés par un roi, qui n'est qu'homme, semblable à eux; car il faudroit des dieux pour redresser les hommes. Mais les rois ne sont pas moins à plaindre, n'étant qu'hommes, c'est-à-dire foibles et imparfaits, d'avoir à gouverner cette | |
[pagina 316]
| |
multitude innombrable d'hommes corrompus et trompeurs.Bij Feitama wordt dit: Dit is het noodlot van de schranderste opperheeren,
Hoe vroom ze 't leven ook verslyten in 't regeren:
Het langst is noch te kort, het beste te onvolmaakt
Tot betering van 't geen was in verzuim geraakt.
5[regelnummer]
All' deze elenden zyn in 't heerschen niet te ontwyken;
De menschlyke onmagt moet voor zulk een' last bezwyken:
Dies zyn de koningen beklag en deernis waerd.
Is 't niet beklaaglyk, zich aldus te zien bezwaard
Met de eindelooze zorg voor zoo ontelbre scharen,
10[regelnummer]
Die aan een' vromen vorst zoo veel bekomring baren?
Ja, waerde Prins, is 't niet beklagens waerd, te zien
Dat haar een mensch, als zy, noodwendig moet gebiên?
Gewis, 't waar Godenwerk, den menschen 't kwaad te ontleeren:
Maar zyn de vorsten min beklaaglyk in 't regeren,
15[regelnummer]
Dat zy, slechts menschen, ook met zwakheid aangedaan,
't Bedorven, 't ontrouw volk verpligt zyn gaê te slaan?
(blz. 274)
Nog veel meer dan in de vorige passage blijft de duidelijkheid hier achter bij die van het origineel. Reg. 1-4 zijn zó buister uitgevallen, dat men eigenlijk de Franse tekst nodig heeft om goed te begrijpen wat er bedoeld wordt. In reg. 11-12 wekt het terugslaan van ‘haar’ op ‘zoo ontelbre scharen’ in reg. 9 verwarring. De zinsbouw doet verwachten, dat ‘haar’ doelt op ‘de koningen’ uit reg. 7 en dat de beschouwing van reg. 8-10 over hen wordt voortgezet, terwijl er in werkelijkheid van de koningen wordt overgeschakeld naar de onderdanen en een geheel nieuwe idee naar voren komt. De weergave is hier uitgesproken zwak en onhandig.
d. Bij de strijd van de BondgenotenGa naar voetnoot30 tegen de tyran Adrastus doet zich de gelegenheid voor, de belangrijke stad Venusië door verraad in handen te krijgen (boek XX): Un citoyen de Venuse, nommé Démophante, avoit offert secrètement aux alliés de leur livrer, la nuit, une des portes de la ville. Cet avantage étoit d'autant plus grand qu'Adraste avoit mis toutes ses provisions de guerre et de bouche dans un château voisin de Venuse, qui ne pouvoit se défendre si Venuse étoit prise. Philoctète et Nestor avoient déjà opiné qu'il falloit profiter d'une si heureuse occasion. Tous les chefs, entraînes par leur autorité et éblouis par l'utilité d'une si facile entreprise, applaudissoient à ce sentiment: mais Télémaque, à son retour, fit les derniers efforts pour les en détourner.Ga naar voetnoot31In de Telemachus luidt deze passage: Een zekre Demophant, een listig ingezeten,
Had aan de koningen bedektelyk doen weten
| |
[pagina 317]
| |
Dat hy zich vond gesterkt om, op een zekre nacht,
Een poort te levren aan hun saamverbonden magt.
5[regelnummer]
Dit voorstel scheen van nut, omdat des vyands benden
Al hare voorraad, dien Adrastus had doen zenden
In 't naaste buurkasteel, zou werden afgesneên;
Dewyl die vesting, veel te onmagtig en te kleen,
Niet langer houwbaar was voor haar bezettelingen,
10[regelnummer]
Zodra de dwingland zich de stad zou zien ontwringen.
Vorst Nestor heeft alreê met Philokteet verklaart
Dat de aangeboden kans moet werden aangevaart:
De krygsraad, door 't gezag dier vorsten, en door 't voordeel
Dier listigheid verblind, bestemt hun beider oordeel:
15[regelnummer]
Maar prins Telemachus, gekeerd in hunnen Raad,
Bewerkt dat hun besluit tot weigring overslaat.
(blz. 455)
In reg. 5-7 wordt de zin slechts verstaanbaar, wanneer de lezer begrepen heeft dat ‘des vyands benden’ een datief is.
De vier fragmenten geven een goed beeld van het geheel. Over het algemeen is Feitama er heel behoorlijk in geslaagd, stijl en toon van de dichterlijke taal uit zijn tijd te treffen. Hij houdt zich in de regel ‘op eene vryë wyze’ nauwkeurig aan het origineel, maar veroorlooft zich af en toe kleine afwijkingen, waarvan niet valt uit te maken of zij als slordigheden dan wel als verbeteringen moeten worden beschouwd. De alexandrijnen lopen soepel, al gaat dit nogal eens ten koste van de natuurlijke zinsbouw. Die forcering doet enige afbreuk aan de gemakkelijke leesbaarheid en meermalen ook aan de duidelijkheid. Dat wordt nog in de hand gewerkt door de neiging tot het accentueren van de ‘hoogdraventheyt’ door een enigszins ongemeen woordgebruik. De dominerende indruk is die van gelijkmatigheid; er zijn geen uitgesproken dieptepunten, maar ook nauwelijks poëtische verrassingen.Ga naar voetnoot32 Het best laat de Telemachus zich karakteriseren als: knap, conscientieus, weinig bezield vakwerk. De lezer van vandaag heeft dan ook enige moeite zich te realiseren, dat dit boek in zijn tijd zoveel waardering gevonden heeft. Om dat te begrijpen, dienen wij ons rekenschap te geven van drie factoren, die daartoe bijgedragen hebben: de mateloze bewondering voor de Télémaque, het conservatisme ten aanzien van de poëtische vormgeving, de aard en het gemiddelde peil van de contemporaine dichtkunst. Want hoe was de situatie? Na het verschijnen van de definitieve versie in 1717 was de bewondering voor Fénelon's werk gaandeweg tot een soort cultus uitgegroeid. Ondanks de defectueuse vorm werd het aanvaard als een heldendicht, dat vanwege zijn hoog zedelijk gehalte de epen van Homerus en Vergilius overtrof. Maar hoe groter de bewondering, hoe schrijnender bij de conservatieve Nederlandse literaten het besef werd dat aan de vormgeving iets essentieels ontbrak. Een heldendicht in proza was voor hen evenzeer in strijd met het decorum als een koning in hemdsmouwen op zijn troon; het verstoorde de harmonie van een gevestigde en vertrouwde orde. Maar nu had Feitama een einde gemaakt aan deze verontrustende disharmonie. | |
[pagina 318]
| |
Hij had aan Fénelon's heldendicht de waardigheid van het poëtisch gewaad hergeven, dat bij de koninklijke rang daarvan paste! Dat in de vreugde daarover aan de zwakke kanten van Feitama's werk werd voorbijgegaan, is niet verwonderlijk. Enthousiaste lezers zijn niet de meest kritische. Maar zij hadden voor kritiek ook niet zoveel aanleiding. De Telemachus deed zeker niet onder voor de contemporaine poëzie, waarmee zij vertrouwd waren en die hun beoordelings-norm bepaalde. Veeleer onderscheidde dit werk zich daarvan in gunstige zin: door een meer beheerste stijl en een meer verzorgd taalgebruik. Dit alles vindt zijn neerslag in de geestdriftige aankondiging, die Justus van Effen in De Hollandsche Spectator van de Telemachus gaf.Ga naar voetnoot33 In het nummer van 27 februari 1733 (nr. 140) deelde hij zijn bevindingen met dit werk mee: Reeds over langen tyd was my ter ooren gekomen, dat een van onze bekwaamste Digters werklyk bezig was, met de beroemde gevallen van Telemachus in Nederduitsche Vaerzen over te brengen, en aldus dat heerlyk werk 't eenigste by te zetten, dat aan 't zelve ontbrak, om zig boven alle andere Heldendigten van alle eeuwen en volkeren te verheffen.Hoewel het hem moeite kostte de betrokken auteur ‘niet van een onbesuisde roekeloosheid te verdenken’, had hij toch ‘met een onverduldige nieuwsgierigheid na den Nederduitschen Telemachus gerykhalst’ (blz. 154-155). Toen die ter beschikking kwam, was hij dadelijk gaan lezen, eerst haastig, daarna rustiger. Maar reeds de eerste lezing, hoe ‘woest en ongebonden’ ook, overtuigde hem ervan, dat die Poëtische vertaaling eer doet niet alleen aan den Schryver, maar aan zyne gansche Landaard,Ga naar voetnoot34 en een tweede en derde lezing altyd nieuwe fraijigheden aan myne aandagt verschaffende, hebben my nergens toe gediend, dan om dit myn gevoelen te bekragtigen, en op gewisser gronden te vestigen. Zo dat ik met eene oprechte ernst betuigen kan, dat het myns oordeels, een Nederlander, ten zy berooft van smaak, geld of edelmoedigheid ongeoorloft is, zig zelf de bezitting van die treffelyke vertaaling, waar in de Schryver, volgens de uitdrukking van Boileau, met zyn origineel om den prys als worsteld, te misgunnen.Wat Van Effen vooral in Feitama's verzen waardeert, is het ontbreken van rhetoriek en overdrijving:Ga naar voetnoot35 Men vind hier eene zakelyke hoogdravendheid, die, volgens haar' regte aard, voortspruit uit een edele eenvoudigheid, en uit eene eigenheid van wel uitgekipte woorden, die ieder rykelyk hun aandeel tot het volmaken van de zin toebrengen. Waarschijnlijk zullen de meeste lezers voorzichtiger en terughoudender zijn geweest in hun bewondering. Maar Justus van Effen geeft toch wel de trend aan. | |
[pagina 319]
| |
§ 5. Het voorwerk van 1763Het enige blijk van aanwezigheid, dat de editeur Frans van Steenwijk in de posthume uitgave van de tweede druk geeft, is een ongesigneerde noot bij de titel van de Voorrede. Daarin deelt hij mee: Deze voorrede is door den kundigen vertaler opgesteld kort vóór eene zwakheid, die van zyne dood is gevolgd, eer hyzelf naar zyn oogmerk de laatste hand aan de veranderingen der vaerzen heeft kunnen slaan. Volgens zyn besluit, is de opdragt aan den heere Charles Sebille, schoon reeds voorlang overleden, vóór dezen druk geplaatst.Daarmee zijn de beide bestanddelen verantwoord, waaruit ditmaal het voorwerk bestaat. De drempeldichten en het inleidings-gedicht ‘bij wijze van exordium’ zijn in deze uitgave vervallen. | |
Het opdracht-versHet handhaven van de Opdracht van Sebille, ondanks diens dood, is kennelijk bedoeld als een daad van piëteit. Feitama wilde daarmee de verbondenheid doen uitkomen tussen zijn grote vriend en de Telemachus, waarvan deze de instigator en stimulator was geweest. Die twee hoorden bij elkaar; daaraan kon de dood niets veranderen. Maar intussen zou Feitama zichzelf niet geweest zijn, als hij van de gelegenheid geen gebruik had gemaakt om een aantal verbeteringen in zijn tekst aan te brengen. | |
De VoorredeIn zijn eerste Voorrede had Feitama met klem verdedigd, dat de poëzie een wezenlijk bestanddeel van het heldendicht vormt. Nu is dat onnodig geworden, zo stelt hij niet zonder voldoening vast. Uit het succes van zijn berijming blijkt, dat zijn lezers hem gelijk hebben gegeven: zy zyn met my van gevoelen, dat by de ziel der poëzye [...] de vaerzen voegen, die het ligchaam der poëzye uitmaken; dat de ééne zonder het andere onvolkomen is... Intussen heeft hij nu echter een andere stelling te verdedigen gekregen. Hij is tot de conclusie gekomen, dat lofdichten (‘doorgaans aan 't hoofd der boeken geplaatst’) uit den boze zijn: Uit dit slach van vaerzen, bestaande meestäl in eene opstapeling van vleijeryen, kan men geen oordeel vellen over de waardy der aangeprezen werken. Men roemt somtyds in zulke lofdichten, 't zy uit vrindschap, 't zy uit belang, de rymelaars en zwakke schryvers; men verheft ze hemelhoog: wat zal men dan uitvinden voor de zulken die toejuiching verdienen? wat anders, dan ydele vleijeryen? [...] Een goed werk heeft geene aanpryzing noodig; een slecht werk verdient ze niet.Vandaar dat in deze nieuwe druk ‘niets van dien aart’ is te vinden. Er zijn geen nieuwe lofdichten opgenomen, en de oude (van Hoogvliet en Doekes) werden niet herdrukt. Ook Feitama's inleidings-gedicht viel aan deze nieuwe overtuiging ten offer: ‘die | |
[pagina 320]
| |
Aanleiding, inzonderheid den lof van den grooten Fenelon behelzende, moet zekerlyk geteld worden onder dat slach van lofdichten 't gene tot aanpryzing van boeken dient’ (blz. III-IV). Weliswaar kan men de lof van Fénelon geen vleierij noemen, maar een principe moet consequent worden toegepast: ‘het zou eene blinde eigenliefde zyn, goed te keuren in myzelven 't gene het misbruik my doet afkeuren in anderen’ (blz. IV). - In dit verband komt dan de vraag ter sprake, die wij hierboven al besproken hebben, of het schrappen van het inleidings-gedicht betekent dat de Telemachus zijn epische aanhef verliest.Ga naar voetnoot36 De lofdichten zitten Feitama blijkbaar hoog: een onevenredig deel van de Voorrede is er tenminste aan gewijd. Eerst daarna komt de auteur toe aan de hoofdzaak: ‘de veranderingen der vaerzen, by deze uitgave genoegzaam alom in dit dichtstuk te bespeuren’ (blz. V). Op dit punt krijgt de lezer overigens weinig houvast. Feitama volstaat met een waarschuwing tegen overhaast oordelen. Bij een revisie als deze hangt alles met alles samen: ‘De ééne verwisseling van vaerzen of woorden vereischt veeltyds de andere’. Het kan voorkomen, dat de lezer op een bepaalde plaats een zwakker vers of een woord van minder nadruk zal aantreffen dan in de eerste druk, terwijl dan toch dit vaers of woord met voordacht is verkoren, uit aanmerking van 't gene vooraf gaat, of volgt; 't zy om gelykluidende rymklanken, die ik in de verbeterde vaerzen noodig had, te vermyden; 't zy om door die verzwakkingen andere uitdrukkingen sterker te doen worden.Daarom komt men niet tot een juist oordeel, als men alleen maar de beide drukken ‘regel tegen regel, woord tegen woord’ met elkaar vergelijkt. Het gaat immers niet om de incidentele veranderingen, maar om ‘deze uitgave, in haar geheel beschouwd’. De oud-leerling van Lambert ten Kate komt nog eens om de hoek kijken, als Feitama - met een kleine spijt - verklaart zich niet tot taak te hebben gesteld ‘den oorsprong aller woorden na te sporen, om volgens dien oorsprong eene spelling waar te nemen die met de hoogste lettergeleerdheid overeenkomt’. Zo'n etymologische spelling is goed voor taalkundigen, ‘maar een dichter moet zyn noodig vuur daarop niet te veel verspillen’ (blz. VI). En dus heeft hij zijn revisie vooral gericht op de welluidendheid der vaerzen, op de juistheid der uitdrukkingen, en op de klaarheid van den zin; buiten alle het welke een dichtstuk, hoe krachtig, hoe zielroerende het anderszins ook zy, genoegzaam van geene uitwerking op de gemoederen der lezeren kan zyn.Op alle drie punten is hij echter nog lang niet tevreden: ‘In die voorname deelen heb ik noch op verre na myzelven niet kunnen voldoen’. | |
§ 6. De tekst van 1763Wij weten niet, in welke toestand Frans van Steenwijk na Feitama's dood de onvoltooide kopy voor de tweede druk van Telemachus heeft aangetoffen. Het is niet ondenkbaar, dat hij bij het persklaar maken een aantal knopen heeft moeten doorhakken, of dat hij in sommige gevallen gemeend heeft een voorlopige notitie naar eigen inzicht te mogen uitwerken. Maar ook als dit het geval geweest zou zijn, dan | |
[pagina 321]
| |
werd toch het eigenlijke karakter van de revisie daardoor niet aangetast. Het bleef die van Feitama. De aangebrachte wijzigingen zijn zó talrijk, ingrijpend en veelsoortig, dat het nauwelijks mogelijk is daarin algemene tendensen te ontdekken. Slechts één komt er duidelijk naar voren: het streven naar méér duidelijkheid, eventueel zelfs door toevoeging van verklarende details die in de oorspronkelijke tekst niet voorkomen. Daarnaast valt meermalen de neiging waar te nemen bij de beschrijving van een gebeurtenis of situatie zo logisch mogelijk te zijn in de volgorde van de vermelde bijzonderheden. Ook valt herhaaldelijk op, dat nauwere aansluiting bij de Franse tekst wordt nagestreefd, met name ter handhaving van een tekenende uitdrukking. Die twee laatste aspecten blijven echter steeds ondergeschikt aan het eerste. Een sprekend voorbeeld van verduidelijkende wijziging levert de passage over het aanbod van de Venusijnse verrader in boek XX. Hierboven heb ik zowel de Franse tekst als Feitama's eerste versie van deze passage reeds opgenomen.Ga naar voetnoot37 Ik voeg daaraan nu de gewijzigde versie uit 1763 toe: Een burger, Demophant genaamd, om 't snood bestaan
Op dien bedrieger en die scheidsliên fel gebeten,
Had aan de koningen in 't heimelyk doen weten,
Dat hy een poort der stad by nacht hen levren kon.
5[regelnummer]
Het voordeel, zo hun magt die sterke vesting won,
Zou groot zyn; ja men zou, zo die wierd ingenomen,
Ook all' den voorraad van Adrastus heir bekomen,
Dewyl het naast kasteel, waarop de dwingeland
Dien voorraad had gelegt, dan zonder tegenstand
10[regelnummer]
Zich overgeven moest aan 't heir der bondgenooten:
Men zag zich dus een' weg ter wisse zege ontsloten.
Hiertoe had Nestor reeds gestemt met Philokteet;
En hun gezag, gevoegd by 't groote voordeel, deed
Al de andre hoofden ook hun stem hiertoe verleenen.
15[regelnummer]
Maar prins Telemachus, in hunnen raad verschenen,
Spande al zyn krachten in, om hen te doen verstaan,
Wat hen bewegen moest het aanbod af te slaan.
(blz. 455)
Het verschil tussen de beide versies springt in het oog. Niet alleen wordt in reg. 1-2 van de revisie een verklaring voor het verraad van Demophant gegeven, en in reg 11 een samenvatting van de situatie, die beide in de Franse tekst ontbreken - maar bovendien zijn taal en stijl aanzienlijk versimpeld. Het praesens historicum uit het slot van de eerste versie is weggewerkt, het ongemene woordgebruik ‘gemener’ gemaakt, de hoogdravende formulering gekortwiekt. Dat alles leidt ongetwijfeld tot meer duidelijkheid en gemakkelijker verstaanbaarheid, maar ten koste van de dichterlijke expressie. Hoe formeel en conventioneel deze in de tekst van 1733 ook moge zijn, zij houdt bij de lezer toch het besef levendig dat hij in de sfeer verkeert van méér dan het alledaagse. Dat is in 1763 voor een groot deel verdwenen. - Opmerkelijk is, dat tegelijkertijd in de reg. 15-17 de gesignaleerde terugkeer tot de oorspronkelijke tekst zich doet gelden. Daar luidt het slot van de betrokken passage: ‘mais Télémaque, à son retour, fit les derniers efforts pour les en détourner’. De versie van 1733 gaf dit uiterst vrij en slechts bij benadering weer: ‘Maar prins Telemachus, gekeerd in hunnen Raad, // Bewerkt dat hun besluit tot weigring overslaat’. In 1763 | |
[pagina 322]
| |
wordt de tekenende Franse uitdrukking in ere hersteld: ‘Maar prins Telemachus, in hunnen raad verschenen, // Spande al zyn krachten in...’Ga naar voetnoot38 Ook van de rationaliserende herschikking in de volgorde van de componenten uit een beschrijving geef ik een voorbeeld. Het gaat daarin om de viering van een Apollo-feest gedurende Telemachus' slavernij in Egypte (boek II). De tekst van 1733 heeft: Apolloos priester zag ons menigwerf vergaadren,
Om, met onze offers, zyn geheiligd koor te naadren:
De herders vlochten zich een groenen lauwerhoed,
Waar meê ze, Apol ter eer', zich kroonden by den stoet
5[regelnummer]
Der harderinnen, die met zonderling genoegen,
Al danssende, op haar kruin de teenen korven droegen,
Met de offergift gevuld, en met gebloemt' bestrooid,
Waar meê het blonde hair ook sierlyk was getooid.
(blz 39)
In 1763 is dit herschreven tot: Apolloos priester zag ons dikwerf tot hem nadren,
En in den tempel met onze offers bly vergadren:
Elk herder was gekroond met eenen lauwerhoed,
Ter eere van Apol: de herderinnenstoet
5[regelnummer]
Verscheen 'er mede, en bragt, gesierd met bloemenkransen,
Terwyl een gulle vreugd dien rei op 't veld deed dansen,
Al de offergiften der vergaderende schaar'
Op 't hoofd in korven naar den gryzen offeraar.
(blz. 39)
Men lette op de omzetting der rijmwoorden in reg. 1-2: de priester ziet de offeraars éérst ‘nadren’ en dan pas ‘vergadren’. De herders dràgen al een lauwerkrans en zijn niet bezig met het vlechten daarvan, zoals men uit reg. 3 van de eerste versie zou kunnen opmaken. De beschrijving van de herderinnen is losgemaakt van die van de herders, getemperd en verduidelijkt. Het dansen met de korven op het hoofd is als onwaarschijnlijk geschrapt, evenals het blonde haar bij Egyptische meisjes. Verder herkennen wij ook hier de versimpeling van stijl: ‘geheiligd koor’ (reg. 2) wordt tot ‘tempel’, en ‘kruin’ (reg. 6) tot ‘hoofd’, terwijl de epitheta ornantia (reg. 3, 6) vervallen. - Maar ook hier is het resultaat teleurstellend. Terwijl de ‘rommelige’ tekening van 1733 iets van levendigheid, beweging en blijheid suggereert, is in de revisie van 1763 het beeld volkomen statisch geworden.
Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. Vermeerdering daarvan zou steeds weer tot dezelfde conclusie leiden: de revisie van 1763 is duidelijker, minder ‘hoogdravend’, rationeler; zij sluit vaak dichter bij het Frans aan. Maar de versie van 1733 was levendiger, dichterlijker van toon, boeiender. Het valt op, hoezeer in de tweede druk de beide versies eigenlijk door elkaar | |
[pagina 323]
| |
liggen. Na een sterk gewijzigde passage stuit de lezer plotseling op een aantal regels waarin nauwelijks of niet is veranderd. Wij kunnen er slechts naar gissen, of Feitama met de revisie van zulke regels nog niet klaar was dan wel of hij die in deze vorm als definitief had aanvaard. Het eerste lijkt mij het meest waarschijnlijk, al rijst dan de vraag waarom hij zo fragmentarisch werkte. Of heeft Frans van Steenwijk in (een aantal van) dergelijke gevallen de tekst van de eerste druk hersteld, omdat de revisie nog te veel in statu nascendi verkeerde om bruikbaar te zijn? In ieder geval blijkt uit deze tweeslachtigheid, dat Feitama inderdaad zijn herziening nog niet voltooid had, toen de dood hem tot ophouden dwong. Het verschil tussen de eerste en de tweede druk stelt ons voor de moeilijke vraag, wat er Feitama toe gebracht heeft zich bij zijn revisie een ander doel te stellen dan bij het schrijven van de eerste versie. Want daar komt het praktisch op neer. Men kan de wijzigingen van 1763 niet verklaren als alleen maar het resultaat van een hernieuwd schaven en polijsten aan de tekst van 1733. In zijn eerste versie had Feitama het Franse proza van de Télémaque willen omzetten in Nederlands heldendicht, en zich daarom in taal, stijl en versbouw toegelegd op het treffen van een epische sfeer en epische toon. In de revisie heeft hij voor epische dichterlijkheden zó weinig belangstelling, dat hij die gedeeltelijk weer wegwerkt; het is hem nog slechts te doen om een vertaling-in-verzen die zo duidelijk, zo rationeel en zo nauwgezet mogelijk is. Ik durf voor deze verandering geen verklaring geven. Men zou kunnen menen, dat Feitama bij zijn revisie te veel op de verbetering van details lette en zodoende het effect daarvan op het geheel van zijn werk uit het oog verloren heeft. Daar staat evenwel tegenover, dat hij in zijn Voorrede uitdrukkelijk verklaart juist het geheel voor ogen te hebben gehad en zijn wijzigingen daarop te hebben afgestemd. Heeft hij dan wellicht de dichterlijke taal willen zuiveren van alles wat daarin niet rationeel was, om te komen tot een epische stijl die iets zou hebben van ‘poésie parlante’? Als dit zo zou zijn, is hij daar niet in geslaagd. Wat er in 1733 aan leven in de Telemachus school, is daaruit in 1763 grotendeels verdwenen. Men kan zich zelfs afvragen, of Frans van Steenwijk met het uitgeven van deze onvoltooide nalatenschap wel een dienst bewezen heeft aan de literaire nagedachtenis van zijn vriend.
Veel aandacht heeft de tweede druk van Telemachus niet getrokken. De belangstelling voor Fénelon's werk als epos was afgenomen, sinds men in de Henriade het moderne heldendicht bij uitstek was gaan zien. De voornaamste reactie was ditmaal een ‘Vergelykinge der beide berymingen van den Telemachus door Sybrand Feitama’, die meer blijk gaf van vakkundige interesse dan van bewondering. Een zekere A.v.Z. begon daarmee in de Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche LetterkundeGa naar voetnoot39 van 1763. Zijn eerste artikel (blz. 153-208) is gewijd aan ‘de vergelyking van het eerste boek’. Telkens stelt hij een brok oude berijming naast de nieuwe en bespreekt dan het verschil. In het algemeen prefereert hij de tekst van 1763, maar niet overal. - Intussen had de redactie ook van P. du Marez een beschouwing over hetzelfde onderwerp ontvangen, die zij onmiddellijk na het eerste artikel van A.v.Z. een plaats geeft: ‘Voorbeeld van Dichtbeschouwing in ene Proeve van Vergelyking tusschen het negende Boek van den eersten en verbeterden tweden druk van den Telemachus van Feitama’ (blz. 209-244). Du Marez tracht de wijzigingen in groepen in te delen aan de hand van de reden voor de verbetering (spelling, woordbuiging, | |
[pagina 324]
| |
woordschikking, juiste betekenis enz.). Ook wijst hij erop, dat Feitama de naam Idomeneu͡s niet meer met een twee-lettergrepige uitgang (Idomeneüs) hanteert, maar met een diphtong (Idomeneus), al moet hij daarvoor soms hele regels veranderen. - In het tweede deel van de Nieuwe Bydragen (1766) vervolgt A.v.Z. zijn ‘Vergelykinge’ met de bespreking van de boeken II tot en met V (blz. 399-452). Ditmaal betrekt hij er ook de Franse tekst bij. Aan het slot deelt hij mee, bereid te zijn ‘deze aenmerkingen voorttezetten’, als er genoeg belangstelling voor is. Blijkbaar was dit niet het geval, want tot een derde artikel is het niet gekomen. Om een indruk te geven van de manier, waarop Feitama's werk in deze onderzoekingen bejegend werd, laat ik twee ‘vergelykingen’ van A.v.Z. volgen: De oude beryming, blz. 12, vs. 5.
‘Te hooren naar het geen myn' vader mogt betreffen.
Dus ben ik, eer het een der minnaars kon beseffen,
Voor wier trouwloos bestaan myn moeder was beducht,
Myns vaders ryk, tot hun verbaasdheid, stil ontvlucht;
Te hooren naar het geen iemand mag betreffen, is in een' dichtkundigen stijl vry laeg, zoo wel als dat beseffen der minnaers. Stil ontvlucht in den laetsten regel is niet veel meer dan een stopwoord; als men ontvlucht, eer het iemand kan beseffen, ontvlucht men zeker stil. Dit alles is in de nieuwe weggenomen. ‘Bericht te ontfangen van Ulysses dood of leven.
Ik, die Penelopé, myn moeder, moest begeven,
Ben hare minnaars, wier geweld en list zy ducht,
Tot hun verbystering in 't heimelyk ontvlucht.
(Nieuwe Bydragen I, 157)
Onjuist is deze kritiek niet, maar schoolmeesterachtig wel! En op het poëtisch effect van de wijzigingen wordt met geen woord ingegaan. blz. 32.
'k Zie op dat oogenblik al 't woest gebergte beven;
Alsof de hoogste pyn en eik, met gantsche dreven,
Neêrploften van den top, tot in het laagste veld.
De minste veranderingen der omstandigheden eener Poëtische beschryvinge, vooral zoo 'er iets wonderbaers in komt, maken eene schilderye afzichtig. Op dat oogenblik merkte ik, hoe de berg beefde, de eiken en pynen schenen den bergtop af te komen, vindt men by Fenelon. Men moet zich eenen enkelen berg verbeelden, en niet een woest gebergte, want anders kunnen de boomen die dreigen omver te vallen, niet van den top neêrrollen tot in het laegste woud. In de nieuwe beryming heeft Feitama zich dus uitgedrukt. Maar ylings trok de berg al bevende myne oogen;
Van waar, door pyn en eik, in schok op schok bewogen,
Het aardryk wierd gedreigd met eenen zwaren val.
De eerste regel verdient den naem van Feitama niet, en het dreigen van 't aerdrijk met een zwaren val is onnatuerlijk, dewijl het omvallen der boomen naeuw een lichte dreuning op den grond kon maken. Feitama heeft hier het wonderbare van Fenelon niet gelukkig getroffen. Telemachus merkte dat de berg aen wiens voet hy zich bevondt beefde, zoo sterk dat het hem van beneden toescheen als of de zwaerste boomen boven van den top neerkwamen; en door zulk een trilling werdt de aenwezendheid | |
[pagina 325]
| |
ener helpende Godheid aengetoond, gelijk men zulks by de beste Dichters vindt, [volgen voorbeelden uit Vergilius, Ovidius, Claudianus, Rapin] Wat zowel A.v.Z als Du Marez bij hun pedanteske ‘aenmerkingen’ voortdurend over het hoofd zien, is de waarschuwing van Feitama in zijn Voorrede: ‘Indien men regel tegen regel, woord tegen woord vergelykt, zal men geen rechtmatig oordeel kunnen vellen’. Geen van beiden schenken zij aandacht aan het gehéél van het dichtwerk, zoals dat door de wijzigingen wordt beïnvloed.
In de geschiedenis van het Nederlandse epos neemt de Telemachus van 1733 een belangrijke plaats in als het eerste contemporaine heldendicht van niet-Bijbels karakter uit de 18de eeuw. Daarentegen is de Telemachus van 1763 niet meer dan een curiosum op doodlopend zijspoor. |
|