Kalliope in de Nederlanden
(1975-1983)–W.A.P. Smit– Auteursrechtelijk beschermdHet Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850
[pagina 203]
| |||||||||||||
Tweede periode (1728-1743) | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
Hoofdstuk IX
| |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
beider werk meende Hoogvliet als basis voor zijn Abraham niet nodig te hebben. Bestudering van de theorie over het epos liet hij achterwege,Ga naar voetnoot3 en evenmin schonk hij aandacht aan de opvattingen die zijn tijdgenoten in de voorberichten van hun epische Bijbeldichten te berde hadden gebracht. Met de Aeneis en de Joannes voor ogen werkte hij naar eigen inzicht en intuïtie voort, zonder polemische of programmatische bijgedachte. Voor het Bijbels epos betekent de verschijning van Abraham de Aartsvader een hernieuwd begin. Alle epische en poëtische elementen, die in de loop van de eerste periode op fundamentalistische gronden waren uitgebannen,Ga naar voetnoot4 keren bij Hoogvliet terug: het merveilleux, de centrale idee, de dichterlijke inventio, de vrije dispositio. Alleen de biographische opzet en de tendens tot moralisatie herinneren in zijn werk aan het onmiddellijke verleden. Voor de rest gaat hij van dezelfde principes uit als Vondel in Joannes de Boetgezant. Het succes van de Abraham stimuleerde tot een verdere ontwikkeling van het Bijbelse epos in ‘vrije’ richting. Weliswaar bleef daarnaast ook iets van de geversificeerde Bijbelhistorie zich handhaven, deels uit fundamentalistische overtuiging en deels uit poëtische onmacht bij de auteurs, maar met de suprematie, die zij omstreeks 1725 had uitgeoefend, was het voorgoed gedaan. Zo won, dank zij Hoogvliet, de Vondeliaanse traditie het in het Bijbelse epos uiteindelijk tòch, hoezeer zij in de eerste periode uitgeschakeld had geleken. Wat Joan de Haes bij gebrek aan creatief vermogen met Judas de Verrader niet had kunnen aantonen, werd door Abraham de Aartsvader buiten kijf gesteld: de superioriteit van het Vondeliaanse type Bijbel-epos boven half-epos en geversificeerde Bijbelhistorie. | |||||||||||||
§ 2. De auteurOver het leven van Hoogvliet zijn wij goed ingelicht, vooral dank zij de biographie die Jan de Kruyff (1753-1821) in 1782 aan de dichter wijdde en waarvoor hij kon beschikken over inlichtingen van diens weduwe.Ga naar voetnoot5 Het volgende is - aangevuld met enkele gegevens uit het N.N.B.W. (VII, 620-621) - grotendeels aan deze levensbeschrijving ontleend. Arnold Hoogvliet werd op 3 juli 1687 in Vlaardingen geboren als zoon van de reder Johannes Hoogvliet en Katharina Paspoort, ‘beiden van deftige afkomst, en in een gelukkig huwelijk met nog zeven andere Kinderen gezegend, van welken de jongste en oudste vroegtijdig werden weggerukt’ (blz. 7). Toen hij 12 jaar was, werd hij op een notaris-kantoor geplaatst, dat hij echter reeds na enkele maanden weer verliet om - ‘'t zij op ouderlijken last, 't zij op eigen verzoek’ (blz. 8) - in Dordrecht op de Bank van Lening te worden te werk gesteld. Gedurende zijn veeljarig verblijf in Dordrecht raakte Hoogvliet bevriend met een drietal ‘Mannen van smaak’ (blz. 9), die onder meer ook de poëzie beoefenden. Deze oudere vrienden - van wie Tielman van Bracht zich als dichter een kleine | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
plaats in onze literatuur heeft verworven - hebben voor zijn ontwikkeling een be slissende betekenis gehad. Gestimuleerd door hun voorbeeld en aanmoediging, ging hij ook zelf verzen schrijven, waarbij hij echter al spoedig ontdekte dat zijn gebrek aan kennis van de klassieken een ernstige belemmering vormde. ‘De Dichter begon dus, in den ouderdom van bijna twintig jaaren, zich in het Latijn te oeffenen, eerst geheel alleen, vervolgens met de hulp een's Meester's...’ (blz. 13). Ter afsluiting van deze studie besloot hij, op raad van zijn vrienden, volgens het beproefde recept van zijn tijd ‘de vertaaling van eenig stuk te onderneemen’ (blz. 14). Hij koos daarvoor de Fasti van Ovidius, en het werk daaraan boeide hem zózeer, dat hij zich voornam die in Nederlandse verzen over te brengen. Intussen had Hoogvliet in Dordrecht een goede positie gekregen. Een verleidelijk aanbod uit Amsterdam deed hem die echter opgeven en ‘na een teder afscheid van zijne bedrukte Vrienden, in den Ouderdom van ruim 26 Jaaren’ (blz. 16) daarheen vertrekken. De zaak liep evenwel op niets uit, zodat de jonge dichter naar Vlaardingen moest terugkeren, ‘geheel zonder beroep, zonder kostwinning’ (blz. 17). Vanuit zijn ouderlijk huis wist Hoogvliet zich geleidelijk een nieuw bestaan op te bouwen. Twintig jaar na zijn terugkeer was hij een welgesteld burger: kashouder,Ga naar voetnoot6 en bovendien tafelhouder in de Bank van Lening. In 1735, op 48-jarige leeftijd, trad hij in het huwelijk met Ida van der Ruit, dochter van een van zijn Dordtse vrienden, en in 1750 werd hij in de vroedschap van Vlaardingen gekozen. Hij overleed op 17 oktober 1763 ‘in het huis zijner Geboorte, van waar, na zeven dagen, het Lijk, onder geleiden der geheele Stadsregeering en van het aanzienlijkst gedeelte der Ingezetenen, plechtig werdt ten grave gebragt’ (blz. 36). Belangrijker dan deze uiterlijke feiten is wat Jan de Kruyff ons over het dichterlijke werk van Hoogvliet weet mede te delen, in het bijzonder over de ontstaansgeschiedenis van Abraham de Aartsvader en de mislukking van een ‘Leven van Jezus’. Na zijn terugkeer in Vlaardingen voltooide de dichter zijn vertaling van de Fasti en bereidde er de uitgaveGa naar voetnoot7 van voor. Ziekte van zijn vader had tot gevolg, dat hij soms onder het waken bij diens ziekbed de proeven moest corrigeren: De zwakke Grijsaart, dit wetende, betuigde niet alleen meermaalen den Zoon zijn genoegen over deszelvs vorderingen, maar konde zelvs, op zekeren tijd, niet naalaaten, als in het vuur van den ernst, uitteroepen: Hoe aangenaam zoude het mij zijn, indien dit Stuk, in plaats van het Heidensch bijgeloof optesieren, de eer van den éénen waaren God konde bevorderen.De dood maakte die wens tot de laatste wens van een stervende. Hoogvliet achtte zich daaraan gebonden en koos dus voor zijn volgende dichtwerk een Bijbels onderwerp: het leven van Abraham. De grondigheid en het doorzettingsvermogen, die zijn studie van het Latijn hadden gekenmerkt, bepaalden ook ditmaal zijn werk. Onafgebroken gaf hij er zijn beste krachten en al zijn vrije tijd aan, zodat hij tenslotte volkomen overwerkt raakte en - bij het begin van het tiende boek - gedwongen werd tot een periode van rust. | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
Maar nauwelijks voelde hij zich daartoe weer in staat, of hij nam opnieuw de pen op en schreef ‘onder een langzaamen voortgang’ de laatste boeken van zijn AbrahIam, die ‘na vereischte beschaving, in den jaare 1727 voor de eerstemaal te voorschijn kwam’Ga naar voetnoot8 (blz. 23). Na deze zware taak tot een succesvol einde te hebben gebracht, voelde Hoogvliet zich bezield tot een nog veel moeilijker onderneming: het schrijven van een epos over het leven van Jezus. Hij ontwierp ‘welhaast een plan, en vertoonde hetzelve aen zijnen bijzonderen Vriend Herman ten Kate, die juist op dien tijd het bekende Werk, de Overeenstemming der Euangelisten, onder handen had’Ga naar voetnoot9 (blz. 24). Volgens dit plan had hij mnediis in rebus willen beginnen, en wel bij de intocht van Jezus in Jeruzalem op Palmzondag; na overleg met zijn vriend zag hij daarvan echter af en verschoof zijn begin naar de aanvang van Jezus' prediking. Ongetwijfeld heeft Ten Kate - die door zijn werk aan de Evangeliën-harmonie beter het materiaal overzag - hem overtuigd van de onmogelijkheid alle belangrijke feiten uit de drie jaren van Jezus' omwandeling op bevredigende wijze samen te persen in een verhaal-achteraf, zoals had moeten gebeuren wanneer de intocht in Jeruzalem (en dus het begin van de lijdensgeschiedenis) tot uitgangspunt van het epos was gekozen. Deze veronderstelling vindt steun in de tegelijkertijd gemaakte afspraalc dat ‘de Heer ten Kate hem van tijd tot tijd de afgedrukte bladen zijnes Werks, ter ophelderinge en schikkinge der voorvallen, zoude doen toekomen’ (blz. 25). Daaruit valt niet anders af te leiden dan dat Hoogvliet in principe aanvaard had, zich te voegen naar de volledigheid en chronologie van de Evangeliën-harmonie. ‘De Dichter dan ging, volgens dit nieuwe plan, met moed aan 't werk, en maakte in weinig tijds aanzienelijke vorderingen’ (blz. 25). Maar tenslotte liep hij vast op de onverzoenbaarheid van dichterlijke vrijheid en Bijbelse waarheid. De Kruyff geeft het dilemma uitstekend weer: De waarheid der Geschiedenisse vorderde een nauwkeurig en wel aan een geschakeld verhaal der gewigtigste bijzonderheden: De Poëzij, schuw van allen dwang, en voor het verlies haarer bevalligheden beducht, weigerde zich naar die stijve orde te plooien, en de goede smaak van Hoogvliet werd geslingerd | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
door een' tweestrijd van plichten, die van Dichter en Historieschrijver, zonder dat zijne kunst middel zag, om den goeden smaak in de vereeniging van beiden te doen medestemmen. In de Abraham was dit laatste, althans grotendeels, wèl aan Hoogvliet gelukt. Maar dat kwam doordat de Bijbel het leven van de Aartsvader betrekkelijk schetsmatig vertelt, zodat de dichterlijke verbeelding ruimschoots gelegenheid had voor het omkleden daarvan met uitbreidingen en aanvullingen, die kroniekmatigheid konden voorkomen. Bij het leven van Jezus lag dit anders. Daar waren de Bijbelse gegevens zó talrijk, zó gepreciseerd, en - dank zij het harmonisatie-onderzoek - zó nauwkeurig gechronologiseerd, dat er voor dichterlijke vrijheid geen plaats overbleef. Bovendien liet de eerbied voor het Goddelijke in de persoon van Jezus niet toe, dat Hem - zoals bij een menselijke figuur als Abraham aanvaardbaar was - op enigszins uitgebreide schaal daden, gezegden of gedachten werden toegeschreven, die uit de verbeelding van de dichter voortkwamen. Het gevolg van dit alles was dat Hoogvliet, bij gebrek aan dichterlijke armslag, zijn Leven van Jezus steeds meer tot een kroniek zag worden in plaats van een epos. Het pleit voor de echtheid van zijn dichterschap, dat hij daarin niet heeft willen berusten en ‘het harde besluit’ nam om den begonnen arbeid te staaken, het afgewerkte deel byna geheel te vernietigen, en van al zynen voorraad niets in wezen te laaten, dan eenige kleene gedenkstukken, welke, onder den naam van Euangelische Keurstoffen, in het eerste deel der Mengeldichten zyn bewaard gebleven. In de Mengeldichten, die in 1738 te Delft werden uitgegeven door Pieter vander Kloot,Ga naar voetnoot10 vinden wij in de rubriek Euangelische Keurstoffen inderdaad een vijftal Bijbeldichten in alexandrijnen, die tot het mislukte epos behoord zullen hebben: Herodes Jaaifeest (de onthoofding van Johannes de Doper; 186 regels; blz. 3-10), De wondere Wynmaking (de bruiloft te Kana; 62 regels; blz. 10-12), De Zondares aan de voeten des Heilands (92 regels; blz. 13-16), 't Verwondert Betsaïda (de wonderbare spijziging; 70 regels; blz. 21-23), en Verzoeking (de verzoeking van Jezus in de woestijn; 192 regels; blz. 24-30). Het is niet goed mogelijk zich daaruit een oordeel te vormen over de aard van het grotere geheel waarvan zij deel hebben uitgemaakt. Zo weten wij niet, of Hoogvliet er voor de fragmentarische publikatie veranderingen in heeft aangebracht, met name - ter verkrijging van een afgerond geheel - aan het begin en het slot. In het algemeen kan men echter zeggen, dat deze brokstukken geen van alle het peil van de Abraham evenaren. Opvallend is vooral het ontbreken van beeldende kracht. De beschrijvingen van de pracht op Herodes' feest en de verleidelijkheid van Salome's dans komen niet van de grond. In Verzoeking vormt de bijeenkomst van de Helleraad een relatief hoogtepunt, maar meer dan een matte navolging van Vondel wordt door Hoogvliet toch niet bereikt.Ga naar voetnoot11 Voor het overige is de verteltrant veeleer bespiegelend dan plastisch, memorerend dan evocatief. Daardoor zijn deze fragmenten meer verwant aan de Bijbelpoëzie van b.v. Hendrik Schim | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
dan aan de Abraham. Soms krijgt men de indruk, dat Hoogvliet getracht heeft met ‘,verrassende’ spitsvondigheden de levendigheid van zijn werk te verhogen,Ga naar voetnoot12 maar dergelijke ‘vondsten’ maken van zijn betoog nog geen werkelijk verhaal. Al met al rechtvaardigen deze restanten de veronderstelling, dat het besluit ‘om den begonnen arbeid te staaken’ door de dichter terecht werd genomen. Met de mislukking van wat zijn magnum opus had moeten worden, was de scheppende kracht van Hoogvliet feitelijk gebroken. Wel bleef hij nog poëzie schrijven, maar tot de hoogte van Abraham de Aartsvader kwam hij niet meer. In 1740 verscheen zijn bekende hofdicht Zijdebalen op de buitenplaats van zijn vriend David van Mollem, en in 1743 zijn Eerekroon voor de stede Vlaardingen. Beide werden opgenomen in het Vervolg der Mengeldichten, dat in 1753 het licht zag als laatste van Hoogvliet's publikaties.
Jan de Kruyff voegt aan zijn biographie nog een kritische bespreking van Hoogvliet's poëzie en in het bijzonder van Abraham de Aartsvader toe. Ik laat die voorlopig rusten. Zij kan beter aan de orde komen in een volgende paragraaf, samen met andere reacties op de Abraham. Voor één opmerking, die De Kruyff bij zijn evaluatie maakt, dient echter reeds hier een plaats te worden ingeruimd, omdat zij een feitelijk gegeven betreft dat tot de biographie behoort. De dichter heeft, zo deelt zijn levensbeschrijver mee, volgens het verhaal van eenen zijner gemeenzaamste Vrinden, lang na de uitgave van den Abraham, openhartig verklaard [...], door het lezen van zeker Fransch werkjenGa naar voetnoot13 volkoomen te zijn overtuigd geworden, dat zijn dichtstuk aan de regelen van het Heldendicht geheel niet beantwoordt. | |||||||||||||
§ 3. De uitgavenVoor zover ik heb kunnen nagaan, zijn er in totaal veertien edities van Abraham de Aartsvader verschenen, twaalf legitieme en twee nadrukken. | |||||||||||||
Eerste druk (1728)De eerste uitgave zag in het beginGa naar voetnoot14 van 1728 het licht bij de Rotterdamse uitgever | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Jan Daniel Beman, die in 1719 reeds bij de publikatie van Hoogvliet's vertaling van Ovidius' Fasti betrokken was geweest.Ga naar voetnoot15 Het titelblad luidt: Abraham, // de // Aartsvader, // in XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // vignet // Te Rotterdam, // By Jan Daniel Beman. // MDCCXXVIII. Het boek is een fraaie uitgave in quarto, met een allegorisch frontispice van Jan Wandelaar die er zelf in een vers ‘Op de Tytelprent’ de verklaring van gaf. De enige andere illustratie is een mooie gravure met het wapen van Mr. Johan van der Heim (burgemeester van Schiedam en hoogbaljuw van Vlaardingen en Vlaardingerambacht), die boven de Opdraght staat waarmee de dichter zijn werk aan deze magistraat toewijdde. Na de Opdraght en het Voorberecht van Hoogvliet volgen zes drempeldichten, waarvan de auteurs allen tot zijn onmiddellijke vriendenkring behoorden: een bewijs dat hij met zijn Feestdagen nog geen algemene bekendheid had verworven. Voorop gaat een Latijns vers van Joannes van Dam, van 1716 tot 1720 praeceptor aan de Latijnse school te Dordrecht en nadien conrector in Delft (vanwaar hij in 1731 in diezelfde functie naar Dordrecht zou terugkeren). De reeks Nederlandse lofdichten wordt geopend door de Rotterdammer Kornelis Boon (1680-1750), een ambitieuse maar weinig talentvolle poeta minor, die zich naar zijn kleine heerlijkheid ‘Engelant’, in het Land van Putten, Boon van Engelant noemde.Ga naar voetnoot16 Dan komt de looiersfamilie Schim uit Maassluis aan het woord: eerst vader Pieter, vervolgens zijn zoon Jacob, en tenslotte Hendrik (1695-1742) die zich tot de voornaamste Bijbeldichter na Laurens Bake aan het ontwikkelen was. Het laatste van de drempeldichten is niet afkomstig van één persoon, maar van een groep jonge Rotterdamse dichters en letter-lievenden, die zich verenigd hadden in het kunstgenootschap Natura et Arte en hun vers met die naam ondertekenden. Dit kunstgenootschap was in 1726 gesticht door Willem van der Pot en diens broeder Kornelis, die echter reeds in 1728 overleed. Leden waren verder Willem Suderman, Frans de Haes, Nikolaes Versteeg, en al spoedig ook Dirk Smits en Adriaen van der Vliet.Ga naar voetnoot17 De vier laatstgenoemden hebben ieder een epos op hun naam staan, waaraan wij aandacht zullen hebben te besteden. Daarna volgen de twaalf boeken van de Abraham, elk voorafgegaan door een tien-regelig argumentum. Hier en daar is een noot toegevoegd, ter toelichting of ter verwijzing naar wetenschappelijke achtergronds-literatuur. | |||||||||||||
Tweede druk (1729)Het epos van Hoogvliet moet al dadelijk opgang hebben gemaakt. Reeds het volgende jaar bleek een herdruk nodig. Blijkens het vrij grote aantal ‘Druk-feilen’, dat op een ingevoegd blad tussen voorwerk en tekst ter verbetering wordt vermeld, is deze uitgave met enige haast gereed gemaakt. Zij is geheel conform aan de eerste druk. Alleen maakte Pieter Schim van de gelegenheid gebruik om zijn drempeldicht uit te breiden met een nieuwe aanvangs-strofe. | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
Haarlemse nadruk (1734)Beman's uitgaven van de Abraham waren niet beschermd door een Privilegie. Daarvan maakte de Haarlemse boekverkoper Marshoorn gebruik om het werk na te drukken en zijn piraat-editie als ‘de derde druk’ op de markt te brengen. Het titelblad van deze uitgave, waarvan mij slechts één exemplaar bekend is,Ga naar voetnoot18 luidt: Abraham, // de // Aartsvader, // in XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // De derde druk. // vignet // Te Haarlem, // By Johannes Marshoorn. // MDCCXXXIV. Het boekje is veel bescheidener uitgegeven dan de edities van Beman. Het heeft een octavo-formaat, is met een betrekkelijk kleine letter gedrukt, en mist zowel het frontispice als het wapen van Van der Heim. Verder vindt men er echter alles in terug wat de beide voorafgaande drukken bevatten. Zelfs iets meer! ‘Ter Bladvullinge’ is na het slot van de Abraham nog het lofdicht opgenomen, dat Hoogvliet in 1719 had geschreven voor de tweede druk van een Uitbreidinge van Salomons Hoogliet, en Davids XLV. Harpgezang door zijn vriend Tielman van Bracht.Ga naar voetnoot19 | |||||||||||||
Derde druk (1736)Begrijpelijkerwijze waren Hoogvliet en Beman verontwaardigd over de handelwijze van Marshoorn, en namen zij maatregelen om herhaling te voorkomen. Een beschermend Privilegie werd aangevraagd,Ga naar voetnoot20 en bovendien besloten zij tot de uitgave van een eigen derde druk, die door Hoogvliet grondig herzien was en daardoor de Haarlemse editie als onecht zou ontmaskeren. Deze verscheen in 1736, met het volgende titelblad: Abraham, // de // Aartsvader, // in XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // De derde druk // Veelszins verbetert. // Met Privilegie der Ed: Gr. Mog. Heeren Staten van Holl. en Westvriesl. // vignet // Te Rotterdam, // By Jan Daniel Beman, // MDCCXXXVI. De aankondiging ‘Veelszins verbetert’ is volkomen gerechtvaardigd. Van het eerste tot het laatste Boek heeft Hoogvliet in de tekst van zijn epos tal van kleine wijzigingen aangebracht, die in het algemeen inderdaad verbeteringen zijn. In het bijzonder werkt hij formuleringen weg, die tweevoudig zouden kunnen worden opgevat en daardoor aanleiding geven tot misverstand. Ook in theologicis drukt hij zich meermalen voorzichtiger of nauwkeuriger uit. De pronominale aanduiding wordt meer in overeenstemming gebracht met de moderne opvattingen, in het bijzonder | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
die van Lambert ten Kate. En tenslotte worden een aantal regels, die bij nader inzien door een wat al te gemeenzaam woordgebruik uit de verheven toon van het epos vielen, ‘hooghdravender’ gemaakt.Ga naar voetnoot21 Dit alles leidt echter nergens tot wezenlijke veranderingen; de meest ingrijpende wijziging is het aanbrengen (op blz. 50) van een toelichtende noot.Ga naar voetnoot22 In de volgende drukken is deze herziene tekst gehandhaafd, al wordt een heel enkele maal nog wel eens een nieuwe wijziging aangebracht. | |||||||||||||
Vierde druk (1744)De vierde druk is door Beman kennelijk bedoeld als onderstreping van Hoogvliet's blijvend succes. De befaamde toneelspeler-graveur Jan Punt (1711-1779) kreeg opdracht bij elk van de twaalf boeken een plaat te leveren, het portret van Hoogvliet door de schilder Dionijs van Nijmegen werd gegraveerd, en enkele bekende auteurs werden aangezocht voor deze nieuwe uitgave een lofdicht te schrijven. Het bijzondere karakter van deze druk blijkt overigens niet uit het titelblad. Dat vermeldt simpelweg: Abraham, // de // Aartsvader, // in XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // De vierde druk. // Met Privilegie der Ed: Gr. Mog. Heeren Staten van Holl. en Westvriesl. // vignet // Te Rotterdam, // By Jan Daniel Beman, // MDCCXLIV.Wellicht moet deze terughoudendheid worden toegeschreven aan moeilijkheden met het gereedkomen van de platen. Hoewel het titelblad 1744 als jaar van uitgave vermeldt, is de gravure van Hoogvliet's portret gedateerd op 1745, en wordt bij niet minder dan vijf van Punt's platen eveneens 1745 als jaar van vervaardiging aangegeven (de overige zijn gedateerd op 1743 en 1744). Ik durf niet uitmaken, hoe deze incongruentie moet worden verklaard. Heeft Beman niet op de platen willen wachten en in arren moede besloten zijn vierde druk voorlopig dan maar zonder deze uit te geven? Dat zou het titelblad kunnen verklaren; de platen zouden dan achteraf in de nog onverkochte exemplaren zijn aangebracht. Waarschijnlijker is volgens mij echter, dat Beman wal op de illustraties heeft gewacht en dat de vierde druk in werkelijkheid eerst in de loop van 1745 op de markt is gekomen; het jaartal op het titelblad zou dan toegeschreven moeten worden aan een verzuim om de te vroeg berekende verschijningsdatum achteraf te rectificeren. Deze veronderstelling wordt gesteund door het feit dat op blz. 323 van de Nagelaten dichtwerken van Sybrand Feitama (1764) diens lofdicht voor de Abraham voorzien is van het onderschrift ‘Gedicht 1735, en voor 't gemelde Dichtwerk gedrukt in 1745’. Uit het opschrift blijkt tevens, dat het vers oorspronkelijk bedoeld was geweest voor de derde druk, waarin het echter geen plaats kreeg. Wat de drempeldichten betreft, bleven de zes oorspronkelijke gehandhaafd, maar werden er zes nieuwe aan toegevoegd. De auteurs daarvan waren: Pieter Langendijk, Sybrand Feitama, Dirk Smits, Willem van der Pot, Nikolaes Versteeg en Frans de Haes. Het valt op, dat de beide eersten gevierde dichters ‘van buiten’ zijn, terwijl | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
de drie laatsten tot de vriendenkring van Natura et Arte behoren. Dirk Smits - die in 1737 met zijn epos Israëls Baälfegorsdienst de aandacht getrokken had en sindsdien het meest vooraanstaande lid van Natura et Arte was - kan als schakel tussen de twee groepen worden gezien. | |||||||||||||
Vijfde druk (1746)De geïllustreerde uitgave vond blijkbaar gretig aftrek. Reeds in 1746 verscheen er een nieuwe editie van, geheel conform aan de vorige. | |||||||||||||
Zesde druk (1754)Begrijpelijkerwijze liet de zesde druk daarna wat langer op zich wachten. Het enige, dat deze van zijn voorganger onderscheidt, is een nieuw vignet op het titelblad. Beman heeft dat van F. van Bleyswyck vervangen door een fraaiere en meer moderne compositie van Simon Fokke (1712-1784). | |||||||||||||
Zevende druk (1762)Dit is de laatste druk, die tijdens Hoogvliet's leven verscheen, geheel conform aan de vorige, afgezien van het uitgevers-adres dat thans luidt: ‘By Jan Daniel Beman en Zoon’. De ouder wordende Jan Daniel heeft zijn zoon Hendrik in de leiding van zijn zaak opgenomen. | |||||||||||||
Achtste druk (1766)Wellicht gestimuleerd door de rouw om Hoogvliet's dood, was de zevende druk reeds na vier jaren uitverkocht. ‘De agste druk’ is geheel gelijk aan de vorige. | |||||||||||||
Negende druk (1776)Daarna liet de negende druk tien jaar op zich wachten. Inmiddels was Jan Daniel Beman vermoedelijk gestorven, want het titelblad vermeldt nu als uitgevers-adres: ‘By Hendrik Beman’. Merkwaardigerwijze wordt er ditmaal géén melding gemaakt van een Privilegie, wat des te bevreemdender is, omdat dit vier jaar later bij de tiende druk weer wèl gebeurt. Moeten wij aan een omissie van Hendrik Beman denken, of was intussen het lopende Privilegie verjaard en een nieuw niet tijdig genoeg aangevraagd? | |||||||||||||
Tiende druk (1780)De tiende druk is weer in alle opzichten conform aan de Beman-traditie. Ook - behoudens kleine typographische verschillen - het titelblad: Abraham, // de // Aartsvader, // in XII Boeken; // door // Arnold Hoogvliet. // De tiende druk. // Met Privilegie der Ed: Gr: Mog: Heeren Staten van Hollant en Westvrieslant. // vignet // Te Rotterdam, // By Hendrik Beman, // MDCCLXXX. | |||||||||||||
Brugse nadruk (1788)De eerstvolgende uitgave is een Zuid-Nederlandse nadruk, waarvan mij slechts één exemplaar bekend is.Ga naar voetnoot23 Het titelblad is naar dat van de Beman-edities gecopieerd en luidt als volgt: | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
Abraham, // de // Aartsvader. // In XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // Den negensten druk. // vignet (dat van Simon Fokke voor Beman, maar in spiegelbeeld) // Zyn te koop tot Brugge, // By J. Bogaert, Boekdrukker en Boekverkooper, // in Sint Jacobs-straet. Het jaar van verschijning wordt niet vermeld, maar komt wèl op het frontispice voor. Het is dat van Jan Wandelaar voor de eerste uitgave van de Abraham, en in alle drukken van Beman gehandhaafd. De onhandige copie (nièt in spiegelbeeld) werd blijkens het onderschrift ‘gegraveert door J.L. Waiters in Brugge’. Maar terwijl het frontispice in de edities van Beman nooit het jaar van uitgave aangeeft, doet de Brugse copie dit wel: ‘Tot Brugge // By Joseph Bogaert // MDCCLXXXVIII’. Het doet vreemd aan, dat deze nadruk zich in 1788 aankondigt als negende druk, terwijl in Rotterdam al acht jaar tevoren de tiende verschenen was. Maar wellicht was Bogaert daarvan niet op de hoogte en berustte zijn uitgave op een exemplaar van de Abraham dat hij (kort tevoren) bij toeval in handen gekregen had. Dat zou dan zowel een achtste als een negende druk geweest kunnen zijn. In het eerste geval zou hij zijn editie voor een nieuwe druk hebben willen doen doorgaan. Veel waarschijnlijker acht ik het echter, dat hij zich baseerde op de negende druk van Hendrik Beman uit 1776. De formule op zijn titelblad ‘Zyn te koop tot Brugge by... ’ maakt - evenals het gecopieerde vignet - de indruk te willen suggereren, dat het hier zou gaan om een Zuid-Nederlands verkoop-adres voor de negende druk uit Rotterdam; als die indruk juist is, ging Bogaert ongetwijfeld van deze druk uit. Is het toeval dat op het titelblad dáárvan de vermelding van het Privilegie ontbreekt, of heeft dit mede een rol gespeeld? De vraag dringt zich onwillekeurig op, al viel Bogaert buiten de jurisdictie van de Staten van Holland en West-Friesland. Buiten het titelblad is de fictie van een verkoop-adres (àls zij inderdaad bedoeld werd) niet gehandhaafd. Wij zagen reeds, dat het frontispice Bogaert als uitgever vermeldt. Bovendien werd het voorwerk ingrijpend gewijzigd. De Opdraght van Hoogvliet aan Johan van der Heim is weggelaten. Van de twaalf drempeldichten zijn er slechts vier behouden: die van Joannes van Dam, Kornelis Boon van Engelant, Dirk Smits en Frans de Haes. In plaats van de overige werden er twee lofdichten van Zuid-Nederlanders opgenomen: Fournier-Negre en Pieter Alleweireld. De eerste, die zich ‘Schilder’ noemt, zal wel geïdentificeerd mogen worden met de schilderdichter Karel Lodewijk Fournier (1730-1803).Ga naar voetnoot24 Alleweireld heb ik niet kunnen terugvinden; misschien was hij de vader van de Brugse medicus Joseph Bruno Alleweirelt (1778-1850), die in de Biographie nationale de Belgique vermeld wordt. Het boek is, evenals de edities van Beman, in quarto-formaat uitgegeven, maar minder royaal; in plaats van 26 werden per bladzijde 30 regels van Hoogvliet's tekst afgedrukt. | |||||||||||||
Elfde druk (1792)De elfde druk is de eerste officiële editie, waar de naam Beman niet meer op het titelblad voorkomt. Het vignet van deze uitgever is echter gehandhaafd, terwijl ook het frontispice van Jan Wandelaar (met nog altijd de naam van Jan Daniel Beman als boekverkoper) opnieuw is afgedrukt. Het titelblad luidt thans: | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
Abraham, // de // Aartsvader. // In XII Boeken, // door // Arnold Hoogvliet. // Elfde druk. // vignet (van Simon Fokke voor Beman) // Te Amsteldam, by // Martinus de Bruyn, // In de Warmoesstraat, het zesde Huis van de Vischsteeg, Noordzyde. // MDCCXCII. // Met Privilegie der Ed. Gr. Mog. Heeren Staaten van Holland en Westvriesland. Boven de Opdraght van Hoogvliet vindt men het wapen van Van der Heim terug, zoals dat in alle Beman-edities voorkomt. Maar aan de drempeldichten is een dertiende toegevoegd: ‘Bij den elfden druk van Arnold Hoogvliets dichtwerk, Abraham, den Aartsvader’, gesigneerd door de Amsterdamse poeta minor Jan Jordens en gedateerd: ‘Amsterdam, den 31sten van loumaand, 1792’. Dit alles maakt het waarschijnlijk, dat deze druk nog door Hendrik Beman werd voorbereid, maar dat hij de uitgave vanwege dood, ziekte of anderszins niet heeft kunnen voltooien. Martinus de Bruyn nam toen het werk (met inbegrip van het Privilegie) over en trachtte door toevoeging van Jordens' drempeldicht het Amsterdamse karakter van de nieuwe editie nog wat te accentueren. | |||||||||||||
‘Nieuwe uitgave’ (1841)In het begin van 1840 verzocht de Nijmeegse boekhandelaar Thieme aan de theoloog en dichter Bernard ter Haar (1806-1880), toentertijd predikant te Leiden, voor hem een nieuwe uitgave van Abraham de Aartsvader te verzorgen. Deze stemde daarin toe, onder beding dat hij Hoogvliet's epos niet zou moderniseren, maar ‘slechts in zóó verre de beschavende hand aan zijn werk zou leggen, dat ik hetzelve van de grofste overtredingen tegen den goeden smaak zou trachten te zuiveren; zoo dit namelijk door de verandering van enkele woorden of regels zou kunnen geschieden’ (Voorberigt, blz. III). Op deze basis verscheen in de loop van 1841 in quarto Ter Haar's editie, waarvan het titelblad als volgt kan worden weergegeven: Abraham // de Aartsvader // van // Arnold Hoogvliet. // Nieuwe uitgave. // lithographie van J.W. Kaiser, voorstellende de geknielde Abraham na het ontvangen van de Goddelijke opdracht Isaäk te offeren, met onderschrift: ‘Onnoozele Izaäk! 't geldt U! ... 't geldt U, mijn zoon! X.de B.k’Ga naar voetnoot25 // Te Nijmegen, bij J J.F. Thieme. // 1841. Ter Haar liet het voorwerk volledig vervallen. In plaats daarvan gaf hij een Levensschets des dichters, grotendeels ontleend aan de biographie van Jan de Kruyff, en een Letterkundige geschiedenis van ‘den Abraham, den Aartsvader’ Daarna volgt het eigenlijke epos, met weglating van de argumenta, de marginale inhouds-samenvattingen en de noten. Het geheel wordt besloten met een reeks Aanteekeningen (blz. 273-314), ‘waarin ik’ - aldus Ter Haar - ‘de Kritiek op de bijzondere deelen kon toepassen, en zoo wel van de aanmerkingen van vroegere Beoordeelaars, als van eenige door mij beproefde, in het oog vallende veranderingen het noodige verslag kon doen’ (Voorberigt, blz. V). In de tekst van Hoogvliet bracht Ter Haar ingrijpende wijzigingen aan. Tj.W.R. | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
de Haan heeft naar de aard daarvan een onderzoek ingesteld.Ga naar voetnoot26 Het resultaat - dat met tal van voorbeelden wordt geadstrueerd - vat hij aldus samen: Zo is Ter Haar er op uit, de botsing tussen vers- en zinsaksent zo veel mogelijk ongedaan te maken. [...] [Wat de caesuur betreft, blijkt] dat Ter Haar de verssnede van Hoogvliet meer dan eens naar het midden heeft verlegd. De soms krasse ‘overlopen’ liet Ter Haar evenwel grotendeels bestaan [...] De volkstaal is door Ter Haar zoveel mogelijk weggewerkt: arent wordt adelaar, nu wordt thans - ja, hij maakt bezwaar tegen het werkwoord kijken. Ook de ‘tale Kanaäns’ en de ietwat mystieke termen kunnen Ter Haar niet geheelen-al bevallen. In het bijzonder stoot hij zich aan het door de Statenbijbel gesanktioneerde, al te biologische ‘uit zijnen zade’, dat steevast op ‘genade’ rijmt. Hij heeft deze wending zo goed als altijd vervangen. Meer te prijzen is zijn behoedzame reaktie tegen onnatuurlijke renaissance-effekten. - Ten slotte nog dit: Hoogvliet noemt de dingen des geslachtelijken levens bij de naam; Ter Haar zegt zo iets liever langs een omweg en bedektelijk.Ga naar voetnoot27 Ik behoef hieraan niets toe te voegen. Het is duidelijk, dat de door Ter Haar uitgegeven Abraham niet zonder meer als een twaalfde druk van Hoogvliet's epos kan worden beschouwd. | |||||||||||||
§ 4. Inhouds-overzichtHet is niet goed mogelijk op het Voorberecht van Hoogvliet en de door hem gebruikte bronnen in te gaan, alvorens ons vertrouwd te hebben gemaakt met opzet en gang van zijn epos. Ik geef daarom eerst een overzicht van de inhoud.Ga naar voetnoot28
Hoogvliet's uitgangspunt was de geschiedenis van Abraham's leven, zoals hij die vond in Genesis 11-25. Naar het voorbeeld van Vergilius laat hij zijn werk echter mediis in rebus beginnen, en wel op het moment dat Abraham uit Kanaän naar Egypte getrokken is ‘om daar als vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land [= Kanaän]’ (Genesis 12:10b). Daar beleeft de Aartsvader het avontuur van de schaking van zijn schone vrouw en half-zuster Sarai door de Farao. | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
Genesis doet deze gebeurtenis betrekkelijk kort af, in slechts tien Bijbel-verzen (12: 11-20). Hoogvliet echter werkt ze breed uit, tot een episode die de eerste drie boeken van zijn epos in beslag neemt. | |||||||||||||
Boek I (exordium) (66 regels; blz. 1-4)Nadat hij - naar het vermeende voorbeeld van Vergilius - zijn vroegere werk (de vertaling van de Fasti) vermeld heeft, gaat de dichter over tot zijn eigenlijke propositio: Ja 't lust my Abram op den toght naar KanaänGa naar voetnoot29
En naar Egypte, en waar die goddelyke man
Heen zwerft, op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren;
Zyn wondren omgang met de Godtheit t'openbaren;
5[regelnummer]
En, in bespiegeling van zyn gelove, hoop
En zuivre godtvrucht, door zyn ganschen levensloop
Te zweven; tot hy, door Godts eeuwige genade,
Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn' zade,
Ten duistren grave daalt, in hoogen ouderdom.
(blz. 2)
Op de propositio had onmiddellijk de invocatio behoren te volgen. Maar evenals Jan van Hoogstraten in De KruisheldGa naar voetnoot30 en wellicht door diens voorbeeld misleid, last Hoogvliet daartussen een uitweiding in, zoals die niet in een exordiunm thuis hoort. In een aanspraak tot ‘de Godgeleerde Schryvers’ erkent hij zijn verplichtingen aan het wetenschappelijk Bijbel-onderzoek dat zij verricht hebben, en vervolgens wijst hij in een tweede allocutie ongelovigen als lezers van zijn werk af: ‘'k Zing niet voor u: ik zing alleen voor Abrams kinderen’ (blz. 3). - Daarna keert hij tot de orde van het epos terug met een lange aanroep tot God om bezieling en hulp bij zijn onderneming. | |||||||||||||
Boek I (narratio) (566 regels; blz. 4-26)Na een descriptio loci van Egypte tekent de dichter ons, hoe Abram - dankbaar ontkomen te zijn aan de honger in Kanaän - in de nabijheid van Memphis zijn herderskamp opslaat. Met zijn vrouw SaraGa naar voetnoot31 heeft hij afgesproken dat zij voor zijn zuster zal doorgaan, ter voorkoming van moeilijkheden met de Egyptenaren vanwege haar schoonheid.Ga naar voetnoot32 Als Sara door een onheilspellende droom verontrust wordt, troost hij haar door de voordelen van deze list nog eens te onderstrepen: | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Myn tedere zorg voor u heeft dezen vondt bedacht.
Wordt gy ten echt begeert, gy blyft nogh in myn maght.
Men zal den bruiloftsdagh gestaag al langer rekken,
Tot wy weêr eindelyk uit dezen oort vertrekken.
(blz. 7)
Maar het loopt anders dan Abram verwacht had. Niet een gewone Egyptenaar komt naar de hand van Sara dingen; de Farao zelf, Apochis, begeert haar. Deze laat haar schaken en onder de hoede van de koningin-moeder Hoffra stellen. Aan de leden van zijn Raad deelt hij zijn besluit mee: na de zeven dagen van ‘'t feest van Isis, dat de onthouding streng gebiedt’ (blz. 20), zal hij haar huwen. Een luisterrijke bruiloft wordt voorbereid. Abram wordt als aanstaande zwager van de Farao met geschenken overstelpt. Hij roept ‘de Godtheit te hulp, Die hem doet berusten in zyn Albestier’ (marginale samenvatting op blz. 25). | |||||||||||||
Boek II (684 regels; blz. 27-54)In Gods Hemelse Stad komt de Hemelraad bijeen, om middelen te beramen ter voorkoming van de ontheiliging van Sara, die voorbestemd is de stammoeder van Christus te zijn. Besloten wordt aan Farao ‘het geheim van Saraas echtverbont’ te ontdekken en ‘het driftigh en wellustigh lichaam (te) slaan met harde plagen’ (blz. 36), totdat hij zich aan Gods wil onderwerpt en Sara ongerept aan Abram teruggeeft. - Onderwijl wordt in Memphis het feest van Isis uitbundig gevierd. Sara, ‘die in 't groot en vorstlyk huis // Hoort al het woest geschreeu, en 't juichend feestgedruis’ (blz. 45), richt wanhopig haar jammerklachten tot God. De koningin-moeder, die haar komt meedelen dat het huwelijk wegens ziekte van Farao drie dagen is uitgesteld, vangt haar woorden op ‘daar zy voor de slaapzaal stont’ (blz. 47), en begrijpt wat er aan de hand is. Als de ziekte van haar zoon aanhoudt, ook diens hovelingen daardoor worden aangetast, en nòch de artsen met hun medicijnen nòch de priesters met hun offers de plaag kunnen doen eindigen, gaat zij in de nacht naar Farao's kamer en onthult hem Sara's geheim: Die Sara, die gy hebt tot uwe Bruit verkoren,
Is Abrams echte vrou, hem van de goôn beschoren.
Gy hebt ze met gewelt gerooft, aan 't hof gebraght,
En 't recht der volken, de gastvryheit, dus verkracht.
(blz. 52)
Dàt, zo betoogt zij, is ‘De misdaat, die de plaagh op uwen hals verwekt’. Verschrikt, toornig en verdrietig aanvaardt Farao het onvermijdelijke: hij belooft dat hij Sara aan Abram zal teruggeven. | |||||||||||||
Boek III (576 regels; blz. 55-77)Dadelijk na zijn belofte valt Farao in een diepe en genezende slaap. De volgende morgen ontbiedt hij Abram. Op het verwijt omtrent de status van Sara onwaarheid te hebben gesproken, antwoordt deze: ‘'k Heb niet gelogen; maar der waarheit iets verzwegen, // Uit vrees voor lyfsgevaar: dit sprak geen wet ooit tegen’ (blz. 59). Sara is inderdaad zijn zuster: een dochter van zijn vader bij een andere moeder.Ga naar voetnoot33 - Farao raakt onder de indruk van Abram's statige waardigheid, en vraagt hem om zijn levensverhaal. Onder het wachten op Sara voldoet de Aartsvader aan dit verzoek. Hij vertelt van zijn geboorte in Ur der Chaldeeën, waar hij door zijn vader Therah werd opgevoed in het geloof aan de Vuurgod; over de pogingen van ‘Sem den | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
outvaâr’ (de zoon van Noach) hem tot het ware geloof te brengen; over zijn twijfelingen; over de verschijning van God, die daaraan een einde maakte en hem met al de zijnen uit Haran naar Kanaän deed trekken (Genesis 12:1-5); over de tweede verschijning van God die hem beloofde ‘ik zal dit lant aan uwen zade geven’ (blz. 69); en over zijn verdere omzwervingen tot de komst in Egypte. - Dan wordt Sara binnengeleid en aan Abram teruggegeven. Deze zegent Farao en profeteert dat een- maal Egypte van de honger gered zal worden door ‘myn' Naneef’ (Jozef), Dien Gpdt tot heilant van Egipte zal verwekken;
Die weêr ten voorbeelt moet van grooter Heilant strekken.
(blz. 75)
Begeleid door de mannen van Farao, keert het herenigd paar naar het herderskamp terug, Alwaar hen de avontzon, die trager scheen te dalen
Van enkle blytschap, nu geleidt met haare stralen..
(blz. 77)
Boek IV (612 regels; blz. 78-102) Voorzichtigheidshalve verlaat Abram kort daarop Egypte en slaat zijn tenten weer op in Kanaän, bij Bethel. Uitvoerig beschrijft de dichter het vreedzaam herdersleven dat de Aartsvader leidt, door God gezegend met niet aflatende voorspoed: De vruchbaarheit bewoont zyn tenten, waar ze staan.
Zyn stieren missen niet. geen koei heeft ooit misdragen.
Geen ooilam werpt te vroeg zyn lammers in de hagen.
Geen Schurft of evel treft de schapen, zacht van wol.
(blz. 83)
Er ontstaat echter twist tussen de herders van Abram en die van zijn neef Loth over de beste weideplaatsen n waterputten (Genesis 13). Voortreffelijk tekent Hoogvliet, hoe die twist uitgroeit tot een handgemeen (blz. 88). Loth kiest partij voor zijn herders, maar Abram brengt hem ‘door zyne redenering tot bedaren, en stelt hem de scheiding voor, met den voorkeur der weiden’ (marginale samenvatting op blz. 91). Loth laat dan zijn oog vallen op de Jordaan-vlakte, die ‘Den lusthof was gelyk, weleer door Godt geplant, // Het zaligh Paradys, besproeit van vier rivieren’Ga naar voetnoot34 (blz. 92). Abram aanvaardt dit en trekt zelf naar het Westen, waar hij zich bij Hebron vestigt. Loth's keuze richt zich al spoedig tegen hem. De vorsten van de vijf steden uit de Jordaan-vallei (Sodom, Gomorra, Adama, Zeboïm en Zoar) komen in verzet tegen hun leenheer, koning Kedor Laömer van Elam. Met behulp van zijn bondgenoten weet deze hen echter vernietigend te verslaan, waarna de overwinnaars de steden leegroven en de inwoners in slavernij wegvoeren- Onder hen óók Loth! Een vluchteling komt aan Abram melden: Ik zag hem zelf, ô wreet gewelt der dwinglandye!
Geknevelt en geboeit, in een' bedrukten staat,
Uit Sodom trekken met de tranen op 't gelaat.
(blz. 102)
| |||||||||||||
Boek V (640 regels; blz. 103-128)Onmiddellijk besluit Abram tot een poging zijn neef te bevrijden Hij wapent zijn mannen, achtervolgt en verslaat Kedor Laömer, en keert triomfantelijk terug met | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
alle gevangenen, alle buitgemaakte kudden en alle geroofde goederen. Hoewel dit alles hem nu rechtens toekomt, behoudt hij daarvan niets voor zichzelf, maar laat de gevangenen vrij en geeft de bezittingen terug. Uitbundig wordt hij als held en bevrijder gevierd. Zelfs Melchizedek, de priesterkoning van Salem (Jeruzalem), komt hem eer bewijzen. - In de Bijbel wordt de krijgstocht van Abram met slechts enkele woorden afgedaan (Genesis 14:14-16), maar Hoogvliet werkt die uit tot een levendig en kleurig verhaal, vol boeiende details (blz. 106-121). Hij hecht aan deze episode zelfs voldoende gewicht om ze te doen voorafgaan door een nieuwe invocatio: Vervul den korten styl van Mozes, uwen Schryver,
Genadigh in myn dicht, en leer my, hoe uw Vrint,
Helt Abram, door uw hulp vier Koningen verwint;
En weérkeert in triumf met ryken buit beladen,
5[regelnummer]
Begroet, gezegent van de Vorsten om zyn daden.
U heugt het heldenstuk: wy hebben 't slechts gehoort,
Of zien 't, doch in 't verschiet, getekent in uw woort,
Daar al d'omstandigheen, hoe scherp we uit d'oogen kyken,
Door wyden afstant der aaloutheit ons ontwyken.
(blz. 105)
| |||||||||||||
Boek VI (528 regels; blz. 129-150)God heeft Abram herhaaldelijk een erfgenaam en een talrijk nageslacht belrofd. Maar de vervulling blijft uit: Sara is onvruchtbaar. In haar frustratie komt zij er tenslotte toe, Abram te vragenvoor haar een zoon te verwekken bij haar slavin, ‘De blanke Hagar, die wy in Egipte kochten’ (blz. 131). De Aartsvader weigert; hij vertrouwt op de belofte die God nog onlangs in een nieuwe verschijning bevestigd heeft (Genesis 15). Maar dan houdt Sara hem voor dat God nièt gezegd heeft ‘dat gy dat beloofde kint, // Het zaat, 't welk naar zyn woort dit Kanaän zal erven, // Zult uit uw Sara, uwe onvruchtbre vrou, verwerven’ (blz. 136). Daarom is wat zij voorstelt, geen ongeloof aan de Goddelijke belofte: ‘Godt werkt door middlen, en die moet de mensch gebruiken’ (blz. 138). Tenslotte geeft Abram toe, en kort daarop is Hagar zwanger. Daardoor voelt zij zich echter verheven boven Sara, wat tot een conflict en uiteindelijk tot de vlucht van Hagar leidt. - In de hemel richt God Zich echter tot de ZoonGa naar voetnoot35 en zet Hem uiteen, waarom die vlucht verhinderd moet worden. Volgens het eeuwig Heilsplan moet de zoon van Hagar evenals straks de zoon van Sara in de tent van Abram geboren worden. Want die twee zijn voor alle eeuwen tot een zinnebeeld bestemd: de eerste van ‘Abrams vleeslyk zaat’ onder het Oude Verbond, de tweede van ‘Abrams geestlyk zaat’ onder het Nieuwe (blz. 144). Daarom krijgt de Engel des Verbonds, die Gods Zoon is, de opdracht: Ai daal beneden; schiet uwe Almaght aan, en stuit
De vlucht der dienstbare, en verander haar besluit;
Opdat zy weêrkeere uit de dorre woestenyen,
Om een vernedert hart aan Sara toe te wyen.
(blz. 145)
En zo gebeurt. Hagar keert naar de tent van Abram terug, onderwerpt zich aan Sara, en baart een zoon die naar het woord van de Engel de naam Ismaël krijgt. Sara beschouwt hem als de vervulling van Gods belofte, maar Abram kan daar niet toe komen: ‘Hy vindt den zoon van Godts belofte nogh te wachten’ (blz. 149). | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
Boek VII (680 regels; blz. 151-177)Dertien jaar later, als Abram 99 jaar oud is, stelt God de besnijdenis als ‘plechtigh zegel van 't genadigh heilverbont’ (blz. 152) in. Tegelijkertijd verandert Hij de namen van Abram en Sarai in: Abraham en Sara.Ga naar voetnoot36 - Inmiddels is de verdorvenheid van de steden in de Jordaan-vallei ten top gestegen en ‘liep de zonde naakt langs Sodoms breede straten’ (blz. 156). De Hemelraad besluit tot een laatste onderzoek, alvorens tot straffen over te gaan. God zelf daalt daarvoor neer op aarde: Thans wordt de regenboog aan 't luchtgewelf gespannen,
Waar langs Jehova met twee Englen, als drie mannen
Bekleedt door d'Almaght, op het aardtryk nederkwam..
(blz. 158)
En dan volgen de gebeurtenissen uit Genesis 18 en 19: het bezoek van de ‘drie mannen’ aan Abraham; het ongeloof van Sara, als haar binnen het jaar een zoon wordt beloofd; het moment dat God Zich aan Abraham bekend maakt en hem de bestraffing van Sodom en Gomorra aanzegt; het pleidooi van de Aartsvader, die weet te bereiken dat de steden gespaard zullen worden als daarin tien rechtvaardigen worden aangetroffen; de ontvangst van de twee Engelen door Loth in zijn huis te Sodom; de aanval van de Sodomieten op dat huis om zich van de ‘Twee jongelingen, schoon van aangezicht en leden’ (blz. 164) meester te maken voor hun homosexuele praktijken; de redding van Loth en zijn dochters in Zoar, dat om hunnentwil gespaard zal blijven; het verboden omzien van Loth's vrouw, waardoor zij in een zoutpilaar verandert; de ondergang van Sodom, Gomorra, Zeboim en Adama in een regen van zwavel en vuur, gevolgd door het openscheuren van de aarde en het opwellen van een onderaardse waterkolk. - De Bijbel is uiterst sober over dit strafgericht (Genesis 19:24-25), maar Hoogvliet weet de schaarse gegevens uit te werken tot een indrukwekkende episode (blz. 169-174), die tot de best geslaagde gedeelten van zijn werk behoort. - Als Abraham in de vroege morgen terugkeert naar de plaats waar hij voor Sodom met God gepleit had, dan ziet hij Hoe al dat vruchtbaar lant nu stont in vuur en vlam;
En dat'er overal een zwarte smook naar boven
Ten hemel rees, gelyk de rook van eenen oven.
(blz. 176)
God had er géén tien rechtvaardigen gevonden. | |||||||||||||
Boek VIII (596 regels; blz. 178-201)Na de verwoesting van de Jordaan-vallei trekt Abraham naar het Zuiden en slaat zijn tenten in de vlakte van Gerar op. En dan herhaalt zich het Egyptische avontuur. Opnieuw laat de Aartsvader Sara voor zijn zuster doorgaan, opnieuw wekt haar schoonheid de begeerte van de koning en laat deze haar schaken, opnieuw wordt zij door Gods ingrijpen gered. Wij kunnen slechts bewondering hebben voor de wijze, waarop Hoogvliet erin geslaagd is daarvan, op grond van de weinige Bijbelse gegevens (Genesis 20), een heel ander verhaal te maken dan in zijn eerste drie boeken. Ditmaal komt de Hemelraad niet bijeen, maar grijpt ‘Godts Voorzienigheit’ rechtstreeks in. Koning Abimelech en alle mannen van zijn hofhouding worden geslagen met impotentie, de vrouwen met onmacht om te baren en te zogen. Na acht dagen openbaart God in een droom aan de koning wat de oorzaak is van de plaag, en deze haast zich Sara aan Abraham terug te geven. - En nu wordt eindelijk de belofte | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
vervuld: ondanks haar 90 jaren baart Sara een zoon, die Isaäk wordt genoemd. Het herderskamp is uitgelaten van vreugde, en ter illustratie daarvan legt Hoogvliet aan de herder Elihu een ‘Herdersgezang op de geboorte’ (marginale aanduiding op blz. 193) in de mond, geheel in de trant van de eigentijdse pastorale poëzie bij dergelijke gelegenheden. - Op het speenmaalGa naar voetnoot37 van Isaäk herhaalt zich echter opnieuw een stuk verleden- Zoals Hagar in eerbied was tekort geschoten tegenover Sara, zo doet nu Ismaël het tegenover Isaäk: hij bespot hem. Sara vat dit zó hoog op, dat zij van Abraham eist: ‘Dryf deze dienstmaagt uit met haren dartlen zoon’ (blz. 198). En God vraagt hetzelfde van hem; ditmaal komt Hagar's heengaan met Zijn plan overeen. ‘Nu moet de liefde van myn' grooten Vader zwichten // Voor zyn gehoorzaamheit aan Godt, en godtsdienstplichten’ (blz. 199). - Tenslotte volgt dan nog de episode van het verbond tussen Abimelech en Abraham, die er wat los bijhangt, maar niet achterwege mocht blijven omdat Genesis 21 (vs. 22-32) er omstandig over vertelt. | |||||||||||||
Boek IX (528 regels; blz. 202-223)Dit boek is een eigen vinding van Hoogvliet en berust niet rechtstreeks op Bijbelse feiten. Uitgaande van de mededeling in Genesis 21:33-34, dat Abraham langdurig in Berseba bleef wonen, vertelt de dichter uitvoerig over de godsdienstige opvoeding die de Aartsvader daar aan Isaäk geeft. Alles wat hij over ‘de geschiedenissen der eerste Waerelt’ (marginale samenvatting op blz. 205) van oud-vader Sem heeft gehoord, en alles wat hij zelf in zijn omgang met God ondervonden en geleerd heeft, geeft Abraham aan zijn zoon door.Ga naar voetnoot38 Daarbij vat Hoogvliet de feiten in oratio obliqua samen, maar de bezinnende beschouwingen legt hij rechtstreeks in Abraham's mond. Een belangrijke plaats neemt onder die laatste de catechese over God en Zijn eigenschappen in. De diepe geloofsovertuiging van de dichter klinkt in dit alles zó duidelijk door, dat over het algemeen de bezieling behouden en het betoog poëzie blijft. Zoo gaat d'Aartsvader voort, en leidt van trap tot trap,
Zyn schrandren Izaäk tot hooger wetenschap
En ware godtsvrees op, door zedelyke wetten;
En weet de Deugt meer licht en luister by te zetten,
5[regelnummer]
Wanneer hy d'ondeugt, die op 't menschdom zegepraalt,
In al haar trekken, met een zwarte koole, afmaalt.
(blz. 218)
- In de hemel verschijnt God in Zijn Vrederaat en doet mededeling van Zijn besluit, Abraham en Isaäk te maken tot een eeuwig symbool van de Heilsgeschiedenis: 'k Zal Izak eischen van des Vaders eigen hant,
Dat hy hem slachte, en my op 't heilig outer brand',
Om uit te beelden, welk een liefde ons heeft gedreven,
Om onzen eengen Zoon voor 's menschen schult te geven,
5[regelnummer]
Met d'eigen vaerdigheit, die Abram toonen zal:
Hy myne Godtheit, ik den menschen ten geval'.
(blz. 221)
| |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Boek X (556 regels; blz. 224-246) Hier bereikt Hoogvliet het hoogtepunt van zijn epos: de geschiedenis van Abraham's offer op de Moria (Genesis 22). Het verloop daarvan is te bekend dan dat ik het behoef te herhalen. Ik volsta met te vermelden, dat de dichter erin slaagt, de zakelijke gegevens van de Bijbeltekst uit te werken tot een grootse episode, vol spanning en pathetiek. De wijze, waarop hij uitdrukking weet te geven aan de simultaneïteit van Abraham's wanhoop, geloof en gehoorzaamheid, is veelszins meesterlijk. Hetzelfde geldt voor de even liefdevolle als voorzichtige manier, waarop de Aartsvader gedurende de driedaagse tocht naar de Moria zijn zoon voorbereidt op de offerdood. De vrome gelatenheid, waarmee Isaäk zijn lot aanvaardt, volgt uit de godsdienstlessen in het vorige boek, die daardoor een onverwachte functionaliteit krijgen. - Als Abraham op de berg het offer-altaar bouwt, dalen God en de Hemelingen tot achter de wolken neer om van nabij getuige te zijn van deze opperste geloofsdaad:Ga naar voetnoot39 Thans daalt de Godtsstat neêr, en al de Hemelvulken
Slaan 't oog nieuwsgierigh door het dundoek van de wolken
Naar Moryaas gebergte, om 't wonderwerk te zien,
Dat, tot een voorbeelt van den Heilvorst, zou geschiên.
De Hemel was nu stil; stil waren de Englereien;
De heilge lofzang zweeg, ook zwegen de schalmeien;
Ja zelfs de heilbazuin der Serafynen zweeg.
Nu staat het hemelhof en al de raatzaal leeg.
't Almachtigh Wezen, met zyn' Raat van eigenschappen,
Rydt op de wolken, om op d'aarde neêr te stappen.
(blz. 237)
Het is ‘de groote Goël’ zelf - God de Zoon - die op het laatste ogenblik het offer verhindert.Ga naar voetnoot40 En dan wordt aan Abraham in een visioen de toekomst van zijn geslacht getoond tot aan de offerdood van Christus - ‘het Tegenbeelt zyns Izaks’ (blz. 243) -, Diens opstanding en hemelvaart. - Het boek sluit met een weidse allegorie van de (zedelijke) triumftocht op de zegekoets van het Heilgeloof, bij de terugkeer van Abraham en Isaäk naar Berseba. | |||||||||||||
Boek XI (512 regels; blz. 247-267)Sara sterft en wordt begraven in de spelonk van Machpela. - Abraham zendt zijn huisbezorger Eliëser naar Haran in Mesopotamië, om daar onder zijn achtergebleven verwanten een vrouw voor Isaäk te zoeken; hij wenst voor zijn zoon geen dochter uit ‘'t Afgodisch nageslacht van den vervloekten Cham: // (Men wacht den Heilvorst uit geen' goddeloozen stam.)‘ (blz. 257). - Zelf besluit hij tot een nieuw huwelijk met Ketura. Wanneer Eliëser met Rebekka uit Haran terugkeert, wordt dan ook een dubbele bruiloft gevierd: Zoo krygt myn oude Helt een frissche en jonge vrou:
En zoo wordt Izak nu vertroost in zynen rou
Om moeder Saraas doot, daar hy in teedre banden
Wordt door de huwlyksmin met haar fluweele handen
| |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
Gekoestert, en gestreelt met al het zoetste zoet,
Dat d'eelste wellust geeft aan een verlieft gemoet.
(blz. 267)
Boek XII (narratio) (464 regels; blz. 268-286) Terwijl Ketura zes zonen aan Abraham schenkt, blijft Rebekka onvruchtbaar. Eerst na 20 jaar geeft zij geboorte aan een tweeling: Esau en Jakob. Abraham ziet hen nog opgroeien, en herkent met profetische blik in Jakob de kleinzoon ‘die na dezen // Zal d'Erfgenaam van Godts verbontbeloften wezen‘ (blz. 273). - Maar hij weet nu ook zijn levenseinde nabij. Hij treft zijn laatste maatregelen en wacht op de dood. Zijn vrome sterven wordt door Hoogvliet omstandig beschreven als een voorbeeld van euthanasia.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||
Boek XII (‘Besluit’) (44 regels; blz. 286-288)Naar het voorbeeld van de Aeneis had er op de dood van Abraham niets meer behoren te volgen. Maar Hoogvliet richt zich hier naar dat van zijn geliefde dichter Ovidius en sluit zijn werk af met een Christelijke variant op diens ‘Iamque opus exegi’ aan het slot van de Metamnorphoses: Nu is myn taak volwrocht, myn dichtwebbe afgeweven.
'k Heb twalif boekjesGa naar voetnoot42 van Helt Abraham geschreven;
Dien grooten man, schier van zyn wieg tot aan zyn graf,
Op alle toghten, van zyne eerste roeping af,
Tot daar hy zegepraalt in d'opperhemelbogen,
Op vlugge vleuglen van de Dichtkunst naargevlogen.
(blz. 286)
Daarop laat hij een ‘Vergelyk van dit werk met oude dichtstukken’ (marginale samenvatting op blz. 287) volgen. Homerus zong van strijdbare helden, Vergilius van ‘Eneäs, den Trojaan’ die zijn vader uit het brandende Ilium redde: Ik heb gezongen van den grooten Abraham,
Die zynen Vader mede uit Ur, de Vuurstat, nam,
En hem, op Godts bevel de vaderlyke muuren
Onttoog, en 't smooken der afgodische outervuuren.
(blz. 287)
| |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
De ‘Helt van Sulmo’ (Ovidius) zong ‘van zyn goden en hun vormveranderingen: // Al schrandre fablen en geleerde beuzelingen:’ Ik van de Godtheit, die het ongenaakbaar licht
Bewoont: van Godt begint en eindigt myn gedicht.
(blz. 287)
Hoogvliet is er zich diep van bewust, dat - om met Vondel te spreken - ‘de Zonne des heyligen Geestes alle Heydensche sterren met haren glans uyt doet’.Ga naar voetnoot43 En hij weet óók, dat hij zijn werk niet in eigen kracht had kunnen volbrengen. Daarom richt hij zich tot God: U zy de lof, de dank, al d'eer en heerlykheit:
En zoo de waerelt my ooit lof of eer wil geven;
Die komt U toe: die werde alleen U toegeschreven;
Want gy bliest door uw kracht myn ziel, al van 't begin
5[regelnummer]
Tot aan het einde van myn werk, den yver in.
(blz. 287)
Het ‘Besluit’ van Hoogvliet vertoont een sterke verwantschap met dat van Dirk Smout in zijn Evangeliën-harmonie.Ga naar voetnoot44 Maar ik geloof niet aan beïnvloeding. De Vlaardinger dichter kende Ovidius te goed om een ander uitgangspunt nodig te hebben. | |||||||||||||
§ 5. Voorberecht en bronnenIn zijn Voorberecht zet Hoogvliet uiteen, hoe hij zijn taak als Bijbel-epicus heeft opgevat, en noemt hij tevens enkele van zijn bronnen. De annotatie bij het eigenlijke werk vult deze opgave aan en kan dus beschouwd worden als een voortzetting daarvan. In overeenstemming hiermee bespreek ik beide in samenhang met elkaar. | |||||||||||||
Het VoorberechtDe dichter begint met zijn held voor te stellen als de grootste van alle groten, die hij zou kunnen bezingen. Want Abraham is ‘voorzeker de gezegentste en roemruchtighste Personaadje (men zonder met allen eerbiedt uit den Heilant der waerelt, den Heere Jesus Kristus) die de eeuwen immer zagen’. Zijn grootheid blijkt uit het feit dat niet alleen de Bijbelse auteurs hem vermelden, maar ook profane geschiedschrijvers van hem gewagen, zij het ‘hier en daar met fabelachtige vertellingen en omstandigheden bezwalkt’. Hoezeer echter de geschiedenis van Abraham ‘met een wolk van heilige en onheilige getuigen omringt is’, er blijft toch nog veel onzeker of onduidelijk: waarom wy, in 't behandelen dezer stoffe, met de Godtgeleerden, niet zelden met de waarschynlykheit hebben moeten raatplegen, en voorzichtiglyk gissen: twee vryheden, die de geleerde Uitleggers der heilige bladen zich toe-eigenende, niemant met recht den Dichter kan weigeren; want dien staat het, naar den aart en eigenschap zyner kunste, met den Teekenaar en Schilder, vry, zyn tafereel, naar de vinding van zyn' geest, met lyst- en loof- en bywerk op te schikken; door aangename vergezichten en verschieten ruimte in zyn stuk te | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
schilderen, en zelfs, als hy in heilige stoffe de Waarheit in het licht en op den voorgront houdt, dagh en schadu zoodanigh te leggen als de ordening van zyn konststuk vereischt.Wij herkennen in deze uiteenzetting dadelijk Vondel's principe van het recht op dichterlijke vrijheid, óók ten aanzien van Bijbelstof. En de uitvoerige vergelijking tussen dichter en schilder rechtvaardigt het vermoeden, dat Hoogvliet's betoog goeddeels berust op Vondel's ‘Aan den Lezer’ aan het slot van Joannes de Boelgezant, waar dezelfde parallel wordt getrokken.Ga naar voetnoot45 Nieuw is echter het beroep op het voorbeeld van de Godgeleerden, dat Hoogvliet daaraan vooraf doet gaan en dat in zijn argumentatie een sterk punt vormt: de dichter is met zijn ‘voorzichtiglyk gissen’ in het meest onverdachte gezelschap! Hoogvliet's verwijzingen naar zijn bronnen zijn zeker niet in de laatste plaats bedoeld om daaraan telkens weer te herinneren. Uit de slot-alinea van het Voorberecht blijkt, dat Hoogvliet er zich van bewust was, niet volgens de contemporaine kunstopvattingen te werk te zijn gegaan. Hij hoopt, dat zijn ‘oordeel- en dichtkundigen Lezer’ zich zal weten vrij te houden van dat knibbelzuchtigh vooroordeel, waardoor men alles, wat nieu is, fluks verwerpe, zoodra men 't niet evenredigh overeenkomstigh bevindt met deze of gene willekeurige wet, door uitheemschenGa naar voetnoot46 opgeworpen, en onze vrye kunst als een lastigh juk op den halze gelegt. ik heb de waarheit niet naar vreemde wetten willen buigen, of naar myn hant stellen gelyk de Schilder zyn LeêmanGa naar voetnoot47; maar dezelve in zyn natuurlyken stant bewaart, en myne Geschiedenis, waarin we byna ten midden invallen, haren eigen loop gelaten.Als ik deze passage goed begrijp, doelt de dichter op de regels van het Frans-klassicisme, die weliswaar in de eerste plaats op de tragedie waren gericht, maar ook in meer algemene zin als normatief golden. Wat hij zeggen wil, is dat hij niet, overeenkomstig die regels, de historiciteit ondergeschikt heeft gemaakt aan de waarschijnlijkheid door het aanbrengen van veranderingen in de behandelde stof.Ga naar voetnoot48 Hij heeft de waarheid géén geweld aangedaan en de geschiedenis van Abraham ‘haren eigen loop gelaten’. Met andere woorden: de dichterlijke vrijheden, die hij zich veroorloofd heeft, tasten de Bijbel-getrouwheid van zijn werk niet aan. | |||||||||||||
Bronnen, vermeld in het VoorberechtTer illustratie van die vrijheden geeft de dichter twee sprekende voorbeelden, waarbij hij tevens zijn ‘bronnen’ aanduidt. A. Zijn eerste voorbeeld betreft de schaking van Sara door Farao in Boek I-III. Uit het Bijbelverhaal blijkt dat Farao niet onmiddellijk gemeenschap met Sara zocht, maar ‘dat'er een tusschentyt en uitstel van 't huwelyk, en de reden waarom dien gedwongen echt niet werd voltrokken, ongemelt blyft’. Tal van Bijbel-onderzoekers hebben naar de verklaring voor dit uitstel gezocht: | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
men kan'er verscheide gissingen op vinden by den doorgeleerden W: Goeree
in zyne Mosaïsche Historien; dogh alle zonder eenige zekerheit of bewys,
waarom ik met gelyk recht meen te mogen stellen, dat de hoogtyt van Isis, by
de Egiptenaren zoo pleghtigh geviert, is tusschen gekomen, die alle vreugde
verboodt, tot de Osgodt Apis zich vertoonde.
Hoogvliet erkent dus op dit punt van Goeree te zijn afgeweken en een - bijzonder gelukkige! - eigen vinding als verklaring te hebben ingelast. Indirect geeft hij daarmee tevens te kennen, van Goeree's werk gebruik te hebben gemaakt.Ga naar voetnoot49 Bij nader onderzoek blijkt, dat dit na de Bijbel zelfs zijn voornáámste bron is geweest en dat de Abraham er diepgaand door werd beïnvloed. Wij zijn de fenomenale polyhistor Willem Goeree (1635-1711) terloops al tegengekomen als een van de auteurs, naar wie Arnold Houbraken in zijn annotatie bij De Kruisheld van Jan van Hoogstraten verwijst.Ga naar voetnoot50 Hier gaat het om zijn Mozaize Historie der Hebreeuwse Kerke,Ga naar voetnoot51 die in vier folianten zogenaamd anoniem (‘Door een Liefhebber der Joodse Oudheeden’) verscheen; de anonimiteit wordt echter doorbroken door de mededeling onder het vignet: ‘Gedrukt voor den Autheur, en worden te Koop gevonden // Tot Amsterdam // By desselfs Zonen, Willem en David Goeree, op de // Louwrier-Gragt, tussen de Konijne en Haase-Straat, in 't Jaar 1700’. De ‘doorgeleerde’ schrijver heeft daarin alles bijeengebracht wat er naar aanleiding van de Mozaïsche boeken was of kon worden opgemerkt, en daaraan zijn kritische beschouwingen vastgeknoopt. Voortdurend is merkbaar, dat Hoogvliet dit standaardwerk heeft geraadpleegd. Ik geef een drietal voorbeelden.
| |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
Niet altijd volgt de dichter zo gedwee zijn bron. Wanneer b.v. Goeree instemt met Calvijn die Abraham's verzwijgen van zijn huwelijk met Sara veroordeelt als gebrek aan geloof in God (I, 72), neemt Hoogvliet dat niet over. Het zou afbreuk hebben gedaan aan de grootheid van zijn held, en bovendien is deze veroordeling niet Bijbels gefundeerd.Ga naar voetnoot55 Een tweede voorbeeld van afwijking is de reeds besproken inlassing van het Isis-feest als reden voor het uitstel van Farao's huwelijk met Sara. Bij dat laatste dient echter te worden opgemerkt, dat de beschrijving van dit feest desondanks toch weer op gegevens van Goeree berust. In zijn tweede deel, dat handelt over het verblijf en de onderdrukking van de Israëlieten in Egypte, behandelt deze uitvoerig verschillende aspecten van ‘Egyptize Zaaken tot die der H. Historie betragt’ (II, 414-804). Onder die ‘Zaaken’ neemt de godsdienst een belangrijke plaats in, en daarbij komt uiteraard ook de geschiedenis van Isis en Osiris ter sprake. Het Isis-feest wordt omstandig beschreven, met o.m. een citaat van bijna dertig regels over de Apis-dienst ‘gelijk de Tooneel-Spél-Digter deeze Staat [= stoet, processie] niet onzinrijk heeft afgeschilderd’ (II, 572). Dat citaat blijkt ontleend te zijn aan het tweede bedrijf van Vondel's Joseph in Egypten, waar Potiphar door een levendige beschrijving Jozefs belangstelling voor het Apis-feest tracht te wekken.Ga naar voetnoot56 - Bij Hoogvliet (blz. 39-42 en 43-44 in Boek II) vinden wij talloze details uit Goeree en zelfs een enkele reminiscens aan VondelGa naar voetnoot57 terug. Tenslotte vermeld ik nog, dat de opsomming van ‘onheilige getuigen’ over Abraham aan het begin van het Voorberecht eveneens goeddeels aan Goeree (I, 438) is ontleend, al doet Hoogvliet een keuze uit de genoemde namen en voegt hij er van elders enkele andere aan toe. B. Een andere autoriteit noemt de dichter in verband met zijn verbeelding van de Hemelraad in Boek II. Hij beschrijft daar die Raad als een vergadering van Gods Eigenschappen. In zijn Voorberecht zegt hij, niet te verwachten dat deze verbeelding zijn lezers tot een kwaat denkbeelt zal trekken, gelyk zeker Godtgeleerde my zeide te vreezen; alsof de persoonlyke verbeeldinge [= personificatie] van ydere Eigenschap van het allervolmaakste Opperwezen een deelbaar denkbeelt, tegen deszelfs zuivere EenvouwigheitGa naar voetnoot58, den Lezer inboezemen zoude: hier voor meene ik alle mogelyke zorge gedragen te hebben: voor 't onverstant kan men zich niet wapenen.. | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
Hoogvliet meent slechts gedaan te hebben wat de Bijbel ook doet. Herhaaldelijk worden daar, ter tegemoetkoming aan ons menselijk onbegrip, bepaalde aspecten van Gods ondeelbaar Wezen ‘als onder de zinnebeelden van menschelyke leden, ja hertstoghten voorgestelt’ - met name in de poëtische boeken, ‘alsof de H: Geest zelf hiertoe meer vryheit aan de Dichtkunst vergunde’. Ook Johannes Vollenhove (1631-1708) maakte in een der strofen van zijn Kruistriomf van die vrijheid gebruik,Ga naar voetnoot59 waarbij hij ‘de gedachten van den schrandren Kaspar van Baarle, in zyne redenvoeringe over de kribbe van Christus, op het spoor volgt’. Uit dit laatste valt af te leiden dat niet Vollenhove, maar Barlaeus de eigenlijke autoriteit is, op wie Hoogvliet zich beroept. Het gaat hier om de Homilia in Praesepe sive Nativitatem Domini & Servatoris nostri Iesv Christi, die Barlaeus op 27 december 1636 in het Amsterdamse Athenaeum Illustre had uitgesproken en die in 1637 te Amsterdam bij Johannes Blaeu het licht zag. Op blz. 19 daarvan wordt de controversia tussen Gerechtigheid en Genade geschetst, in verband met de zondeval van de mens. Barlaeus voert beide sprekende in, met - soms licht geadapteerde - Bijbelteksten- Tenslotte treedt (Gods) Wijsheid bemiddelend op, ‘& ita de rerum summa statuit: ut & justitiae divinae satisfieret, nec minus se explicaret misericordia’ (en besliste zodanig over het geschilpunt, dat aan de Goddelijke gerechtigheid werd voldaan en de deernis evenzeer tot uitdrukking kwam), uiteraard in het plaatsvervangend lijden van Christus. Terecht kon Hoogvliet daarin een rechtvaardiging voor zijn voorstelling van de Hemelraad zien.Ga naar voetnoot60 | |||||||||||||
Bronnen, vermeld in de notenNiet alle achtergrondsliteratuur, waarnaar Hoogvliet in zijn noten verwijst, heeft hij zelf onder ogen gehad. Meermalen vermeldt hij namen en titels uit de tweede hand, al is het niet altijd mogelijk met zekerheid uit te maken, waar dit het geval is. Enig houvast bieden de incidentele verwijzingen naar de betrokken bladzijden in een bepaalde bron; als de dichter zo expliciet is, mogen wij aannemen dat hij die inderdaad geraadpleegd heeft. Ook de formulering van zijn noten geeft soms een indicatie. Op deze en dergelijke gronden kom ik - met de nodige slagen om de arm - tot de volgende lijst van rechtstreekse bronnen (in de volgorde van de noten, waarin zij worden genoemd):
In het eerste Boek noemt Josephus ‘de eerste koningen van Egipte’. Hoogvliet ontleent daaraan de namen voor de Farao die Sara schaakte, diens voorgangers en diens zoon.Ga naar voetnoot61 | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
Dit standaardwerk, dat zich tot de archaeologische opgravingen aan het begin van de 20ste eeuw heeft gehandhaafd, is de bron geweest voor Hoogvliet's aardrijkskundige kennis van Kanaän.
De drie laatstgenoemde werken worden door Hoogvliet (noot op blz. 264-265) genoemd in verband met de opvatting, dat men de goden der Egyptenaren ‘van de Vaderen die voor den zontvloet leefden moet afleiden’. De dichter laat dan ook in zijn elfde Boek Abraham betogen, dat Isis en Osiris teruggaan op Eva en Adam (blz. 264). In zijn noot beroept hij zich daarvoor op een mededeling van Suikers: ‘Maar Meursius brengt, volgens de aantekening van den heere G. Suikers, de geschiedenis van Isis en Osiris op die van Adam, en Eva; waar mede overeenstemt de zeergeleerde Basnage in zyne Antiquitez Iudaïques II' tome Pag: 488’. Hoogvliet begaat hier een verwarrende onnauwkeurigheid. De Nederlandse historicus en Graecus Joannes Meursius (1579-1639) heeft nooit iets over de oud-Egyptische godsdienst gepubliceerd. Niet hij wordt dan ook door Suikers (deel I, blz. 9, noot m) als verdediger van de bewuste opvatting genoemd, maar Wormius: d.i. de Deense bisschop Christiaan Worm (1672-1737), met verwijzing naar diens De corruptis antiquitatum ebraearum apud Tacitum & Martialem vestigiis libri II (Kopenhagen 1693). | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
§ 6. Vier beschouwingen over de ‘Abraham’De beredeneerde waarderingsgeschiedenis van Hoogvliet's Abraham zou een boeiende studie opleveren.Ga naar voetnoot65 Wij zouden er daarin getuige van zijn, hoe aan het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw de oorspronkelijke bewondering plaats maakt voor een toenemende kritiek, die tenslotte uitmondt in de geringschatting en onverschilligheid van vandaag. Het volgen van deze ontwikkeling valt buiten het bestek van mijn studie. Ik kan er echter niet aan ontkomen, de voornaamste punten aan te geven die bij de discussie in het geding zijn, omdat ik bij mijn evaluatie van Hoogvliet's epos daarmee rekening zal dienen te houden. Ik laat hier dus een korte weergave volgen van vier beschouwingen over Abraham de Aartsvader, die ik in dit verband zowel belangrijk als karakteristiek acht. In chronologische volgorde zijn het die van Jan Macquet, Jan de Kruyff, Bernard ter Haar en Jan Koopmans. | |||||||||||||
Macquet over de ‘Abraham’ (1780)De verhandeling van Macquet Over den Abraham den Aartsvader van Arnold HoogvlietGa naar voetnoot66 is reeds aan de orde geweest in het eerste deel van deze studie. Daar was het mij echter te doen om de theoretische opvattingen over het epos, die Macquet ten beste geeft, en liet ik zijn kritische opmerkingen over de Abraham zoveel mogelijk buiten beschouwing.Ga naar voetnoot67 Hier doe ik het omgekeerde, al valt een enkele herhaling niet altijd te vermijden. Macquet begint met de vraag, of Abraham de Aartsvader ‘een Waer Heldendicht’ (blz. 147) mag worden genoemd. Om daarop het antwoord te vinden, toetst hij allereerst Hoogvliet's werk aan zijn definitie van het epos, en met name aan wat hij als de meest beslissende factor beschouwt: eenheid van handeling. Daarbij komt hij tot een positieve conclusie: Abrahams geloof, en zijne togten op dat Geloof maken de eene daed uit van den Aertsvader. Het Geloof van Abraham is het zelfde bij Hoogvliet als de Gramschap van Achilles bij Homerus. (blz. 150)Verder stelt hij vast, dat Abraham als ‘schoon karakter’ de helden van Homerus, Vergilius en Milton overtreft: ‘Geene andere Helden zijn zoo volmaekt, zoo geschikt voor een Heldendicht’ (blz. 157). Bij het bespreken van de afzonderlijke boeken gebruikt Macquet de tekst als leidraad voor het maken van talloze op- en aanmerkingen bij alles wat hem opvalt, belangrijk en bijkomstig door elkaar. Ik kies enkele van de meest typerende daaruit, ter illustratie van zijn opvattingen en betoogtrant. Met de Hemelraad (boek II) weet hij niet goed raad. Als literator bewondert hij de originaliteit en de poëtische kracht van Hoogvliet's verbeelding, maar als Christen wijst hij ze af. Zo komt hij tot de ambivalente uitspraak: Ik zoude de vinding van Hoogvliet, die hier het gemeene pad heeft durven verlaten, en zelf iet scheppen, ten hoogsten prijzen, als zeer dichtkundig, indien zij niet streedt tegen het ware van onzen Godsdienst en al te stout is. De | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
Hemelsche Raed van onzen Dichter geeft een al te lichaemlijk denkbeeld van de Godheid en verdeelt het eeuwig Wezen.. (blz. 226)Als de dichter zijn Raad had laten bestaan uit de Vader, de Zoon en de Heilige Geest ‘en ieder behoorlijk sprekende ingevoerd, zoude het beter met onzen Godsdienst gestrookt hebben’ (blz. 229). Vol lof is Macquet voor de beschrijving van het Isis-feest in Boek II. Daarentegen acht hij die van de instelling der besnijdenis aan het begin van Boek VII ‘ten eenemael zwak’, mede vanwege de stof: Deze stof is uit haer zelve laf, laeg en walglijk, en, hoe zeer door het bevel der Godheid verhoogd, geen werk voor de Dichtkunde. Hoogvliet heeft haer alleen ter loops behandeld. Ik gelove, dat hij het fraeier hadt moeten doen, of haer geheel weglaten. Een Dichter behoeft alle historiesche waerheid zoo zorgvuldig niet te behandelen. (blz. 294) Iets dergelijks geldt voor de tweede schaking van Sara in Boek VIII, die vèer onderdoet voor Hoogvliet's weergave van de eerste: ‘En dit is geen wonder, daer de Dichter aen deze zijne kragten heeft uitgeput’ (blz. 311). Zoude Hoogvliet deze tweede schaking van Sara niet zonder hinder hebben kunnen overslaen? Hij moest het liever gedaen hebben, dan zoo onvolmaekt. Ook over het onderricht van Abraham aan Isaäk (Boek IX) is Macquet weinig te spreken: Hoogvliet behandelt alles ter loops. Het zoude veel fraeier geweest zijn, als Abraham zelf het woord hadt gevoerd en zijn zoon in alles onderrigt. Dan hadt dat hoe en zeide zoo dikwerf niet behoeven te komen, het geen nu verveelt en eene lastige langdradigheid maekt, omdat de Dichter zelf spreekt, en ons verhaelt, wat Abraham zeide. (blz. 314-315) Veel groter is de waardering voor Boek X (het offer op de Moria). Macquet heeft wel enkele bedenkingen: de klacht van Abraham is wat te lang, de reactie van Isaäk op de aankondiging van zijn offerdood te bedaard, het visioen van Abraham op de toekomst van zijn geslacht te zwak van verbeelding. Maar: Met dit alles is dit Tiende Boek een der schoonste van den Aertsvader, en Het elfde Boek stelt enigszins teleur, maar het twaalfde (over het sterven van Abraham) brengt opnieuw een hoogtepunt: Dit twaelfde boek is vol van een teêr schoon, dat een godvruchtig hart bijzonder treft door het verwonderlijk geloof van den Aertsvader, dat op het heerlijkst uitmunt en bekroond wordt. Geene andere Dichters eindigen zoo treffend. (blz. 338) Samenvattend stelt Macquet vast, dat de Abraham formeel ‘een volmaekt Heldendicht’ (blz. 339) is, maar dat de uitwerking op verschillende punten teleurstelt. Behalve de bezwaren, die hierboven tot uitdrukking gekomen zijn, noemt hij nog: een teveel aan navolgingen ‘uit de oude Dichteren, vooral uit Virgilius’; een te vaak ontbreken van ‘dien kragtigen, majestueuzen stijl van het Heldendicht’; het voor- | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
komen van ‘vele zwakke verzen’ (blz. 340). Er valt echter niet te ontkennen ‘dat de schoonheden de gebreken opwegen’ en dat het werk van Hoogvliet zich kan handhaven naast ‘diergelijke werken onzer Nagebueren’ (blz. 341). Macquet adstrueert dit door, ter vergelijking, een korte bespreking van Paradise lost en de Henriade te doen volgen. Daarna formuleert hij zijn afsluitende conclusie als volgt: Hoogvliet is zoo groot een scheppend vernuft niet als Milton, noch zulk een goed verzemaker als Voltaire; hij heeft groote gebreken, en zoo wel als de Engelsche en Fransche Dichters uit Homeruns en Virgilius veel nagevolgd en overgenomen. Maer hij munt uit in het Pathetiek en heeft vele ware schoonheden, die hem toebehooren. Zij treffen ons hart en verlichten ons verstand op eene nuttige en behaeglijke wijs. Wij vinden in den Aertsvader, zoo als Hoogvliet hem voordraegt, een schoon model van navolging, en wij durven zeggen dat de Regels van het Heldendicht, door de beste meesters opgesteld, beter zijn waergenomen dan in de stukken van Milton en Voltaire, waerom wij, zoo het ons voorkomt, mogen besluiten, dat ons Nederland ook iets heeft gedaen in de Heldenpoëzij, en daerin met onze Nagebueren omtrent gelijk staet. (blz. 379) Macquet's wijze van verhandelen is typisch die van zijn tijd: hij gaat uitvoerig op onderdelen en details van de Abraham in, maar schenkt - afgezien van zijn opmerkingen over ‘de eene daed’ en het karakter van de held - geen aandacht aan de structuur van het werk.Ga naar voetnoot68 Zijn kritische aantekeningen zijn in het algemeen echter verrassend raak. | |||||||||||||
De Kruyff over de ‘Abraham’ (1782)De bespreking van Abraham de Aartsvader, die Jan de Kruyff in zijn biographie van Hoogvliet opneemt,Ga naar voetnoot69 leidt tot een geheel andere conclusie. De Kruyff, sterk steunend op de kort tevoren verschenen Verhandeling over het Heldendicht van Rhijnvis Feith,Ga naar voetnoot70 bestrijdt de mening van Macquet omtrent eenheid van handeling in Hoogvliet's werk: elk bedrijf [= handeling] staat genoegzaam op zich zelf, wij weeten niet, werwaards wij onzen Held nog zullen te volgen hebben, of waar het einde zal wezen zijner lotgevallen. [...] of kunnen wij een daad afgewerkt noemen, welke zich tot geen bepaald einde uitstrekt? [...] ten zij men het sterven zelf tot het hoofdonderwerp verkoozen hebbe.. (blz. 61-62)Ten gevolge van het ontbreken van eenheid in de handeling bevat de Abraham ook geen intrigue, zoals die in een heldendicht ‘volstrekt onontbeerlijk’ (blz. 68) is. Op grond van deze bevindingen meent De Kruyff dan ook ‘te moeten overhellen naar het gevoelen van hun, welke het Dichtstuk van Hoogvliet, bij mangel van de onderscheidende vereischten, voor geen heldendicht erkennen willen’ (blz. 68). Daar staat evenwel tegenover, dat er héél veel moois in te vinden is, met name aan ‘echte poëtische schildering’ (blz. 75). Daarin ligt volgens deze criticus de kracht van Hoogvliet en het geheim van diens succes: Of zoude het iets anders, iets minder dan zo veel vereenigd schoon, kunnen | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
wezen, 't welk een zo uitgebreid dichtstuk zonder éénheid, zonder knoop, evenwel zo behaagelijk, zo treffend, zo algemeen beroemd heeft gemaakt? (blz. 77) Ook deze medaille heeft echter haar keerzijde. Er valt niet te ontkennen ‘dat Hoogvliet zijner verbeeldingskracht in dezen wel eens wat al te ruim bot heeft gevierd, en hier door het pad des gezonden oordeels is misgeloopen’, met name in zijn beschrijving van de Hemelraad ‘die, wel is waar, bij den eersten opslag de verbeelding betovert, doch bij nader onderzoek den toets der reden niet kan doorstaan’ (blz. 78). De Kruyff heeft vooral bezwaar tegen wat hij de ‘tastbaare tegenstrijdigheid’ in Hoogvliet's voorstelling noemt: het tegelijkertijd optreden van God in Zijn Eigenschappen en als Enkelvoudig Wezen: deeze tastbaare tegenstrijdigheid evenwel moet doorgezwolgen worden, om te kunnen begrijpen, hoe Hoogvliet, na eerst alle de Goddelijke eigenschappen, elk naar rang, haare plaats aan de Raadstafel te hebben toegeschikt, vervolgens het Opperwezen (met of zonder die eigenschappen?) aan derzelver hoofd plaatsen, en de verschillende stemmen, door ieder op haare beurt uitgebragt, kunne laaten beöordeelen en vereffenen. (blz. 79) Zijn eind-oordeel vat De Kruyff samen in de conclusie, dat de Abraham van Hoogvliet, schoon gebrekkig ten aanzien der regelen van het Heldendicht, en, in zijn geheel, voor beteren aanleg [= opzet, ontwerp] vatbaar, schoon tevens meer of min ontsierd door eenige weinige feilen van eenen anderen aart, bijzonderlijk zulke, welke uit eene al te levendige of niet genoeg beteugelde verbeelding heuren oorsprong hebben, echter met dit alles een zeer verdienstelijk werk is, rijk in veelerleije kunstsieraaden, en vooral uitmuntende door eene keurige verscheidenheid van meesterlijke dichttafreelen, in welke de waare poëtische schildering met alle haare schoonheden te vinden is. (blz. 82) De oorzaak van de tekortkomingen, die hij moest aanwijzen, ziet De Kruyff in de te smalle Humanistische basis waarop Hoogvliet als autodidact was blijven staan. Uit de Abraham blijkt, dat de dichter bij den aanvang dezes Dichtstuks, de regelen van het Heldendicht niet behoorlijk gekend, noch de werken van hun, wier voorbeeld hij zich ter navolging gesteld hadt, met den vereischten aandagt of op de rechte wijze beoeffend heeft. (blz. 91)Daaraan schrijft hij het ook toe, dat het epos over het leven van JezusGa naar voetnoot71 mislukt is. | |||||||||||||
Ter Haar over de ‘Abraham’ (1841)In de Letterkundige geschiedenis van ‘den Abraham, den Aartsvader’, die Bernard ter Haar aan zijn bewerking van Hoogvliet's epos vooraf doet gaan,Ga naar voetnoot72 is het de auteur - zoals ook uit zijn titel blijkt - niet te doen om het uitspreken van zijn oordeel, maar om het geven van de ontstaans- en waarderingsgeschiedenis. Dat doet hij dan ook uitvoerig. Ten aanzien van de strijd over de vraag of de Abraham een heldendicht kan worden genoemd, geeft hij lange citaten uit de besprekingen van Macquet en | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
De Kruyff. Maar: ‘Wij kunnen dezen strijd thans als geheel verouderd beschouwen’ (blz. XXVI): niemand verdedigt nog de opvatting van Macquet. Bovendien is in de 19de eeuw de kritiek op Hoogvliet scherper geworden: Hoe verder wij ons van des Dichters leeftijd verwijderen, hoe meer wij die blinde en overdrevene ingenomenheid, die er vroeger met zijn werk bestond, zien verdwijnen, hoe minder oogluiking voor zijne gebreken wij zullen ontmoeten. (blz. XXIX)Tenslotte is de Abraham, ‘gedurig verder van den Geest des tijds en de rigting onzer Poëzij afwijkende’ (blz. XXXIV), vrijwel in vergetelheid geraakt. Daarmee heeft Ter Haar zijn historisch overzicht voltooid. Maar nu hij een nieuwe uitgave van Hoogvliet's werk bezorgt, meent hij daaraan enkele persoonlijke opmerkingen te moeten toevoegen. Wat de kwestie van het genre betreft, neemt hij een soort tussen-positie in: ‘Eene poëtische levensbeschrijving zegt, naar ons gevoelen, even zeer te weinig, als een Heldendicht te veel zegt’ (blz. XXXIV-XXXV). Hoogvliet bedoelde een epos, maar vond daarvoor niet de juiste vorm: Zoo als het Dichtstuk thans voor ons ligt, en van het tegenwoordige standpunt onzer Poëzij gezien, moeten wij het eene mislukte proeve van een Heldendicht heeten; schoon het toch altijd tot het Episch genre het digtst nadert. (blz. XXXVI) Ter Haar heeft waardering voor de beschrijvingskunst van Hoogvliet, die volgens hem echter ‘soms heeft willen doordichten, ook dan als zijne dichtader weigerde te vloeijen’ (blz. XXXVII). Ook is de dichter vaak te uitvoerig; het is hem ‘eigendommelijk, dat hij een denkbeeld, het eenmaal aangegrepen hebbende, niet spoedig weder los laat, maar van alle mogelijke zijden beziet. Van hier zekere gerektheid, die op vele plaatsen in flaauwheid overgaat’ (blz. XXXVII). Samenvattend komt Ter Haar tot de conclusie: ‘Verbeeldingskracht en gevoel beide waren bij hem gelukkig vereenigd. Genialiteit en kracht zal geen onbevooroordeelde hem geheel kunnen ontzeggen’. Wat hem ontbrak, waren ‘kieschheid en fijnheid van smaak, een gemis zoo algemeen aan zijnen leeftijd eigen!’ (blz. XXXVIII). In de Aanteekeningen bij afzonderlijke passages of regels, die hij op de tekst van de Abraham laat volgen, is Ter Haar minder gematigd in zijn kritiek. Meermalen treft ons daar de hautaine geringschatting, waarmee hij ‘den verouderden Hoogvliet’ bejegent. Dat geldt vooral voor zijn bespreking van de Hemelraad: De Hemelraad en de redevoeringen der Goddelijke Eigenschappen hebben zoo iets stuitends voor mijn gevoel, dat ik mij naauwelijks verledigen kan, iets ten voordeele des Dichters aan te voeren. (blz. 282)Weliswaar volgde Hoogvliet daarmee het voorbeeld van ‘de meestberoemde oudere en latere dichters’. Maar hij deed dit te slaafs: naar de uiterlijke vorm in plaats van naar de geest. Anders zou hij gevoeld hebben, dat zulk een Hemelraad zoo wel met het opgeklaard Christelijk geloof, als met het gezond verstand en den goeden smaak strijdig is; en had hij dit later leeren inzien, hij zou zich getroost hebben, geheel de helft van het tweede Boek om te werken, of als een onnut en ziekelijk lid van het ligchaam af te snijden en weg te werpen. (blz. 283) | |||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||
Even ongenuanceerd verwerpt Ter Haar de voorstelling, dat Jehova met twee Engelen langs de regenboog naar de aarde afdaalt:Ga naar voetnoot73 Zoo schoon en gepast als dit sieraad bij Virgilius is, als hij de verschijning van Iris beschrijft, zoo gezocht en ongepast is dit bij eenen Christelijken Dichter. Eene soort van noodbrug, geslagen om de gemeenschap tusschen Hemel en aarde daar te stellen, en dat voor den Almagtige en Alomtegenwoordige!!! - Maar geheel dit bezoek der Engelen bij Abraham is vrij prozaïsch beschreven, en heeft zeer vele zwakke plaatsen. (blz. 296) En tenslotte wordt naar aanleiding van het twaalfde Boek opgemerkt: De Dichter wilde in Abrahams sterven den triumf des geloofs en der godsvrucht afmalen. Zöö iets liet zich ook aan het einde van zijn werk verwachten, maar hij heeft dit te veel gedaan met de kleuren en denkbeelden van zijnen tijd. (blz. 313)Had Ter Haar dan gewild, dat Hoogvliet het proleptisch gedaan had met de kleuren en denkbeelden van de 19de eeuw, die trouwens evenmin tijdbestendig zijn gebleken? | |||||||||||||
Koopmans over de ‘Abraham’ (1918)In de twaalfde jaargang (1918) van De Nieuwe Taalgids (blz. 178-201) publiceerde J. Koopmans een uitvoerig artikel onder de titel Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader: de enige studie die de 20ste eeuw tot dusver over dit epos heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot74 Het artikel van Koopmans is in feite een protest tegen de laatdunkende manier, waarop G. Kalff in zijn literatuur-geschiedenis de Abraham besproken had.Ga naar voetnoot75 Het wil de onbillijkheid daarvan aantonen door een poging ‘ons in te leven in dit dichtwerk, ons rekenschap te geven van de inwendige eigenschappen, de harteklop te verstaan van dit stuk’ (blz. 110). Daartoe dient te worden uitgegaan van het feit, dat Hoogvliet over de Bijbelse Abraham schrijft en niet over die van de moderne kritiek: ‘Hier is het verhaal authentiek, en geen samenweefsel van inlands- en uitlands-Kanaänitische legenden’ (blz. 112, noot). Bijzonder levendig zet Koopmans uiteen, hoè de dichter en zijn gelovige tijdgenoten de Aartsvader zagen: als ‘drager van de door God uitgesproken Heilbelofte’, die tevens als profeetGa naar voetnoot76 ‘nu eens sterker en dan weer zwakker, door de stralen van het toekomstige volle openbaringslicht wordt bestraald’ (blz. 115) en daaruit leeft. Hoogvliet's werk moet dan ook worden verstaan als een dichterlik weefsel rondom een vaste geloofskern: de Heilbelofte aan Abraham gegeven, als Vader van het zaad der vrouw; de oer-Vader, die de Heiland ziet, en 't Christus-offer in z'n eigen proefstuk herkent. Het voert de geloofs- | |||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||
held door de jaren van zijn leven. Het blijft de Bijbel getrouw. Het geeft de ‘geschiedenis’, waarin niets authentieks zal worden vergeten, en waarin, rechtens de vrijheid waarop de poëzie zich immer prat heeft betoond, de auteur z'n eigen beeld- en loofwerk in de stijl van zijn Bijbels onderwerp heeft bijgewerkt. (blz. 120-121) Aan de hand van voorbeelden illustreert Koopmans vervolgens enkele karakteristieke trekken van de Abraham: de veelheid van kleurige en levendige taferelen, de piëteit waarvan de dichter telkens blijk geeft,Ga naar voetnoot77 de talloze vergelijkingen en beelden waarin de natuur een vooraanstaande plaats inneemt. Weliswaar vormt de dichterlijke taal van de 18de eeuw ‘een hinderlik element in onze waardering, waar wij in onze tijd in het dicht een meer gecondenseerd en onmiddellik klankreflex van een intenser geestesbeweging begeren’ (blz. 132). Daar staat evenwel tegenover, dat Hoogvliet's ‘levendig en behendig vernuft’ ons nog altijd blijft boeien door zijn beschrijvingsvermogen en verbeeldingskracht. In dat verband noemt Koopmans in de eerste plaats de passage over de Hemelraad, waarvan hij een uitgebreide paraphrase geeft. Verder wijst hij op de meermaals terugkerende tegenstelling tussen het zedelijk verval in de steden en ‘het patriarchale leven, idyllies geleid in een arkadiese wereld’ (blz. 136), om daarmee betrekkelijk abrupt zijn betoog te besluiten. Het artikel van Koopmans is een meeslepend pleidooi voor de Abraham. De auteur is er uitstekend in geslaagd, de geestelijke achtergrond en de geloofssfeer te tekenen waaruit het werk is ontstaan, en hij weet iets van zijn begripvolle bewondering op zijn lezers over te dragen. Maar verder gaat hij niet. Op de structuur van het dichtstuk, mede in verband met de problematiek van het Bijbel-epos, gaat hij niet in. Evenmin op de vraag, of de Abraham al dan niet een heldendicht mag worden genoemd. Zwakkere passages en eventuele tekortkomingen laat hij buiten beschouwing. Daardoor wordt zijn artikel - althans voor de literatuur-onderzoeker - uiteindelijk een teleurstelling: eerder een belangwekkend essay dan een wetenschappelijke bijdrage. | |||||||||||||
§ 7. Het merveilleux in de ‘Abraham’In de voorgaande paragrafen heb ik zoveel mogelijk alle gegevens bijeengebracht, waarmee wij rekening dienen te houden bij het karakteriseren en evaluëren van de Abraham. Thans moet dus de poging daartoe volgen. Ter wille van de overzichtelijkheid heb ik gemeend er goed aan te doen, daarbij drie verschillende aspecten te onderscheiden en die elk in een afzonderlijke paragraaf te bespreken: het episch merveilleux, de structuur, en de poëtische qualiteit. Hier volgt als eerste het onderzoek naar aard en functie van het merveilleux in het Bijbel-epos van Hoogvliet.
Terwijl bij zijn 18de-eeuwse voorgangers, door het samenvallen van fundamentalistische overwegingen met de opvattingen van Boileau, het episch merveilleux in het Bijbels epos uitgebannen was, maakt Hoogvliet daarvan weer een onbekommerd gebruik. Dat is geen revolutionaire daad, maar een gevolg van het feit dat hij zich richtte naar voorbeelden in plaats van theorieën. Die voorbeelden waren de Aeneis | |||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||
en Joannes de Boetgezant. In beide neemt het episch-wonderbaarlijke een even vanzelfsprekende als functionele plaats in. Gezien het Bijbels karakter van zijn stof, ligt het voor de hand dat Hoogvliet zich op dit punt aan het Vondeliaanse model conformeerde. Dat verklaart het optreden van de Hemelraad in zijn tweede boek. Maar... zijn conceptie van de Hemelraad is volkomen anders dan die van Vondel! Bij de laatste bestaat deze - evenals bij Tasso - uit de hoogste Engelen-orden en zit God de vergaderingen voor. Beraadslaagd wordt er eigenlijk niet; God open-baart Zijn voornemens of besluiten, die door de Hemelgroten eerbiedig worden aangehoord of toegejuicht. Blijkbaar heeft Hoogvliet deze passiviteit onbevredigend gevonden en naar een oplossing gezocht, die het hem mogelijk zou maken de Raad werkelijk te doen beraadslagen. Uit het Voorberecht valt op te maken, dat het Vollenhove en (vooral) Barlaeus zijn geweest, die hem op het idee brachten daartoe gebruik te maken van de gepersonifieerde Eigenschappen Gods.Ga naar voetnoot78 Hij ging daarbij echter veel verder dan zij. Barlaeus' dialoog van personificaties werd bij hem tot een grootse, haast visionaire verbeelding van het thema: God gaat met Zichzelf te rade. Om de raadstafel van geslepen diamant scharen zich Gods Eigenschappen. De centrale plaats wordt ingenomen door Zijn Eenvoudigheid [= Eén- en ondeelbaarheid], die ‘hoog verheven’ boven de anderen zetelt, ten teken van hun collectiviteit.Ga naar voetnoot79 Aan zijnGa naar voetnoot80 zijde hebben Gods Eeuwigheid, Onafhankelijkheid, Alvermogen, Alwetendheid, Aanwezenheid [= Alomtegenwoordigheid] hun plaats; aan de andere kant van de tafel: Heiligheid, Wijsheid, Rechtvaardigheid, Barmhartigheid, Lankmoedigheid, Waarheid en Algenoegzaamheid.Ga naar voetnoot81 Zij maken deel van God uit, maar zijn - ook in hun collectiviteit - God niet. Dat blijkt, wanneer Deze hen bestraalt met het licht van Zijn vormloze tegenwoordigheid en hun vanuit dat licht het probleem voorlegt waarover zij advies moeten uitbrengen. En het wordt opnieuw duidelijk, als tenslotte het voorstel van Wijsheid wordt aanvaard, en vervolgens de Almagtige de lichtkolom bewoog,
En openscheurde, en spreide, en deedt, op het verschynen
Van zyne Heerlykheit, den Hemelraat verdwynen
In enkle Godtheit van zyn onbegryplyk Een;
5[regelnummer]
Waarop het licht ook tot onzichtbren Geest verdween.
(blz. 37-38)
Dat is een magistrale verbeelding, die in onze literatuur alleen bij Vondel haars gelijke vindt. Zij is bovendien - zoals Hoogvliet in zijn Voorberecht terecht opmerkt - Bijbels gefundeerd, zodat het moeite kost zich voor te stellen dat er godsdienstige bezwaren tegen werden aangevoerd. Waarschijnlijk moeten wij dit vooral toeschrijven aan het irrationele element dat zij bevat. De Kruyff geeft daarvoor een aanwijzing, wanneer hij als voornaamste bezwaar de tegenstrijdigheid noemt van Gods gelijktijdig optreden in Zijn Eigenschappen en als ongedeeld Wezen.Ga naar voetnoot82 Zo iets viel buiten het logisch gedachtensysteem van de toenmalige theologie en werd daarom | |||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||
afgewezen als een aantasting van de Goddelijke Waarheid. Inderdaad laat Hoogvliet's uitbeelding van de Hemelraad zich niet rationeel ‘verklaren’. Maar juist daarin ligt haar kracht. Er wordt een Werkelijkheid door gesuggereerd, die boven het menselijk begrip uitreikt - een Werkelijkheid, in overeenstemming met de Miltoniaanse wendingGa naar voetnoot83 waarmee de dichter zijn beschrijving heeft ingeleid: een geest van boven afgezonden,
Een vlugge Bode van het hemelsch Hofgezin,
Bestiert myn' veêr, en blaast myn' geest geheimen in.
(blz. 29)
Het eerste optreden van de Hemelraad vindt plaats naar aanleiding van de schaking van Sara door de Farao. Te Winkel acht die aanleiding ‘betrekkelijk onbeduidend’,Ga naar voetnoot84 en oppervlakkig gezien lijkt hij gelijk te hebben. Maar voor Hoogvliet ligt de zaak anders. Abraham en Sara zijn uitverkoren om de stamouders van Jezus Christus te worden. Sara, ‘Wiens schoot [...] een heiligh zaat moet stoven’ (blz. 32), is een onmisbare schakel in Gods Heilsplan. Wanneer die schakel zou wegvallen: ‘Dan valt het koninkryk van myn genade in duigen: // Dan zinkt de grontvest van het aartsche kerkgebou’ (blz. 33). Want als Sara niet ongerept aan Abraham wordt teruggegeven, is de geboorte van Christus uit haar nakomelingschap onmogelijk geworden. Vanuit deze zienswijze moet de uitvoerigheid worden begrepen, waarmee Hoogvliet juist op dit punt de Hemelraad in het geding brengt. Nog een tweede maal laat de dichter die in actie komen, en wel in Boek VII als de verdorvenheid van Sodom en Gomorra de toom van God wekt en in de hemel de harmonie verstoort: ‘'t Gesteente, en 't blinkend gout, gaf droevigh roode glanssen, // Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt, en brandt’Ga naar voetnoot85 (blz. 157). Maar hier beperkt Hoogvliet zich tot een korte weergave van het pleidooi van Lankmoedigheid en Barmhartigheid, die weten te bereiken dat het oordeel over de zondige steden niet wordt voltrokken voordat is vastgesteld of ‘alle hope van bekeering en genâ // Verydelt zy of niet’ (blz. 157). Verder wordt de Hemelraad nog slechts tweemaal in één enkele regel terloops vermeld, zonder functionele betekenis te krijgen (blz. 237 en 271). In Boek IX komt echter plotseling Gods Vrederaad naar voren, die te veel van de Hemelraad verschilt om daarmee zonder meer te kunnen worden gelijkgesteld. Dit is een Raad naar het model van die bij Vondel: samengesteld uit de Hemelgroten, onder wie ook Christus zich bevindt - een Raad die niet door God wordt geraadpleegd, maar aan welke Hij mededeling doet van Zijn besluit om ‘het grootste proefstuk van gehoorzaamheit in Abrams offerhande te stellen, tot een zinnebeelt van de geschiedenis der zoenofferhanden van Jesus Kristus’ (marginale samenvatting op blz. 220-221). Op zichzelf zou die tweeheid van Raden geen bezwaar behoeven op te leveren. Maar hier werkt zij verwarrend, doordat Hoogvliet de ene niet duidelijk van de andere onderscheidt. Erger nog: juist als wij tot de conclusie zijn gekomen dat de Vrederaad niet met de Hemelraad moet worden geïdentificeerd, brengt hij ons daarover weer in twijfel door Christus te doen spreken. Daar hy, in 't midden van Barmhartigheit en 't Recht,
Als Middlaar zit, en al 't geschil in zich beslecht...
(blz. 222)
| |||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||
Barmhartigheid en Recht(vaardigheid) maken deel uit van Gods Eigenschappen in de Hemelraad. Moeten wij dan toch de beide Raden als één beschouwen? Ik blijf menen van niet. Maar welk antwoord men ook geeft, er kan niet worden ontkend dat de dichter hier tekort schiet door onvoldoende zorgvuldigheid. Als hij twee verschillende Raden bedoelde, had hij dit duidelijk moeten aangeven. Zoals het nu is, wordt terecht of ten onrechte de indruk gewekt, dat er twee concepties van een Hemelraad door elkaar lopen: de zijne en die van Vondel.
Aperter is het geval van dooreenlopende concepties dat zich voordoet bij de personificaties, waarvan Hoogvliet gebruik maakt om te beschrijven hoe God Zich op aarde doet gelden. De verscheidenheid daarvan maakt het de lezer niet gemakkelijk, maar er valt toch een grondpatroon in te herkennen. De personificaties dienen verschillend te worden geïnterpreteerd. Wanneer een van de Goddelijke Eigenschappen afzonderlijk optreedt, moet zij als verschijningsvorm van God worden beschouwd en kan zij op grond daarvan praktisch met Hem worden geïdentificeerd. Een sprekend voorbeeld vinden wij in het tweede boek. Aan het einde van het overleg in de Hemelraad draagt God aan Zijn Wijsheid (‘de Alvoorzienigheit van 't goddelyk Verstant’) op, om de verlossing van Sara uit de macht van Farao te bewerkstelligen (blz. 37). In overeenstemming daarmee begeeft deze zich naar de aarde: Maar d'Opperwysheit, die, in 't eeuwigh ryk der dagen,
Het alvoorzienigh oog op 't menschdom houdt geslagen,
En om de dwaasheit van zyn ydle poging lacht;
Was op den wagen van de goddelyke Maght,
5[regelnummer]
Die door vier winden wordt getrokken, ondertusschen
Gereên uit Hemelstat...
(blz. 42-43)
Het is duidelijk, dat hier aan God moet worden gedacht. In reg. lb-3 wordt rechtstreeks naar Hem verwezen met de woorden van Psalm 2:4a (‘Die in de hemel woont, zal lachen’) en in reg. 4-5 met die van Psalm 104:2b (‘die van de wolken zijn wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt’).Ga naar voetnoot86 Typerend is in dit verband ook de passage uit het zevende boek, waar God in de gedaante van een man met Abraham spreekt en hem Zijn besluit tot vernietiging van Sodom meedeelt:Ga naar voetnoot87 Thans keert de Hemelman, in wien de Godtheit woont,
Zich tot den Herder, dien hy 't hoog besluit vertoont
Van Godts Rechtvaerdigheit om Sodoms gruwelzonden..
(blz. 162)
Van ‘Godts Rechtvaerdigheit’: d.w.z. van God.
Wanneer de personificaties nièt de Goddelijke Eigenschappen betreffen, moeten wij ze opvatten als dienende Geesten of Engelen. | |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
Dat geldt b.v. voor ‘Voorzichtigheit’, die zelfs uitdrukkelijk als zodanig wordt gepresenteerd: ‘Een Hemelgeest, die lang, door Godts bevel gedreven, // Den herder leidde, en trou was aan zyn zy' gebleven’ (blz. 79). Indrukwekkend is onder hen vooral de ‘Wraak van Godt’, die het oordeel aan Sodom en Gomorra voltrekt en merkwaardigerwijze als een vrouwelijke gestalte wordt beschreven):Ga naar voetnoot88 Zy aassemt hemelsvuur, dat naar en yslyk brandt;
De bliksemflitsen draagt ze in hare rechterhant,
En in de linker torst zy zwarte donderklooten.
De schrikfiool, met wee, en plagen volgegoten,Ga naar voetnoot89
5[regelnummer]
Hangt, als een koker, aan den gordel, op haar zy'
(blz. 169-170)
In het achtste boek wordt deze conceptie echter doorbroken door de personificatie van ‘Godts Voorzienigheit’. Deze figuur, die bewerkt dat Abimelech na de tweede schaking Sara ongerept aan Abraham teruggeeft, wordt door Hoogvliet als volgt getypeerd: Zy gaat onmidlyk van het eeuwigh Wezen uit;
Bestiert het alles, naar zyn' wil, en raatbesluit;
Heeft d'Almagt tot haar' dienst, en ziet al d'aarde uyt d'oogen
Van Godts Alwetenheit, en wat de menschen pogen:
5[regelnummer]
Zy deelt een yder zyn bescheiden gaven toe,
Den vetten rykdom, en de magere arremoê;
Gebiedt den zegen, naar heur' wil, en welbehagen,
Of stort rechtvaerdigh uit de welverdiende plagen...
(blz. 183-184)
Voorzienigheit behoort niet tot de Goddelijke Eigenschappen, die in de Hemelraad zitting hebben; dat blijkt ook uit het feit dat zij als vrouwelijk wordt voorgesteld. Eigenlijk zou zij dus niet met God mogen worden geïdentificeerd. Maar dat is hier kennelijk juist wèl de bedoeling. Hoogvliet tekent haar als een emanatie van God, evenzeer een verschijningsvorm van Hem als Zijn Eigenschappen. Daarmee valt zij buiten het kader van de overige personificaties en dient zij vanuit een andere conceptie te worden begrepen. Dat is een inconsistentie, waarin wij opnieuw een onzorgvuldigheid van de dichter moeten zien.
Tot dusver heb ik alleen gesproken over het merveilleux: het wonderbare dat Hoogvliet uit eigen verbeelding in zijn epos bracht. Daarnaast moest hij echter ook het Bijbels-Wonderbare verwerken: de verschijningen van God aan Abraham en het. optreden van Engelen in Zijn naam, waarvan de betrokken hoofdstukken uit Genesis gewag maken. Hij doet dit met grote zorg en volledigheid. Soms beperkt hij zich tot een simpele weergave van de Bijbelse feiten. Meermalen echter omikleedt hij die met merveilleuse elementen van eigen vinding. Zo b.v. wanneer hij Abraham aan Farao laat vertellen, hoe God hem opdroeg uit Haran weg te trekken.Ga naar voetnoot90 Toen hij op een avond - aldus de Aartsvader - na volbrachte arbeid de koelte van het bos zocht, werd hij plotseling omschenen door een licht uit de hemel: | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
De koele lommer week: de schaduwen verdwenen:
Het wout blonk als de zon: de gront verkreeg een glans,
Gelyk de wolken aan den gouden hemeltrans,
Wanneer het morgenlicht begroet de heuveltoppen.
5[regelnummer]
Ik beefde, en voelde 't hart in mynen boezem kloppen:
Myn haren rezen my te berge, uit angst en schrik;
Wanneer een Hemelstem riep in dat oogenblik:
ö Abram, Abram! gy moet uit dit lant vertrekken..
Hier zweeg de Godtstem, en het wout wordt, daar ik sta,
10[regelnummer]
Weêr schaduachtigh, en de gront bedekt met lommer.
(blz. 63-64)
In het algemeen is de integratie van Bijbels- Wonderbaar en episch merveilleux de dichter goed gelukt. Slechts een enkele maal blijven de voegen wat te duidelijk merkbaar. Als b.v. in het tiende boek ‘de Godtsstat neerdaalt’ om getuige te zijn van het offer op de Moria, besluit Hoogvliet deze merveilleuse episode met de regels: 't Almachtigh Wezen, met zyn' Raat van eigenschappen,
Rydt op de Wolken, om op d'aarde neêr te stappen.
(blz. 237)
Met andere woorden: God houdt Zich gereed om op de aarde neer te dalen. Maar enkele bladzijden verder is het Christus (‘de groote Goël’, ‘de Heilant’), die dit tweemaal doet: eenmaal om het offer te verhinderen en eenmaal om Abraham te zegenen. Dat is in overeenstemming met Genesis 22, waar dit wordt gedaan door ‘de Engel des Heren’, met wie volgens de kanttekening in de Statenvertaling ‘de Zoon Gods’ wordt bedoeld. Nu kan men deze oneffenheid natuurlijk vergoelijken door te wijzen op de Eenheid van Vader en Zoon. Maar elders in de Abraham worden deze beiden te duidelijk van elkaar onderscheidenGa naar voetnoot91 om hier zonder meer als Eén en Dezelfde te kunnen worden voorgesteld. | |||||||||||||
‘Merveilleux chrétien’ zonder SatanIn tegenstelling tot wat in Vondel's Joannes het geval is, heeft bij Hoogvliet de Hemelraad géén tegenhanger in een Helleraad. Sterker nog: Satan komt in de Abraham in het geheel niet voor! Daarmee wijkt de dichter op een belangrijk punt af van de Vergiliaans-Vondeliaanse epos-structuur, waarin de handeling steeds begeleid en beinvloed wordt door twee elkaar bestrijdende boven-natuurlijke machten. En dat terwijl niets eenvoudiger voor hem zou zijn geweest dan het volgen van Vondel's voorbeeld door invoering van een Helleraad, die e geloofsmoed van Abraham trachtte te ondermijnen! Verhaal-technisch zou dit zijn epos zelfs ten goede zijn gekomen door de spanning op te voeren en het geloof van de Aartsvader minder tot een automatisme te maken. Er valt niet aan te nemen, dat Hoogvliet zich van dit alles geen rekenschap zou hebben gegeven. Hij moet dus wel een dwingende reden hebben gehad om desondanks tegenover het merveilleux divin géén merveilleux infernal te stellen. Die reden vinden wij in zijn bron: de Mozaize Historie van Willem Goeree. Deze auteur was namelijk een overtuigd Bekkeriaan, d.w.z. een aanhanger van De. Balthasar Bekker, die in de drie delen van zijn controversiële publikatie De betoverde Weereld (1691-1693) het traditionele duivelgeloof had bestreden. Bekker betoogde, dat de boze geesten geketend in de hel liggen en onmachtig zijn zich in de wereld | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
der mensen te doen gelden. Op grond daarvan interpreteerde hij in zijn tweede deel verschillende Bijbelplaatsen anders dan gebruikelijk was; zo ontkende hij dat de slang in het Paradijs de duivel zou zijn geweest. Goeree staat in ‘die Kerkelijke Aardbeeving, die onlangs op het Boek, De Betooverde Weereld, gevolgd is’ (I, 366), geheel aan de kant van Bekker. Met nadruk verklaart hij zich ervan overtuigd dat na dit werk uiteindelijk ‘niemand die de H. Schriften doorzoekt, niet de minste scheemering van Een Duyvel, die een Zelfstandige en Werkzaame Geest is, daar in zal weeten te vinden’ (I, 367). Deze uitspraak komt voor in de commentaar, die Goeree geeft bij de opdracht van God aan Abraham om Isaäk te offeren. Volgens Joodse opvatting zou ‘deeze Verzoeking Abraham, van den Satan op 't Lijf gekoomen zijn’, in een soortgelijke uitdaging van God als bij Job. Het beroep op Bekker dient om aan de verontwaardigde afwijzing van zulk een veronderstelling kracht bij te zetten. Nog uitgesprokener is Goeree in zijn verwerping van de - eveneens Joodse - mening dat Satan geprobeerd zou hebben Abraham, gedurende de tocht naar de Moria, van zijn voornemen af te brengen. Het lijkt er soms op, zo roept hij uit, of Christenen, die de gewoonte hebben ‘Den Duyvel overal by Gods Werk in-te voeren, by de Joden hebben School-geleegen’: 't Is hier de plaatze niet, Dit in 't breede op-te haalen, maar wy konnen niet voorby-gaan, zulx hier en daar met de Vinger aan-te wijzen, Op dat men al van verre mag leeren zien, hoe'er de Menschen aangekoomen zijn, zoo gereed, alle quaade Nukken, en slinkze Overleggingen, die uyt de Bron-Ader van haar eygen Verdorvendheyd der Begeerte, onder 't zoeken van veele Vonden, opborrelen, de Werking van Een Duyvel Satan toe-te schrijven; die'er moogelijk nooyt omtrent was, noch Hand noch Vinger in steeken kon: Alhoewelze hem zelfs met een Verrekijker, al in 't Paradijs meenen ontdekt te hebben. Laat ons dan ook hier den Satan uyt Abrahams gezelschap bannen, (als die zulken Teegenpartijder in zijn Onderneeminge nooyt ontwaar wierd; noch ook nooyt bekommerd was, Of hem niet een Duyvel inblies, Dat hy zijn eygen Kind Slagten, aan Stukken Houwen, en tot Assche Verbranden zouw;) En liever volgens Moses Verhaal gelooven, Dat hy [...]. overleest Gen. 22:6. daar Tittel noch Jota, van den Satan te vinden is. (I, 378). Het is niet verwonderlijk dat Hoogvliet, met deze commentaar vóór zich, ervan heeft afgezien in zijn epos een plaats in te ruimen voor Satan en de Helleraad! Overigens betekent dit niet, dat hij de Bekkeriaanse opvattingen van Goeree deelde. In het bewaard gebleven fragment van zijn Leven van Jezus, Verzoeking, laat hij wel degelijk een Helleraad optreden en schrijft hij de zondeval in het Paradijs rechtstreeks aan Lucifer's ‘Veltheer Satanas’ toe.Ga naar voetnoot92 Vermoedelijk heeft vooral de nadruk, die Goeree legt op het feit dat er in het Bijbelverhaal over Abraham nergens van een Duivel sprake is, hem ervan weerhouden op dit punt af te wijken van de Schriftuurlijke gegevens. | |||||||||||||
Allegorische personificatiesBehalve door het ontbreken van Satan en zijn Helleraad onderscheidt het merveilleux van Hoogvliet zich nog in een ander opzicht van dat bij Vondel. In Joannesde Boetgezant worden de Hemelbewoners steeds uitgebeeld als personen, in Abraham de Aartsvader daarentegen zijn zij in hoofdzaak personificaties. Datzelfde geldt voor | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
de bovennatuurlijke bezoekers van de aarde, die niet aan het Bijbelverhaal zijn ontleend. Bij Vondel wordt de Aartsengel Gabriël als boodschapper naar Johannes de Doper gezonden, bij Hoogvliet is het ‘Opperwysheit’ die opdracht krijgt Farao in het gareel van God te dwingen, en is het ‘Voorzienigheit’ die dit na de tweede schaking van Sara met Abimelech doet. In tegenstelling tot wat bij Vondel het geval is, hebben wij in de Abraham te doen met een allegorisch ‘merveilleux chrétien’. Het is overigens niet alleen ter uitbeelding van het Goddelijk-Wonderbaarlijke, dat Hoogvliet van allegorische personificaties gebruik maakt. Ook in ander verband komen zij zó vaak voor, dat wij ze als een essentieel bestanddeel van zijn dichterlijke vormgeving mogen beschouwen. Niet altijd is daarbij het zinnebeeldig karakter primair. Wanneer er sprake is van ‘De dageraat, in 't geel gekleet, gehult met rozen’ (blz. 87) of van ‘de blytschap, die verlokkende vrindin // Van 't zwakke menschdom’ (blz. 271), dan zijn dit niet veel meer dan conventionele stijlfiguren; hoogstens kan men opmerken, dat het veelvuldig gebruik wijst op een voorliefde van de dichter voor dergelijke persoonsverbeeldingen. Maar herhaaldelijk is de allegorische bedoeling onmiskenbaar, en soms wordt daar zelfs vrij uitvoerig op ingegaan. Dat is b.v. het geval bij ‘Vleiery’ (blz. 12), ‘Staatzucht’ (blz. 82), ‘Tweedraght, en Nyt’ (blz. 84-85), ‘Dronkenschap’ (blz. 112-113). Als tussenvorm is de volgende passage over de situatie in Sodom en Gomorra typerend: Daar zat de onkuisheit op het kusschen van den staat;
De weelde, wellust, en de geilheit in den Raat,
Met drift, en hoogmoet, list, gewelt, bedrog, en logen.
Brootdronkenheit had schier het opperste vermogen.
5[regelnummer]
Daar waren wulpsheit, en de luie dartelheit
In eer en aanzien, en de deugden 't lant ontzeit;
De wysheit was 't ontvloôn; de waarheit moest 'er lyden;
De matigheit kon zich der moetwil niet vermyden.
d'Oprechte nedrigheit was staag in dootsgevaar.
(blz. 155)
De vreugde aan allegorische uitbeelding gaat bij Hoogvliet zelfs zó ver, dat hij er tweemaal toe komt de beschrijving van een allegorische prent in te lassen, die een bepaald moment uit zijn verhaal zinnebeeldig zou kunnen illustreren. De eerste keer doet hij dit aan het einde van zijn derde boek, als Abraham en Sara na de gelukkige afloop van het schakingsavontuur met Farao terugkeren naar hun herderskamp: Dus rydt myn godtlyk Paar, als op een zegewagen
Door wellust, overdaat, en weelde en vleiery
Getrokken, die de Deugt nu voert in slaverny,
En heeft in ketens van een vast geloof geklonken..
(blz. 77)
Men lette vooral op het woordje als in de eerste regel. De dichter beschrijft niet een (epische) werkelijkheid, maar de allegorisering daarvan! Uitgesprokener nog herhaalt Hoogvliet dit aan het slot van het tiende boek, bij de terugkeer van Abraham en Isaäk na het offer op de Moria. Hier wordt in de marginale samenvatting expressis verbis aangegeven, dat de zegetocht van de beide Godshelden ‘Zinnebeeldigh beschreven wort’ (blz. 245). En ditmaal neemt de beschrijving niet minder dan 30 regels in beslag. Abraham en zijn zoon ‘ryden heerlyk op het Heilgeloof, (wie zag // Ooit schooner zegekoets op Romes grootsten dagh?)’. Vier hoofddeugden trekken die koets, de Overwinning houdt kransen boven het hoofd van de triumfators, een reeks van zonden en ondeugden wordt gebonden meegevoerd. ‘Met deze krygstrofeen, op zulken zegewagen // Komt Abraham te | |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
rug, en deelt den edlen buit, // Zyn ware blytschap, aan zyn lieve Sara uit’ (blz. 246). De vraag doet zich voor, of al deze personificaties en allegorieën beschouwd moeten worden als onderdeel van het merveilleux. Niet in eigenlijke zin, naar ik meen. Wanneer wij onder merveilleux een dichterlijke verbeelding van het boven-natuurlijke verstaan, die drager is van de centrale idee in het epos en tevens fungeert als agens voor het verloop van de handeling, dan voldoen bij Hoogvliet slechts de Hemelraad en de personificaties van Goddelijke krachten - het merveilleux divin dus - aan deze definitie. Voor het overige overheerst de ornamentele of moraliserende strekking van de verpersoonlijkingen te veel boven hun functionele betekenis om van een werkelijk merveilleux te kunnen spreken. Uiteraard is de grens tussen het een en het ander niet altijd scherp te trekken. Zo is b.v. de Tweedraght, die de herders van Loth en Abraham tegen elkaar opzet (blz. 84-87), voor de betrokken episode inderdaad functioneel en zou zij op grond daarvan als deel van het merveilleux kunnen worden aangemerkt. Daar staat evenwel tegenover, dat zij uitsluitend in dit éne verband optreedt en voor het geheel van het epos geen belang heeft. Men zou kunnen zeggen, dat zich hier het ontbreken van een merveilleux infernal wreekt. Wanneer Tweedraght en soortgelijke personificaties van ondeugden zouden zijn voorgesteld als dienaars van Satan, hadden zij deel uitgemaakt van een verband, waardoor hun optreden zowel gemotiveerd als geïntegreerd werd. Nu blijven zij personificaties ad hoc, die in hun geïsoleerde positie uit merveilleus oogpunt geen vis en geen vlees zijn. - In eerste instantie is deze personifiërende vertel-trant ongetwijfeld bedoeld als aequivalent voor de mythologische voorstellings- en uitdrukkingswijze die een kenmerkend bestanddeel vormt van de epische stijl bij Vergilius. Maar dit aspect raakt op de achtergrond, naarmate Hoogvliet vaker en nadrukkelijker de personificatie meer als stijl- dan als verbeeldings-element gaat hanteren. Met dat laatste raken wij aan een belangrijk punt. De desbetreffende verschuiving heeft namelijk tot gevolg, dat de grens tussen de wezenlijke verbeeldingen van het merveilleux en de incidenteel optredende stilistische personificaties geleidelijk vervaagt en de laatste steeds meer het karakter krijgen van een soort ‘pseudo-merveilleux’. Ik bedoel daarmee dat zij leiden tot een wijze van formuleren, die een merveilleuse achtergrond suggereert óók als deze niet in de opzet van het epos past en structureel gezien in de lucht blijft hangen. Een goed voorbeeld levert het hierboven gegeven citaat over de situatie in Sodom en Gomorra. De genoemde ondeugden vallen buiten het merveilleux, waarvan Hoogvliet uitgaat en waarin voor Satan en het Kwaad geen plaats is. Maar dan hadden zij niet mogen worden voorgesteld als boven-natuurlijke wezens, óók niet bij wijze van stijlfiguur- Nu dit toch gebeurt, wekt het verwarring, omdat de lezer onwillekeurig begint met zich af te vragen wáár deze ‘wezens’ in de verbeeldingswereld van het gedicht thuis horen, om eerst achteraf hun stilistische karakter te gaan onderkennen. Aan het merveilleux moet - zo stelt hij dan vast - kennelijk niet te zwaar worden getild. De conclusie is duidelijk. De manier, waarop Hoogvliet van stilistische personificaties gebruik maakt, verzwakt in sterke mate zowel de zin als de werking van zijn echte merveilleux. Ook hier moeten wij constateren, dat hij niet zorgvuldig genoeg is geweest en er in feite twee verschillende ‘concepties’ door elkaar lopen: structureel merveilleux en stilistisch ‘pseudo-merveilleux’. | |||||||||||||
Invloed van de ‘Henriade’?In zijn - reeds eerder door mij vermelde - proefschrift over de Henriade in de Nederlandse literatuur stelt H.J. Minderhoud ook de vraag, of er in Abraham de | |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
Aartsvader invloed van Voltaire's epos valt waar te nemen. Hij is geneigd aan te nemen van niet, maar durft toch geen definitief antwoord geven. Want hoe dan te verklaren, dat de Abraham, in tegenstelling tot zijn voorgangers, zo veelvuldig gekenmerkt wordt door eenzelfde merveilleux allégorique als de Henriade? Bovendien komen bij Hoogvliet twee figuren voor, die in het epos van Voltaire een belangrijke plaats innemen: la Discorde (Tweedracht) en la Politique (Staatzucht). Minderhoud acht dit opvallend: ‘Ce qui nous a frappé c'est que de toutes (1)es épopées bibliques celle de Hoogvliet est la première qui se sert de ces deux figures allégoriques. [...] faut-il y trouver l'influence de la Henriade?’Ga naar voetnoot93 Men kan zich van Minderhoud's aarzeling niet - zoals De Haan doetGa naar voetnoot94 - afmaken met de opmerking dat Hoogvliet bij het schrijven van de Abraham het epos van Voltaire onmogelijk gekend kan hebben, omdat dit eerst in 1728 verscheen. Reeds in 1723 was er clandestien een voorlopige editie van het toen nog niet geheel voltooide werk gepubliceerd,Ga naar voetnoot95 waarvan - zoals wij in een later hoofdstuk zullen zienGa naar voetnoot96 - ook tot ons land exemplaren waren doorgedrongen. Op zichzelf is het dus niet uitgesloten, dat Hoogvliet de Henriade gekend zou kunnen hebben. Maar aanwijzingen daarvoor zijn in de Abraham nergens te vinden. Ook de door Minderhoud aangevoerde punten kunnen niet als zodanig gelden. Wij hebben Voltaire's allegorische personificaties niet nodig om die van Hoogvliet te verklaren. De dichterlijke tail in de decennia vóór en na 1700 maakt voortdurend van zinnebeelden en persoonsverbeeldingen gebruik. Wij hebben ze in Wilhem de Derde van Lukas Rotgans aangetroffen,Ga naar voetnoot97 en Hoogvliet zelf geeft al blijk van zijn voorliefde voor deze stijlfiguren in de verzen die hij vóór 1723 schreef.Ga naar voetnoot98 Deze voorliefde vond bovendien steun in de allegorische prenten van zijn tijd, waarbij wij ook moeten denken aan de frontispices van godsdienstige uitgaven, zoals Jan Wandelaar er een voor de Abraham ontwierp. Hoogvliet bracht op dit punt in zijn epos niets nieuws, maar paste slechts op een wat overdadige manier een vertrouwd procédé toe. - Moeten wij het dan als toeval beschouwen, dat Voltaire's Discorde en Politique bij hem als Tweedraght en Staatzucht terug te vinden zijn? Als men het zo stellen wil: inderdaad. Maar de vraag is verkeerd geformuleerd. Niet de personificaties uit de Henriade zijn in de Abraham terug te vinden, maar twee ondeugden die daarmee corresponderen - wat niet hetzelfde is als: daarop teruggegaan. Om tot het vermelden van ‘Staatzucht’ te komen, had Hoogvliet de Henriade niet nodig; sedert Vondel was deze term algemeen gangbaar in de Nederlandse poëzie. En ‘Tweedraght’ ligt bij het oplaaien van de twist tussen de herders van Abraham en Loth genoegzaam voor de hand om het spontaan opkomen van die naam bij de dichter aannemelijk te maken. Wie dit betwijfelt, kan er trouwens bij Goeree een rechtstreekse ‘bron’ voor vinden.Ga naar voetnoot99 | |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
§ 8. De ‘Abraham’ als eposBij het schrijven van de Abraham heeft Hoogvliet in de eerste plaats de Aeneis als voorbeeld voor ogen gehad, in de tweede plaats Joannes de Boetgezant, en een heel enkele maal de Ilias. Wij dienen dus na te gaan, op welke manier zijn werk door Vergilius, Vondel en Homerus beinvloed werd. | |||||||||||||
Invloed van VergiliusHoogvliet heeft in de Abraham zoveel mogelijk de structuur van de Aeneis gevolgd. Zijn eerste drie boeken zijn zelfs kennelijk bedoeld om dit nadrukkelijk te onderstrepen. Evenals Vergilius begint hij zijn verhaal mediis in rebus met een omvangrijke episode, die meerdere boeken omvat en een in zichzelf afgerond geheel vormt. Dat hij daarvoor de schaking van Sara door Farao koos, is stellig geen toeval. Want juist deze geschiedenis leende er zich - mede dank zij de beknoptheid van het Bijbelverhaal - bij uitstek toe om zó te worden uitgewerkt, dat zij op een aantal belangrijke punten parallel liep aan de begin-episode van de Aeneis: het fatale liefdesavontuur van Aeneas en Dido in Karthago. In beide gevallen komt de held in een vreemd land, waar hij zich niet zeker voelt van de ontvangst; in beide leidt een plotselinge liefde tot complicaties die de Goddelijke bedoelingen dreigen te doorkruisen; in beide grijpt een Hogere Macht in om dit te voorkomen; in beide blijkt de roeping van de held uit het verhaal dat hij over zijn herkomst en eerste omzwervingen vertelt; in beide eindigt de episode met zijn vertrek om die roeping te volgen. Natuurlijk zijn de verschillen tussen de beide episoden oneindig veel groter dan de overeenkomsten. Maar dat deed er niet toe. Het ging er slechts om, dat de parallellie duidelijk genoeg zou zijn om voor kenners van het klassieke epos buiten twijfel te stellen dat de dichter zich inderdaad naar het voorbeeld van de Aeneis had gericht. Uiteraard was het niet mogelijk, een dergelijke parallellie door het gehele werk heen te handhaven. Hoogvliet heeft dat terecht ook niet geprobeerd. Maar wanneer men in de begin-episode de nauwe verwantschap met de Aeneis heeft opgemerkt, gaat men ook in de volgende boeken een structurele overeenkomst herkennen die anders vermoedelijk niet zou zijn opgevallen. Na het vertrek van Aeneas uit Karthago behandelt Vergilius de verdere lotgevallen van zijn held in vrijwel chronologische volgorde, waarbij de vertel-trant - naar gelang van de stof en haar mogelijkheden - fluctueert tussen beknopt en uiterst gedetailleerd. Bij Hoogvliet vinden wij precies hetzelfde. Hij houdt zich praktisch aan de chronologie van de Bijbel, zonder één van de daar vermelde feiten over te slaan; maar terwijl hij sommige slechts kort vertelt, werkt hij andere uit tot brede episoden vol beweging en kleur, die binnen het kader van het geheel een relatieve zelfstandigheid hebben, zoals b.v. de krijgstocht van Abraham tegen Kedor Laömer in het vijfde boek. Door deze Vergiliaanse verhaal-trant slaagt hij er verrassend goed in, de kroniekvorm van Genesis te doorbreken en telkens weer de aandacht van zijn lezers te boeien met een nieuwe vondst. Ook buiten de grote parallellie tussen Abraham's avontuur in Egypte en dat van Aeneas in Karthago vestigt Hoogvliet meermalen met incidentele overeenkomsten de aandacht op de verwantschap van zijn werk met de Aeneis. Hij heeft kennelijk willen voorkomen dat de Abraham anders zou kunnen worden opgevat dan als Vergiliaans epos, en daarom geeft hij telkens weer een herkenningssignaal. In het algemeen zijn deze incidentele parallellen minder gelukkig uitgevallen dan die van de begin-episode. Terwijl dáár nergens wordt geforceerd en de overeenkomst met de Aeneis als het ware vanzelf uit het verloop van de gebeurtenissen naar voren komt, valt hier in vele gevallen een zekere gezochtheid niet te ontkennen. Ik geef een viertal | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
voorbeelden van verschillende aard en qualiteit. 1. In Aen. II, 689-694, bidt Anchises tot Jupiter om de bevestiging van een gelukkig voorteken. Onmiddellijk daarop klinkt aan zijn linkerzijde een donderslag en verschiet er een ster, waarna de oude man erin toestemt zich door zijn zoon uit het brandende Troje te laten redden. - Aan het slot van Abraham I wendt de Aartsvader zich na de schaking van Sara biddend tot God om hulp. En: Toen schoot de Almachtige, by schoon en helder weêr,
Aan Abrams rechterhant een lichten bliksem neêr;
En liet, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen
Een zachten donderslagh van verre nederdalen.
5[regelnummer]
Dat geeft weêr moet en kracht in 't hart myns grooten mans.
(blz. 25)
Ook na de verwoesting van Sodom en Gomorra, aan het einde van boek VII, antwoordt God met een bliksemstraal op het gebed van Abraham (blz. 177). 2. In Aen. III, 708-715, vertelt Aeneas over de dood van zijn vader op Sicilië, en uit daarbij de klacht: ‘hic me, pater optime, fessum // Deseris, heu! tantis nequiquam erepte periclis!’Ga naar voetnoot100 - Hoogvliet laat in zijn derde boek Abraham eveneens vertellen hoe zijn vader Terach onderweg stierf, en daarover klagen: ô Lieve Vader! (riep ik uit) ô Roem der ouderen!
Heb ik u daarom zoo zorgvuldigh op myn schouderen,
't Afgodisch vuur ontrukt; gedragen uit den brant;
't Gebergte door gevoert, om uit uw vaderlant
5[regelnummer]
Ver van uw magen, in een vreemden oort te sterven!
(blz. 67-68)
De dichter sluit hier elke twijfel aan een parallel uit, door Abraham over de ‘redding’ van zijn vader uit het Vuur-aanbiddende Ur te doen spreken in figuurlijke termen, die rechtstreeks ontleend zijn aan de reële situatie bij de vlucht van Aeneas uit Troje, met Anchises op zijn rug (Aen. II, 707-708). 3. In Aen. IX, 314-366, overvallen Aeneas' volgelingen Euryalus en Nisus een legerkamp van de Rutuliërs en richten een bloedbad onder hun door slaap en wijn bevangen vijanden aan. - Naar het model daarvan heeft Hoogvliet in zijn vijfde boek de nachtelijke overval van Abraham op het kamp van Kedor Laömer beschreven, in overeenstemming overigens met de commentaar van Goeree bij de desbetreffende Bijbelplaats.Ga naar voetnoot101 Hier moeten wij dus eerder van ontlening dan van parallellie spreken, al heeft deze onderscheiding geen betekenis voor het effect. 4. In mijn inhouds-overzicht van boek XII heb ik de regels geciteerd, waarin Hoogvliet vertelt hoe bij de dood van Abraham twee geesten door God worden gezonden om hem ‘van de sterflykheit t'ontbinden’.Ga naar voetnoot102 Dat is een duidelijke poging om een parallellie tot stand te brengen met de dood van Dido in Aen. IV, 693-705, waar Iris door Juno naar de aarde gezonden wordt ‘om de worstelende ziel van de stricken des lichaems t'ontbinden’.Ga naar voetnoot103 | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
Invloed van HomerusNiet alleen door parallellen met de Aeneis houdt Hoogvliet het besef levendig, dat hij zijn Abraham bedoelt als een epos naar de beste traditie van de Oudheid. Een enkele maal roept hij ook reminiscenties aan de Ilias op. Zo heeft hij bij het afscheid, dat Abraham in boek V van Sara neemt als hij Kedor Laömer gaat achtervolgen (blz. 106-108), blijkbaar het afscheid van Hektor en Andromache (Ilias VI, 405-493) voor ogen gehad. Geslaagd kan men deze parallellie echter niet noemen. Het verschil tussen de beide situaties is te groot dan dat er van enige wezenlijke overeenkomst sprake zou kunnen zijn. Bij Hoogvliet ontbreken de beide elementen, die bij Homerus het afscheid zo aangrijpend maken: de aanwezigheid van het kind en de berusting in een onafwendbaar noodlot. - Aannemelijker is de parallellie met Ilias VIII, 69-74, waar Zeus in twee gouden schalen het lot van Trojanen en Grieken in de komende strijd tegen elkaar afweegt. Hoogvliet laat vóór de krijgstocht van Abraham in zijn vijfde boek vrijwel hetzelfde in de hemel gebeuren (blz. 110-111). | |||||||||||||
Invloed van VondelZo is dus de Abraham naar opzet en uitwerking uitgesproken ‘klassiek’. Maar het spreekt vanzelf, dat het Bijbelse onderwerp en de Christelijke geloofsovertuiging van de dichter op bepaalde punten ingrijpende accomodaties nodig maakten. Daarvoor heeft Hoogvliet zich naar het voorbeeld van Vondel gericht. Wat hij aan diens Joannes te danken heeft, betreft enerzijds het principe van de dichterlijke vrijheid tot uitbreidende en aanvullende behandeling van Bijbelstof, anderzijds dat van het merveilleux chrétien. Ten aanzien van dit laatste gaat hij overigens met grote zelfstandigheid te werk. In de vorige paragraaf hebben wij gezien, dat hij niet alleen het merveilleux infernal laat vervallen, maar bovendien in zijn voorstelling van de Hemelraad sterk van Vondel afwijkt. Toch komen er in de Abraham enkele overeenkomsten met de Joannes voor, die de indruk wekken even bewust als parallellen bedoeld te zijn als de hierboven besproken renvois naar het klassieke epos. Hoogvliet heeft kennelijk zijn werk behalve een Vergiliaans óók een Vondeliaans merkteken willen geven. De beslissende parallellie betreft de wijze waarop in beide epen de meest centrale episode voorbereid en uitgebeeld wordt. In Joannes de Boetgezant is dat de doop van Jezus in de Jordaan, in Abraham de Aarisvader het offer van Isaäk op de Moria. Bij Vondel roept God de Hemelraad bijeen om mededeling te doen van Zijn besluit, dat Jezus nu eindelijk ‘in zijn ampt zal treden’ en dat dit gemarkeerd zal worden door de doop in de Jordaan. Om van dat grootse moment getuige te zijn, verzamelen de Engelen zich boven de doopplaats: ‘een hemelsche vertooning // Ontvout zich in de lucht’.Ga naar voetnoot104 - Hoogvliet laat aan het slot van boek IX God in Zijn Vrederaad van Hemelgroten aankondigen, dat Hij besloten heeft in Abraham en Isaäk ‘het grootste proefstuk van gehoorzaemheit en deugt // [...] op de waerelt, te vertoonen’, als prototype van Christus' offerdood (blz. 219-222). En ook bij hem ‘daalt de Godtsstat neêr’ om ‘door het dundoek van de wolken’ getuige te zijn van wat er op aarde gebeurt (blz. 237); ook bij hem juichen de Engelen, en vervullen de hemel met zang en spel (blz. 240). De overeenkomst is te nadrukkelijk om toevallig te kunnen zijn. Ik ben daarom geneigd het verwarrende optreden van de Vrederaad náást de Hemelraad, waarop ik in mijn vorige paragraaf de aandacht gevestigd heb,Ga naar voetnoot105 te beschouwen als een onvermijdelijk gevolg van deze parallellie. Om haar te kunnen | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
doorvoeren had de dichter een àndere Hemelraad nodig dan die van Gods Eigenschappen. Ook de godsdienstige opvoeding, die Abraham in boek IX aan Isaäk geeft,Ga naar voetnoot106 zou ik als parallellie met de Joannes willen zien. Over een dergelijk onderricht, laat staan over de inhoud daarvan, wordt in het Bijbelverhaal nergens gesproken. Hoe kwam Hoogvliet er dan toe, daar vrijwel een geheel boek aan te wijden? Men kan natuurlijk opmerken, dat deze uitweiding in boek X haar functionaliteit bewijst, doordat zij de vrome gelatenheid aannemelijk maakt, waarmee Isaäk op de Moria zijn lot als Gods offer aanvaardt; ik heb dat zelf in mijn inhouds-overzicht ook gedaan.Ga naar voetnoot107 Maar dat effect zou ook met een minder gedetailleerd onderricht bereikt kunnen zijn; het was op zichzelf niet nodig daarbij de gehele Bijbelse geschiedenis vanaf de Schepping zo uitvoerig te betrekken. Ik geloof dan ook, dat wij hier opnieuw aan het voorbeeld van Vondel moeten denken. Het tweede boek van diens Joannes wordt geheel in beslag genomen door een prediking waarin de Doper, vanaf Adam tot de eigen tijd, de lange reeks van voorafschaduwingen, beloften en profetieën opsomt, die in het Oude Testament de Messias aankondigen.Ga naar voetnoot108 Op soortgelijke manier is ook Abraham volledig in zijn onderricht, al valt bij hem de nadruk uiteraard meer op een persoonlijke dan een collectieve geloofshouding. De parallellie is echter duidelijk: in beide gevallen gaat aan het centrale moment - resp. de doop van Jezus en het offer van Isaäk - een ‘prediking’ vooraf, die alles omvat wat daarop voorbereidt. - In de Joannes had Vondel - in tegenstelling tot Vergilius in de Aeneis - zich ‘emotionele reacties’ veroorloofd, die ‘blijk geven van zijn persoonlijke betrokkenheid bij zijn onderwerp, en de aandacht vestigen op de diepere zin of de morele implicaties van de verhaalde gebeurtenissen’.Ga naar voetnoot109 Ik meen, dat Hoogvliet dit als kenmerkend voor een Bijbels epos heeft beschouwd en daarom ook in dat opzicht bij zijn voorganger heeft willen aansluiten. Maar terwijl dergelijke uitweidingen bij Vondel slechts incidenteel voorkomen, maken zij in de Abraham deel uit van de opzet. Dat blijkt ook uit de propositio, waar de dichter aankondigt de levensloop van zijn held te willen volgen ‘in bespiegeling van zyn gelove, hoop // En zuivre godtvrucht’ (blz. 2). De bespiegeling behoort evenzeer tot de vertel-trant van Hoogvliet als de beschrijving. Met de gelijkwaardigheid van die beide wijkt Hoogvliet niet minder van Vondel af dan deze met zijn ‘emotionele reacties’ afgeweken was van Vergilius. Wij zullen echter wel mogen aannemen, dat hij zich daarbij niet van een principieel verschil bewust is geweest. Hij was tenslotte een kind van zijn tijd, wat in dit verband betekent dat hij beïnvloed werd door het sterk beschouwende karakter van de contemporaine Bijbelpoëzie (in de eerste plaats wel die van zijn vriend Hendrik Schim). Uit de vanzelfsprekendheid van deze bespiegelende benadering las hij de Joannes en schreef hij de Abraham. - Intussen heeft deze versterkte nadruk op de bespiegeling zijn werk als epos geen goed gedaan. Zij brengt er een moraliserend element in, dat degang van het verhaal telkens vertraagt. - Zoals Hoogvliet bij zijn reminiscenties aan het klassieke epos een enkele maal niet op de Aeneis doelt maar op de Ilias, zo gaat hij bij die aan Vondel eenmaal van de Joannes op de Lucifer over. Als in het zevende boek de gruwelen van Sodom en Gomorra Gods toorn opwekken, raakt de hemel in beroering: | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
De schelle wraakbazuin weergalmde driemaal wee.
All' de Englen zuchtten, dat het zucht door d'oppertranssen.
't Gesteente, en 't blinkend gout, gaf droevigh roode glanssen,
Gelyk een smeulend vuur, eer 't helder blaakt, en brandt.
(blz. 157)
De ‘roode glanssen’ in regel 3 stammen onmiskenbaar uit de reizang na het tweede bedrijf van Lucifer: Hoe zien de hoffelycke gevels
Zoo root? hoe straelt het heiligh licht
Zoo root op ons gezicht,
Door wolcken en bedroefde nevels?Ga naar voetnoot110
| |||||||||||||
Geen eenheid van handelingUit alles wat in deze paragraaf aan de orde gekomen is, blijkt duidelijk hoezeer Hoogvliet zijn best gedaan heeft de Abraham tot een echt epos te maken. Daarbij zag hij echter de eenheid van handeling over het hoofd, die door de epische theorie als beslissend criterium voor het genre werd beschouwd.Ga naar voetnoot111 Zoals wij in § 6 hebben gezien, was het dan ook op grond van dit punt, dat aan het einde van de 18de eeuw zijn werk als ‘heldendicht’ werd afgewezen. Op de afwijkende mening van Macquet, die daar eveneens ter sprake is gekomen, ga ik hier niet nader in. In Deel I van mijn studie heb ik, in het hoofdstuk over de theorie van het epos, reeds aangegeven, waarom zijn opvatting dat het geloof van Abraham ‘de eene daed’ in Hoogvliet's structuur zou zijn, niet houdbaar is.Ga naar voetnoot112 Het ontbreken van eenheid van handeling in de Abraham is een gevolg van de biographische opzet. En die opzet is op zijn beurt weer een uitvloeisel van het feit, dat Hoogvliet instemde met de opvatting van zijn tijd als zou een Bijbel-epos bij voorkeur aan het leven van een Bijbelse figuur gewijd moeten zijn.Ga naar voetnoot113 Als hij zich, ter voorbereiding op zijn werk, met de theorie van het epos vertrouwd zou hebben gemaakt, had hij spoedig genoeg ontdekt dat deze een biographische fabula uitsloot: ‘Het is niet genoeg dat het [epos] zich bezighoudt met één man; het moet gaan om één daad van die éne man’.Ga naar voetnoot114 Maar in plaats van de epische theorie koos hij concrete epen tot richtsnoer. En de bestudering daarvan heeft hem kennelijk niet tot het inzicht gebracht, dat eenheid van handeling tot de kenmerken van het genre behoort. Dat is trouwens minder verwonderlijk dan op het eerste gezicht misschien lijkt. Bij Vergilius is ‘de eene daed’ zózeer verweven in een complex van bijkomstige episoden, dat zij door een minder geschoolde lezer - zoals Hoogvliet als autodidact er een was - gemakkelijk uit het oog wordt verloren. De Aeneis kan dan de indruk wekken, dat de samenhang bepaald wordt door de hoofdfiguur. En wat de Joannes betreft: Vondel schreef een composiet-epos dat als zodanig geen eenheid van handeling kent.Ga naar voetnoot115 Wanneer dit niet als een tweeheid wordt onderkend, doet het onwil- lekeurig denken aan een soort levensbeschrijving, en evenals zijn tijdgenoten heeft ook Hoogvliet het ongetwijfeld op die manier opgevat. Daardoor werd voor hem | |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
bevestigd wat hij ook uit de Aeneis had menen te kunnen afleiden: een epos is het verhaal van één held, hetzij voor een deel, hetzij voor het geheel van diens leven. Maar al is zijn conclusie begrijpelijk, juist wordt zij er niet door. Volgens de regels berust de opzet van de Abraham op een misvatting. | |||||||||||||
Winst van een misvattingParadoxaal genoeg heeft de misvatting van Hoogvliet echter tot winst voor zijn werk geleid. Als de dichter tijdig genoeg ontdekt had dat hij zich tot één handeling diende te beperken, zou hij immers van een geheel andere compositie hebben moeten uitgaan. Waarschijnlijk had hij dan - zoals sommige critici menen dat hij had moèten doen - het offer op de Moria tot zijn eigenlijke onderwerp gemaakt, en van de overige feiten uit Abraham's leven slechts verteld wat daarmee verband houdt of in verband kon worden gebracht. Zodoende zou de episode van het offer zijn uitgebeeld als het hoogtepunt in het leven van de Aartsvader, het moment van zijn opperste geloof. Dat is ongetwijfeld een heel aannemelijke voorstelling, maar het is niét die welke Hoogvliet voor ogen stond. Zoals uit zijn propositio valt af te leiden,Ga naar voetnoot116 wilde deze het geloof van Abraham doen uitkomen als de grote constante in diens leven: zonder inzinkingen, zonder groei, zonder hoogtepunt op de Moria. Vanaf de eerste roeping door God (Genesis 12:1-3) gelooft de Aartsvader volledig en gehoorzaamt hij onvoorwaardelijk, wat er ook gebeurt. Dáárop heeft Hoogvliet willen wijzen. Het is zeker niet toevallig dat in de propositio het offer van Isaäk niet wordt genoemd, en dat in het tiende boek Abraham op Gods eis wel wanhopig maar zonder een zweem van opstandigheid reageert. Voor de dichter is de gehoorzaamheid van zijn held met diens geloof gegeven en daarom vanzelfsprekend. De kern van het gebeuren op de Moria ligt voor hem in het feit dat God daarvan gebruik maakt om ‘Een konstigh zinnebeelt van onze liefdegangen, // In 't geestlyk kerkgebou voor d'eeuwen op te hangen’ (blz. 220). Om op deze manier het geloof als de constante in het leven van Abraham te kunnen uitbeelden, had Hoogvliet uiteraard alle feiten uit dat leven nodig. Met andere woorden: de biographie is hier geen doel op zichzelf. In de Abraham heeft zij een functionele betekenis, die er het kroniekmatige karakter aan ontneemt en juist door het ontbreken van ‘de eene daed’ het geheel tot een eenheid maakt!Ga naar voetnoot117 Dat is de verrassende winst van Hoogvliet's misvatting en de verklaring voor de even boeiende als overtuigende consistentie in zijn werk! De winst is zelfs zó duidelijk, dat men geneigd is zich af te vragen, of zij wel op een misvatting berust en Hoogvliet niet bewust van de regels is afgeweken om beter zijn doel te kunnen bereiken, zoals Vondel dat in de Joannes had gedaan.Ga naar voetnoot118 Die veronderstelling is echter niet verenigbaar met de mededeling van Jan de Kruyff dat de dichter eerst later tot het inzicht gekomen is ‘dat zijn dichtstuk aan de regelen van het Heldendicht geheel niet beantwoordt’.Ga naar voetnoot119 Het is wel degelijk een misvatting, die de structuur van de Abraham heeft bepaald. Maar wij mogen daaraan toevoegen: felix error. | |||||||||||||
OngelijkmatigheidZo is dus de Abraham het eerste biographische epos in onze literatuur geworden, | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
dat - afgezien van de formele regels - als zodanig geslaagd mag heten.Ga naar voetnoot120 Dit betekent overigens niet, dat Hoogvliet daarmee nu ook een meesterwerk geschreven heeft. Daarvoor zijn er in de uitwerking te veel zwakke punten. Karakteristiek voor deze dichter is namelijk, dat hij enerzijds wel telkens brillante momenten heeft, maar er anderzijds nooit in slaagt het peil daarvan vast te houden. Zijn hoogtepunten wisselen steeds af met inzinkingen, die door het contrast des te meer opvallen. In de vorige paragraaf hebben wij gezien hoe zijn merveilleux, na de magistrale inzet met de beschrijving van de Hemelraad, bij de verdere uitwerking teleurstelt en geleidelijk overwoekerd raakt door een overdaad aan personificaties van stilistische aard. Dat is een typerend voorbeeld, niet alleen van de qualitatieve ongelijkmatigheid die de Abraham kenmerkt, maar ook van het nauwe verband tussen inzinking en exces. Bijna altijd blijken teleurstellende passages veroorzaakt of sterk in de hand gewerkt te worden door een vorm van teveel. Hoogvliet heeft een funeste neiging tot overdrijven, die ook zijn vroegere critici niet is ontgaan. De Kruyff heeft er één oorzaak voor aangegeven: ‘eene al te levendige of niet genoeg beteugelde verbeelding’, Ter Haar een andere: het te ver uitspinnen van denkbeelden en voorstellingen, wat leidt tot ‘zekere gerektheid, die op vele plaatsen in flaauwheid overgaat’.Ga naar voetnoot121 Beide opmerkingen zijn juist, maar ik meen dat het verschijnsel algemener dient te worden gesteld. Hoogvliet heeft een defectueus gevoel voor proportie en laat zich daarom telkens te ver meeslepen door impulsen of invallende gedachten. Het ontbreekt hem aan evenwichtigheid: dat is wat hem als epicus zo kwetsbaar maakt. Duidelijk komt dit b.v. aan het licht in de onevenredige aandacht, die op blz. 84-85 - ter inleiding van de twist tussen de herders van Abraham en Loth - wordt besteed aan de genealogie van Nyt en Tweedraght, met een uitvoerige beschrijving (30 regels) van de dood van Abel als ‘proefstuk van hun maght’. Nauwelijks minder excessief is op blz. 112-113 de karakteristiek van Dronkenschap als ‘schrikdier, dat de hoop vernielt, de deugt vermoort’ (27 regels). In andere vorm manifesteert Hoogvliet's onevenwichtigheid zich bij zijn beschrijving van Isaäk's geboorte in het achtste boek. Om de blijdschap in het herderskamp van Abraham te illustreren last de dichter een herderszang van 56 regels in, die hij in de mond legt van een speciaal daarvoor bedachte figuur, Elihu. Niet alleen is die zang - zoals Macquet in zijn Verhandeling (blz. 313) terecht opmerkt - ‘te gering bij de majesteit van het Heldendicht’, maar bovendien is er niets in te vinden dat de inbreuk op het beginsel van de gescheidenheid der genres zou kunnen rechtvaardigen. Ik kan het opnemen van dit lange lied dan ook slechts verklaren als ‘overdrijving’ van de pastoraal-idyllische inslag die kenmerkend is voor de wijze, waarop Hoogvliet het landelijke leven van de Aartsvader tekent. Ook in het taalgebruik van de dichter doet zich de neiging gelden om over de | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
schreef te gaan. Dat leidt dan tot hyperbolen, die met hun Petrarkistisch karakter in de sfeer van het epos detoneren. Zo b.v. in de ‘natuurbeschrijving’ na de schaking van Sara door Farao: 't Is of natuur de schrik was om het hart geslagen.
De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht.
De dalen stenen en weêrgalmen van 't gerucht.
Het gras verwelkt op 't velt. de bloemen slaan aan 't kwynen.
5[regelnummer]
De beken weigren nat. de zon vergeet te schynen.
(blz. 14)
Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. Het zou onjuist zijn de indruk te wekken, dat in de uitwerking van Hoogvliet's epos inzinkingen de overhand hebben. Want dat is zeker niet het geval! De Abraham bevat tal van passages, die tot het beste behoren dat de 18de eeuw aan dichterlijke vertel- en beschrijvingskunst heeft voortgebracht. Daartoe reken ik b.v. de uitbeelding van de Hemelraad en van de Isisfeesten (boek II), de krijgstocht van Abraham ter bevrijding van Loth (boek V), de ondergang van Sodom en Gomorra (boek VII), Abraham's voorbereiding van Isaäk voor het offer op de Moria (boek X), het sterfbed van de Aartsvader (boek XII). Niet altijd zijn de genoemde passages helemáál vrij van het gesignaleerde teveel; met name de voorbereiding van Isaäk en het sterven van Abraham zouden door een strakkere verteltrant aan suggestiviteit hebben kunnen winnen. Maar dit neemt niet weg, dat Hoogvliet in deze episoden een episch peil heeft bereikt, vergelijkbaar met dat van Vondel's Joannes. Terecht hebben zijn hoogtepunten dan ook steeds erkenning gevonden, bij critici zowel als bewonderaars. Zelfs Ter Haar, die toch weinig welwillend tegenover Hoogvliet staat, moet toegeven: ‘wij kennen geenen Dichter uit de voorgaande eeuw, dien wij hierin [= in schilderend vermogen] boven hem zullen plaatsen’.Ga naar voetnoot122 Ondanks zijn inzinkingen is de Abraham ontegenzeglijk een werk van formaat! | |||||||||||||
§ 9. De ‘Abraham’ als poëzieDe Abraham is geschreven in de dichterlijke taal van de eerste helft der 18de eeuw. Terecht heeft Koopmans erop gewezen, dat dit ‘een hinderlik element in onze waardering’ is.Ga naar voetnoot123 Het is dezelfde moeilijkheid als wij reeds hebben leren kennen bij de bespreldking van Rotgans' Wilhem de Derde. Ik ben er toen uitvoerig op ingegaan, zodat ik ditmaal kan volstaan met het herhalen van de conclusie: om de betrokken auteurs als dichter recht te doen wedervaren, moeten wij ‘trachten door te dringen tot wat achter de tijdgebondenheid van de uiterlijke vormgeving verborgen ligt’.Ga naar voetnoot124 Wanneer wij dit doen, wordt het ons spoedig duidelijk dat Hoogvliet's epos in poeticis hetzelfde beeld vertoont als in structureel opzicht. Ook hier wisselen hoogtepunten met inzinkingen af. Alleen is ditmaal het woord ‘inzinkingen’ minder op zijn plaats, omdat het te veel suggereert dat het eigenlijke peil van de Abraham hoger zou liggen. En dat is - in tegenstelling tot wat bij de structuur viel op te merken - hier niet het geval. Het is veeleer zó, dat Hoogvliet als regel een redelijk goed maar zeker niet opvallend vers schrijft - met plotselinge verrassingen van overtuigende poëzie. Het dichterlijke basispeil van de Vlaardingse epicus komt ongeveer overeen met | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
dat van de betere poetae minores onder zijn tijdgenoten. Evenals het hunne is ook zijn vers in het algemeen tamelijk rhetorisch, ietwat overladen met weinig-zeggende epitheta, vrij conventioneel in beeld- en taalgebruik, geneigd tot variërende herhaling en rationele bespiegeling: nooit helemaal zonder verdienste en ook nooit meer dan middelmatig. Maar ineens stijgt Hoogvliet dan voor een ogenblik boven die middelmaat uit en schrijft hij een van de poëtisclie passages, die méér nog dan de epische hoogtepunten zijn roem hebben uitgemaakt. Zoals voor de hand ligt, vallen de tweeërlei hoogtepunten meestal vrijwel samen; dezelfde golf van bezieling voert de dichter zowel poëtisch als episch mee. Maar niet altijd is dat het geval: zij kunnen ook los van elkaar voorkomen. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden wij in de beroemde beschrijving van de Hemelraad aan het begin van het tweede boek. De onmiskenbare grootsheid van de epische visie wordt er niet gedragen door een adaequate dichterlijke vormgeving. Die laatste is zelfs, op een enkele gelukkige regel na, opmerkelijk zakelijk en conventioneel. Als de dichter Gods Eigenschappen beschrijft, zoals zij om de Raadstafel gezeten zijn, blijft het bij een opsomming van namen en algemeenheden: ‘Aan de andre zyde zat de Heiligheit, wiens oogen, // Te rein en zuiver, nooit gebrek of smet gedoogen: // De Wysheit, die het al regeert, en houdt in stant: // Rechtvaerdigheit, die in 't gericht de vierschaar spant’ (blz. 30). Onmiddellijk daarop volgt wat in de visie een hoogtepunt is: Dus was de Hemelraat in d'opperzaal gezeten,
Wen 't eeuwig Wezen, met geen denkbeelt af te meten,
Dat enkel leven is, en geest, en majesteit,
Een wondre blyk gaf van zyn tegenwoordigheit,
5[regelnummer]
En liet zyn Heerlykheit, in een kolom van stralen
Besloten, boven 't hooft der Hemelgrooten dalen;
Met zulk een' heldren glans en onbegryplyk licht,
Dat al de luister van de zaal verdooft en zwicht;
Dat zelfs de goude zon hier by zou duister schynen,
10[regelnummer]
De maan beschaamt zyn, en het bleek gestarnt verdwynen.
(blz. 30-31)
Als poëzie zijn deze regels echter géén hoogtepunt. Het is nog tot daaraan toe dat de vervoerende vaart ontbreekt die de Hemelbeschrijvingen van Vondel kenmerkt. Erger is, dat in reg. 3 en vooral in reg. 9-10 aan de evocatie van Gods Heerlijkheid afbreuk wordt gedaan door de onoordeelkundige toevoeging van stereotiepe details. Na de aanduiding van God als ‘'t eeuwig Wezen, met geen denkbeelt af te malen’, doet de positieve omschrijving in reg. 3 als een beperking van Zijn Onvoorstelbaarheid aan. De vermelding van zon, maan en sterren in reg. 9-10 tast op nog hinderlijker manier het ‘onbegryplyk licht’ uit reg. 7 aan, door te stellen dat dit met het licht van hemellichamen vergelijkbaar zou zijn; vooral ‘het bleek gestarnt’ is in dit verband een misgreep. Een voorbeeld van het omgekeerde - dichterlijk hoogtepunt zonder epische aanleiding - is de passage in het vierde boek, waar Abram vanaf een heuveltop aan Sara toont hoezeer zij door God gezegend zijn: Ai zie, myn Schoone, in welk een vruchtbaar lant wy wonen.
De hoogte is best om u Godts zegen aan te toonen.
Zie welk een ruimte lants de kudde alreê beslaat.
Zoo ver ge zien kunt door de breede beemden, gaat
| |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
5[regelnummer]
Ons vee spanserenGa naar voetnoot125: gints ziet ge onze loeiende ossen
En koeien grazen in de schaau der eikenbosschen:
Hier vult het wolligh vee het klaverryke dal.
Zie daar de geiten langs dien frisschen waterval,
Die 't bochtigh beekje doet door laager velden vlieten.
10[regelnummer]
Hoe geestigh wyken de gezichten en verschieten
Langs gintse heuvels, daar de kemel 't oog ontwykt,
En, hangende aan 't gebergte, een teder lam gelykt!
Hoe tierigh is ons vee! hoe huppelen de schapen!
Hoe dartel springt de geit! hoe bezigh zyn de knapen,
15[regelnummer]
En vlugge maagden, in de lommer van de blaan,
Daar onze schuuren en de zuiveltenten staan!
(blz. 96)
Dat is een pastoraal-idyllische ‘tekening’ in de letterlijke zin van het woord! Het valt op, hoe Hoogvliet hier, evenals in zijn ‘allegorische prenten’,Ga naar voetnoot126 zijn verbeelding laat leiden door het voorbeeld van de contemporaine plastische kunst. In de beschrijving van de Isis-processie (boek II) vallen een episch en een poëtisch hoogtepunt samen. Ofschoon alle details nauwkeurig ontleend zijn aan Goeree,Ga naar voetnoot127 kan men zich ook hier de uitbeelding gemakkelijk voorstellen als een plaat: De hofstoet volgt den sleepGa naar voetnoot128 met eenen tragen tret.
De hoofden hangen, en de wapentuigen slepen.
Heel Memfis volgt, en is van druk in 't hart benepen.
Maar Isis priesterschap, gekleedt in wit gewaat,
5[regelnummer]
Die met een naar geluit den bangen boezem slaat,
Heeft, tot een blyk van druk, het aangezicht geschonden;
Het hooft geschoren, en het lyf met diepe wonden
Gesneên; en huilt en zucht, en steent van bangen noodt,
Ter eer van Isis druk, en van Osiris doot.
10[regelnummer]
Men heeft de pynboomtelg, of alsemtak in handen.
De SisterGa naar voetnoot129 knerst, en slaat op zyne kopre randen,
Verjaagt nu Thifons geestGa naar voetnoot130 door 't schor en naar geluit,
En lokt de zuchten van het volk ten boezem uit.
(blz. 41)
Niet altijd is de dichter in zijn beschrijvingen zo ‘illustratief’. In hetzelfde vierde boek, waarin het pastorale vergezicht voorkomt dat ik zo juist heb geciteerd, vinden wij ook een meer literair gefundeerde herdersidylle: Nu leeft myn Herder met zyn schoone Herderin
Op zyn beloofden gront in ongestoorde min:
Daar zyne velttent, in de lommer van de blaren,
Het vorstelyk paleis, met marmere pilaren
5[regelnummer]
En trotsche bogen, tart; daar hy de grootsche pracht,
De luister, staatzucht en de hovaardy veracht.
De starrenhemel is zyn paviljoen, waar onder
Hy in bespiegling van Godts grootheit, en het wonder
Vernuft der Almacht zit: het velt is 't vloertapeet,
10[regelnummer]
Met bloemen geborduurt, waarop hy vreedzaam treedt.
| |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
De wyngaart schenkt hem most; het aartryk schaft hem spyze.
De eenvoudigheit dekt op een vriendelyke wyze
De tafel, daar hy met zyn Sara vrolyk leeft;
En nyvre bezigheit hem smaak en eetlust geeft.
15[regelnummer]
Terwyl de vogeltjes door duizent orgelkelen,
Met meer dan koninklyk muzyk hunne ooren streelen.
(blz. 81-82)
In deze passage klinkt het beatus ille door, met de traditionele tegenstelling tussen de verdorven stad en de ‘soeticheydt des buyten-levens’. En het valt op, dat deze literaire achtergrond onmiddellijk leidt tot sterkere accentuering van de Parnastaal; typerend voor Hoogvliet is daarbij het stilistisch gebruik van personificaties. Maar in haar soort doet deze beschrijving - al spreekt zij een moderne lezer minder gemakkelijk aan - in suggestiviteit niet voor de eerst-geciteerde onder. Aandacht verdient ook de wijze, waarop Hoogvliet het wonder van Sara's onverwelkbare schoonheid weergeeft; ondanks haar hoge leeftijd blijft zij er uitzien als een bloeiende jonge vrouw. De dichter gaat daar twee keer op in, eenmaal na haar eerste en eenmaal bij haar tweede schaking. De eerste keer is hij het uitvoerigst (blz. 73), maar de tweede maal het gelukkigst in het beeld dat hij oproept. Abimelech, de koning van Gerar, is vroeg in de morgen met zijn gevolg uitgereden om het herderskamp van Abraham te gaan bezichtigen. Als hij Sara ziet, verliest ‘de frissche schoonheit van den morgenstont’ alle bekoring voor hem. Hij heeft nog slechts oog voor háár: Geen wonder, want dit schoon ging zelfs natuur te boven.
Hy zag de rozen in den laten wintertyt;
Een onverwelkbre jeugt, die door geen jaren slyt;
Een altytduurend meisaizoen in 't lieflyk wezen;
5[regelnummer]
In 't oog den zomer, die geen herfstbui scheen te vreezen.
Hy houdt de klepper, die op 't goude montstuk byt,
En knabbelt, staan, en zegt:...
(blz. 182)
Ook hier de dichterlijke taal van de 18de eeuw. Maar welk een voortreffelijk beeld geeft de tweede regel, en hoe effectief is de abrupte overgang tussen de regels 5 en 6-7! Tenslotte laat ik nog een citaat volgen uit de klacht van Abraham, als hij van God opdracht ontvangen heeft tot het offeren van Isaäk. Een fragment daaruit mag hier niet ontbreken, want deze klacht heeft indertijd tot de meest bewonderde gedeelten uit de Abraham behoord. Ik geef het als voorbeeld van wat Macquet ‘het teêr en aendoenlijk pathetiek’ noemt, dat voor hem het tiende boek zo treffend maakt:Ga naar voetnoot131 ô Ysselyk bevel! ô Godt! myn toeverlaat!
Is dan uw zegen in een vloek; uw gunst in haat,
En al uw min verkeert in donderenden toren!
Kan menschenoffer uw meedoogend oog bekoren!
5[regelnummer]
Welaen, eisch my: ik zal verheugt, en onbenout,
Myn leden strekken op het heiligh offerhout,
En zelf, als offraar van myn zelven, onbezweken,
't Vuur in den stapel, 't mes my in den boezem steken;
Terwyl ik stervende u myn' Heilverbontsgodt noem,
10[regelnummer]
En in de hope van myn zaligh erfdeel roem.
Maar neen, helaas! gy eischt myn' zoon, myn welbehagen;
Den stok myns ouderdoms; het steunsel myner dagen;
| |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
Het voorwerp van myn hoop, en uw beloftenis;
Het eenigh zaat, dat uit myn' echt geboren is,
15[regelnummer]
Na harde ballingschap, en eintloos ommezwerven:
En deze veege moet van myne handen sterven!
Onnoosele Izaäk! 't geldt u: 't geldt u, myn zoon!
ô Appel van myn oog! ô paerel van myn kroon!
't Geldt u: u moet ik zelf, ô leven van myn leven,
20[regelnummer]
Op 't brandend outer aan de Godtheit wedergeven!
U moet ik zelf, ô lieve, ô schoone Jongeling!
Aan wien ik dacht, dat al myn heil, myn glory hing,
Met deze hant... maar ach! myn tong bezwykt; myn krachten
Ontzinken my alreede, op de enkele gedachten:
25[regelnummer]
Myn haren ryzen my te berge; ik yze, ik schrik,
En voel den dootsteek zelf in 't hart elk oogenblik,
En d'altaarkolen in myn' eigen boezem branden!
Ruk los, ruk los, ô Godt, die teedre liefdebanden:
Verdoof de vaderliefde in my, opdat ik stil
30[regelnummer]
Gehoorzaam uw gebot, naar uwen wondren will'.Ga naar voetnoot132
(blz. 226-227)
Dat is pathetiek, zoals die een lezer uit het laatste kwart van de 20ste eeuw niet ligt. Voor hem is Abraham's klacht te betogend, te woordenrijk, te ‘literair’. Maar wie ze historisch weet te lezen, ontdekt al spoedig de vaart en diepgang van deze woordenstroom, en geeft zich gewonnen aan de innerlijke bewogenheid van deze passage. Dan gaat hij ook begrijpen dat zestig jaar na Macquet de toch wel bijzonder kritische Ter Haar er nog altijd zó door werd getroffen, dat hij noteerde: ‘Deze verzen behooren ongetwijfeld tot de schoonste, die Hoogvliet immer gemaakt heeft’Ga naar voetnoot133 - al weerhield dit hem niet van het aanbrengen van kleine ‘verbeteringen’.
In zijn beste ogenblikken schrijft Hoogvliet inderdaad verrassend-goede verzen. Toch lijkt het mij onjuist, het succes van de Abraham in de eerste plaats aan deze poëtische hoogtepunten toe te schrijven, zoals De Kruyff doetGa naar voetnoot134 en na hem vrij algemeen gebruikelijk is geworden. Daarvoor verliezen zij te veel van hun betekenis, wanneer men ze losmaakt uit de context. De kracht van Hoogvliet's werk ligt niet in bepaalde onderdelen, maar in zijn totaliteit. De lezer raakt in de ban van de grootse conceptie (Abraham's leven als dóórlopend geloofsgetuigenis) en van de levendige beschrijving (waarbij hij inzinkingen op de koop toe neemt). De poëtische hoogtepunten bestendigen en versterken wel zijn overgave aan de tekst, maar zijn er niet de primaire oorzaak van. Wie de Abraham aandachtig leest en herleest, kan naar mijn mening niet tot een andere conclusie komen, omdat hij dit iedere keer zelf ervaart. | |||||||||||||
§ 10. ConclusieEr heeft Hoogvliet een Leven van Abraham voor de geest gestaan, dat potentieel naar opzet, idee en vinding een meesterwerk was. Helaas bleek zijn dichterschap niet groot en stabiel genoeg om daaraan over de hele linie adaequaat gestalte te geven. Zowel structureel als poëtisch kenmerkt de Abraham zich door ongelijkmatige qualiteit. Tegenover verrassende hoogtepunten staan telkens inzinkingen en teleurstellin- | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
gen. Maar er kan niet worden ontkend, dat het toch vooral de eerste zijn die hun stempel op het werk hebben gedrukt. Er is inderdaad iets overgekomen van de bezielde visie, die aan Hoogvliet's dichterdroom over het leven van de Aartsvader ten grondslag lag. In de geschreven Abraham wordt die visie wel herhaaldelijk vertroebeld en soms zelfs verduisterd door onvolkomen- of onhandigheden, maar helemaal verloren raakt zij nooit. Zij verbindt de hoogtepunten en draagt het geheel. Hoogvliet was ongetwijfeld een echte dichter, maar van het tweede plan. Wij kunnen hem misschien het best karakteriseren als een begaafde poeta minor, die éénmaal in zijn leven de inspiratie vond voor een werk, waarin hij zichzelf overtrof en dat ondanks tal van onvolkomenheden een element van werkelijke grootheid heeft. Geen meesterwerk, maar wel een even opmerkelijke als originele verschijning in de literaire context van zijn tijd, zeker als Bijbels epos! En poëtisch ontegenzeglijk van niveau, al zijn er - om de woorden van Macquet te gebruikenGa naar voetnoot135 - naast ‘vele ware schoonheden’ ook ‘groote gebreken’. Genologisch kan de betekenis van Abraham de Aartsvader moeilijk te hoog worden aangeslagen. In de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk heb ik aangegeven, hoe Hoogvliet daarmee de destructieve tendensen uit de eerste epische periode van de 18de eeuw doorbrak en teruggreep op de Vondeliaanse traditie. Uit ons onderzoek is echter duidelijk gebleken, dat hij een te zelfstandig dichter was om zonder meer als Vondel-epigoon te mogen worden beschouwd. In de Abraham is hij naar de vorm Vergiliaanser, naar de inhoud Bijbelser, naar de strekking moraliserender dan zijn voorganger. Bovendien liet hij het Tassoniaanse karakter van diens Hemel-verbeeldingen los, om in de plaats daarvan een allegorisch merveilleux van eigen vinding te stellen. En tenslotte: Hoogvliet schreef een werk, dat de contradictoire term ‘biographisch epos’ rechtvaardigt. Formeel moge de Abraham, bij gebreke aan eenheid van handeling, geen eigenlijk epos zijn, in wezen is dat wel degelijk het geval. |
|